Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1807

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 9 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG 9 JANUARI 1952

No 1807

Dezer dagen

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

,,im Wesen nichts neues”. Er is een routine-ongeval in
Frankrijk, waar de Premier’ ditmaal bij de eerste horde
reeds buiten de baan lag. Het constructief geknutsel der
kabinetsformatie kan weer beginnen. Hopelijk kunnen de
Franse politici t6t solider bouwsel komen dan de kar-
tonnen vouwbladen, waaruit zoveel na-oorlogse kabinetten
bij elkaar leken te zijn gelijmd. De vorm der scherven is
echter niet veelbelovend.
Dat de President der Verenigde Staten en de Eerste
Minister van Groot-Brittannië op foto’s goedlachs zijn,
is ook al langer bekend; dat zij ook. op de afscheidsfoto
daarvan blijk zullen geven, staat met redelijke zekerheid
vast. Of daartussen één van beiden de lust tot lachen
wellicht zal vergaan, zal de Amerikaanse pers ongetwijfeld
nauwkeurig vermelden. Tenzij Eisenhower voorgaat.
Een verwacht feit kan bij de besprekingen thans cijfer-
matig ter tafel komen. De Britse valutareserve heeft in het
afgelopen kwartaal een zeer gevoelige deuk gekregen. De Britse Premier zal 66k-niet nalaten er op te wijzen,
dat de Engelse steenkolenproductie dit jaar aan de ge-
stelde ramingen heeft voldaan en daarmee een hoogtepunt
sedert de oorlog heeft bereikt.
Lag het. in de lijn der verwachtingen, dat België ten
aanzien van de invoer van vis in Benelux-verband terug-
houdend zou zijn? Toch niet, daar het een gemaakte af-
spraak betrof. Maar aan de andere kant doet de Belgische
houding denken aan die van een tenger gebouwd man,
die van een stevig heerschap te horen krijgt: ,,We hebben
toch afgesproken, dat je een klap terl,ig mag geven?”
Aarzelen is menselijk, maar ons heugt een advies, aan
degenen die vrijwillig de ring zijn ingestapt: ,,Boksen,
heren”. –
Ongetwijfeld zullen deskundigen opmerken, dat men
daarbij de dekking niet mag verwaarlozen. ,,Security, how

can we retrieve it”, heette één van de laatste vooroorlogse
boeken van Salter; de na-oorlogse economische vak-
literatuur is voor een groot deel op dit motief gebouwd.
Is het dan verwonderlijk, dat we thans een ,,Mutual
Security Administration” rijker zijn? Zij is opvolgster van
de ,,Economic Cooperation Administration”, waaraan de
uitvoering van het Marshall-plan was opgedragen. Een
s

naam, die vrijwel in geen editie ontbrak, verdwijnt hiermee
uit het nieuws. De
c n
ti
nu
ït
e
it ligt voor de hand; zonder

samenwerking zal er van zekerheid gewis geen sprake zijn.
,,The noble art of self-defence”: met behendig voeten-
werk wordt deze thans beoefend in de Amerikaanse ijzer-en staalindustrie. De vakverenigingen hebben van staking
voorlopig afgeien, voor een rondj van zes weken: van
ondernemerszijde wordt in die tussentijd een schermut-
seling gevoerd met de prijsbeheersing, die de netto-marges
volgens te blijmoedige richtlijnen zou hebben berekend.
intussen is men met de schrootreserves
vrijwel
op de
hodém gekomen. De scheidsrechters hebben een zware
taak; zolang hun ambt echter nog bestaat en erkénd wordt,
blijft er althans iets nobels in de routinestrijd om betere
posities.

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon. –

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË

J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.

.

INHOUD
Blz.
Geleide loonpolitiek
door Mr Dr A. A. van

Rh(jn

……………………………24

De verenigbaarheid van de Wet Goederen-

vervoer Binnenscheepvaart met de Rijnvaart-

acte door Prof. Mr Dr J. P. A. François … 25

De uitvoeringsorganisatie der sociale verze-

kering
door Drs Th. J. A. Sinulders ……27

De financiële toestand van de verplichte zie-

kenfondsverzekering
door J. de Wit …….29

De Vlaardingse vondst
door Dr W. Peremans 32

Ingzonden stuk:

De teugels gevierd
door Meyer de Vries
met

naschrift van
Dr ir B. Bölger ………33

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Breef 35

Statistieken:

Bankstaten

………………………
36

Jndexcijfers van bruto-lonen en salarissen

van mannelijke arbeidskrachten in Ne-

derland ……………………….
36

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-r(lij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Teléfoon 01850 – 5346

R. MEES &

ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

Bericht

Ook voor de E..S.B. van 1951
zijn
weer banden

beschikbaar tegen de prijs van f4,25.

Bestellingen dienen voor eind Februari in het

bezit te
zijn
van de Kon. Ned. Boekdrukkerj

H.
A.
M.
Roelants, Postbus 42, Schiedam.

RcTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

EXPORT SPAANS-AMERIKA?

TOLK/VERTALER SPAANS

(rjksdipioma), 30 j., ongehuwd, gedipi. corresp. Sp.,
Fr., D., Eng. (ook mondeling!), pr. dipl. boekhouden,
zeer ruime adm. ervaring, zeer snel werker, energiek,
inventief, doorzettend, bereisd en besch.

ZOEKT INTERESSANTE FUNCTIE

(ook buitenland). Excel!. getuigschriften en psycho-
teclm. rapport. Br. onder no. E.S.B. 2-2, bur. v. d. bi.,
Postbus 42, Schiedam.

Jong economisch Doctorandus

met enige bedrijfservaring zoekt een passende werkkring. Br.
onder no. E.S.B. 2-5, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schiedam..

GROTE BANKINSTELLING

TE AMSTERDAM

VRAAGT VOOR RAAR AFDELING

DOCUMENTATIE EN

ECONOMISCHE PUBLICATIE

een flinke jonge

energieke kracht

Economisch onderlegd, bekend met de moderne
talen, goed stylist en in staat leiding te geven.

Zij die reeds als zodanig werkzaam
zijn geweest, genieten

voorkeur.
Br. met
you.
iil. onder no. E.S.B. 2-3, bur. v.
d. blad, Postbus 42, Schiedam.
Voor het Secretariaat wordt gevraagd

EEN JONG DOCTOR

of DOCTORANDUS in de ECONOMIE

(bedrijfseconomische richting)

Sollicitaties met uitvoerige itilichtiiigeii en
ouder bijvoeging vaii een recente folo te
richten aan de 2e Afdeling van de Algemene Dienst der N.V. Nederlatidsche Spoorwegen
te Utrecht.

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post f23,60;
voor studenten f 19.—; franco per post
f
20.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

22

9 Januari 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

23

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr Dr A. A. VAN RHIJN, Geleide loonpolitiek.

Er is in de laatste maanden in ons land een toenemende
drang op te merken, dat de Overheid zich losser zal maken
van de door haar geleide loonpolitiek. Is de huidige be-
moeienis der Overheid niet te detaillistisch en is terugtreden
op deze weg niet noodzakelijk? Voor het toekennen van
meer vrijheid in de loonpolitiek aan de organisaties van werkgevers en arbeiders in de betrokken bedrijfstakken
zijn belangrijke argumenten aan te voeren. Er zijn echter
eveneens
belangrijke
argumenten aan te voeren tegen een
terugtreden van de Overheid. Naar de mening van de
schrijver is de
vorm,
waarin dit laatste zou kunnen gebeuren,
zonder nieuwe ernstige bezwaren op fe wenDen, nog niet
gevonden. Het doel van dit artikel is op deze bezwaren
te wijzen en een discussie uit te lokken over de vraag,
of zij op enigerlei wijze kunnen worden ondervangen.

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, De verenigbaarheid
van de Wet Goederen ver voer Binnenscheep vaart met de Rj/nvaartacte.

Schrijver gaat in op de vraag, of het vergunningsstelsel,
voorzien in de Wet van 1 November 1951, houdende re-
geling voor het vervoer van goederen met binnenschepen,
kan worden toegepast op het vervoer met Nederlandse
binnenschepen op de wateren, waarop de Rijnvaartacte van toepassing is, indien dit vervoer zich niet buiten de landsgrenzen uïtstrekt. Schrijvers conclusie is dezelfde
als die van de Rijnvaartcommissarissen van 1937, te weten,
dat er slechts grond is voor toepassing van de Rijnvaart-
acte, voor zover vreemde navigatie- of handelsbelangen
daarbij zijn betrokken. In tegenstelling met de Rijnvaatt-commissarissen is schrijver van oordeel, dat zulks er niet
toe kan leiden ook een zuiver binnenlands vervoer door
Nederlanders op de Rijn onder de Acte te brengen op de
enkele grond, dat dezelfde schipper of hetzelfde bedrijf
ook vaarten buiten de grenzen onderneemt, dan wel met
hetzelfde schip ook vervoer met buitenlandse bestemming
verricht.

Drs Th. J. A. SMULDERS, De uitvoeringsorganisatie der
sociale verzekering.

Na eerst te hebben geschetst langs welke lijnen de so-
ciale verzekering zich in Nederland heeft ontwikkeld,
bespreekt schrijver de voornaamste bepalingen van het
in Juni1950 ingediende en op 12 Juli 1951 gewijzigde wets-
ontwerp tot herziening van de uitvoeringsorganisatie der
sociale verzekering. Vervolgens komt schrijver tot een
critische beschouwing van het wetsontwerp. Mèt Prof.
Dr J. F. Haccoû is schrijver van mening, dat aan een
gecentraliseerde, niet-bedrijfstakgewijze, uitvoering der
sociâle verzekering de voorkeur moet worden gegeven.
Hij betreurt daarom, dat de Regering het principe van een
centrale administratie zo spoedig heeft prijsgegeven.

J. DE WIT, De financiële toestand van de verplichte zie-
kenfondsverzekering.

Nadat schrijver in ,,E.-S.B.” van 2 Januari jl. bij zijn
bespreking van de recente ontwikkeling in het ziekenfonds-
wezen de nadruk heeft gelegd op de uitbreiding van de
kring der verplicht-verzekerden en de daaruit voort-
vloeiende inkrimping van het aantal vrijwillig-verzekerden
en op de gewijzigde financiële toestand van de vrijwillige
ziekenfondsverzekering, behandelt schrijver in dit artikel
het financiële aspect van de verplichte ziekenfondsver-
zekering.

Dr W. PEREMANS, De Vlaardingse vondst.

Met betrekking tot de door de gemeente Vlaardinen
uitgegeven lening van f3 mln, welke gedurende 14 jaar
geen rente draagt, daarna echter gedurende 16 jaar 10
pCt interest ‘s jaars zal opleveren, onderzoekt schrijver
in de eerste plaats, welk reëel rendement deze lening bruto,
afgescheiden dus van de daarover te betalen inkomsten-
belasting, oplevert en vervolgens,
bij
welk belastingper-
centage iemand, die thans zijn geld uitzet tegen 44 pCt
rente op rente na 14 jaar evenveel zal overhouden als hij,
die thans de obligatie Vlaardingen koopt en die na 14 jaar
van de hand doet zonder over het zich in de koers ge-
accumuleerd hebbefide inkomen inkomstenbelasting t
hebben betaald.

– SOMMAIRE –

Mr Dr A. A. VAN RHIJN, Le dirigisme en matière de
poli(ique de salaires.

Les derniers mois on constate qu’une pression
croissante s’effectue sur le gouvernement néerlandais
afin de se distancer du dirigisme en matière de poli-
tique de salaires. Des arguments importants militent
en faveur d’une liberté plus grande â accorder aux
organisations patronales; mais il y a aussi des argu-
ments contre Ja retraite de l’Autorité en cette matière. L’auteur est d’avis que la forme que pourrait revétir ce
relâchement et qui ne créera pas de nouveaux incon-
vénients graves, n’est pas encore trouvée.

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, La compatibilité de la
bi ,,Goederenvervoer Binnenscheep vaart” et l’Acte de
Mannheim.

L’auteur examine dans cet article Ja question de savoir
si le régime de licences prévu par la bi du ler novembre
1951 relative au règlement du trafic des marchandises par bateaux d’intérieur peut être appliqué au trafic par bateaux
néerlandais dans les eaux visées par l’Acte de Mannheim
lorsque ce trafic s’effectue â l’intérieur des frontières
néerlandaises.

Drs Th. J. A. SMULDERS, L’organisation d’exécution de la sécurité sociale.

Un exposé des origines et des dispositions les plus
importantes du projet de bi modiflé relatif â la revision
de l’organisation d’exécution de la sécurité sociale aux
Pays-Bas.

J. DE WIT, La situation financière des caisses d’assurance
obligatoire contre les maladies.

Après avoir traité dans ,,l’E.-S.B.” du 2 janvier dernier
du développement récent des mutualités et avoir attiré
l’attention sur
l’extension
du nombre d’assurés obligatoires et sur le changement intervenu dans la situation financière
des mutualités libres, l’auteur s’occupe dans cet article
des aspects financiers des caisses d’assurance ob’ligatoire
contre les maladies.

Dr W. PEREMANS, La trouvaille de la commune de
Vlaardingue.

L’auteur examine dans cet article les mérites de l’emprunt
remarquable de 3 millions de florins émis par la commune
çle Vlaardingue qui ne rapportera pas d’intérêt pendant
14 ans, mais qui produira après ce terme 10 p.c. d’intérêt
par an et cela pendant une période de 16 années.

24

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

9 Januari 1952

Geleide loonpolitiek

Er is in de laatste maanden in ons land een toenemende
drang op te merken, dat de Overheid zich losser zal maken
vn de door haar geleide loonpolitiek. In woord en ge-
schrift is daaraan uiting gegeven. Vooral de kort geleden
toegepaste uitkering ineens van 11 pCt van één week loon
heeft de vraag doen rijzen, of de huidige bemoeienis der
Overheid niet te detaillistisch is en of terugtreden op deze
weg niet noodzakelijk is. ik zou over dit belangrijke on-
derwerp gaarne enkele opmerkingen willen maken, niet
om daarbij een bepaalde oplossing te verdedigen, maar
wel in de hoop,’dat een en ander tot eefi verdere bespreking
zal kunnen stimuleren.

**
*

De argumenten, die voor een terugtreden der Overheid
worden aangevoerd, zijn veelal..van tweeërlei aard.

Er wordt in de eerste plaats op gewezen, dat het de
natuurlijke taak der organisaties van werkgevers en ar-
beiders is om de arbeidsvoorwaarden in een bepaalde
bedrijfstak te bepalen. Zij kennen de verhoudingen, heb-
ben er de deskundigheid voor. In de loop der jaren is daar-
door een zekere practijk gegroeid, die tot uitdrukking
brengt de verantwoordeljkhéid der
gezamenlijke
organi-
saties voor de geldende arbeidsvoorwaarden. Maar –
aldus het bezwaar – die verantwoordelijkheid is nu teveel
van het bedrijfsleven naar de Overheid verlegd.
Het argument verdient alle aandacht. Slechts worden
daarbij de feiten weleens in een wat ongunstiger daglicht
gesteld dan de werkelijkheid te zien geeft. Want de bespre-
kingen over het totaal der arbeidsvoorwaarden worden
nog steeds per bedrijfstak gevoerd. Slechts moet het re-
sultaat ter goedkeuring aan het College van Rijksbemid-
delaars worden voorgelegd. Erkend moet worden, dat wat
betreft de lonen de autonomie der bedrijfstak ernstig is
beknot. Maar ook hier heeft het bedrijfsleven, zij het dan niet in de bedrijfstak maar op nationaal niveau, het eerste
woord. Bij alle tot nu toe toegepaste loonronden heeft
de Overheid eerst het resultaat van de besprekingen in de
Stichting van den Arbeid afgewacht, om pas daarna haar
oordeel te bepalen. Maar ook met het in herinnering bren-
gen-van deze feiten’.vordt niet ontkend, dat de Overheid
inzake de loonvorming de betekenis der organisaties in
de bedrijfstakken sterk heeft teruggedrongen, en dat
dat een
bezwaar
is van de huidige loonpolitiek.
Het tweede bezwaar, dat tegen de huidige loonpoli-
tiek wordt aangevoerd, luidt, dat er een te grote nivellering
plaatsvindt en dat de bestaande verschillen in loon tussen
de verschillende bedrijfstakken teveel worden bevroren.
Bij de doorvoering der verschillende loonronden is immers
telkens eenzelfde percentage op het geldende loon gelegd.
Voor veranderingen in de onderlinge verhouding was geen plaats. Men vreest, dat een dergelijke verstarring de fouten
van de grondbedragen, waarop telkens de percentages
worden gelegd, steeds scherper zal accentueren. De moeilijkheid, waarop hier wordt gewezen, zou bijv.
practiscb betekenis krijgen, indien bepaalde bedrijfstak-ken, die zich sterk uitbreiden en daardoor met het gevaar
van een tekort aan arbeiders hebben te kampen, niet in
de gelegenheid zouden zijn door het aanbieden van een
hoger loon arbeiders uit andere bedrijftakken tot zich
te trekken. Ik meen niet, dat deze moeilijkheid zich in
de practijk ernstig heeft voorgedaan. Wel is een bezwaar,
dat allerwege wordt gevoeld, dat de huidige loonpolitiek
onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de verschillen
tussen de lonen der geschoolden en der ongeschoolden. Teneinde het prijspeil zo laag mogelijk te houden, heeft

men na de oorlog het verschil in loon tussen geschoolden

en ongeschoolden, dat véôr de oorlog gemiddeld voor het
gehele land ongeveer 35 pCt bedroeg, teruggebracht tot
15 â 20 pCt. Voor de productiviteit is dit nadelig geweest,
maar het niiddel om hierin te voorzien, dat algemeen aan-
vaardbaar wordt geacht, is nog niet gevonden. Overigens

mag nog worden vastgesteld, dat het zo sterk toegenomen
streven naar gemeten tarieven, ,,merit rating”, werk-
classificatie e.d., er in belangrijke mate toe heeft bijgedra-
gen om in
individuele
gevallen arbeiders, die een hogere
prestatie wisten te bereiken, een hoger loon toe te kennen.
De fout in de grondslag van de beloning der
categorieën
geschoolden ,en oqgeschoolden is daardoor aanmerkelijk
verzacht.
– 4

**
*

Na het vaststellen van de voornaamste bezwaren tegen
de huidige loonpolitiek der Regering rijst de vraag: hoe kan daarin verbetering worden gebracht? Het antwoord
luidt, dat de Overheid op dit terrein moet terugtreden.
Hoever deze terugtreding zal moeten gaan, is uiteraard
van zeer groot belang. Het is gewenst daarbij een onder-
scheid te maken tussen een
meer
en een
minder
vergaand
terugtreden der Overheid.

Wanneer de Overheid zich inderdaad zeer veel losser
van de loonpolitiek zou maken, dan zou dat een enorme
verandering betekenen. De omstandigheden hebben er
toe geleid, dat de Regering een intense bemoeienis heeft
met de nationale economie. In- en uitvoerpolitiek, betalings-
balans, investeringen, credietomvang, geldhoeveelheid,
werkgelegenheid enz., zij alle worden in het- belang der
algemene welvaart door de Overheid ingrijpend beïnvloed.
Zou men de loonpolitiek uit dit complex lichten, dan zou
daarmede een factor worden vrijgegeven, die in dit com-
plex ook een zeer belangrijke rol speelt. Want het loon maakt als
productiefactor
30 pCt der totale productie-
kosten uit, terwijl het als
consuniptiefactor
het verbruik
in overwegende mate bepaalt.
zolang de Overheid zich nog met de strategische pun-
ten van het nationale economische leven moet bezighouden
– en er is geen uitzicht dat hierin spoedig verandering
zal komen – zal het niet wel mogelijk zijn de loonpolitiek
hierbij uit te zonderen. Het voordeel is op dit ogenblik,
dat in het contact met de Stichting van den Arbeid al
deze strategische punten, diezo nauw met de loonpolitiek
samenhangen, op
lande!jjk
niveau worden bezien door
de leiders van de
centrale
organisaties, die daarvoor de
deskundigheid hebben en voor de gang van zaken mede
de verantwoordelijkheid willen dragen. Zouden dergelijke
besprekingen worden teruggewezen naar de organisaties
van werkgevers en arbeiders in enige tientallen afzonder-
lijke bedrijfstakken, dus naar het niveau per
bedrijfstak,
dan zal niemand zich omtrent het resultaat veel illusies kunnen maken. Waar hun belangstelling en deskundig-heid zich beperkt tot de betrokken bedrijfstak, kan men
niet verwachten, dat zij zich een voldoende scherp beeld
kunnen vormen en zich voldoende zullen richten naar het-
geen het nationale eçonomische leven, op grond van de
positie der strategische punten, vraagt. Zie ik wel, dan worden deze bezwaren van een te ver-
gaand terugtreden der Overheid vrij algemeen gevoeld.

* *
*

Bij een minder vergaând terugtreden der Overheid kan
men zich indenken, dat er bijv. een loonplafond zou moe-
ten blijven, maar dat de organisaties per bedrijfstak be-

9 Januari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25

neden dit plafond een grotere mate van vrijheid in de vast-stelling der lonen zouden ontvangen. De Overheid zou dan niet zijn uitgeschakeld, maar een raam stellen, waarbinnen
de resultaten der onderhandelingen zich steeds zouden
moeten bewegen. Deze gedachte heeft iets aantrekkelijks.
Laat ik daarom mogen nagaan of hieraan ook bezwaren
zijn verbonden.

Het zal – vrees ik – een Salomo’s wijsheid vragen om
het bedrag van dit loonplafond vast te stellen. Wil het enige

betekenis hebben, dan zal het niet te laag kunnen zijn.
Er is aanleiding voor de veronderstelling, dat bij de ar-
beidersorganisaties een sterke drang naar het bereiken van
dit loonplafond zal ontstaan en dat zij in de bedrijfstakken
waar het goed gaat, looneisen zullen stellen. Wordt immers
de meerdere vrijheid niet gegeven om de te grote nivelle-
ring ongedaan te maken? Gaat het er niet om de loon-
vorming weer meer aan de natuurlijke gang van zaken aan
te passen? Het is te vrezen, dat de betrekkelijke sociale
rust, die wij nu al 7 jaar in ons land çennen en die veel
heeft bijgedragen tot het snelle herstel en de opvoering der productiviteit, in gevaar zal komen. Worden loons-
verhogingen toegekend in bedrijfstakken, die voor de kos-
ten van het levensonderhoud van grote betekenis zijn
(bakkersbedrijf, landbouwbedrijf e.d.) dan kunnen daar-
door ook de lonen in alleandere bedrijfstakken in bewe-
ging komen.
Daar komt nog iets
bij.
In de loop der na-oorlogse jaren
heeft zich een bepaalde verhouding tussen de lonen in
de verschillende bedrijfstakken ontwikkeld. In dit ver-
band zou men, naast het rentegamma, van een loongamma
kunnen spreken. In de kringen der arbeiders is men ken-
nelijk. aan deze onderlinge verhouding sterk gehecht. Daarvan zal niet gemakkelijk afstand worden gedaan.
Nu kunnen tegen dit standpunt we1 argumenten worden.
ingebracht. Men kan bijv. opmerken, dat het niet onbïllijk
is. dat in een bedrijftak, welke economisch achteruitgaat,
een relatief lager loon wordt vastgesteld. Een arbeider,
die in een bedrijfstak werkt, kan zich toch niet geheel aan
de verantwoordelijkheid van een slechtere gang van zaken
onttrekken, ook al heeft hij aan de oorzaken van die ach-
teruitgang part noch deel, omdat deze bijv. het gevolg is
van invoerbelemmeringeri in het buitenland. Ook het be-
lang der arbeiders zelf brengt met zich, deze gang van za-
ken niet te negeren, omdat hier de keuze kan worden een
relatief
lager
loon met
geringere
werklooshèid of een
hoger,
loon met
grotere
werkloosheid.
– Wij stuiten hierbij op een belangrijk punt, ni. dat de
huidige loonpolitiek door velen wordt gezien als een middel
om een meer rechtvaardige verdeling van het nationale
inkomen te bevorderen. Vandaar de grote belangstelling en ruime discussie over de cijfers van die verdeling, met name de ontwikkeling in de loop der jaren van het totale
bedrag, dat de groep arbeiders en van het totale bedrag, dat de groep zelfstandigen van tlit inkomen ontvangen.

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT.

TRANSACTIES

250 VESTIGlNGEN IN NEDERLAND

En binnen het totale bedrag, dat de groep arbeiders ont-
vangt, wordt er aan arbeiderszijde kennelijk veel aan ge-
hecht, dat de lonen, die véôr de oorlog achter waren ge-
bleven, thans tot een meer normaal peil zijn opgetrokken, hetwelk men niet weer ongedaan wil laten maken. Hierbij
zal wellicht een rol hebben gespeeld de herinnering aan
een weinig gelukkige tegenstelling als in de jaren 1920-
1940 veel werd gemaakt tussen de lonen in de beschutte
en de onbeschutte bedrijven, waarbij als het uitgangspunt
der’loonpolitiek werd gezien het lage loon der onbeschutte
bedrijven, dat als een natuurlijk en onvermijdelijk gegeven
werd aanvaard, terwijl bezwaar werd gemaakt tegen de
hogere lonen in de beschutte bedrijven, omdat de arbeiders
in de onbeschutte bedrijven daarvan de nadelen ondervon-
den in de vorm van hogere kosten van het levensonder-
houd.
**

‘ik keer thans terug tot .mijn uitgangspunt. Voor het toe-
kennen van meer vrijheid in de loonpolitiek aan de orga-
nisaties van werkgevers en arbeiders in de betrokken
bedrijfstakken zijn belangrijke argumenten aan te voeren.
Er zijn echter eveneens belangrijke argumenten aan te
voeren tegen een terugtreden van de Overheid. Naar mijn
mening is de
vorm,
waarin dit laatste zou kunnen gebeuren,
zonder nieuwe ernstige bezwaren ,op te roepen nog niet
gevonden. Het doel van dit artikel is op deze bezwaren
te wijzen en een discussie uit te lokken over de vraag,
of zij op enigerlei wijze kunnen worden ondervangen.

‘s-Gravenhage.

Mr Dr A. Ä. VAN RHIJN.

De verenigbaarheid van de Wet Goederenvervoer

Binnenscheepvaart met de Rij nvaartacte

/

De vraag, of het vergunningsstelsel, voorzien iii de Wet
van 1 November 1951, houdende regeling voor het vervoer
van goederen met binnenschepen, kan worden toegepast
op het vervoer met Nederlandse binnenschepen op de
wateren, waarop de Rijnvaartacte van toepassing is, in-
dien dit vervoer zich niet buiten de landsgrenzen.uitstrekt,
geeft hier te lande aanleiding tot uiteenlopende’beschou-
wingen. In ,;Economisch-Statistische Berichten” van 5
December JI. heeft
Prof.
Jhr Mr W. J,
M
van Eysinazich

uitgelaten in deze zin, dat de bevestigende beantwoording
van deze vraag door Buitenlandse Zaken wellicht in een
onbewaakt ogenblik is geschied, en Prof. Mr Anema in de Eerste Kamer heeft verklaard met verbazing van het
departementale standpunt te hebben kennis genomen.
Gaarne zou ook ik enkele opmerkingen over dit onderwerp
willen maken.
,jhr Van Eysinga begint met te stellen, dat volgens
art. 1 der Rijnvaartacte het vervoer van goederen op de

26

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Januari
1952

Rijn en zijn uitmondingen van boven tot beneden Vrij
iS
voor de schepen van alle natiën. Onder alle natiën valt,
aldus zijn betoog, ook Nederland; Nederlandse schepen
kunnen dus op die wateren vrij vervoeren, zonder daartoe
Vergunning te behoeven. Dit is volgens Jhr Van Eysinga
de quintessens van de bij tractaat gewaarborgde Vrije
Vaart op de Rijn. Hiertegen zou ik willen aanvoeren,
dat deze stelling bepaaldelijk in strijd is met art. 46 van
de Mainzer Conventie van 1831, die, naar de Rijnvaart-
commissarissen in 1937 hebben opgemerkt in een advies,
waarmede Jhr Van Eysinga verklaart zich te verenigen,
de toepassing van de Rijnvaartacte uitsluit voor de ,,na-
vigation d’un patron ou conducteur restreint
ut
1′ exercer
dans l’enceinte du territoire de son souverain sans en dé-
passer les limites, un tel patron ou conducteur n’étant
assujetti qu’aux autorités du pays oi ii exerce son métier”.
• Volgens de Rijnvaartcommissarissen doelt dit uitslui-

tend op de schipper, wiens ,,gehele bedrijf” tot het eigen
stroomgebied beperkt is. ik wil zo aanstonds onderzoeken,
of deze beperkte

interpretatie aanvaard moet worden.
Voorlopig echter de Rijnvaartcommissarissen hierin vol-
gende moet naar mijn oordeel worden geconstateerd,
dat het uitgangspunt van Jhr Van Eysinga hiermede
onverenigbaar is: krachtens de uitspraak van de Rijn-
vaartcommissarissen geldt de Rijnvaartacte bepaaldelijk
niet,
gelijk Jhr Van Eysinga betoogt, voor elke vaart
van Nederlanders op de Rijn. De Rijnvaartcommissa-
rissen verklaren met zovele woorden: de veren en de
nationale beurtdiensten blijven geheel buiten de wer-king der Acte, omdat bij geen van beiden vreemde navi-
gatie- of handelsbelangen betrokken zijn en bij geen van
beiden er dus grond is voor een internationale regeling.
Geldt de lof, die Jhr Van Eysinga brengt aan het ,,bezon-
ken” oordeel der Rijnvaartcomm issarissen, wellicht niet
voor dit gedeelte van hun advies?

Voorop stellende, dat derhalve naar het oordeel der
Rijnvaartcommissarissen de internationale regeling slechts
geldt, voor zover vreemde navigatie- of handelsbelangen
zijn betrokken, moet de vraag worden beantwoord,
wanneer zulks geacht kan worden, niet het geval te zijn.
De Rijnvaartcommissarissen leiden uit de tekst van art.
46 af, dat de reserve alleen betrekking kan hebben op de
schipper, wiens ,,gehele bedrijf” tot het eigen stroomgebied
beperkt is. Naar mijn oordeel komt men aldus tot conclu-
sies, die met de logica in strijd zijn. De Nederlandse schip-
per, die geregeld vaart tussen Nederlandse plaatsen, valt
niet onder de Acte, maar onderneemt hij ook wel vaarten
naar Duitsland, dan wordt de Acte toepasselijk niet alleen
ten aanzien van die vaarten naar Duitsland, maar tevens
ten opzichte van al zijn overige vaarten uitsluitend binnen
Nederland. De Rijnvaartcommissarissen geven toe, dat
de tekst van art. 46, speciaal de Duitse tekst, wel mogelijk-
heid laat tot twijfel aan hun – tot deze conclusies voerende
– interpretatie. ,,De Duitse tekst is iets minder duidelijk
op dit punt. De Acte vindt geen toepassin ,,wo die Fahrt
eines Schiffspatrons auf das eigene Gebiet seiner Land-
herren sich beschrankt”. Dit laat wellicht de mogelijkheid
open de reserve zo te interpreteren, dat de Acte reeds toe-
passing mist, wanneer ,,die Fahrt” – hier dan te verstaan
als de reis
en niet als:
het gehele scheepvaartbedryf –
tot. ,,eigen” stroomgebied beperkt blijft”. De Rijnvaart-
commissarissen zijn niettemin van oordeel, dat hier klaar-
blijkelijk alleen gedacht is aan het geval, dat het
gehele
scheep vaart bedrijf
(het ,,Gewerbe”) in één oeverstaat
wordt uitgeoefend.

Ik ben geenszins overtuigd, dat men art. 46 in zo enge zin
mag opvatten. Een uitlegging, die daarin leest, dat het
,,gehele scheepvaartbedrijf” binnen ‘s lands grenzen moet
worden uitgeoefend, geeft mijns inziens blijk van een vol-
komen ongeoorloofd ,,hineininterpretieren”, in strijd met het beginsel, dat de Rijnvaartcommissarissen zelf aan let
Rijnregime ten grondslag leggen.
Het beroep, dat de Rijnvaartcommissarissen tot staving
hunner opvattingen hebben gedaan op art. 15 van de
Mannheimer Acte, welk artikel het vereiste van het schip-
perspatent uitsluit voor de zuiver nationale vaart, is al
evenmin overtuigend. Zij zijn van oordeel, dat, indien de
binnenlandse vaart ,,uberhaupt” niet door de Acte werd
bestreken, een dergelijke speciale beperking overbodig
zou zijn geweest. Deze redenering is echter onjuist. Waar onbekwaamheid van een schipper, ook wanneer deze zijn
vaart uitsluitend tot het nationale stroomgedeelte beperkt,
de vaart op de rivier ook voor de schippers van andere
nationaliteit in gevaar brengt, is bij het,.eisen van.een schip.
perspatent voor de binnenlandse vaart wel degelijk een
vreemd navigatiebelang betrokken en het spreekt dus
geenszins vanzelf, dat in de nationale vaart van het patent
zou worden afgezien; de uitbreiding van het patent ook
over de nationale vaart in 1922 was een terugkeer tot de nor-

male gang van zaken, waarbij trouwens de bestaande fei-
telijke toestand werd gehomologeerd.
Mijn conclusie is derhalve dezelfde als die van de Rijn-
vaartcommissarissen van 1937, te weten, dat er slechts
grond is voor toepassing van de Rijnvaartacte, voor zover
vreemde navigatie- of handelsbelangen daarbij zijn be-
trokken. In tegenstelling met de Rijnvaartcommissarissen
ben ik echter van oordeel, dat zulks er niet toe kan leiden
ook een zuiver binnenlands vervoer door Nederlanders op
de Rijn onder de Acte te brengen op de enkele grond, dat dezelfde schipper of hetzelfde bedrijf ook vaarten buiten de grenzen onderneemt, dan wel met hetzelfdè schip ook
vervoer met buitenlandse bestemming verricht.

Mr Anema heeft getracht de onjuistheid aan te tonen van de theorie, volgens welke internationale verdragen
uitsluitend internationale verhoudingen zouden regelen.
Het is mij niet bekend, dat van regeringswege ooit een the-
orie van zo onbeperkte strekking is vçrdedigd
1);
zij zou ook
naar mijn oordeel onjuist zijn. De ver.verping van deze the-
orie sluit echter geenszins uit, dat een bepaald verdrag zekere
zuiver nationale verhoudingen niet beoogt te regelen.
Dat nu is met de Rijnvaartacte het geval, gelijk blijkt uit
art. 46 van de Mainzer Acte. De uitzonderingen, die art. 46
van deze Acte inhielden, zijn, naar Telders overtuigend
heeft aangetoond, niet in de Acte van Mannheim overge-
nomen, omdat men ze overbodig achtte. De inhoud werd
vanzelfsprekend geoordeeld. Aldus werd aan de Acte van
Mannheim een betekenis gegeven, die zich aansloot bij
het positieve recht van die dagen. De binnenlandse vaart
was hier te
lande
tijdens het bestaan der Mainzer Acte
niet
vrij. Het goederenvervoer te water, tussen Nijmegen
en Amsterdam maakte in 1856 het onderwerp uit van een
regeling bij reglement van de stad Nijmegen. Verder werd
de bevoegdheid tot het uitoefenen der scheepvaart door
verschillende voorschriften onderworpen aan de betaling van een patent. Deze voorschriften hadden niet toegepast
kunnen worden, indien het reglement van Mainz op de
binnenlandse vaart betrekking had gehad.
Als Mr Anema zegt: ,,Alleen de Rijnvaartacte en niet
een in wezen geheel onjuist en bovendien nog totaal ver-
ouderd begrip van nationale sduvereiniteit is beslissend
voor de vraag, of de Nederlandse wetgever bevoegd is
regelen te stellen, zoals dit ontwerp dat doèt voor Neder-
landers, die in Nederland op de Rijn de binnenvaart uit-
oefenen”, dan ben ik het daarmede voor 100 pCt eens, maar als hij dan voortgaat: ,,Artikel 1 van de Acte van
Mannheim stelt als algemene grondslag van haar regeling
voorop het beginsel van vrijheid en gelijkgerechtigheid
voor allen, die de Rijn als vaarwater benutten. Met dit
beginsel is een ontwerp, waarbij voor een aanmerkelijk
deel der
Rijnvaarders
een afzonderlijke vergunning voor
hun vaart wordt vereist, niet overeen te brengen”, dan ben
ik het daarmede volkomen oneens en ik bevind mij dan

‘)
Minister Wemmers had het, in de geciteerde
passages,
alleen over
,,internationale verdragen
zoals
de Acte
van Mannheim’.

9 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27

niet slechts in het gezelschap der Rijnvaartcommissarissen
van 1937, die de Acte niet toepasselijk achten, als geen
vreemde navigatie- of handelsbelangen bij dê vaart op
de Rijn betrokken zijn, maar tevens in dat van de Voor-
zitter van de Centrale Rijnvaartcommissie, de heer
Thierry, die zich in een redevoering, afgedrukt in de ,,Revue
de la navigation intérieure et rhénane” van 25 November ji., no 667, op het standpunt heeft gesteld: ,,lls (les Etats)
conservent aussi la faculté de traiter leurs-nationaux plus
sévèrement que les étrangers, mais l’ïnverse est strictement
interdit”.

Op één punt meen ik in ieder geval Jhr Van Eysinga en
Mr Anema te kunnen geruststellen: voor vrees, dat het
standpunt van Buitenlandse Zaken in een onbewaakt
ogenblik, en niet na grondige overweging, is bepaald,
bestaat geen aanleiding. –

‘s-Gravenhage.

J. P. A. FRANÇOIS.

De uitvoeriiigsorganisatie der sociale verzekering

In Juni 1950 werd door de Regering bij de Tweede
Kamer der Staten-Geiieraal een wetsontwerp ingediend tot herziening van de uitvoeringsorganisatie der sociale
verzekering. Na het verschijnen van het Voorlopig Verslag
kwam de Regering, op 12 Juli 1951, met een gewijzigd
ontwerp, dat binnenkort door de Tweede Kamer in open-bare behandeling zal worden genomen.

Voorgeschiedenis.

In de Memorie van Toelichting wordt gememoreerd
langs welke lijnen de sociale verzekering zich in Nederland
heeft ontwikkeld. Gewezen wordt op de betekenis van het
zgn. grootamendement Kuyper, ingediend tijdens de parle-
mentaire behandeling van de Ongevallenwet 1901, dat
een grote invloed op de verdere ontwikkeling van de or-
ganisatie der sociale verzekering heeft gehad. In dit amen-
dement werd voorgesteld, aan verenigingen van werk-
gevers, die uitsluitend voor dit doel zouden worden op-
gericht, het recht toe te kennen gedeeltelijk zelf in de uit-voering der Ongevallenverzekering te voorzien.
Deze poging van Dr Abraham Kuyper, om de bedrijfs-
vereniging in onze sociale verzekeringswetgeving te in-
troduceren, had geen succes. Het zou nog ruim twintig
jaren duren aleer dit instituut, bij de inwerkingtreding van de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet 1922, zijn
intrede deed als wettelijk erkend uitvoeringsorgaan der
sociale verzekering.

Sindsdien is de bedrijfsvereniging, welker rechtskarakter
tezelfdertijd een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt ‘),
een steeds belangrijker wordende p1aats in de organisatie
der sociale verzekering gaan innemen.
De uitvoering der sociale verzekering geschiedt dus
eensdeels door de – bedrijfsverenigingen, anderdeels door
ambtelijke organen (Rijksverzekeringbank en/of Raden
van Arbeid). Dit dualisme blijkt uit het volgend overzicht:

a de Invaliditeitswet wordt uitsluitend ambtelijk uit-
gevoerd;
de Ongevallenwet 1921 wordt in hoofdzaak ambtelijk
uitgevoerd;
de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet wordt in hoofd-
zaak niet-ambtelijk uitgevoerd, evenals
de Ziektewet en
de Kinderbijslagwet;
de Werkloosheidswet zal uitsluitend niet-ambtelijk
worden uitgevoerd.

De veelheid van organen, welke zich bezighoudt met de
uitvoering der sociale verzekering en de grote verscheiden-
heid in de structuur der verzekeringswetten maken de
unificatie van de uitvoeringsorganisatie en van de materiële
bepalingen tot een gebiedende eis. Om hierover advies
uit te brengen werd in 1943 ingesteld de zgn. Londense
Commissie van Rhijri. Deze commissie adviseerde de uitvoering in handen te
leggen van publiekrechtelijke, regionale lichamen, ,,Sociale
Raden” genoemd, waarin alle belanghebbenden (dus

‘) Men leze hierover het interessante artikel van Mr W. J. Keuskamp in
het ,,Sociaal Maandblad” van October 1951.

niet alleen de werkgevers en werknemers) alsmede de
Overheid, zouden zijn vertegenwoordigd. Deze Sociale
Raden zouden worden overkoepeld door een op dezelfde
wijze samengestelde ,,Centrale Sociale Raad”, welke ver-
schillende bevoegdheden zou moeten delegeren aan de
gewestelijke Raden. De financiën zouden worden beheerd
door de (gereorganiseerde) Rijksverzekeringbank.
Deze voorstellen werden door de Stichting van de Ar-
beid afgewezen. De Stichting verklaarde zich véôr een
bedrijfstakgewijze uitvoering van de sociale verzekering
door particuliere, door werkgevers en arbeiders gezamenlijk
bestuurde, organen. Om deze impasse te doorbreken werd
het vraagstuk opnieuw in studie gegeven, thans aan de
zgn. Gemengde Commissie van Rhijn, bestaande uit ver-
tegenwoordigers vân de Stichting van de Arbeid en van het
Ministerie van Sociale Zaken. Het rapport van deze
Commissie verscheen in Maart 1947 en heeft tot basis
gediend van het thans aanhangige wetsontwerp.

Voornaamste /sepalingen van het gewjjzigde ontwerp.

Zeer kort samengevat komt de voorgestelde regeling
hierop neer. Het wetsontwerp heeft betrekking op de
Ongevallen-, Ziekengeld-, Invaliditeits-, Kinderbijslag- en
Wachtgeld & Werkloosheidsverzekering. In het oor-
spronkelijk ontwerp was ook nog genoemd de Ouderdoms-
verzekering, doch bij nader inzien heeft de Minister, ge-meend, de totstandkoming van deze wet eerst te moeten
afwachten. –
Het ligt in de bedoeling, dat de nieuwe Organisatie ge-
leidelijk zal worden doorgevoerd. Begonnen zal worden
met de Werkloosheids-, Ziekengeld- en Kinderbijslag-
verzekering. Eerst daarna zaFde wet van toepassing worden
verklaard op de uitvoering van de Ongevallen- en Inva
_liditeitsverzekering.
De uitvoering wordt in handen gelegd van bedrijfs-
verenigingen, opgericht en in stand gehouden door de
representatieve organisaties van werkgevers en werknemers.
Het bedrjfs- en beroepsleven wordt verdeeld in een aantal
bedrijfs- en beroepstakken. Voor elk dezer onderdelen
wordt slechts één bedrijfsvereniging door de Minister
erkend. Naast deze vak-bedrijfsverenigingen, ten getale
van
25,
komt er één
algemene
bedrijfsvereniging, opge-
richt door de centrale organisaties van werkgevérs en werk-
nemers. De werkgevers zijn van rechtswege aangesloten
bij de voor hun bedrijfstak aangewezen B.V. Aan het hoofd der organisatie komt te staan de Sociale
Verzekerings Raad (S.V.R.), bestaande uit een Voorzitter
(benoemd door de Kroon) en een door de Minister te
bepalén aantal leden, met een gelijk aantal plaatsver

vangende ledèn. De leden en plv. leden worden benoemd
door de Minister en de representatieve organisaties van
werkgevers en werknemers, elk voor
1/
. Het lidmaatschap
van de S.V.R. ‘is onverenigbaar met dat van een B.V.
De S.V.R. is belast met het toezicht op de uitvoering der Wet en kan, met goedkeuring van de Minister, aan
de bedrijfsverenigingen voorschriften geven om een goede
en gecoördineerde uitvoering te verzekeren. Hij heeft ook
inzage in de boeken en bescheiden der bedrijfsvereni-

28

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9
Januari 1952

gingen. Het bestuur der B.V. stelt de premies vast en kan,
onder bepaalde voorwaarden, overgaan tot, het instellen
van afdelingskassen. Bij Algemene Maatregel van Bestuur
kan worden bepaald, dat de taak en bevoegdheden ener
B.V. worden uitgeoefend door het daarvoor in aanmerking
komende Bedrijfschap of Hoofdbedrijfschap. –
De S.V.R. is verantwoordelijk aan de Minister efi brengt
zijn besluiten te zijner kennis; de besluiten van de algemene

vergadering of van het bestuur der B.V. worden ter kennis
gebracht van de S.V.R. Zowel de besluiten van de S:V.R.
als die der B.V. kunnen, indien strijdig met de wet of het
algemeen belang, door de Minister worden geschorst of
vernietigd.

De B.V. is bevoegd, met goedkeuring van, en zo nôdig
onder nadere voorwaarden te stellen door, de S.V.R., de administratie zelf te voeren. De goedkeuring wordt door
de S.V.R. alleen geweigerd op grond van overwegende
technische of administratieve bezwaren. Tegen de be-
slissing van deS.V.R. kan de B.V. in be’roep gaan
bij
de
Minister. De S.V.R. kan voorschriften geven ten aanzien
van de door de B.V. zelf te voeren adniinistratie.
Voert de. B.V. de administratie niet zelf, dan kan zij
deze
bj/
uitsluiting
opdragen aan een door de S.V.R. op
te richten en te beheren Centraal Administratie Kantoor
(C.A.K.). Dit C.A.K. is tevens belast met de registratie
van alle werkgevers. Aan het C.A.K. wordt een aantal
districtskantoren verbonden. De directeur van een districts-
kantoor kan worden bijgestaan door één 9f meer commissies
van bijstand. –
De Rijksverzekeringbank en de Raden van Arbeid
kunnen voorlopig worden belast met de taak van het
C.A.K.

Het
Centraal Administratie Kantoor.

In de nieuwe structuur van de uitv&eringsorganisatie der
sociale verzekering heeft de Minister aan het C.A.K. een
belangrijke plaats toegedacht. In de-Memorie van Toe-
lichting wordt opgemerkt, dat de aanvaarding van het
beginsel van ,,zelfdôen” niet impliceert, dat ook de ad-

ministratie door, de bedrijfsverenigingen zelfstandig moet
wôrden gèvoerd. Door deze te concentreren bij een cen-traallichaam zal een grote vereenvoudiging worden ver-
– -kregen.

In het oorspronkelijk wetsontwerp was daarom als regel
gesteld, dat het C.A.K. de’ administratie zou voeren,
terwijl dit in uitzonderingsgevallen aan de bedrijfsver-
enigingen zelf kon worden toegestaan. ,,Vele leden” konden
zichechter, blijkens het Voorlopig Verslag, niet met deze
gedachtengang verenigen en wensten de vrijheid der be-
drijfsverenigingen om hun administratie zelf te voeren
uitdrukkelijk erkend te zien. Ofschoon zij niet volkomen
hun zin hebben gekregen, is het accent in het gewijzigde
ontwerp toch geheel andets komen te liggen. Thans is.
als regel gesteld, dat de -bedrijfsverenigingen de adminis-
tratie zelf voeren, ofschoon zij hiertoe nog wel de goed-
keuring behoeven van de S.V.R.

De Federatie van Bedrjj(sverenigingen.

Een ander punt, dat in het Voorlopig Verslag te berde
wordt gebracht, betreft de positie van de Federatie van
Bedrijfsverenigingen. Vele leden, afkomstig uit verschillende
fracties, zagen het als een tekort, dat in het ntwerp geen
plaats is toegekend aan dit orgaan. De Federatie zou,
volgens deze leden, kunnen worden belast met het formeren
en instandhouden van een centraal administratiekantoor.
Indien de taak van de S.V.R. zou Worden beperkt tot het
enkele toezichthouden, zou de Federatie kunnen zorgen
voor de noodzakelijke coördinatie. Ook in het rapport
van de Gemengde Commissie Van Rhijn was aan de
Federatie een coördinerende functie toebedacht.
De Minister heeft evenwel op dit punt niet toegegeven.

In de Memorie van Antwoord wordt gesteld, dat de Fede-
ratie van Bedrijfsverenigingen een orgaan is, waarvan de

betekenis ligt in haar vrijwillig karakter. Dit vrijwillig
karakter moet behouden blijven. Bovendien heeft de S.V.R.
niet alleen een toezichthoudende, doch ook een leiding-
gevende en coördinerende taak. Het inschakelen van de
Federatie voor deze beide laatste functies zou betekenen
het scheppen van een doublure. Om deze redenen heeft
de Minister er van afgezien de Federatie bij de uitvoering
te betrekken.

Sociaal-Economische ,kaad en Sociale Verzekerings Raad
t

Over het verband tussen deze beide lichamen zijn in het
Voorlopig Verslag verschillende opmerkingen gemaakt.
De Minister stelt zich, blijkens de I’4emorie van Antwoord,
op het standpunt, dat het karakter van deze organen
wezenlijk verschilt. De
S.I.R.
is in de eerste plaats ge-
roepen om te.adviseren over sociaal-economische vraag-
stukken en de S.V.R. over vraagstukken van verzekerings-technische aard. De Minister acht het beter, in het stadium
waarin de bedrjfsorganisatie thans verkeert, geen regeling
van de verhouding tussen S.-E.R. en S.V.R. in de wet op
te nemen, doch de ontwikkeling terzake af te wachten.

Overigens worden aan de S.-E.R. reeds thans verschillende
bevoegdheden toegekend.

Zo wordt de S.-E.R. ingeschakeld bij de indeling vân
het bedrjfs- en beroepsleven, bij de erkenning der bedrijfs-
verenigingen en de intrekking der erkenning. Daarnaast

bestaat de mogelijkheid, dat de taak en bevoegdheden van een B.V. worden overgedragen aan een Hoofdbe-
drijfschap of Bedrijfschap. –

De .functie van de Centrale Overheid (Kroon en Minister)

In de Memorie van Toelichting wordt hierover opge-
merkt, dat uit de aansprakelijkheid van het Rijk voor de
financiële verplichtingen der bedrijfsverenigingen volgt,
dat aan de Overheid zekere bevoegdheden worden toe-
gekend. Zo is in artikel 42 de S.V.R. verantwoordelijk
gesteld aan de Minister van Sociale Zaken. De Overheid
is tevens belast niet de erkenning der bedrijfsverenigingen
en treft de noodzakelijke voorziëningen als een B.V. niet
voor haar taak berekend blijkt. In het algemeen kan men,

zeggen, dat de taak van de Overheid is beperkt tot het
algemene beleid en het uitoefenen van een globaal toezicht,
terwijl het rechtstreekse toezicht op de gang van zaken
zal liggen bij de S.VR.

Critische beschouwing.

De sociale lasten drukken op het bedrijfsleven zeer zwaar.
In de bouwvakken bijv. bedragen zij voor de werkgevers ruim 35 pCt van het basisloon. Dit percentage wordt nog
hoger bij de inwerkingtreding der Werkloosheidswet op
1 Juli 1952.

Het spreekt wel- vanzelf, dat in de gegeven omstandig-
heden alles moet worden gedaan om de administratie-
kosten, verbonden aan de uitvoering der sociale verzeke-
ring zo gering mogelijk te doen zijn. De bedrijfs-economi-
sche zijde van het vraagsttrk der reorganisatie komt dus
wel sterk op de voorgrond.

Dit is ook de mening van Prof. Dr J. F. Haccofi in een
artikel in het ,,Sociaal Maandblad” van September en
October 1951. Prof. Haccoû wijst er op, dat bij de be-
schouwing van dit probleem de historische en sociolo-

gische motieven in het kader der gehele ontwikkeling veel
van hun kracht hebben verloren. Met name is het ,,zelf-
doen” door de steeds groter v’ordende omvang van de
bedrijfsverenigingen goeddeels tot een fictie geworden.
Prof. Haccoâ geeft een uitvoerige analyse van de ver-
schillende kostenfactoren en komt tot de conclusie, dat

aan een gecentraliseerde niet-bedrijfstakgewijze, uit

9 Januari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29

voering der sociale verzekering de voorkeur moet worden
gegeven.

Ik ben het hiermede geheel eens. Het moet daarom m.i.
worden betreurd, dat de Regering het principe van een
centrale administratie zo spoedig heeft prijsgegeven.
Voor dit principe wordt in de Memorie van Toelichting
een krachtig pleidooi_gehoude’n. Na te hebben betoogd,
dat de centrale administratie voor de zgn. langlopende
verzekeringen, zoals bijv. de oude’rdomsverzekering, on-
ontbeerlijk moet worden geacht, vervolgen de Ministers:
,,Hoewel de moeilijkheden van een gesplitste administratie t.a.v. de kortlopende verzekeringen wellicht te overwinnen
zijn, wil het de ondergetekenden niettemin voorkomen,
dat uit een oogpunt van efficiency en unificatie een cen-
trale administratie ook van deze verzekeringen aanbeveling
verdient”.

Tot de langlopende verzekeringen behoren niet alleen
de ouderdomsverzekering, doch ook de langlopende uit-
keringen ingevolge de Ongevallenwet en de Invaliditeits-
wet. Ook deze risico’s kunnen niet door elke bedrijfs-
vereniging afzonderlijk worden gedragen.
Het wekt daarom verbazing in de Memorie van Ant-
woord te lezen: ,,Nu in afwachting van een nadere be:

slissing de uitvoering van de toekomstige ouderdonis-
verzekering bij dit wetsontwerp niet meer aan de bedrijfs-
verenigingen wordt opgedragen, vormt het beginsël van
de centrale administratie niet meer een conditio sine qua
non voor het welslagen der verzekering, zoals dit naar de
mening van de Regering het geval is
bij
een individueel te voeren administratie voor de ouderdomsverzekering”.
Dit kan niets anders betekenen dan dat de Regering oj, het standpunt staat, dat voor de ouderdomsverzekering
alleen een ambtelijke uitvoering in aanmerking komt. Tot
deze conclusie komt ook Prof. Mr A. N. Molenaar in
zijn artikel ,,Unificatie” in het ,,Sociaal Maandblad”- van
October 1951, die in dit verband opmerkt: ,,In feite is de
motivering van de Minister in de M.v.A. geen motivering.
Want, stel dat later toch besloten wordt de ouderdoms-
– verzekering door bedrijfsverenigingen te doen uitvoeren,
dan heeft de Minister
nu
de centrale administratie, die
hij zelf voor unificatie nodig achtte, prijs gegeven”.
Door deze gang van zaken dreigt het dualisme in de
uitvoeringsorganisatie der sociale verzekering te worden bestendigd. ,,Caveant consules”, er staan grote belangen
op het spel!

‘s-Gravenhage.

Drs Th. J. A. SMULDERS.

De financiële toestand van de verplichte

ziekenfondsverzekering

Van overschotten naar tekorten.

Het financiëlé aspect vn de verplichte ziekenfonds-
verzekering is in de laatste jaren sterk veranderd.
Alle jaren in het tijdvak 1942-1948 hebben belang-
rijke overschotten op de exploitatie opgeleverd, doch over
1949 en 1950 waren er tekorten,
zij
het nog niet van grote
omvang. Over 1951 wordt echter een tekort van meer dan
f 20 mln geraamd en over 1952 zou, indien geen maat-regelen werden getroffen, een tekort van meer dan f 40
mln te verWachten zijn.

De per ultimo 1950 aanwezige reserve bedroeg ongeveer
f 158 mln en kan dus Wel een stootje opvangen, doch de
verwachte tekorten zijn van zodanige omvang, dat zij in
enkele jaren het Vereveningsfonds zouden uitpûtten. Een
beroep op de reserve kan toelaatbaar worden .geacht in jaren van neergaande conjunctuur; een der functies van
het fonds is juist het voorkomen van premieverhoging
in zulke jaren. Zo lang er echter geen duidelijke econô-
mische neergang is ‘), moet een belangrijk tekort op de
exploitatie als een onrustbarend verschijnsel worden ge-zien. De reserve zou daardoor wel >eens te klein kunnen
blijken in de jaren, waarvoor ze bestemd is, in de magere
jaren dus. Voorts zouden bij een belangrijke vermindering
der reserve moeilijkheden ontstaan ten aanzien van de
financiering ‘i’an de lopende uitgaven. De premie-inkomsten
over een bepaald jaar komen voor een deel eerst na afloop
van dat jaar binnen en de betalingen kunnen daarop
niet wachten; er moet dus steeds een zekere hoeveelheid
geld beschikbaar zijn voor de voorlopige financiering.
Op sommige tijdstippen van het jaar kan het daarvoor
nodige bedrag tot boven de f 60 mln stijgen. Zou de
reserve dit bedrag niet meer omvatten, dan zou met geleend geld moeten worden gewerkt.
•Hoe is de ongunstige ontwikkeling van de financiële
situatie der verplichte verzekering sinds 1948 te verklaren?

‘) Bij het ramen van de premie-opbrengst over 1952 is op een economische
neergang niet gerekend. ware dat wel gebeurd, dan zou het geraamde tekort
nog aanzienlijk groter zijn geweest, omdat moet worden verwacht, dat in
slechte jaren de premie-opbrengst Vrij belangrijk daalt, terwijl de uitgaven
gelijk blijven of nog toenemen.

In het algemeen gezegd: doordai een complex van oorzaken
de kosten zeer snel doet stijgen, terwijl de inkomsten een veel langzamer stijgende lijn vertonen.

Stijging der kosten.

Als belangrijkste oorzaken der kostenstijging moeten
worden genoemd: het oplopen van allerlei prijzen, tarieven
en lonen en de toeneming van de vraag naar de hulp van het
ziekenfonds. De eerste oorzaak manifesteert zich het dui-
deljkst in de tarieven der ziekenhuizen, welke in de laatste
jaren herhaaldelijk zijn verhoogd, in de prijzen van vele
medicamenten en in de beheerskosten der ziékenfondsen.
De tweede oorzaak doet bijvoorbeeld het aantal gevallen
van specialistische hulp, van opneming in ziekenhuizen,
van bijkomende kosfèn als die van laboratoriumonder-
zoek, röntgenfoto’s e.d., van bestralingen, van tandheel-
kundige hulp steeds toenemen. Gedeeltelijk is de grotere
,,vraag” een gevolg van het tot uiting komen van vroeger
verwaarloosde behoefte (bij tandheelkundige hulp bijvoor-
beeld is dit duidelijk te constateren); voor een ander deel
moet worden aangenomen dat een aantal verzekerden
zich thans tot het ziekenfonds wendt voor hulp, welke
men zich tijdens en kort na de oorlog – toen voor velen
het geld een klëinere rol speelde dan thans het geval is –
particulier placht te verschaffen; bovenal echter is de groei-
ende vraag een gevolg van de steeds toenemende me-
dische mogelijkheden: nieuwe geneesmiddelen en behan-
delingsmethoden, verbeteringen op het terrein van opera-
tief ingrijpen enz.

Voor 1951 en volgende jaren doet zich, naast al het
bovenvermelde, een nieuwe kostenverhogende factor gel-
den, te weten de reeds besproken
2)
opneming van een groot
aantal ouden van dagen en rentetrekkers in de verplichte
verzekering.
De voorlopig berekende uitgaven per ziel voor 1950 bedragen f 33,70 per ziel, dat is ruim 35 pCt meer dan
de uitgaven over
1947
(f 24,62 per ziel). Het geraamde
cijfer voor 1952 is f41,55 per ziel en ligt dus bijna 70 pCt

;Tn
,,E.-S.B.” van 2 Januari
1951,

30

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

9 Januari 1952

t

boven het kostencijfer over 1947 en bijna 25 pCt boven het
kostencijfer over
1950.

Ter vergelijking diene nog, dat het gemiddelde kosten-
cijfer over 1942, het eerste jaar der verplichte verzekering,
f14,21 bedroeg!

Verloop der inkomstencj,fers.

Wat de inkomsten betreft, moet in de eerste plaats
worden gelet op de vermindering van het premiepercen-
tage. Over 1947 was dit percentage 4, over 1948 is het
verminderd tot 3,8, over de volgende jaren tot 3,6.
Desondanks is de premie-opbrengst gestegen, als gevolg
van de invloed van twee factoren, te weten de toeneming

van het aantal arbeiders over wier loon premie wordt
betaald, en de
stijging
der premielonen
3).

Voor de verdere analyse en voor de prognose is het van
belang de invloed van deze beide factoren te scheiden.
Dit kan gebeuren door voor elk jaar het totale premie-
loon (= 100 x de premie-opbrengst, gedeeld door het pre-
miepercentage) te berekenen en vervolgens het gemiddeld
premieloon per rechtstreeks-verzekerde; de aldus ver-
kregen cijferreeks geeft uitsluitend de invloed van de stij-ging der premielonen weer.
De berekening verloopt aldus:

1947
1
1948
1
1949
1
1950

Premie-opbrengst in mln gld. …… ..135,6

141,5

139,8

156,4

Totale premieloon in mln gtd……..3.390

3.724

3.883

4344
Aantal rechtstreekse verzekerden in
duizendtallen

……………….1.833

1.932

1.994

2.097
Gemiddeld premieloon per rechtstreeks

verzekerde
……. . ………….. .
f 1.850

f 1.928

f 1.947

f2.072

De stijging van het gemiddeld premieloon blijft belang-
rijk achter bij de stijging der in regelingen vastgestelde
loonnormen, zoals deze uit door het Cëbtraal Bureau voor
de Statistiek gepubliceerde cijfers kan worden berekend.
Zo is het gemiddeld premieloon over 1949 slechts 1 pCt
hoger dan dat over 1948, hoewel de ,,regelingslonen”
over 1949 ongeveer 4 pCt boven die over 1948 lagen.
Het gemiddeld premieloon over 1950 ligt 6,4 pCt boven
dat over 1949; zonder de invloed van de in 1950 tot stand
gekomen verhoging van de voor de premieheffing geldende
,,loongrens” zou de stijging van het gemiddeld premieloon
echter naar schatting slechts ongeveer
5,5
pCt zijn geweest,
terwijl de ,,regeljngslonen” met 7,4 pCt toenamen. Uit

een en ander kan worden geconcludeerd, dat hetzij de loon-
rondeii niet volledig zijn gerealiseerd pf de invloed van loonstijgingen gedeeltelijk door andere invloeden is ge-
neutraliseerd. Wat dit laatste betreft, moet in concreto
wellicht in het bijzonder worden gedacht aan de opneming
van een relatief groot aantal jeugdige krachten
in
het be-
drijfsleven. Hoe dit zij, het achterblijven van het gemid-
deld premieloon bij de lonen volgens loonregelingen in de
afgelopen jaren is een realiteit, waarmede bij de raming der
premie-opbrengst over 1951 en
1952
rekening moet worden
gehouden.

Dat men bij deze raming op tal van onzekerheden stuit,
is uit het bovenstaande wel voldoende gebleken. Op grond
van berekeningen, welke zich zo na mogelijk aansluiten
bij de ervaring van de afgelopen jaren, is het Bureau van de Ziekenfondsraad gekomen tot een raming van f 172,5
mln voor 1951 en van f 1
76,5
mln voor 1952
4).
Uiteraard
is hierbij met een eventuele verhoging van het premie-
percentage geen rekening gehouden, evenmin met een ver-
dere algemene loonsverhoging. Wat dit laatste betreft,
moet worden opgemerkt, dat een loonronde in het algemeen
geen verbetering in de financiële situatie van het zieken-

‘)
Onder ,,premieloon” wordt verstaan het loon, waarover de premie wordt berekend; loongedeetten boven de bij de Wet voor de premieheffing bepaalde
grens blijven hier dus buiten aanmerking.
‘) De premie-opbrengst der groep zeelieden is hier buiten beschouwing
gelaten, omdat voor deze groep een afzonderlijke kas bestaat, welke ,,self-
supporting” moet zijn.

fondswezen brengt, s’ant de
stijging
van het prijsniveau,
waarvan de loonronde een gevolg is, doet ook de uitgaven
der ziekenfondsen stijgen.

In de bovengenoemde geraamde bedragen zijn niet be-
grepen de opbrengst van de inhoudingen op uitkeringen
aan ,,noodwet- en rentetrekkers” en de rijksbijdrage voor
de verzekering van ouden van dagen. De opbrengst van deze middelen is voor 1951 op f 11,3 mln en voor 1952
op f 11,7 mln geschat.

Resumé der cijfers.

Ook bij de raming der uitgaven voor het lopende en
het volgende jaar komt men voor tal van onzekerheden te
staan.

Niettemin mag worden aangenomen, dat de reeds ver-
melde ramingen niet zo heel ver mis kunnen zijn. Afwijkin-
gen van enkele millioenen guldens kunnen,
bij
de grote
geraamde tekorten, in het beeld geen belangrijke ver-
anderingen brengen.

Als resumé en aanvulling van het voorgaande volgt
thans een samenvatting van de belangrijkste cijferreeksen over de jaren 1947-1952. Ter wille van de overzichtelijk-
heid is daarbij het bezwaar tegen het samenvoegen van
uitkomsten over vorige jaren met schattingen voor het
lopende jaar en volgende jaren op de koop tot genomen.
De groep zeelieden en hun gezinsleden is in de cijfers
voor 1951 en 1952 buiten aanmerking gelaten; dit geldt
zowel voor de aarnallen verzekerden als voor de middelen
en kosten.

Jaargerniddelden aantallen verzekerden.

1947
1

1948
1949
1

1950
1

1951
1

1952

Totaal aantal verz.
(rechtstr. en indi-
rect) in duizend.
tallen

………..
3.995

4.219

4.341

4.549
5.320 5.450
(4.765) (4.875)
Aantal rechtstr. ver.
(in duizendtallen)
1.833

1.932

1.994

2.097
2.630
2.695
(2.190)
(2.240)
Aantal indir.

verz.
(in duizendtatlen)
2.161

2.287

2.347

2.452 2.690
2.755
(2.575) (2.635)
Aantal indir.

verz.
per 1.000 rechtstr.
verzekerden
1.180

1.184

1.177

1.169 1.023
1.023
(1.176) (1.176)
N.B. Voor 1951 en 1952 tussen haakjes de geschatte cijfers
exclusief de
groep ,,noodwet. en
rentetrekkers”.

Middelen en kosten.
(in mln gld.)

1947
1948
1

1949

1950
1

1951
1952

Premie-opbrengst
135,6
141,5
139,8
156,4 183,8 188,2
Andere baten

(in
hoofdzaak rente)
2,0
1,9
2,6 3,2
3,2
2,7
Bijdragen

of

ver-
moedeljke bijdra-
gen aanvrijw.verz
7,0
16,0
11,0
5,0
– –
Stortingen in Prae-
ventiefonds


1,5
6,0 6.0 6,0
Per

saldo beschik-
baar voor kosten
verpl. verz
130,6 127,4
129,9 148,6
181,0
184,9
Kosten verpl. verz
98,4
115,7
131,1
153,2
202,2 226,2
Overschotten
32,2
11,7




Tekorten

1,2
4,6
21,2
41,3

N.B. Onder dc geschatte premie-opbrengst voor 1951 en 1952 zijn be-
grepen de inkomsten voor de groep ,,noodwet- en rentetrekkers”.

Middelen en kosten per ziel.

(in guldens)

1947
1948
1949
1950
1

1951
1952

Beschikbaar

per
verzekerde (ziel)
Kosten

per

verze-
3270
30,21
29,92 32,70
34,05
33,95
de (ziet)
Overschot per ver-
24,62
27,43
30,19
33,70
38,05
41,55
zekerde (zie».
. .
8,08
2,78
– –

Tekort

per

verze-

kerde (ziel)

….


0,27
1,00
4,00
7,60

9 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31

In het licht van deze cijfers rijst de vraag, of het destijds
een juiste politiek is geweest tweemaal tot een premie-
verlaging over te gaan. Hierop kan in de eerste plaats
worden geantwoord, dat het toch wel zeer moeilijk zou
zijn geweest in een tijdvak, waarin elke jaarrekening
van het Vereveningsfonds met een belangrijk overschot sloot, de drang naar premieverlaging te weerstaan, in de
tweede plaats, dat de premie-inkomsten in de laatste
jaren enigermate bij de destijds bestaande verwachtingen
zijn achtergebleven als gevolg van de Vrij geringe stijging
van het gemiddelde premieloon, in de derde plaats, dat de lasten der verplichte verzekering juist in de jaren na
de premieverlagingen wel zeer snel en zeer sterk zijn toe-
genomen. Zoals boven met de cijfers werd gedemonstreerd,
zijn de kosten van de medische verzorging angstwekkerid
snel gegroeid. Daarbij komen de kosten wegens uitbreiding
der kring van verplicht-verzekerden en de stortingen in
het Praeventiefonds.

Bezuinigingsmogelijkheden.

Het spreekt vanzelf, dat èn op het Ministerie van So-
ciale Zaken en Volksgezondheid èn in de Ziekenfondsraad
ernstig aandacht wordt besteed aan de vraag, welke maat-
regelen moeten worden getroffen om in het tekort voor
1952 te voorzien. Ook in de Sociaal-Economische Raad
is deze vraag aan, de orde gesteld, daar . zowel een
eventuele premieverhoging als een bezuiniging door be-
perking van verstrek]cingen economische en sociale re-
percussies heeft.

Zou men het geraamde tekort geheel door premiever-hoging willen dekken, dan zou het premiepercentage tot
ten minste 4,4 nioeten worden verhoogd. Er zullen weinig
optimisten zijn, die dit in de huidige omstandigheden
mogelijk achten.

Bezuiniging op de uitgaven kan men op verschillende
wijzen nastreven. Bepaalde ,,verstrekkingen” of onder-delen daarvan kumien worden afgeschaft. Men kan een
deel van de kosten der verstrekkingen op de verzekerden
leggen, zoals thans bijvoorbeeld al voor het verkrijgen
van tandheelkundige hulp, kunstmiddelen en ziekenver

voer het geval is. Men kan ook – en dit is de sympathiek-
ste methode – trachten door goede organisatie en door
scherpe en doeltreffende contrôle misbruik van de hulp van het ziekenfonds te voorkomen.
Dat er elke dag door de ziekenfondsen grote sommen
worden besteed ter betaling van niet strikt-noodzakelijke
medische hulp, zal geen insider ontkennen. Er zijn nu een-
maal een aantal verzekerden, die zich niet gelukkig en
niet gezond voelen, als ze niet van het fonds kunnen
,,trekken”; er zijn ook een aantal medici, die zich zelf
en hun verzekerden niet voldoende remmen. Geiterali-seren is ook in deze materie verkeerd en de aperte mis-
bruiken bestaan vermoedelijk slechts in een relatief klein
aantal’ gevallen, doch ook een minderheid kan heel wat
financieel kwaad stichten. Bovendien: er is een brede marge
tussen hetgeen bepaald onnodig en hetgeen beslist nood-
zakelijk is. Het is in die marge, waarin de verzekerde vaak
meer hulp ontvangt dan degene, die het zelf moet betalen.
Het is ook dit gebied van de min of meer nuttige doch
niet beslist noodzakelijke hulp, hetwelk
bij
de contrôle
de meeste moeilijkheden geeft.
De gevallen van ,,te veel”, ,,te lang”, ,,te duur” en
,,onnodig” komen in bijna elk onderdeel der verstrek-
kingen van de ziekenfondsen voor. Voorschrijven van een
drankje alleen om van een zeurende patiënt af te komen; voorschrijven van een duur middel of van een grote hoe-
veelheid waar het even goed met een goedkoper middel
of een kleinere hoeveelheid kan; verwijzen naar een spe-cialist voor een geval dat de huisarts zelf zou kunnen be-
handelen; onnodig lange opneming in een ziekenhuis
bijvoorbeeld voor observatie; opneming in een ziekenhuis
voor een geval, dat ook poliklinisch kan worden behan-

deld; meer Röntgenfoto’s dan strikt nodig zijn; te grote
vrijgevigheid met adviezen voor massage, bestralingen,
ziekenvervoer – de lijst is voor uitbreiding vatbaar. Het signaleren van de euvelen is eenvoudiger dan het
vinden en het toepassen van de geschikte bestrijding-
middelen. Het betreft hier de verhouding tussen de mens,
die ziek is of ziek meent te zijn, tot degene bij wie hij gene-
zing hoopt te vinden; het is een delicate zaak deze verhou-
ding te beïnvloeden door voorschriften, die tot doel hebben
de kosten te beperken. Daarbij komt, dat Tiet niet alleen
gaat om de patiënt en zijn huisarts; aan een geval van
ernstige aard komen een specialist, vaak zelfs verschillende
specialisten, en eventueel het ziekenhuis te pas; de orga-
nisatie der ziekenhuizen, hun apparatuur, hun verhouding
tot de specialisten, hun methode van geneesmiddelenvoor-ziening, zijn zeer uiteenlopend; dit alles maakt de contrôle gecompliceerd en moeilijk.

Niettemin, er is met contrôle en een soepele reglemen-
tering, gepaard met regelmatig overleg met de artsen en andere medewerkers, veel te bereiken, zoals de ervaring
leert. Zo ergens, dan hebben de ziekenfondsen hierbij
de gelegenheid om de betekenis van hun zelfwerkzaam-
heid te bewijzen.

Een omstandigheid, welke de practische moeilijkheden
nog aanzienlijk vergroot, ligt in de verre van eenvoudige
organisatorische verhoudingen in het Nederlandse zieken-
fondswezen. Er zijn ziekenfondsen van allerlei soort,
meestal met een respectabele staat van dienst, maar 140
is wel wat veel van het goede. Erger dan het aantal is
echter het feit, dat de werkgebieden heel vaak samenvallen;
het is geen zeldzaamheid, dat drie, vier of meer zieken-
fondsen eenzelfde gebied bestrjken. Het gevolg is niet
alleen, dat de administratie en het incassowerk teveel
geld vergen, maar ook dat er vaak rivaliteit bestaat en
dat voor het treffen van maatregelen naar buiten steeds
overleg en afspraken nodig zijn, hetgeen de vlotheid en
efficiency niet ten goede komt
5
). De Ziekenfondsraad heeft

kortelings een commissie iigeste1d, welke de mogelijk-
heden op het stuk van concentratie zal onderzoeken. En
voorts moet worden gehoopt; dat de ziekenfondsen de
ernst van de toestand volledig begrijpen en daaruit hun
consequenties trekken, ook ten aanzien van samenwerking.
Schieten zij in hun taak tekort, dan wordt de situatie nog
moeilijker dan ze thans al is.

De Ziekenfondsraad heeft de voorbereiding van een
herziening der methode van financiering van de zieken-
fondsen ter hand genomen. Door middel van door de
fondsen in te dienen begrotingen hoopt men een beter en vooral vroegtijdiger inzicht in het kostenverloop te
krijgen en daardoor sneller en doeltreffender te kunnen
ingrijpen. Bovendien ligt het in de bedoeling de fondsen
toe te staan een deel vafi eventuele overschotten aan te
wenden voor extra-hulp aan de verzekerden; ook dit kan
een stimulans tot het voorkomen van onnutte uitgaven
zijn.

Dit systeem ziet er aantrekkelijk uit; de toepassing er
van zal echter nog op tal van bezwaren stuiten. Niettemin,
het experiment is van belang.
Helaas ziet het er niet naar uit, dat de gehoopte acti-
viteit der fondsen tot besparing van kosten een beperking
der verstrekkingen geheel kan voorkomen, zelfs niet als
daarnaast de premie enigermate mocht worden verhoogd.
De Ziekenfondsraad heeft aan de Minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid enige adviezen gegeven inzake
beperkingen, welkemogeljk worden geacht zonder schade,
althans zonder grote schade, voor de volksgezondheid.
Als eerste stap op deze weg is een wetsvoorstel ingediend
tot afschaffing van de uitkering bij overlijden. Deze uit-
kering (ten bedrage van f 50; voor kinderen beneden 2

‘)
In een tweetal hoofdartikeien heeft de Nieuwe Rotterdamse Courant
(3 en 4 Juli 1951) een en ander uitvoerig besproken.

32

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Januari 1952

jaar f 30) is in 1941 ingevoerd doch was voordien in ons
ziekenfondswezen weinig gebruikelijk; in de mogelijkheid
tot verzekering van uitvaartkosten is op andere wijze vol-
doende voorzien. Vrij algemeen is dan ook de opvatting, dat deze uitkering wel uit de verstrekkingen der zieken-
fondsen kan verdwijnen. De hiermede te bereiken bespa-
ring is echter slechts van bescheiden omvang: ongeveer
6 ton per jaar.

Perspectieven.

Veel en luid is er, bij alle moeilijkheden van de laatste jaren, geroepen om een Ziekenfondswet.
Aan het ontwerp van deze wet is zeer langdurig
gedokterd. Naar buiten was hiervan tot voor kort wei-
nig gebleken. In de Troonrede is echter aangekon-
digd, dat het ontwerp-Ziekenfondswet om advies naar
de Sociaal-Economische Raad zal wôrden gezonden.
Daarna is de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid tot publicatie van het ontwerp overgegaan. Openbare
discussie over het ontwerp is dus thans mogelijk.
Bij bestudering zal men er vele technische verbeteringen
in vinden, doch weinig of geen nieuwe elementen. Het is
in hoofdzaak een codificatie van datgene, wat thans ver

spreid ligt in bezettingsregelingen, diverse wetjes en be-
sluiten uit. de tijd na de bevrijding en circulaires. Deze
codificatie, gepaard gaande met technische verbeteringen,
is een nuttig werk, doch de brandende problemen worden
er niet door opgelost, zeker niet die op het financiële
terrein. De scheiding tussen verplichte en vrijwillige ver

zekering blijft gehandhaafd, met in hoofdzaak dezelfde
grensafbakening als thans bestaat. De ambtenaren worden
onder de verplichte verzekering gebracht, tenzij bij alge-
mene maatregel van bestuur anders wordt beslist; deze
vraag blijft dus open. De zorg voor de vrijwillige verze-
kering blijft, behoudens toezicht, aan de ziekenfondsen
overgelaten; echter
w
rdt subsidie uit ‘s Rijks Kas voor
deze verzekering in uitzicht gesteld. Voor de verplichte ver-

zekering krijgt het begrotingsstelsel een wettelijke basis.
De gedachte van een algemene verplichte volksverzekering
wijst de Minister af, zowel op principiële gronden (bezwa-
ren tegen dwang) als om practische redenen (het geheel
nieuwe uitvoeringsapparaat, dat nodig zou zijn).
Velen, die om een wet riepen, hebben deze wet blijkbaar
te -zeer gezien als een panacée voor alle moeilijkheden
op het gebied van de ziekenfondsverzekering. De inhoud
van het gepubliceerde ontwerp zal deze illusie wel grondig
verstoren.

Hoe de wettelijke regeling ook mag uitvallen, zij zal
niet in staat zijn om de financiële zorgen weg te nemen,
al kan zij daartoe natuurlijk door het scheppen van goede
organisatorische verhoudingen medewerken. De wortels
van het financiële probleem van het ziekenfondswezen liggen dieper. De mogelijkheden tot medische hulpver-
lening groeien met de dag.

Vrijwel algemeen heerst in
ons land en onze tijd de overtuiging, dat van deze moge-
lijkheden de hele bevolking profijt moet hebben, dat
niemand mag lijden en sterven alleen omdat de kosten vn
de nodige en
mogelijke
medische hulp niet kunnen worden
opgebracht. Maar niet zo algemeen is het begrip voor
de financiële consequenties van wat men terecht als een
sociaal postulaat van de eerste rang ziet. De goede ge-
zondheidstoestand van ons volk, de langere levensdtur,
zij moeten worden betaald en zeer duur betaald. De toe-
nemende kosten maken het noodzakelijk de organisatie
van het ziekenfondswezen zo efficient mogelijk te maken.
Is het Nederlandse volk bereid en in staat de nodige gelden
voor de gezondheidszorg op te brengen; is het bestaande
Nederlandse ziekenfondswezen in staat ook in de huidige
omstandigheden te voldoen aan de eisen, die onvermijdelijk
moeten worden gesteld? Dit zijn de kernproblemen, waar
het thans om gaat; zij zullen in

de komende jaren veel
van de energie en de durf van Regering en maatschappe-
lijke organisaties vragen.

Amsterdam.

J. DE WIT.

De Vlaardingse vondst

De urgentiet van het woningbouwvraagstuk eensdeels,
de gebondenheid van de lagere overheidsorganen aan de zogenaamde rentegamma van de Minister van Financiën
anderdeels, hebben reeds talrijke vernuftige en zelfs
spitsvondige ideeën aan het brein der gemeentelijke
financiers ontlokt. Doel was daarbij steeds om in een dunne
kapitaalmarkt de voor de voorziening in de nijpende
bouwbehoefte nodige millioenen los te maken, zonder
daarbij de vastgestelde rentevoet van 4 pCt te overschrij-den. Aangezien echter het geldende rentepercentage voor
gemeenteleningen met een looptijd als in casu is voorge-schreven dicht in de buurt van 44 moet worden geacht te
liggen, spreekt het vanzelf, dat de opgave met een cirkel-
quadratuur gelijk staat, als niet dank zij de een of andere
slirnmighid, hetzij de geldgever er toegebracht wordt,
een offer aan rente te brengen, hetzij het voorschrift van
de Minister wordt ontdoken, h&zij een compensatie voor de beneden de norm liggende rente wordt geboden, com-
pensatie welke dus in de ëen of andere vorm ten koste van de Overheid. gevonden zal moeten worden.
Als een van de meest vernuftige vondsten op dit gebied
heeft de algemene aandacht getrokken de door de gemeente
Vlaardingen uitgegeven lening van f 3 mln, wel is waar in dit geval niet bestemd voor de woningbouw, doch ter
nitbreiding van de gemeentebedrijven, maar niettemin
ook beheerst door de hierboven besproken tegenstelling
tussen markt- en voorgeschreven rente.
Het novum in dezen was, dat hier een lening wer4 aange-
boden, welke gedurende 14 jaar geen rente draagt, daarna

echter gedurende 16 jaar 10 pCt interest ‘s jaars zal op-
leveren. Uiteraard gedoogt eèn zo abnormale opzet niet, dat er door de geldnemer tussentijds aan wordt getornd,
want wij hebben hier te doen met een zodanig complex
van voor- en nadelige modaliteiten, dat zij alleen in on-
verbrekelijk verband te beoordelen en te aanvaarden zijn.
Vervroegde of tussentijdse gedeeltelijke aflossing is dus a priöri uitgesloten.
Ofschoon niet gezegd kan worden, dat hier een poging
is gedaan om de belegger een rad voor de ogen te draaien,
toch is het zeer de vraag, of de gemiddelde leek in staat is,
datgene wat hem hier geboden wordt, wiskundig zuiver
te beoordelen, zodat hij, afgaande op een intuïtieve of
oppervlakkige beschouwing, wel eens zou kunnen ervaren,
dat hij in zijn verwachtingen is teleurgesteld. De commentaren hebben over het

algemeen, naast de
obligate hulde aan de schranderheid van diegenen, die
dit ei hadden uitgebroed, niet veel anders dan enige alge-
meenheden over pro’s en contra’s van het voorgezette
gerecht gebracht, in het algemeen hierop neerkomende,
dat dit alleen aantrekkelijk kan zijn voor kapitalisten met
grote inkomens, die. verwachten dat zij over 14 jaar hun
inkomsten sterk zullen zien dalen, ‘aardoor zij dus door
belastingbesparing compensatie zouden vinden voor de
te lage gemiddelde rente, die de gemeente noodgedwongen
aanbiedt.

Hoewel ik de juistheid van deze opmerking niet wil ont-
kennen, meen ik toch dat de gegadigde, die nu eens pre-
cies wil weteh, waar de wiskundige grens ligt

tussen zijn

9 Januari 195 2

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÈN

33

voor- en nadeel, met andere woorden bij welke belasting-
percentages de aangeboden lening van Wlaardingen voor hem meer voordelen oplevert dan een ter beurze tegen de gangbare rentevoet verkrijgbare andere lening, aan zulke algemene opmerking geen houvast heeft. Deze vraag im-mers kan alleen met wiskundige middelen zuiver worden opgelost. Weliswaar levert iedere casuspositie haar eigen
resultaat .op, doch een algemene richtlijn is uit de oplossing
van een aantal zulker. casusposities toch wel te bepalen.
Ik heb mij derhalve de moeite getroost, het probleem
wiskundig -te onderzoeken; mijn bevindingen worden hier-,
onder weergegeven.
• In de eerste plaats rijst de vraag, welk reëel rendement
de lening in kwestie bruto, afgescheiden dus van de daar-
over te betalen inkomstenbelasting, oplevert. Dat dit,
volgens de voorgeschreven rentegamma, niet hoger mag liggen dan 4 pCt, is algemeen bekend. Dat echter het ge-
middelde brutorendement niet meer dan 3,92 pCt bedraagt, is een feit dat niet iedereen op het. eerste gezicht zal besef-
fen.

De tweede vraag die ik mij gesteld heb, is de volgende:
bij welk belastingpercentagë
1)
zal iemand, die thans zijn
geld uitzet tegen 44 pCt rente op rente na 14 jaar evenveel
overhouden als hij, die thans de obilgatie Vlaardingen koopt
en die na 14 jaar van de hand doet zonder over het zich
in de koers geaccumuleerd hebbende inkomen inkomsten-
belasting te hebben betaald. Dat de na veertien jaar gelden-
de rentevoet invloed zal uitoefenen op het te vinden re-
sultaat spreekt vanzelf, aangezien de verkoopwaarde der
obligatie op dat tijdstip daarvan afhankelijk is. Theore-
tisch kan men deze verkoopwaarde stellen op de contante
waarde op dat tijdstip van de gedurende de volgende 16
jaren te ontvangen rente plus aflossing. Deze contante
waarde is ongeveer als volgt:

bij een rentestand van

4
1
1,
pCt

4
1
1,
pCt

4
3
1
4
pCt

5
pCt
contânte waarde
……..
165’/
4
pCt 161
3
1
pCt 158 pCt 154
1
1
pCt

Dit komt dus hierop neer, dat de huidige’koper van de
obligatie Vlaardingen de theoretische kans heeft zijn stuk
over 14 jaar met 61/ pCt koerswinst (d.i. belastingvrij
inkomen) van de hand te doen, indien althans te ,dien tijde
de rentevoet nog steeds 4
1
/
pCt bedraagt. Bij een rentevoet
van 4
1
/
pCt zou zijn theoretisch belastingvrij inkomen
op 65
3
/4
pCt, bij
48/4
pCt op
58
pCt en bij
5
pCt op 54
1
/
pCt te stellen tzijn.
Rest nu de vraag, tegen welk percentage van samenge-
stelde interest een zelfde rente op normale wijze wordt
gekweekt. Bij onderzoek blijkt, dat dit percentage voor een
geaccumuleerde rente van
613/4
pCt gelijk is aan
31
/2
met andere woorden, dat 3
1
/
2
pCt samengestelde interest
voldoende is om over een tijdvak van 14 jaar een zelfde
rente te kweken als met de obligatie Vlaardingen theo-
retisch bereikbaar mag worden geacht bij een renteyoet
van
41/
pCt. Dit komt dus hierop neer, dat iemand die

4,5-3,5
= 22 pCt inkomstenbelasting te zijnen laste
4,5

heeft, volgens deze onderstelling, precies even voordelig
uit is bij aankoop van de obligatie Vlaardingen als
bij
be-
legging tegen4
1
/
2
pCt samehgestelde interest. Flieruit volgt
dus, dat hij die meer dan 22 pCt inkomstenbelasting heeft te betalen voordeliger uit is met de obligatie Vlaardingen.
Natuurlijk verandert deze uitkomst enigszins
bij
tussen-
tijdse wijzigingen van de rentestandard in de loop der
komende 14 jaren, waardoor een bestendige samenge-
stelde interest van
41/
pCt niet verzekerd is. Zo bijv. is
bij een lagerejentevoet het percentage der inkomsten-
belasting waarboven de obligatie Vlaardingen voordeliger
zou blijken dan een belegging tegen samengestelde interest

1)
Om eventueel misverstand te voorkomen zij vermeld, dat bedoeld is het
belastingpercentage over het gehele, niet over het marginale inkomen.

lager dan 22 en ligt dit percentage hoger
bij
een hogere
rentevoet
2)

Laat ons, om te besluiten, een vergelijking maken tussen
een belegging in de obligatie Vlaardingen en een tegen
samengestelde interest door iemand voor wie de obligatie
Vlaardirgen in de eerste plaats heet bedoeld te zijn,
namelijk die in de eerstkomende 14 jaar een hoog inkomen
met dienovereenkomstig belastingpercentage heeft en in
de volgende 16 jaar een veel lager inkomen. Bij de beleg-
ging tegen samengestelde interest zal men dus moeten
aannemen, om de vergelijking zuiver te stellen, dat de in
de èerste 14 jaren gekweekte rente strekt tot aanvulling
van het inkomen in de volgende magere 16 jaren, derwijze,
dat aan het einde hiervan het oorspronkelijke kapitaal in-
tact is gebleven.
In onderstaand tabelletje heb ik deze vergelijking in
beeld gebracht voor belastingpercentages van resp. 40, 50, 60, 70, 75 en 20,
25,
30,
35.
Door middel van interpolatie kan men zich gemakkelijk oriënteren ten opzichte van de
tussenliggende percentages.

Jaar! jjks netto rendement na 14/aren.

belasting

in de eerste 14 jaren

percentages

40

.1

50

1

60

1

70

1

75

A
n
A B A B A B A B

20 .

8

7,4

8

6,6

8

6,0

8

5,3

85,0

25

7,5

7,1

7,5

6,4

7,5

5,7 – 7,5

5,1

7,5

4,8

30

7

6,8

7

6,1

7

5,4

7

4,8

7

4,5
.

35

6,5

6,5

6,5

5,8

6,5

5,2

6,5

4,6

6,5

4,3
A = ex obligatie Vlaardingen.
= ex belegging als boven beschreven.

Uit deze tabel kan,men dus bijv. opmaken, dat iemand,
die in de eerste 14 jaren 70 pCt inkomstenbelasting betaalt,
en in de laatste 16 jaren 25 pCt, in de laatste periode van
de obligatie Vlaardingen een netto rendement van 7,5
pCt verkrjgt en oj de andere wijze 5,1 pCt. Bij resp. 60
en 30 pCt wordt dit voor Vlaardingen 7 en op de andere
wijze
5,4
pCt. Men ziet, dat in alle in de tabel berekende
gevallen de obligati&Vlaardingen een hoger netto rende-
ment geeft dan de andere methode.

Amsterdam.

Dr
W. PEREMANS.

i) Zo correspondeert met een rentestand van
411
pCt een neutraal be-
astingpercentage van II, een rentestand van 4
3
1pCt een neutraal belasting-
percentage van 30 en een van 5 pCt een dito belastingpercentage van 37.

INGEZONDEN STUK

De teugels geviGd

De heer Meyer de Vries te Scheveningen schrijft ons:

Dr Ir B. Bölger meent in een artikel onder bovenstaande
titel in ,,Economisch-Statistische’ Berichten” van 28 No-vember 1951, dat de inhoud van de rede, welke de voor-zitter van het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond, Mr
F. H. A. de Graaif, voor dit verbond heeft gehouden,
zoveel reële, constructieve denkbeelden biedt, dat de
teugels op sociaal-economisch gebied kunnen worden ge-
vierd. Welke zijn dan de grondslagen voor deze denk
beelden: ,,een geleidelijke huurverhoging, gepaard gaande’
met een compensrende loonsverhoging, waardoor zowel
het woningvraagstuk als het euve van de subsidiepohtiek
een eind in de richting ener goede oplossing kan worden
gebracht, en waardoor ook andere, nog uit de na-oorlogs-
tijd overgebleven onjuistheden
bij
ons sociaal-economisch
bestel kunnen verdwijnen”.
Op zichzelf is er veel voor te zeggen wanneer de ver-antwoordelijke organen in de vrije maatschappij – blJV.
die, welke samenkomen in de Stichting van den Arbeid –
oplossingen, goede oplossingen vinden voor de hier weer-

34

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Januari 1952

gegeven denkbeelden van Mr De Graaif. Maar is reeds
door het aangeven alleen van deze gedachten de tijd aan-
gebroken om het consigne te geven: vier de teugels?
In de eerste plaats ziet de heer Bölger zelf reeds een
groot aantal moeilijkheden. Zo schrijft hij: ,,een belangrijke
loonsverhoging – ook al zou deze gepaard gaan met
een verlaging van op het bedrijfsleven drukkende be-
lastingen, die thans voor de financiering der subsidies
nodig zijn – zou in verschillende bedrijfstakken grote
moeilijkheden geven. Reeds nu valt het, om enkele voor-
beelden te noemen, de textielindustrie, de confectie-

industrie, de sigarenindustrie, de schoenenindustrie, het
vervoerbedrijf, het tuinbouwbedrijf uiterst zwaar een ren-
dabele productie te handhaven. Een verhoging van het
loonpeil zou hier ongetwijfeld tot een grotere werkloosheid
leiden”.

Nu kan men wel zeggen, gelijk Ir Bölger doet, dat de
werkgevers de gedachten, door Mr De Graaif geuit, ,,be-
wust naar voren hebben gebracht” en verder, dat zij (de
werkgevers) ,,de gegronde hoop hebben, dat men van de
zijde der arbeiders ontvankelijk is voor deze gedachte,
en men ze zal overwegen met de ernst, die ze verdient en

waarmede ze wordt gesuggereerd”.
Maar met het alleen opperen van gedachten is men

er als verantwoordelijkheid-dragend mens niet. De Friezen
zeggen zo iets als (in het Nederlands vertaald) dat men met
zeggen alleen er niet is, maar dat
doen
een ding is.

Als men nu inziet, dat verschillende takken van in-
dustrie, welke samen vele tienduizenden werknemers om-vatten, geen verhoging van het loonpeil kunnen verdragen,
dus, dat is de logische consequentie, zonder compensatie,
welke op de onderneming drukt, geen huurverhoging

kunnen hebben, hoe moet het dan
wel
met de huren van

deze mensen?

En hoe moet het voor deze hier bedoelde werknemers,
als de regeringssubsidie, die op verschillende levensmid-
delen wordt verleend, verdwijnt en de Regering niet op andere wijze helpt (kan helpen) en de onderneming dat

ook niet kan?

Moet men dan wel speciale loonsverhoging in andere
bedrijven – welke? – invoeren en gelijk daarmede op-
gaande huurverhoging en afschaffing van regeririgssub-

sidies?

Het is toch onmogelijk
bij
de vloeibaarheid van de ar

beid, het naast elkaar wonen van mensen uit allerlei vakken,
enz. verschillen in huur en prijzen van levensmiddelen in het
leven te roepen, gelijk ontstaan moeten als voor een deel
van de mensen verhoging en afschaffing worden ingevoerd.
Ir Bölger is een te verstandig man om een, dergelijke chaos te wifien. Maar wat dan? Met het alleen maar neerschrijven
van ,,teugels vieren” e.d. is men er niet. Ook niet door
te schrijven: ,,Regering, werkgevers en arbeiders kunnen
dit ijzer smeden nu het heet is”. Een stuk ijzer is een reëel ding, iets dat men ziet en waarover men kan discussiëren.
Maar wat bieden de heren De Graaif en Bölger voor
zichtbaars, dat met ernst besproken kan worden?
Ja, er is één belangrijke zaak, welke de heer Bölger in
geding brengt, en dat wel in zulke bewoordingen, dat
elke ‘arbeider, ‘die ze leest, het voorhoofd fronst en denkt:
,,aha, gaat het hierom”. Ir Bölger schrijft: ,,Wanneer men
niet meer zelf zijn eigen leven en de grenzen, die daaraan
sociaal en economisch moeten worden gesteld, bepaalt,
doch als de gemeenschap – overigens met de beste -be-doelingen en naar beste weten – een zeer belangrijk ge-
deelte van dit individuele leven ,,van de wieg tot het graf”
regelt, en men dus wordt geleefd, dan kweekt men een geest
die op de duur tot een verslapping van het individu en
daardoor tot een achteruitgang van het volk in zijn geheel

moet leiden”.
Ik weet, de heer Bölger kenriende, dat hij het goede
wel wil. Maar wat staat er in feite? Wel, dit:
de huidige

sociale en econo,nische politiek ondermijnt de individuele
verantwoordelijkheid.
Kijk, komt hier niet de aap uit de mouw? Als men
thans allerwegen, volkomen terecht en heus niet alleen

in werknemerskringen, praat ovér toegepaste psychologie
in het bedrijfsleven, bok om tot grotere arbeidsproducti-
viteit te komen, is het dan in overeenstemming met de
feiten – om -van tact maar te zwijgen – om te schrijven
over verslapping van het individu, achteruitgang van het

volk enz.?
Bewijzen, mijne heren, bewijzen moet ge. 0 ja, wellicht
komt ge met gevallen van fraude, o.a. bij de Ziektewet,
het Ziekenfonds enz. Ik weet het, bij de sociale verzekering

is niet de volle 100 pCt van belanghebbenden altijd cor-
rect. Ook
bij
de loonvorming zal dit wel zo zijn. Maar zegt
dit iets tegen de regelingen op zich zelf? Het gaat hier om

millioenen belanghebbenden. Als daar eens enkele duizen-
den verkeerd doen, mag dat ons het recht geven te veronder-
stellen, dat het ,,individu verslapt” en ,,het volk achter-
uitgaat”?
Bij het geldwezen, de beurs, de banken, het zakenleven enz. zijn velen betrokken. Een klein aantal handelt soms –
als het tenminste uitkomt – tegen de gestelde regelen.
Heeft men nu het recht te schrijven, dat door het geld-
wezen en het zakenleven ,,de individu verslapt” en ,,het

volk achteruitgaat”?
Is er werkelijk thans reeds sprake van een ,,zorg van de
wieg tot het graf”? Daargelaten of deze zorg er ooit kan
en mag komen, is na 1945 wel dit bereikt – een grote
vooruitgang, maar toch nog slechts een betrekkelijke
vooruitgang—, dat de drie voornaamste vormen van vrees,
welke de arbeiders v66r 1940 doorlopend doorvoelden, voor
een deel zijn verdwenen. Ik doel hier op vrees voor de
gevolgen van werkloosheid, vrees voor de gevolgen van
ziekte en ongeval en vrees voor de gevolgen van de oude
dag.
Maar wie ook thans nog ziet de achteruitgang in’ in-
komen bij ziekte, werkloosheid en oude dag – om van
geestelijke- en overeenkomstige achteruitgang maar te
zwijgen -, kan toch werkelijk naar waarheid niet vol-
houden, dat er ook maar enigszins volledige zorg van de

wieg tot het graf is.
Hoe kan, zo vraag ik mij verder af, in de huidige hoogst
gecompliceerde wereld een mens in volkomen vrijheid ,,zijn
eigen leven en de grenzen, die daaraan sociaal eneconomisch
zijn gesteld, in handen nemen”
Wil de heer Bölger dit eens niet abstract, maar concreet
belichten en dan in het bijzonder voor de werknemer?
Zou de heer Bölger niet denken, dat een goede mede-
verantwoordelijkheid in de onderneming, niet ovef tien

jaren, maar
nu,
veel ten goede kan veranderen? Is dit niet
een goede oplossing voor het mede dragen van verant-
woordelijkheid?

Naschrift.

Een groot gedeelte van het- Nederlandse volk geniet,
naast het loon, dat het elke week in handen krijgt, nog
een belangrijk sociaal inkomen. Er van uitgaande, dat
ons volk in zijn geheel, in het kader van zijn consumptie-
mogelijkheden, zich dit kan veroorloven – wat ik uit-
drukkelijk in mijn artikel heb gesteld – is het naar mijn
mening veel juister, dat dit sociaal inkomen, althans een belangrijk deel er van, wordt omgezet in werkelijk loon,
waarover de arbeider kan beschikken, zoals hij ook thans
over zijn loon beschikt. Dit is de kern van mijn betoog.
Nu vreest de heer Meyer de Vries, dat er dan een groot
aantal arbeiders in de verdrukking zou komen, omdat
dit verhoogde loon in de betrokken bedrijfstak niet be-
taald zal kunnen worden. Ook ik heb voorbeelden genoemd van bedrijfstakken, die door een algemene loonsverhoging waarschijnlijk in
moeilijkheden zouden geraken. Maar als dit inderdaad

9 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

35

het geval is, dan betekent dit niet anders dan dat wij hier
in Nederlaiid, eenvoudig gezegd, boven onze stand leven
en dat de huidige subsidiepolitiek onze armoede camou-
fleert. In dat geval zal het veel beter zijn deze fout tijdig
te erkennen en te herstellen, dan door te gaan met pot-

verteren, in de hoop, dat het onze tijd nog wel zal uit-
houden.

Hoe dit dan wel moet? Och, v66r de oorlog had men
toch ook de normale onderhandelingen in de verschillende
bedrijfstakken. Afgezien van af en toe een staking, als de standpunten wat al te ver uit elkaar lagen, verliepen
deze toch niet onbevredigend.
Met het huidige statistische materiaal en de ontwikkeling
van de organisatorische verhoudingen, is er geen enkele
reden om, als het geleidelijk aan geschiedt, bij voorbaat
aan te nemen, dat het thans een chaos zou worden.
Nu komt volgens de heer De Vries de aap uit de mouw,
wanneer ik beweer, dat door deze collectieve verzorging,
de individuele verantwoordelijkheid wordt ondermijnd.
Men kan daar gezellig qver bomen.

Ik sta op het standpunt, dat de sociale verzorging in
de eerste plaats moet dienen om de arbeider en zijn gezin
te behoeden voor calamiteiten, waarvoor hij met zijn
normale loon onmogelijk zelf de zorg op zich kan nemen,
en waaronder ik ook reken de zorg voor de oude dag.
Daarnaast ben ik bereid te aanvaarden, dat uit de al-
gemene kas – dus uit belastingen – aan hen, die het niet kunnen betalen, datgene wordt gegeven, waarop zij als
mens redelijkerwijze aanspraak kunnen maken.

Maar dan moet men daarbij toch steeds bedenken, dat
men ook als volk in zijn geheel nu eenmaal niet verder kan springen dan de pols lang is en dat er, althans naar
mijn mening, nog altijd een grote waarheid schuilt in de
woorden van Goethe: ,,Nur der verdient sich Freiheit
wie das Leben, der tâglich sie erobern muss”.
Als men dit wil erkennen, is er een basis voor een dis-
cussie over maatregelen, die ons op de duur beslist verder
zullen brengen, dan dat we blijven doormodderen met
het telkens verstrekken van subsidies. Andere pretenties
had mijn artikel niet.
Rotterdam.

B. BÔLGER.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geidmarkt bleef gedurende de verslagweek ruim,
met marktdisconto’s, regelmatig oplopend van 1 pCt voor
Januari – tot
17/jr

1
/
2
pCt voor October/November-
papier. Cailgeld noteerde onveranderd 1 pCt.
Bij velen bestaat de verwachting, dat aan deze ruimte,
die
flu
reeds maandenlang aanhoudt, Vrij spoedig in het
nieuwe jaar een einde zal komen. De Nederlandse béta-
lingsbalans zal door seizoenhivloeden ni. binnenkort weer
passief moeten worden en daarmede zal dan tevens de
voortdurende toevloed van middelen naar de banken in
zijn tegendeel verkeren. Te eerder zou dit laatste tot een
verkrapping aanleiding kunnen geven, omdat in de eerste
helft van het jaar betrekkelijk weinig papier afloopt als
gevolg van het feit, dat in het eerste halfjaar van 1951
door de geldgevers bij gebrek aan middelen slechts weinig in jaarspromessen werd belegd.
Tegenover dit alles kan worden gesteld dat de banken,
dit wetende, zich hiertegen bij voorbaat hebben gewapend
door de vorming van niet onaanzienlijke liquïditeitsre-
serves, vnl. bestaande uit saldi bij de circulatiebank en
caligeld bij de discontohandelaars, het Rijk en de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten.

Op grond hiervan lijkt het waarschijnlijk, dat slechts
een deviezenafstroming in onverwacht snel tempo – zoals
verleden jaar in verband met de voorraadvorming plaats-
vond – tot een aanmerkelijke verkrapping op de geld-
markt zou leiden.

De kapitaalmarkt.

Heersende optimistische verwachtingen omtrent het interim-dividend Koninidijke, waarbij zowel werd ge-
dacht aan een verhoging van het nominale dividend als
aan uitkering van een stock-dividend, werd de afgelopen
week de bodem ingeslagen door de aankondiging van een
onveranderd interim-dividend van 4 pCt in contanten.
De interne financiering geniet bij dit concern kennelijk
hoger prioriteit dan het privébelang der aandeelhouders
bij dividendverhoging.

De verhoging van de Indonesische vennootschapsbe-
lasting van 40 tot
524
pCt trok weinig aandacht. De kans
op nationalisatie van Indonesische openbare nutsbedrijven
deed de koersen der betreffende fondsen oplopen. Koers-
stijging bij liquidering van het Nederlands belang, koers-
daling bij voortzetting der werkzaamheden is de trieste
tegenstelling, welke hier valt te constateren.
Op de obligatiemarkt vindt de laatste maanden prac-
tisch geen verdere koersdaling meer plaats. Bij de institu-
tionele beleggers leeft niet zozeer de wens naar verdere

rentestijging dan wel naar ,,consolidatie” van de rente-
stand, ni. door afschaffing van de clausule der eenzijdige
aflossingsbevoegdheid van de geldnemers. In verband met
de sterke positie dezer groep beleggers mag worden aange-
nomen, dat deze wens méér is dan de vader van een gedach-
te.

De belangstelling voor het 44 pCt rentetype bracht de P.E.G.E.M. te Haarlem er toe, een tweede lening 44 pCt
20 jarige obligatielening, ditmaal van f5 mln, te emitteren.

28 Dec.
4 Jan.
1951
1952
Aand. indexcijfers.,

Algemeen

………………
143,5
144,3
Industrie

……… ……..
205,4
206,5
Scheepvaart

……………
172,3
171,4
Banken

………………..
123,8
124,5
Indon.

aand.

…………..
44,5
45,2

Aandelen.

A.K.0
………………….
157
1/
158
114

Philips

………………..
168
114
168
1/

Lever

Bros

……………
183 ‘/
184
1/

H.A.L
…………………
184
11

183
Amsterd. Rubber
………..
91 ‘/
94 ‘/
H.V.A .

……………….
97 97
1
1,

Kon. Petroleum

………..
288
28931
4

Staatsfondsen.

24 pCt N.W.S
…………..

70 °/

71
1
1,

3-34 pCt 1947

…………
85 3/4

85
5
1,
3 pCt Invest. cert .

…….. . 88

88
1
1,
34 pCt 1951
……………
93 3/

93
11
1,
6

3 pCt Dollarlening
………
96 ‘/

96

Diverse obligaties.

34 pCt Gem. R’dam VI
34 pCt Bataafsche Petr
…….
34 pCt Philips 1948
……..
31. pCt Westl. Hyp. Bank…

90

90 92
/8

9311,

91
1
/
4

92
1
/
3

85

84/
8

J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden guldens).

gp
e€_nu
II

1;
0,
1
1
1
5
0
01
0_
sOo
t

000
•9″u

aol
1
0
0
0
j
or

Os
‘0
1>
0

O
1
3
Dec. ’51
1.201.132
941.344
7.511

1
283.077
204.361
10 Dec. ’51
1.200.732
999.840

1
8.056
281.109
202.358
17 Dec.

’51
1.204.626 827.812

1
8.658

1
244.28
1

209.398
24 Dec. ’51
1.204.750 894.677

1
9.509

1
242.570
202.346
31Dec. ’51
1.214.095 881.727
10.052
249.344
147.665
7
Jan.

’52
1.214.178
913.175
10.786
236.980
132.604

10
Saldi in rekening courant
I

1

1

0
0
:_g
‘0

0)
C

TDec. ’51
..
‘2.908.65412.296.2391
25.612
C.3431
.244.622
113.726
10 Dec.

’51
..
1
2.843.0012.399.0971
97.919

1.762.3431
260.076
113.736
17
Dec. ’51
..
2.855.8892.334.4291139.758

1.762.3431
148.914
111.344
24Dec. ’51
..
2.973.518
12.407.l47h63.819

1.792.1101
159.698 112.503
31 Dec. ’51

..
2.991.07412.32!
~
2.9
.7421150.950

1.692.1101

167.559
112.849
7
Jan.

’52
..
24.900
12.291.1981164.727

1.692.1101

163.755
110.544

NATIONALE BANK VAN BELGIË.

(Voornaamste posten in
millioenen francs)

‘5
0.000
>
0
1
_000

e0u

•.5
>
‘0
0
i°.0.°o

09
0
0
00
h3…5
‘-

o
I
0
0
>

22
Nov. 1951
30.937
990
18.863
10.150
307
29 Nov.
1951
30.937
683
19.378
11.075 346
6 Dec.

1951

‘7
172
20.044
11.621
325 13 Dec.

1951
.
3
903
18.767 13.767
212
20 Dec.

1951
.

.


277
.
19.557 13.595
426
27 Dec.

.1951
1

‘(..
173
20.279
14.670
437
3 Jan.

1952
31.447
.181
21.070
15.345
290

Rekening courant saldo: Ierbintenissen
0
°
to. het buiten-
iandi.v.m.beta-
Schatkisa
0
‘5
1
0
9
;
0
lingsaccoorden
1
0
Io
0
t)
.0
‘0
0
0

1
_2i:

22Nov. 1951
236
90.591
3
1.043
452
1.871
555
1.149
29 Nov. 1951
1

225
91.226
6
1.037
392
2.376
599
1
.1 69
6Dec. 1951
1

203
92.101
8
1.035
327
1.813
1

755
1.152
13 Dec.
1951
228
91.354
4
1.019
306
1.956
1

451
1.161
20Dec. 1951
1

205
91.716
4
1.035
298
1.884
1

449
1.160
27 Dec. 1951
1

210
93.160
7
1.044
420
1.961
1

453
1.154
3Jan.1952
192
94.9701
7
1.051
430
1.604!

613
1.110

INDEXCIJFERS VAN BRUTO-LONEN EN SALARISSEN VAN

MANNELIJKE ARBE[DSKRACHTEN IN NEDERLAND

(30
Juni
1947
=
100).

Maand

j
lonen en salarissen volgens regelingen

Nijverheid
Landbouw
Nijverheid.
(gemiddelde
van 40
(akkerbouw
en
Transport
landbouw en
takken
veehouderij)
transport

30
Juni

1947

..
100
100 100 100
31Dec.

1947

..
104
100 100
103
30 Juni

1948

..
105 106
101
104
31 Dec.

1948

..
108 109 104
108
30
Juni

1949

..
109 113 109
109
31 Dec.

1949

..
109
113
109
1

109
30 Juni

1950

. . 114
119
114
115
31 Dec.

1950

..
120
125
120
121
30 Juni

1951

..
126
131
126 127
31

Oct.

1951

.
.
1270)
13l)
126′) 127′)

1)
Bron: C
.
B
.
S.

‘)
Exc. kinderbijslag.
‘) Voorlopige
cijfers.

VILLABOUW NAARDEN-BUSSUM

5 minuten gaans van Station Bussum

Vrije vestiging

Eigen grond. Ruime suite, zonnige kamers, moderne
keuken, ingeb. bad, 2 vaste wast., 2 W.C. ‘s, zolder,
tuin, schuur 01 garage. Veel tegelwerk. j’ 15.000.-
eigen geld. Aanv. Mei 1952.

Inlichtingen verstrekken:

BOUWBUREAU VAN DER SCHAAR

Alh. Perkstr, 25a, Hilversum, tel. 4432, Amsterdam,
tel.
99094
en de Makelaars ter plaatse.

Ondernemingen, die het beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische seholing, roepen sollicitanten op
door middel
van
een annonce in de rubriek ,,Vaeatures”.

Het aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben,
is doorgaans uitermate bevredigend:
begrijpelijk
omdat er

bijna geen grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen Zaterdag a.s. In ons bezit te zijn.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE
VAN HET NEDERLANDSC}I ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraal 5
,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter
de
Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Gommerce, Brussel.

ri

Abonnements prijs, franco per post, voor Nederland 26,- per jaar,
voor Belgt.ë/Luxemburg
/
28,- per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Ban que de Gommerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no
260.34.

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,-, overige
landen j 28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven
141,
Schiedam (Telefoon
69300,
toestel 6). Advertentie-tarief
f
0,43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
/
o,6o
per mm (dubbele kolom). De admini.ttralie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.

Losse
nummers
75
cents, resp.
10
B.
francs.

Auteur