Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1799

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 7 1951

: ECONOMIS
CH-

STATISTISCHE BERICH TEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E -JAARGANG

WOENSDAG 7 NOVEMBER 1951

Nô 1799

Dèzer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Menens; R. Miry; J. van Tichelen;

‘R. Vandeputte; F. Versichelen.

S

INHOUD
Blz.

De wijziging in de landbouwpolitiek ……..
820

Industrinlisatieproblemen

van

de
.
gemeente

Emmen (T) door Dr J. .Winsemius ……….
821

De Verordening Prijsvorming Slagersbedrijven

1951 door Dr E. J. Tobi

……………..
825.

Wrijvingswerkloosheid
door
,
H. P. M. -Wille-

brands……………………………
826

London Letter
door Henry Hake ………..
830

Boekbespreking:
Mr A. J. van Soest en 1.0. J. Peeters: Be-
.lastingen, bespr. door Mr L. J. M. Nouwen
831

Internationale

notities:

Zweedse’financiëlepolitiek

…………..
831

Het vreemdelingeuverkeer in Zwitserland
. .
832

Mededelingen voor ecnomisten
833

Geld en kapitâalmarkt

………………..
833

Statistieken:
Bankstaten


……………………….
834
De kolenpositie van Nederland -………..
834

Inleggingen en terugbetalingen bij de spaar-
834

banken in Nederland

……………..
834

Werkloosheid en werkverruimining in Ne-

derland

………………………….
834

Enige indexcijfers van de industriële productie

in Nederland

.
……………………
834

G r a f i e k e n :

Het verbruik van een aantal industriele. con sumptiegoederen in 1950 per hoofd
..:..
835

Het verbruik van voedings- en genotmidde-‘

len in

1950 per

hoofd ………………
835

AUTEURS RECHTVOORBEHOUDFJV

handen schudden. Vijfenveertighonderd afgevaardiden,

plaatsvervangend afgevaardigden, adviseurs en technische

hulpkrachten zijn naar Parijs gegaan voor de zesde ver-

gadering van de Verenigde Naties.
Handen wrijven; er is een zeker optimisme, niet door
openbare argumenten gesteund, over de mogelijke vermin-
dering in scherpte van de koude oorlog. Het beloop van
de beëindiging van de oorlog in Korea geeft daaraan geen

voet. Het indienen van ontwapeningsplannen, zoals van
beide partijen verwacht, ,,om het offensief te nemen”, is
ook al geen terminologie die vreedzaam klinkt.
Handen wrijven, met meèr reden, in Nederland. De
Minister van Financiën heeft gemeend, dat hij een, natuur-
lijk behoedzaam, optimisme mocht uiten. Het beloop van
de betalingsbalans in de laatste maanden heeft de schijn-
baar onhanteerbare gaten van het eerste halfjaar reeds
voor tweederde gedicht. Het is begrijpelijk, dat het allemaal
van incidentele factoren komt – anders had men het
immers kunnen voorzien -, maar de deviezen komen
binnen; terwijl er minder uitgaan.
Een kwaad land, waar het niemand goed gaat. Zou de
Stichting voor de Landbouw dat thans willen beamen, nu
de Minister ian Landbouw de melkprjs voor de producent

op 20 cent per kg. heeft gezet? ,,De boeren hebben het
overwonnen”. In, het oorspronkelijke lied, komt daar
,,hiep, hiep, hoera” achteraan.

Handenwrijven, ook op andere wijze. De Minister van
Economische’ Zaken heeft moeten mededelen, dat men de kolen deze winter weer bedachtzaam uit de kit zal moeten

doen komen. Om het gemiddeld kouljden te verminderen
heeft hij sluiting van diverse instellingen en kantoren op Zaterdag Warm’ aanbevolen. Hoe moet het met de piek-
uren van de andere zorgenbron, de electriciteit, als men
‘s avonds aan het inhalen gaat?
Gelukkig voor de Minister van Economische Zaken, dat

ook hij een blijder dag had. De ontwerpén voor het Plan
Schuman, anderhalf jaar geleden als gedachte geuit, zijn
door de Tweede Kamer aanvaard. Zo is deze zware wagen weer over een lichte helling geduwd. Wat
ial
het zijn, als
hij op gang komt? Juggernaut of zeilwagen?
Handen wrijven. Alle Engelse groepen, die naar de Ver-
enigde Staten zijn gezonden voor vergelijkende studiën
– over de productiviteit in Amerikaanse en Engelse bedrijven,’

hebben moeten rapporteren, dat de Engelse productiviteit
ver achter bleef. Tegenzin bij de Engelse arbeider in pro-
ductiviteitverhogende methoden, uit vrees voor werkloos-
heid, werd-als een der oorzaken genoemd. Geen goed voor-
teken voor Churchill’s Regering: het prcigramma is’inmid-
dels voorgelegd; de toon van ,,Marlborough s’en va t’en
guerre” klinkt niet door. • ‘
Des te sterker bij de bouw van Nederlands tweede wal-‘
visvaarder, waartoe zojuist opdracht is verleend. Melville, de’ schrijver van het klassieke werk over de walvisvangst, sprak van de Leviathan. Maar hij bedoelde de walvis nog.

1′

818

1

Abonneèrt U op

PE ECONOMIST

• – Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs 122.50; fr. p. post
f
23.60;
voor studenten
f
19.— franco per post
f
20.10

Abonnementen worden aangenbmen door de

boekhandel en door de Uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

– Opdrachten
voor het volgende nummér

dienen uiterlijk 13 November 11 uur
v.m. in Éns bezit te zijn.

k

,
,R

. MEES &ZOONEN

ANNO,1720


Bankiers & Assurantie-Makelaars ‘

ROTTERDAM

‘s-Graventiage, Delft, Schiedarn, Vlaardingen,”

Amsterdam (alleen Assurantie

Bericht

Wij vestien de aandacht van onze dona-

teurs, leden en abonné’s op bijgeslotei schrij-

ven en vertrouwen, dat
zij,
die beschikken

over een rekening bij de Nederlandse Post-

cheque- en Girodienst, hun medewerking

zullen verlenen om aan ons verschuldigde be-
dragen automatisch van hun rekening op onze

rekening no 8408 te doen overschrijven.

Het machtigingsformulier G 69 kan daar-

toe in bijgaande ,,betaald antwoord”-enveloppe

,wôrden teruggezonden.

/

‘Nationale Handelsbank, N.V:

Amsterdam

Rotterdam

‘s-GravenhaOe

*

Alle Bank- en Effectenzaken

.

met papIer geïsoleerde kabeTs

voor zwakstroom en sterkstroom

•koperdraad en koperdraadkabel

labelgarnituren, vulmassa en olie

CHE I(ABELFABRIEK

DELFT.

S

7 November 1951

ECONOMISCH-STA TJSTISCHE BERICHTEN

819

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

De wjjziging in de landbouwpolitiek.

De Regering heeft in de M:
v.
T. op de Landbouw-

begröting 1952 het voornemen te kennen gegeven, wijzi-

gingen in het agrarische prijzenbeleid aan te brengen.

De betreffende plannen hebben in landbouwkringen –
zij het niet algemeen – een zekere beroering en veront-
rusting teweeggebracht. De indruk is wel géwekt, dat wij
met een principiële wijziging in de tot dusver gevolgde
politiek te doen zouden hebben. Overziet men evenwel

devoornernens van de Regering op het gebied van de land-.
bouwprijspolitiek, dan blijkt, dat deze in de lijn van de

ontwikkeling van het agrarische prijsbeleid gedurende de

laatste jaren liggen. Het voorgestelde agrarische prijs-
vormingsstelsel past voorts in het kader van de doel-

stellingen van de landbouwpolitiek. Daarop wordt geen

inbreuk gemaakt. Zelfs al zou men zich op het standpunt

stellen, dat de gegarandeerde bestaanszekerheid een ab-
soluut kdrakter heeft, dan nog is de stelling, dat deze dbor
de plannen van Minister Mansholt fundamenteel wordt

aangetast, moeilijk te verdedigen. Bij uitvoering van het
geprojecteerde agrarische prijzensysteem zal de bestaans-

zekerheid van de werkgevers en de werknemers in de land-
bouw in wezen niet in gevaar worden gebracht. Van een

fundamentele wijziging in de landbouwpolitiek kan dan

ook niet worden gesproken.

Dr J. WINSEMIUS, Indusirialisatieproblemen van de ge-

meente Einmcn (1).

De Zuidoosthoek van de provincie Drenthe staat voor
het probleem van structurele werkloosheid, daar de veen-
derjen geen voldoende bestaansbasis meer bieden. Emmen
is naar inwonertal en oppervlakte de belangrijkste gemeen-
te in dit gebied. Hier doen zich öok de meest karakteris-
tieke problemen voor inzake de industrialisatie en de
toekomstige huisvesting van de daarbij behorende bevol-
king. Zuidoost-Drenthe beschikt over eenruim aanbod
van arbeidskrachten. Dit aanbod heeft v56r de tweede

wereldoorlog niet en thans wel aanleiding gegeven tot
een dergelijke industrialisatie, zoals nu in de laatste jaren
heeft plaatsgevonden. De voornaamste reden hiervan is,

dathet bedrijfsleven door de onîwikkeling van de moderne
techniek en van het daarmede samenhangende moderne
verkeerswezen thans vrijer is in zijn keuze van vestigings-
plaats; hierdoor is de mogelijkheid tot decentralisatie
toegenomen. De Regering heeft haar bereidheid getoond
deze decentralisatie daadwerkelijk te bevorderen, o.a. door
middel van haar ontwikkelingsplannen. Zo is voor Zuid-
oostDrenthe een ontwikkelingsplan gemaakt, voor de
uitvoering waarvan ruim f5 mln uit de zgn. tegenwaarde-
rekening beschikbaar zal worden gesteld. Na een bevol-
kingsprognose voor Emmen te hebben gegeven, behandelt
schrijver de vraag, wat de meest wenselijke politiek ten
opzichte van de vestigingsplaats van de nieuw te stichten
industrieën en van de volkshuisvesting der daarmede sa-

menhangende bevolkingsaanwas moet worden geacht.

Dr E. J. TO BI, De Verordening Prijsvorming Slogersbe

drijven 1951.

Door de jaren. heen heeft de middenstand te kampen
gehad met het euvel van de ongebreidelde, verwoestende
prijsconcurrentie. Sinds de bevrijding heeft de middenstand
in sterke mate aan dit euvel geleden. In de slagersbranche
verweerde men zich hiertegen door invoering van plaatse- –
lijke minimumprijzen, waarbij men soms via een boycott
trachtte tot medewerking hieraan te dwingen. Thans is
de Verordening Prijsvorming Slagersbedrijven 1951 tot
stand gekomen, die alle slagers
bindt:
Met deze nieuwe ver-

ordening heeft de Overheid de eeste daadwrkëlijke steun

aan een middenstandsbedrijf ter bestrijding van het Un-

faire prjsbederf verleend en als zodanig is deze verordening

moeilijk te hoog aan te slaan en men mag stellig verwachten,

dat een soortgelijke regeling ook op andere middenstands-
terreinen navolging zal vinden. –

H. P. M. WILLEBRANDS, Wrjvingswerkloosheid.

Aan het verscliijnsel der wrijvingswerkloosheid wordt

in de literatuur over het werkloosheidsvraagstuk weinig
aandacht besteed. In het algemeen wordt volstaan met de behandeling van de meer bekende vormen van werkloos-

heid, zoals de seizoenwerkloosheid, de structurele en de – conjuncturele werkloosheid. In dit artikel tracht schrijver

nu tot een juiste begripsbepaling van de wrijvingswerk-

loosheid te komen, en vervolgens een methode te vinden
voor de kwantitatieve bepaling hiervan. –

– SOMMAIRE –

La modification de la politique agricole.

Le Gouvernement a fait connaître qu’il a l’intention
de faire apporter des changements â la politique au sujet –
des prix relatifs aux ‘produits agricoles. Les projets

en question ont provoqué une certaine inquiétude
dans le secteur agricole. On a l’impression qu’on
se trouve devant une modification de principe dans la
politique appliquée jusqu’â présent. Toutefois lors-
qu’on examine les intentions du Gouvernement en
cette matière, on constate que les modifications se situent dans le cadre du développement de la politique appliquée les dernières années en ce qui concerne les prix agricoles.
Le systène proposé cadre d’ailleurs avec les fins visés
par la politique agricole.

Dr J. WINSEMIUS, Les problènes d’industriiIisation de
la commune d’Emmen (1).

Le sud-est de la province de Drenthe, Pays-Bas, se trouve
devant un problème de chômage structurel, étant donné
que les entreprises de toûrbe ne savent plus occuper la
main d’oeuvre de la région dont Emmen est la commune
la plus importante d’après le nombre de ses habitants
et d’après la superficie. C’est pourquoi cette commune

est confrontée, d’une manière la plus caractéristique,
avec les problèmes de l’industrialisation et des habitations des ouvriers industriels. Ces problèmes d’ industrialisation
sont traités d’urie manière détaillée dans eet article.

Dr E. J. TOBI, Les prescriptions 1951 en nlafière de for- nialion de prix en ce qui concerne les boucheries.

Dans le passé les classes moyennes ont souffert de la
concurrence qui était illimitée et destructive. Après la
libération ce mal a continué â sévir. Le secteur de la bou-
cherie se défendait par l’application de prix minima tocaux
et parfois on avait recours au boycottage pour contraindre
lçs récalcitrants. La réglementation mentionnée ci-dessus
est maintenant de rigueur et lie tous les bouchers. Par
cette mesure l’autorité a fourni le premier appui effectif
â un secteur de la classe moyenne pour combattre une
concurrence indigne.

H. P. M. WILLEBRANDS, Le chômage causé p’ar la fric-
tion.

L’auteur essaie, dans cet article, de déterminer d’une
manière exacte la notion de ,,chômage par suite de fric-
tion” et tâche ensuite de trouver une méthode pour éta-
blir la définition quantitative. –

820
V
.

– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7
November 1951

De
wijziging
in de landbouwpolitiek

Zoals bekend heeft de Regering in de M. v. T. op dé
Landbouwbegroting-1952 het voornemen te kennen ge-

geven, wijzigingen in het agrarische prijzenbeleid aan te

brengen. De betreffende plannen hebben in landbouw-
kringen – zij het niet algemeen – een zekere beroering

en verontrusting teweeggebracht. De indruk is wel gewekt,

dat wij met een principiële wijziging in de tot dusver

gevolgde politiek te doen zouden hebben. Is dit inderdaad
het geval?

Om deze vraag te beantwoorden, dient men zich te be-
zinnen op de

doelstellingen van de huidige landbouw-
politiek. Deze zijn, als resultaat van een bespreking tussen

de drie Benelux-landen, gehouden in Maart 1949, neer-

gelegd in het protocol van deze conferentie. Er werd over-

eenstemming bereikt over de basis van het landbouw-
beleid, die aldus werd geformuleerd
1
):

De landbouwpolitiek dient er naar te streven aan
de landbouwers en de landarbeiders in de drie landen
een bestaanszekerheid te verzekeren in goedgeleide be-
drijven, welke uit sociaal en economisch oogpunt ge-
rechtvaardigd zijn en

De landbouwpolitiek dient er naar te streven de

productiviteit van de landbouw in cle

drie landen zo hoog
mogelijk op te voeren. Hieraan werd toegevoegd, dat dit
tevens de grondslag was, waarop het landbouwbeleid van
Nederland in de afgelopen jaren werd gebouwd.

De aandacht zij er op gevestigd, dat hier twee doel-
einden werden gesteld, waarnaar
-gestreefd
zou worden.
Aan de landbouwers en landarbeiders werd – om ons
verder tot de eerste doelstelling te bepalen – gçen absolute
garantie voor hun bestaanszekerheid toegezegd. Blijkbaar

wensten de Regeringen de mate, waarin dit doel zou

kunnen worden bereikt, mede van enkele omstandigheden
te laten afhangen.
Als zodanig zouden kunnen worden genoemd:

De afzetmogelijkheden voor de landbouwproducten
op de binnen- en buitenlandse markten en

Het financiële prestatievermogen- van de niet-agrari-
sche bevolkingsgroepen, waarop een beroep zou moeten
worden gedaan in het geval, dat aan producenten van
bepaalde agrarische voortbrengselen verleende prijs-
garanties effectief zouden worden.

Het was nodig, het woord ,,bljkbaar” te gebruiken,
want een duidelijke uiteenzetting van de motieven, die ten

grondslag liggen aan de eerstgenoemde doelstelling, kon
niet worden gevonden, De mededelingen over de methodiek
van de landbouwpolitiek – speciaal ook die over de

methodiek van de agrarische prijspolitiek – kunnen niet
als zodanig gelden.
Nu kan men niet aan de indruk ontkomen, dat speciaal
de wijze, waarop in de praktijk vorm en inhoud, vooral

aan de land bouwprij spol itiek is gegeven, er toe heeft
bijgedragen om in sommige agrarische kringen de mening
te doen postvatten, dat het doel van het landbouwbeleid

is, aan de werkgevers en de werknemers in de agrarische
bedrijfstakken een onder alle omstandigheden geldende
garantie voor hun bestaanszekerheid te verstrekken,
waarop zij aanspraak zouden kunnen maken. De Rege-
ring heeft zich echter niet in zo’n vergaande mate gebonden

en kennelijk ook niet willen binden. Teveel wordt uit het
oog verloren, dat de – voorzichtig onder woorden ge-brachte – eerste doelstelling van de landbouwpolitiek
aan deze mening geen grond geeft. De Regering heeft
ruimte willen laten aan de aanwezigheid van opportunis-

‘)M.v. T. Landbouwbegrotitg-1950, blz. II.

tische elementen, met name ook in het gebruik van de mid-

delen tot het bereiken van de agrarisch-politieke doeleinden.
Tegen de achtergrond nu van de discrepantie tussen

de landbouwpolitiek, die de Regering bedoelt te voeren
en de opvatting, die daarover in agrarische kringen be-

staat, kan de verontrusting worden verklaard, die ont-

staan is door het aangekondigde voornemen, wijzigingen
in de landbouwprijspolitiek aan- te brengen.

De aard van de aangekondigde wijzigingen komt dui-

delijk naar voren, wanrjeer men deze projecteert tegen de

achtergrond van het tot dusver gevolgde prijzenbeleid

in de landbouw. In grote trekken kan hierover het volgen-
dé worden opgemerkt.
Tijdens de bezetting en in de na-oorlogse schaarstetijd

was het nodig een straffe prijspolitiek op agrarisch gebied

te volgen. Voor de belangrijkste agrarische producten
was toen een stelsel van vaste of maximumprjzen van
kracht.

Over het teeltjaar 1949 konden de teugels van de prijs-

vorming voor agrarische producten in belangrijke mate

worden gevierd; een nieuwe koers werd ingeluid. Talrijke

maatregelen, die een verstarrend effect hadden, verdwenen.

In beginsel werd overgegaan tot een vrije prijsvorming
voor landbouwproducten.
Met betrekking tot de prijsvorming van verschillende
belangrijke agrarische producten werd van dit beginsel
echter afgeweken. Daarvoor werden hetzij vaste, hetzij

minimumgarantieprjzen van overheidswege vastgesteld. Dit geschiedde hetzij omdat de Regering de stijging van
de kosten van levensonderhoud in bedwang wilde houden,
hetzij omdat zij de financiële uitkomsten van de voort-

brenging der zgn. basisproducten voor de rentabiliteit

van de landbouw van zodanige betekenis achtte, dat zij,

in haar streven om deze te handhaven, daarvoor een
,,bodem in de markt” meende te moeten leggen.

Tot nu toe werden deze garantieprijzen in beginsel op een
zodanig niveau vastgesteld, dat zij niet alleen de kale
kostprjzen der betreffende producten dekten, doch bo-

vendien een ondernemersbeloning voor de leidinggevende

en toezichthoudende arbeid van de boer en voorts de on-
dernemerswinst omvatten

De verandering, die de Regering thans in het prijzen-beleid wil aanbrengen, komt nu hierop neer, dat zij zich

voorstelt in de toekomst voor de basisproducten alleen
de kale kostprijzen te garanderen. Een garantie voor de
ondernemersbeloning, die in beginsel steeds op 20 pCt

van de kostprijzen wordt vastgesteld, zal niet mer worden
gegeven.

De Regering wil dus een stap verder gaan in de richting
van de weg, die zij in 1949 reeds is ingeslagen. De voorge-

nomen wijzigingen in het prijzenbeleid houden een ver-
dere uitwerking in van het toen reeds aanvaarde beginsel
der vrije prijsvorming voor de landbouwproducten. De
aangekondigde veranderingen liggen dus in de lijn van de

ontwikkeling der agrarische prijspolitiek na de bezetting.
Van de algemene gedragslijn, die de Regering heeft uit-
gestippeld, zal echter in twee opzichten worden afgeweken.

In de eerste plaats is zij van plan – evenals tot dusver –

van een aantal producten – tarwe, koolzaad, suiker-
bieten en consumptiemelk – de kale kostprijs, vermeer-

derd met een ,,redelijke ondernemerswinst” te garanderen
en de prijsvorming daarvan op deze basis nagenoeg geheel
te beheersen. Het streven, -de stijging van de kosten van
levensonderhoud zoveel mogelijk te beperken en de voed-
selvoorziening te waarborgen, liggen kennelijk aan deze
afwijking van de algemene lijn in de prijspolitiek ten grond-
slag.

7 Novembet
1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

821

In de tweede plaats wil de Regering de prijzen van een
aantal producten – en ook hier geldt: evenals tot dusver -‘

Vrij laten, zoliat het marktrisico in deze gevallen geheel
door de producent wordt gedragen. Het betreft hier

producten, die niet van veel belang zijn voor de ren-

tabiliteit van de landbouw: vlas, karwijzaad, erwten,

bonen enz. Het valt op, dat tot deze categorie ook ,,vele

tuinbouwproducten” (bedoeld is waarschijnlijk: nagenoeg
alle) worden gerekend. Aangenomen mag echter wel wor-

den, dat de Regering, wanneer de rentabiliteit van de ver-
schillende takken van tuinbouw duurzaam en ernstig
zou worden bedreigd, dezeontwikkeling niet passief zal

– aanzien.
Aangezien in het betreffende Staatsstuk niet duidelijk
wordt aangegeven, welke motieven daartoe hebben geleid,

is het niet mogelijk, de directe aanleiding van de voorge-
nomen wijzigingen voldoende aan te geven. Mede gezien
het feit, dat Minister Mansholt er op wijst, dat door hem

reeds herhaaldelijk is betoogd, dat bij het bepalen van het landbouwbeleid terdege rekening moet worden gehouden
met een aantal algemene factoren, welke hun invloed

uitoefenen op de economie van het land, is het vermoeden
wellicht niet ongegrond, dat de benarde positie van onze
Schatkist daaraan niet
1
vreemd is.

Overziet men de voornemens van de Regering cp het

gebied van de landbouwprijspolitiek, dan blijkt, dat deze
in de lijn van de ontwikkeling van het agrarische prijsbe-
leid gedurende de laatste jaren liggen. Voorts is de conclu-
sie gerechtvaardigd, dat het voorgestelde agrarische prijs-
vormingsstelsel past in het kader van de doelstellingen
van de landbouwpolitiek. Daarop wordt geen inbreuk
gemaakt. Zelfs al zou men zich op het standpunt stellen,
dt de gegarandeerde bestaanszekerheid een absoluut
karakter heeft, dan nog is de stelling, dat deze door de
plannen van Minister Mansholt fundamenteel wordt
aangetast, moeilijk te verdedigen. Bij uitvoering van het
geprojecteerde agrarische prijzensysteem zal de bestaans-
zekerheid van de werkgevers en de werknemers in de land-
bouw. in wezen niet in gevaar worden gebracht. Van een

fundamentele \vijziging in de landbouwpolitiek kan dan

ook niet worden gcproken.

Het verschil van inzicht tussen ‘de Regering en de ge-
organiseerde landbouw ten aanzien van de voorgenomen

verandering in de prijspolitiek op agrarisch gebied is reeds

tot uiting gekomen bij het vaststellen van de melkprijs

– voor het komende melkseizoen (November 195 l—:-Novem-

ber 1952).
Verleden jaar bestond er – details terzijde gelaten –

een gegarandeerde landelijke uniforme minimumprijs voor
alle melk. Deze was gebaseerd op de kale kostprijs van de
relatief goedkoop producerende gebieden, verhoogd met
ongeveer 20 pCt voor de ondernemersbeloning. In het ka-

der van de gewijzigde politiek stelt de Regering zich nu

voor, onderscheid te maken tussen de prijzen voor con
sumptie- en voor industriemelk. De prijsgarantie voor de
consumptiemelk zal een ,,redeljke ondernemerswinst”

omvatten, die voor de industriemelk zal beperkt blijven

tot de kale kostprijs.

Nu is bijna
1/3
van onze melkproductie voor consumptie-

melk bestemd. Men kan dus beredeneren, dat de garantie

in beginsel zal worden verminderd met globaal
2
/,van het

totale bedrag der ondernemersbeloning.
De Stichting voor de Landbouw verklaarde zich daar-
mede echter niet accoord. Zij stond een overeenkomstige

prijsregeling voor de melk
voor
als over het vorige seizoen

en wenste dus één uniforme landelijke minimum garan-
tieprijs voor alle melk, te baseren op de gewogen gemiddel-
de landelijke kostprijs voor de melk, die werd berekend
op .f 17,80 per 100 kg bij 3,5 pCt vet, vermeerderd met
slechts een deel van de – als norm overigens aan te hou-

den – ondernemersbeloning van 20 pCt. Daartegenover
moest echter een Vrije uitloop van de prijzen naar boven

mogelijk zijn. De Regering heeft het voorstel van de Stichting aanvaard
en de garantieprijs voor de melk, in overeenstemming
daarmede voorlopig op f 20 per 100 kg gesteld. Deze re-
heling is in zoverre niet definitief, dat de Minister wenst,
dat de Staten-Generaal zich nog uit kunnen spreken. Voor
het komende jaar is zij echter aanvaard.

Industrialisatieproblemen van de gemeente Emmen

1

Inleiding.

In de zuidoosthoek van Drenthe is Emmen naar in-
wonertal en oppervlakte de belangrijkste gemeente. Hier
doen zich ook de meest karakteristieke problemen voor inzake de industrialisatie en de toekomstige huisvesting
van de daarbij behorende bevolking. Met het oog hierop
zijn onderstaande beschouwingen vooral op deze gemeente

afgestemd. –

Het grondgebied van de gemeente Emmen ‘bestaat
geologisch uit twee verschillende delen: een zandreep in
het westen en uitgestrekte veenvlakten in de rest van de
gemeente. Het zandgedeelte omvat het zuidelijk uiteinde
van de Hondsrug, dat oprijst uit het omringende vlakke
veenlandschap en waarop het oude centrumdorp Emmen ligt. Eertijds waren de hoogvenen wegens hun moerassig
karakter onbewoond en onbegaanbaar, zodat zij• sinds
mensenheugenis als een soort niemandsland een duidelijk
scheidende grensstrook vormden. De grenzen van het oude

landschap Drenthe, waarvan de kern bestaat uit het van
ouds bewoonde zandplateau, lopen dientengevolge juist
door deze hoogvenen. Na afgraving van het veen en ont-
ginning tot dalgrond zijn deze vroeger onbewoonde ge-
bieden nu naar verhouding dichter bevolkt dan de aan-
grenzende zandgronden. De eisen van de turfafgravingen
hebben hun stempel gedrukt op het hier nieuw geschapen
landschap door kilometerslange lineaalrechte vaarten en
wegen met monotone rommelige lintbebouwing. De venën
rond Emmen kwamen betrekkelijk laat aan de snede. Het
graven van turf beleefde hier zijn bloei eerst omstreeks de eeuwwisseling. Van een gemeente met een agrarische be-
volking op de zandhoek in het vesten werd veenderij allengs
het belangrijkste middel van bestaan in de gemeente Emmen.
Deze verandering in de economische structuur vond plaats
ondanks het regelmatig toenemen van het areaal cultuur-grond in het overige deel van de gemeente door de veen-
afgraving en de daarmede gepaard gaande omzetting van woeste grond (hoôgveen) in dalgrond.

Probleem stelling.

De veenderijen vormden op den duur echter een wankele
bestaansbasis, omdat zij gingen kwijnen. De turf kan iii.
als brandstof niet meer met de steenkool concurreren,

zolang zij nog wordt gewohnen volgens de gebruikelijke
verouderde productiemethoden. De bedrijfsresultaten zijn
dientengevolge ongunstig en de betaalde lonen uiterst
karig, vaardoor een grote ën algemene werkloosheid in
zuidoost Drenthe is ontstaan. In 1950 wisselde het aantal
werklozen inEmmen tussen 400 in de herfst en 3.800 per-

sonen in d winter. Bovendien is er nog sleclits een beperkte

voorraad onvergraven veen beschikbaar, welke bij een

regelmatig teruglopende productie nog strekt voor ,een

twintig- dertigtal jaren en waardoor het veenbedrijf ook
hier een aflopend karakter heeft gekregen. De daarbij be-

trokken veenarbeiders kunnen niet meer als weleer naar

nieuwe nog onvergraven veencomplexeii verhuizen. Het
deel van de beroepsbevolking, dat in de veenderijen werkt,

dreigt zodoende werkloos achter te blijven of is dit reeds

geworden. Deze gang van zaken weerspiegelt zich in onder-
staande tabel, welke een overzicht geeft van de veranderin-

gen in de economische structuur van de gemeente Emmen

(op grond van gegevens ontleend aan de beroepstellingen
van
1930
en
1947).

Structuur van de bevolking van de gemeente Eminen


1930
1947
verhou-
Bedrijfstakken
__L….
dingsgetal
abs.
pCI
abs.
f

pCt
1930
=
100

veenderjen (klasse X)
.
6.574
46,6
5.720
27
1
2
87
rie
13,8
4.230
20,1
217
Indust

……………1.949
Landbouq en Visserij

..
.9
23
Overige berèepers


2
2.660 20,7
18,9
5.491
5.581
26,1
26,6
188
210
Beroepsbevolking

14.106
1

100

1
21.022
1

100
1

149
Gehele bevolking
…….
40.961

1

54.101
1

t
132

Het afbrokkelen van de bestaansbasis heeft hier in de
veenstreken voor het verzorgingsniveail des te meer ernstige

gevolgen, omdat het geboorte-overschot van deze bevol-king zeer groot is. De bevolking is ondanks het ontbreken
van voldoende bestaansbronnen, m.n.• van industrieën,
ongeveer even snel gegroeid als die van d& industriesteden

Enschede en Tilburg, welke althans in de aanvang een-
zelfde vestigingsfactor als Emmen hadden, nl. eén ruim
aanbod van arbeidskrachten. De hierbij gevoegde grafiek

toont deze overeenkomstige groeisnelheid van de be-
volking aan.

NQO

INC

De oplossing vân het probleem van structurele werk
loosheid moet ook voor Emmen worden gezocht in het
vinden van bestaansmiddelen voor de bevolking, hetzij
door emigriitie naar elders of door industrialisatie.
De emigratie is in de gemeente Emmen in het alemeen
aanzienlijk geweest, al verlaat de veenarbeider moeilijk
zijn landelijk milieu. Vroeger verhuisde hij gemakkelijk
met het voortschrijden van de afgravingen mee naar

LOOP VAN

AANTAL

DE SEVOLKING

P€N.O,WN

/
EMMEIj
…….

..–

•_
1_,
—-

——


/




– –

822

ECONOMiSCH-STATISTIScHE BERICHTEN

7
November
1951

nieuwe onontgonnen veef

icomplexen. Nu deze er niet
meer zijn, betekent emigratie voor hem ook-steeds teg-

lijkertijd een verandering van beroep; die cd’rnbinatie -trekt

hem echter niet. Het emigratie-overschot wisselt met de
conjunctuurbeweging van-de turfprijzen.

Jndien emigratie enigszins kon worden• vermeden,

bleef deze achterwege. Op een bevolking vân
56.854
per-
sonen per 1 Januari
1950
zijn ‘gedurende het tijdperk
1900
t/m
1949
in totaal
10;249
personen menr vertrokken

dan zich hebben gevestigd. Deze emigranten waren meest

jonge mensen, die elders werk gingen zoeken. Zijwaren

ongehuwd of pas gehuwd en hadden nog weinig kinderei

Elders kregen zij dan de meeste kinderen. Zonder emigratie-

saldo in de twintigste eeuw zou het huidig bevolkingsaantal –

van Emmen dus in ieder geval 10.000 personen hoger
liggen. Van
1924
tot
1930
trokken met het oog op de
toen nijpend geworden werkloosheid ruim
7.000
personen

-weg; in de grafiek vande bevolkingsontwikkeling is dit

vertrekoverschot duidelijk op te merken. Hiervan zijn

echter later weer pim.
1.250
teruggekeerd; naar verhouding
het meest uit de verderweg gelegen streken.

Industrialisatie voor en na 1945.

De eigenlijke industrialisatie van Emmen is eerst na

1945
goed op gang gekomen. Daarvôôr was deindustriële

ontwikkeling in zuidoost Drenthe vrijwel uitsluitend be-

perkt gebleven tot enige landbouwnijverheid; bewerking
van de ter plaatse gewonnen agrarische producten (aard-

appelmeel- en strokartonfabrieken te Coevorden). Deze
ontwikkeling vond dus plaats op grond van dezelfde
vestigingsfactor, die in de Groninger-veenkoloniën aan-

leiding heeft gegeven tot de daar aanwezige landbouw-

nijverheid. Deze industrie biedt voor het binden van het
arbeidersoverschot slechts zeer beperkte mogelijkheden..

Aan de industriële ontplooiing, welke in zuidoost

Drenthe thans plaatsvindt, ligt echter een andere vestigings-
factor ten grondslag, ni. het plaatselijk overschot aan een-

voudige, betrouwbare en weinig eisende arbeiders in een

omgeving waar het ontbreken van andere bestaansbronnen
hun geen andere mogelijkheden biedt. De grote omvang
va; de structurele werkloosheid veroorzaakt in de ge-
meente Emmen, behalve een onmiddellijk beschikbaar
ruim aantal werkkrachten, ook een bétere kwaliteit van
de door dit lot getroffenen dan elders, waar meer be-

staansbronnen aanwezig iijn. De producten, vervaardigd
door dit soort op de aanwezige arbeidskrachten georiën-teerde nijverheid, zijn doorgaans zeer bewerkelijk, maar
stellen geen bepaalde eisen ten aanzien van de geschoold-

heid. De grondstoffen en de producten zijn meest van weinig
omvang en licht van gewicht. /
De grote en algemene werkloosheid, die aan dit om-

vangrijke arbeidersoverschot ten grondslag ligt, dateert
iri zuidoost Drenthe echter van vôôr de tweede wereld-
oorlog. Het nijpend karakter dwong de Overheid reeds

in
1924
tot het nemen van noodmaatregelen als werk-
verschaffing op grote schaal. Toch heeft de werkloosheid
toen niet• tot vestiging van industriële bedrijven geleid.
Wat is de oorzaak, dat het ruime aanbod van arbeids-
krachten toen niet en thans wel aanleiding heeft gegeven
tot een dergelijke industrialisatie, zoals nu in de laatste
jaren heeft plaatsgevonden?

Decentralisatie.

• De voornaamste reden hiervan lijkt in eerste instantie
de gestage ontwikkeling van de moderne techniek en van

het daarmede samenhangende moderne verkeerswezen.
Efectriciteit bijv. stelt thans energie alom op eenvoudige
wijze beschikbaar tot in de kleinste nederzettingen. De
vrachtauto, autobus, personenauto, gemotoriseerde fiets,
electrificatie van trein- en tramwegnet, aanleg van snel-
verkeerswegen, bouw van verkeersbruggen over en tunnels
onder rivieren verkorten de tijd benodigd voor het over-

.

S

•’

IS

,-•

5

.

•:

.

7 No,enibër 1951
,

ECONOMIScH-STA TL’TISGHE BERICHTEN

823

4
,

winnen van de afstand. Zij bevorderen de gelegenheid tot

onderling contact in samenwerking met telegrafie, :tele-

foonnet en automatisering daarvan, radio èn derge-
lijke. Het bedrijfsleven worlt daardoor – binnen de

• eisen, gèsteld door hét prodiictieproces -, vrijer in fijn

keuze van- vestigingsplaats, zodat de eertijds scherpe
‘scheiding tussen stad en land geleidelijk vager wordt. De

mogelijkheid tot decentralisatie, ligt daarmede vôor de

industrie in de- lijn van de algemene maatschappelijke

ontwikkeling.
• Decentralisatie komt uiteindelijk echter alleen tot

stand, indien hieraan voordelen zijn verbonden ten aanzien

van de kostprijs. Deze voordelen doen zich alleen voor in
bepaalde landstreken en zijn verder in hoofdzaak beperkt
tot die industriële bedrijven; waarvan de vestigingsplaats
vooral wordt bepaald door de afzet (met een voorkeur

• voor de landelijke omgeving rond de grote steden als
grote consumptiecentra) of door het arbeidselement (met

een voorkeur voor de diluviale zandgronden en de hoog-

venen in’ het binnenland). De factor ten aanzien van de

arbeid werkt en heeft gewerkt bij het tot standkomen en
• de verdere-ontwikkeling van de industriecomplexen van
Twente, Noord-Brabant en kortelings ook van de nieuw

gevestigde industrïëen in de zuidoosthoek van Drenthe.

De structuur -van de sinds kort in Emmen gevestigde
moderne nijverheid vertoont een eenzijdiger oriëntering
op de aanwezigheid van voorshands -ongeschoolde werk-krachten dan de huidige’nijverheid van Twente en Noord-
Brabant. Daar vervulden de ongeschoolde arbeidskrachten

– afkomstig uit de landelijke omgeving – in de eerste
fase van de industrialisatie een belangrijke rol, maar
thans begint zich een meer gedifferentieerd bedrijfsleven

te ontwikkelen, waarin, voor zoveel sommige stedelijke
kernen (Hengelo) betrèft, de betekenis van de scholing
– – en de geschoolde arbeidskrachten nog steeds toeneemt.
– – Industriële bedrijven met werkzaamheden, waarvôor zich

elders in den lande door de karige beloning, de saaie of,
onaangenahie aard slechts weinig of onvolwaardige ar-
• beidskrachten aanbieden en dan nog slechts in bepaalde

Jandstreken als Twente en Noord-Brabant, kunnen -in
Emnen nog over een ruim aanbod beschikken. In dit licht
moet men bijv. de vestiging van filialen bezien van de
– Twentse firma’s, ,die voor het verrichten van deze onge-
schoolde arbeid in Twente zelve, slechts een onvoldoende
aanbod konden krijgen en dan nog van arbeidskrachten
van mindere kwaliteit dan iiT Emmen.
De wenselijkheid tot een zekere decentralisatie van het
bedrijfsleven – met name van de industrie – over de
verschillende landstreken van, Nederland en daardoorvan
de bevolking, wordt thans algemeen aanvaard. Het is
van algemeen standpunt bezien ongewenst, dat de burgers
met activiteit en capaciteiten uitsluitend trékken naar
één bepaalde landstreek, waar zich alle ontwikkeling,
zowel in’ economisch als cultureel opzicht, alle onder-

– nemingsdrang, begaafdheden (afkomstig van’de bevolking.
uit alle provinciën) en welvaart ‘concentreren met als
noodzakelijk gevolg ook een te eenzijdig op dit landsdeel
gerichte overheidszorg. Een meer gelijke spreiding over
de verschillende gewesten is, voor zover te verwerkelijken,
daarom in principe wenselijk. Deze bezwaren zijn echter
alleen te bndervangen, indien uitbreiding van het bedrijfs-
leven ook in de overige landstreken mogelijk blijkt. In

algemene zin is de mogelijkheid trit decentralisatie in de
laatste tijd inderdaad toegenomen als gevolg van de voort-
gaande ontwikkeling van de moderne techniek. De Regering
heeft haar bereidheid getoond deze decentralisatie ook

daadwerkelijk te bevorderen, o.a. door middel van haar
ontwikkelingsplannen.

Ontwikkelingsplan.

Het Ministerie van Eco’nomische Zaken (Directoraat-
Generaal voor de Industrialisatie) heeft op zich genomen


in Emmen het milieu voôr deindustrialisatie te verbeteren


in de -r’uimste zin des woords door het treffen van maat-
regelen, welke worden samengevat onder de naam van

,,Ontwikkelingsplan voor zuidoost-Drenthe”. Voorshands

is

dit plan beperkt tot de gemeente Emmen en voor
de uitvoering hiervan zal de Regering een bedrag van ruim –

5
millioen gulden uit de tegenwaarde-rekening der Marshall-

hulp beschikbaar stellen. De vestiging van de nieuwe

• industrieën in Emmen na
1945
is o.a. geschied in de ver- –

wachting, dat de Overheid deze positieve maatregelen op
korte termijn zal uitvoeren. De plannen gelden voor een
aantal zgn. ontwikkelingsgebieden, waar de bewoiiers dm
bepaalde redenen moeilijk wegtrekken, maar waar door
de toenemende bevolking, als gevolg van het geboorte-
– overschot, onvoldoende middelen van bestaan aanwezig

zijn om zonder hulp van buiten af de dreigende structurele

werkloosheid af te wenden. Het beoogde doel is de be-

staansbasis te verbreden, hetgeen in dit verband neer komt
op de stimulering van de industrialisatie.
Deze maatregelen, voor zover van meer directe aard,

houden in het projecteren of bouwrijp maken van industrie-
terreinen, het bëvorderen van de stichting van industrie-
parken door het verstrekken van een rijksbijdrage van
20 pCt van de bouwkosten tot een maximüm van fl6
per m
2
nuttige bedrijfsoppervlakte â fonds perdu (industrie-
flat in Klazienaveen) en het verschaffen van voldoende
– gelegenheid voorvakscholing (ambachtsschool te Emmen;

binnenkort ook te Klazienaveen). De maatregelen van
indirecte aard betreffen het inhalen van de achterstand op

het gebied van openbare voorzieningerf als electriciteits-
en drinkwatervoorziening en verbetering van het ver-
keerswezen (verbetering van een 30-tal bruggen, van de
rijksweg van Zwolle naar Emmen en van de Hoogeveense

Vaart). De gedachte, die aan deze ontwikkelingsplannen
– ten grondslag ligt, is rijksbijdragen te verstrekken ter
verbreding van de bestaansbasis. Deze ‘maatregelen ge-
schieden’ in de verwachting ongeacht de overige sociale voordelen om voor de toekomst een anders noodzakelijke –
ondersteuning te voorkomen in de vorm van regelmatig
weerkerende werkloosheidsuitkeringeu tot een uiteindelijk
veel grotere

omvang. Alleen voor het jaar 1950 waren in
dé gemeente Emnien voor ondersteuning van werklozen
bedragen gemqeid tot een oFde van grootte van 6 millioen
gulden.

S


De mogelijkheid om het industriële milieu van Emmen
te verbeteren, speciaal ten aanzienvan de verkeerssituaties, . –is met de maatregelen van het ontwikkelingsplan nog niet
uitgeput (het’ noordoost-kanâlenplan; spoorwegen). Zo
kan worden gedacht aan een doortrekken van de spoorlijn

van Emmen naar Ter Apel, waarmede een doorgaande
verbinding tot stand komt tussen Zwolle via Emmen naar
• Groningen door volkrijke landstreken

De bevolkin,’sprognose.

Voordat men een keuze kan doen omtrent de meest

wenselijke politiek ten opzichte van de vestigingsplaats
van de nieuw te stichten industrieën en van de volkshuis-
vesfing van de daarmede samenhangende bevolkings-
aanwas, moet men inieder geval zich bewust zijn van de
orde van .grootte van de te verwachten bevolkingsaanwas.

Eerst deze grootte laat in
\
beginsel de mogelijkheid zien
of men deze aan’was in één kern moet concentreren of

over een – hetzij beperkter, hetzij groter – aantal kernen
‘kan verdelen. • -•. •
– In het rapport over de toekomstige economische ont-
• wikkeling van de gemeente Emmen, door de Noordelijk

Economisch, Technologische Organisatie in 1941 uitge-
bracht, wordt de toekomstige bevolking als volgt gerâamd
(op honderdtallen afgerond): in 1970: 65.500 inwoners, in-

1980: 73.500 inwoners. De raming was voor 1950 een drieduizend personen te laag. Bij deze prognose is uit-
gegaan van de veronderstelling, dat –

•l_

824

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

7
November 1951

een vertreksaldo van 4 â
5
0
1
zal blijven plaatsvinden

(zoals voor plattelandsgemeenten normaal kan worden

genoemd);

het jaarlijks bevolkingsaccres van ongeveer 10
0
/
00
zal
blijven optreden.
Het genoemde vertrekoverschot is voor een geïndustria-

liseerde gemeente, met een op den duur min of meer
stedelijk karakter, onwaarschijnlijk hoog. Met de ook in

het N.E.T.O.-rapport geopperde mogelijkheid van een
toekomstig vestigingsoverschot uit de omringende ge-

meenten moet daarom ernstig rekening worden gehouden.

Deze verwachting wordt voor de jaren 1940-1949 be-

vestigd door een geringer . vertrekoverschot, zodat de
aanwas tot gemiddeld ruim 15
0
/
is gestegen. In dit tijd-

perk valt evenwel de oorlog, waardoor de afvloeiing sterk
is geremd. In een zelfde richting hebben gewerkt de tijde-

lijke bloei van de turfwinning tijdens de oorlog, na 1945

de heersende woningnood in combinatie met de beginnende

industrialisatie factoren, die tegelijk gevolg en oorzaak

zijn en elkaar wederkerig hebben beïnvloed. Deze tijdelijke

stijging in de aanwas lijkt echter in dé toekomst door de

voortgaande daling van het geboortecijfer te worden

beperkt, zodat het aanhouden van een gemiddeld accres
van
100/
voor de komende decennia toch verantwoord
lijkt.

Een bevolkingsaantal van de gemeente Emmen van
ongeveer 70.000 â 80.000 zielen omstreeks de jaren 1970

tot 1980 mag daarom als redelijk worden aangenomen;
dit is iets hoger dan door de N.E.T.O. is geraamd. Men
moet dus rekenen bij een huidige bevolking van pim.
57.000 inwoners op een totale aanwas van ongeveer 13.000

â 23.000 personen in de komende decennia. De stijging
bij een dergelijke bevolkingsaanwas pleegt min of meer
algemeen te
zijn,
zodat ook alle buurtschappen er iets
van mee krijgen. Als gevolg hiervan moet men erop

rekenen, dat geen grotere rep dan van ongeveer 10.000
â 20.000 personen overblijft en beschikbaar zal komen om
door industrialisatie: –

in een centrumdorp te worden geconcentreerd(Emmen);
in een aantal kernen ‘te worden opgevangen (behalve
bijv. in Emmen, nog in Klazienaveen en Emmercompas.
cuum) of
over alle buurtschappen te worden verspreid.

Deze orde van toeneming doet in de eerste plaats neigen
tot concentratie in een enkele kern, omdat voor ontwikke-
ling van meer kernen een grotere toeneming nodig zou zijn.

Blijkt later de bevolkingsaanwas groter te zijn, dan kan
men deze politiek nog steeds herzien. Men zij hierbij echter
voorzichtig: niet iedere landstreek, niet ieder dorp biedt
gelijke voordelen voor industriële productie.

De gemeente Emmen beslaat ongeveer 28.000 ha en telt
bij een inwonertal van ruim 56.000 ongeveer 2 inwoners
per ha. Vergelijkt men hierbij bijv. eenzelfde oppervlakte
in Zuid-Holland, dan reikt deze van Leiden tot aan Rotter-
dam eh heeft binnen haar grenzen een stad als ‘s-Graven-

hage. Hier woont een bevolking van rond een millioen,
d,i. ongeveer 40 inwoners per ha. Zonder ‘s-Gravenhage
zou de bevolkingsdichtheid toch nog altijd 20 per ha zijn.
In een dergelijk dicht bevolkt gebied met velerlei ver-
keersverbindingen van grote capaciteit kan men steden

als Delft en bevolkingsaggiomeraties als Katwijk en
Alphen a/d Rijn verwachten. In het dunbevolkte veen-
gebied van de gemeente Emmen ontbreken de voorwaarden
voor een dergelijke ontwikkeling en zal men zich moeten
beperken op straffe van exorbitante overheidsuitgaven.

Industrialisatie van het.platteland
Wat zijn de consequenties bij spreiding van de fabrieken
tot in de kleinste landelijke nederzettingen? De voordelen in Emmen waren, dat men na de tweede wereldoorlog als
onmiddellijk te bestrijden euvel de werkloosheid had,

welke vooral in de veendorpen heerste. Indien de veen-

arbeiders niet in deze omgeving opnieuw werk kunnen

vinden en bijgevoig zouden moeten vertrekken, zou men
het in deze dorpen geïnvesteerde kapitaal als verloren

moeten beschouwen. Bovendien is de veenarbeider zeei

aan zijn milieu gehecht. Door de fabriek naar de woonplaats

van de arbeider te brengen, wordt volgens de eerste opzet
de dagelijks af te leggen afstand voor de arbeiders verkort.

Daar staan echter duidelijke en grote nadelen tegenover,

verbonden aan een dergelijke vergaande industrialisatie.
Het zou immers wel zeer toevallig zijn, indien het bedrijfs-
belang van een bepaalde fabriek, zoals dat in de vraag naar

werkkrachten tot uiting komt en de bevolkingsgroei van
de bijbehorende kleine landelijke nederzetting nu steeds

precies op elkaar afgestemd zouden zijn. In de ene buurt-

schap zal men een overmaat aan werkkrachten beschikbaar
hebben of aan een bepaald soort (bijv. meisjes), in een

andere
nabijgelegen
nederzetting daarentegen een tekort.

Bovendien zal er behalve als gevolg van de verschillende

ontwikkeling van het bedrijfsleven en van de bevolking,

ook nog een drang tot wisseling van werk voorkomen

als gevolg van conflicten, van capaciteiçen en van voorkeur

voor een bepaald soort werk, van vermeende of werkelijke
betere vooruitzichten enz. Een aanmerkelijke intensi-

vering van het onderlinge verkeer tussen de geïndustriali-

seerde dorpen is op den duur het onvermijdelijke gevolg
van een dergelijke industrialisatie van het platteland.

Bij een grotere kern met een ruim aantal arbeidskrachten
krijgt de ondernemer pas voldoende kans voor selectie
van het benodigde soort arbeiders; in de landelijke veen-
dorpen mag hij slechts rekenen op ongeschoolde werk-

krachten. Een rijk geschakeerd
bedrijfsleven
opent ook

voor de arbeider de mogelijkheid tot een ruimer keuze
van werk in overeenstemming met aanleg, opleiding en

ambitie. Het stemt hem tot ontevredenheid, indien hij bij

voldoende capaciteiten en ambitie veroordeeld is alleen de laagste werkzaamheden te verrichten en bij voorbaat

moet afzien van een leidinggevende werkkring, die meer

bevrediging verschaft. In een grotere ‘kern is eerder een
bedrijfsleven van groter verscheidenheid mogelijk, zodat
de welvaart en de bestaanszekerheid van een dergelijke nederzetting minder afhankelijk worden van het wissel-
vallige lot van één enkel bedrijf. Met name vormt een
dergelijke gebondenheid bij werkloosheid voor de arbeider

een sociaal nadeel. Bovendien ziet men in zulke kleine
dorpen vaak weinig bereidheid. bij de betrokken werk-
gever om vestiging van niauwe industrieën te aanvaarden
wegens het daaraan verbonden gevaar van potentiële
concurrenten op de beperkte arbeidsmarkt.
Er opent zich voorts in grotere kernen ook meer ge-
legenheid tot opleiding buiten het gewone lager onderwijs

dan in normale agrarische dorpen. Verder staan openbare
voorzieningen in groter en regelmatiger aantal ter be-
schilcking, als bijv. bodediensten, verkeersaansluitingen
per spoor en autobus. Verder kan behalve de gelegenheid tot
opleiding en culturele ontwikkeling ook de ontspanning en de algemene verzorging, o.a. in medisch opzicht, ge-
makkelijker worden georganiseerd.
De kosten voor openbare voorzieningen stijgen ten slotte
in sterke mate. Met name wordt de aanleg van een gas-,
waterleiding- en rioolbuizennet economisch nauwelijks te
dragen, vooral indien nog een min of meer concentrische’
bebouwingswijze ontbreekt. Van de in eerste aanleg uit-getrokken 4 millioen gulden voor het ontwikkelingsplan
van zuidoost-Drenthe wordt bijv. niet minder dan 70 pCt
besteed voor verbetering en vernieuwing van liefst 29 brug-

gen, een aantal, dat bij enige concentratie van de industrie-
vestiging tot een fractie terug te brengen ware geweest.
Door een dergelijke industrialisatie van het platteland
gaat het agrarische en landelijke karakter op den duur
noödgedwongen verloren en ontstaat een samenleving,

die vlees noch vis is. De sociologische voordelen van het

7 November 1951

ECONOMISCH-STA TIST/SCHE BERICHTEN

825

pltteland zijn alleen te behouden door regionale concen-

tratie van de industrie, niet door egale spreiding. Het

door elkaar wonen van fabrieks- en landarbeiders wekt

ontevredenheid bij de laatsten en beïnvloedt hun mentaliteit
ongunstig, zodat de productiviteit van de landbouw hiér-
door achteruit gaat. Bovendien vergt het bebouwen van

een lapje grond voor een industrie-arbeider veel en zwaar
werknaast zijn dagelijkse taak in de fabriek. Het onder-
houd van de grond laat als gevolg van dee dubbele taak
1

meestal reeds na de eerste generatie te wensen over. De
productiviteit lijdt ook hieronder, zoweI van de grond
als van de betrokken arbeider ten aanzien van zijn prestaties
in de fabriek.

De hiervermelde bezwaren worden nog moeilijker te dragen in een streek met lintbebouwing, zoals de veen-

dorpen in de gemeente Emmen. Ook de overige veen-
koloniën worden ontsierd door lintbebotiwing, maar daar

bestaat de industrie uit landbouwnijverheid, welke zich
slechts in een landelijke omgeving kan ontwikkelen en

zelf evenminaanleïding geeft tot grote bevolkingsaggio-
meraties, waardoor het landelijke karakter geschaad
wordt. ]n de veenstreken van Emmen voltrekt de indus-
trialisatie zich echter op de grondslag van het aanwezige arbeidersoverschot, waar het plattelandskarakter bij ont-
wikkeling van enige betekenis aangetast wordt als gevolg
van het grote arbeiderstal.
De landelijke wegen zijn daar als gevolg van de lintbe-
bouwing een combinatie van verkeers- en woonwegen en

bijgevolg voor druk verkeer weinig geschikt. Zij schieten

evenwel in het bijzonder te kort, indien door het uitsmeren

van de industrialisatie het onderlingeverkeer zoveel inten-.
siever wordt naar de her eder verspreid liggendë fabrieken.

De gevolgen hiervan zijn nog te ernstiger, daar in de ge-meente Emmen een belangr)jk deel van dit verkeer door

het drieploegenstelsel bij nacht en ontij moet plaats-
vinden over onverlichte wegen langs kanalen. In verband

met de lengte der wegen kan hier slechts sprake zijn van
een spaarzame verlichting.
Bij lintbebouwing worden ook alle openbare’ voor-

zieningen duurder, evenals bij een te ver gaande deceptrali-

satie van de industrie over het platteland. In landelijke
streken met lintbebouwing, zullen, zeker indien ook de
Ideine dorpen nog geïndustrialiseerd worden, deze voor-

zieningen daarom noodgedwongen beperkter moeten

blijven dan in streken met normale dorpen en industrie
in de regionale kernen. Maar zelfs bij dat lagere verzor-

gingspeil zijn de kosten voor deze geringere voorzie-

ningen buiten verhouding hoog. Het ontbreken van kern-
vorming in de veenbebouwing remt voorts de ontplooiing
van de verzorgende sector: de middenstand en de door
haar geboden verzorging kan zich slechts zwak ont-

wikkelen. Het toch al lage verzorgingsniveau in de veen-
streken blijft hierdoor op een laag peil gedrukt.

Leiden.

wiNsEMlus.

De Verordening Prijsvorming Slagersbedrijven 1951

Door de jaren heen heeft de middenstand te kampen
gehad met het euvel van de
ongebreidelde
prijsconcurrentie.

Met opzet hebben wij hier het bijvoeglijk naamwoord
cursief laten zetten, omdat hier nièt bedoeld wordt de ge-zonde, met normale, oirbare middelen gevoerde concur-
rentie. Integendeel, uit het vevolg zal blijken, dat de nieuwe
verordening van het Bedrijfschap voor Vee en Vlees,

waarvan de naam in de titel van deze
bijdrage
staat,

de normale concurrentie volkomen onverlet laat. Maar

hier hebben wij het oog op de prijsbedervende concurrentie,
de verwoestende prijzenoorlogen, die gehele branches
financieel kunnen ondermijnen. Dergelijke excessieve prijs-

concurrentie komt vooral voor bij een neergaande con-
junctuur; zij wordt ook wel geboren uit dE zucht om tot
elke prijs een bepaalde omzet of een bepaald volume werk
te behouden of uit het verlangen, door een prijzenoorlog
in optima forma een zo groot mogelijk aantal branche-
genoten in de omgeving dwars te zitten en een belangrijk
deel van hun omzet tot zich te trekken. Ten slotte vertoont
het verschijnsel zih ook als gevolg van gebrek aan des-
kundigheid, van een onvolledige of ook van het totaal
ontbreken van een kostprijscalculatie.

Sinds de bevrijding heeft de middenstand in sterke mate
aan dit euvel geleden. Het was dan ook geen toeval, dat
de HoofdgroepAmbacht ruim twee jaar geleden een com-
missie heeft ingesteld, welke tot taak kreeg na te gaan

welke middelen de organisaties ten dienste staan om dit
euvel te bestrijden! In Februari 1950 heeft deze commissie
haar rapport ingediend, en daarin ook middelen aange-
geven om deze strijd met succes te kunnen’oeren ‘). In
een der paragrafen worden zgn. richtprijzen en calculatie-,
schema’s ten tonele gevoerd. Onder een richtprijs wordt
verstaan het verstrekken aan bedrijfsgenoten van een prijs
voor een bepaald soort werk of voor een bepaald product,
naar welke prijs men zich richten kan. Hierbij is men even-
wel niet blijven staan. in verschillende branches heeft
men ingezien, dat de betrokken ondernemers ook dienen

‘ De bestrijding van onge6reideldc prijsconcurrcntie in het arnbach, uit-save van dc Hoofdroep Ambacht te ‘s-Gravenhage, 1950.

te weten en te beseffen, hoe men tot dergelijke richtprij-
zen is gekomen en de voorlichting ging zich nu ook uit-
strekken tot het maken van-een juiste kostprijsberekening.
Aan de hand van uitgewerkte voorbeelden werd de onder-
nemer geleerd rekening te houden met alle in zijn bedrijf

voorkomende kosten als lonen, sociale lasten, huur, onder-
houdskosten, schoonmaak- en verpakkingsmateriaal enz.
Uit dergelijke wat men zou kunnen noemen richtprijs-

calculaties groeide no weer iets anders, nI. een calculatie-
schema. Daaronder is te verstaan een richtprijscalculatie
zônder cijfers, niets anders dan een raam, waarin de indi-
viduele ondernemer zijn eigen getallen kan invullen. Uiter-
aard zijn zulke schema’s een waardevolle hand1eidirg voor
de betrokkenen, want zij voorkomen verwaarlozing van
bepaalde kostenfactoren en dwingen tot een juiste kost-
prijsberekening. Het grondbeginsel van dergelijke schema’s
is, dat elke ondernemer volkomen vrij blijft om geheel
zelfstandig zijn eigen prijspolitiek te voeren, slechts onder
de mits, dat hij zijn prijzen zodanig stelt, dat daardoor
ook inderdaad alle kosten worden gedekt. De concurtentie
blijft dus volkomen vrij, maar het is dan een gezonde
concurrentie. Invoering van dergelijke calculatieschema’s werd dan ook door de bovenbedoelde commissie krachtig
aanbevolen.

In het slagersbedrijf heeft het prijsbederf reeds in de
jaren dertig danig huis gehouden. De grote vrees van de
leiding van de Vakgroep Slagerij is dan ook steeds geweest,
dat na de opheffing van de vleesrantsoenering dit euvel in vernieuwde en hevige mate de kop zou opsteken. De
Vrije organisaties ôp dit terrein, met name de Algemeene
Nedêrlandsche Slagersbond, zochten zich hiertegen te
verwenen door invoering van plaatselijke nlinimumprijzen.
In verschillende plaatsen werden door de slagers zgn.
saneringsovereenkomsten tot stand gebracht, waarbij de
aangeslotenen zich verbonden niet te zullen verkopen onder
in gezamenlijk overleg vastgestelde minimumprijzen en
waarbij men soms via een boycot trachtte diegenen, die
hun medewerking niet wilden verlenen, te dwingen om in
te gaan. Door de vragen van een lid van de Tweede Kamer

826

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 November l’95 1

der Staten Generaal aan de betrokl’en ministers, in welke

vragen werd gesuggereerd, dat de slagers deze minimum-

prijzen dermate hoog stelden, dat zij ongeoorloofd hoge

prijzen en winsten konden maken, is ongeveer een jaar

geleden nog al wat gerucht .rond deze maatregelen ont-

staan. Uit een hearmg voor de Commissie Bedrijfsrege-

lingen is echter wel gebleken, dat de bij deze overeen-

komsten vastgestelde minimumprijzen alle bleven beneden
die, welke, in aanmerking genomen de sterk gestegen vee-

prijzen en voortdurend oplopende bedrijfskosten, bedrijfs-
economisch 5verantwoord mochten worden geacht,. zodat

het slagersbedrjf geheel vrij uitging. Niettemin heeft de
Overheid het toch niet wenselijk geoordeeld deze vorm

van bestrijding, van de ongebreidelde prjsoncurrentie

geheel ongewijzigd te laten voortbestaan en gebruik maken-

de van haar bevoegdheden heeft zij’ gelast de boycot-

bepalingen uit deze overeenkomsten te verwijderen, voor

namelijk omdat als gevolg van deze overeenkomsten ver-

starring zou kunnen optreden en onvoldoende rekening

zou kunnen worden gehouden met het verschil m prijzen tussen zgn. uitbreng- en zgn. klantenzaken of loopzaken.

Het bestuur van de Vakgroep Slagerij, hoewel het krach-

tig zijn medewerking verleend heeft aan de verdediging
van de saneringsovereenkomsten voor de Commissie

Bedrijfsregelingen,. voelde ter bestrijding van het euvel
der ongebreidelde prijsconcuri

entie veel voor invoering
van een zgn. calculatiéschema. Maar men was ‘er zich’

ter dege van bewust, dat invoeringop een vrijwillige basis

weinig effect zou sorteren. Slechts de goedwillenden, die
via deze weg overtuigd zouden kunnen worden van• de
dwalingen huns weegs, zouden waarschijnlijk wel voor een

betere kostprijscalculatie gewonnen kunnen worden, maar
de bewust kwaadwillenden, die met behulp van onoïrbare
middelen een grote omzet] hoopten te veroveren zonder

zich te bekommeren om de grote schade, die zij daarmede

aan anderen berokkenden, zouden op deze wijze nimmer
bestreden kunnen worden. Daarom werd aangedrongen
op het tot stand komen van een verordening, die âlle

slagers zou binden en thans ligt in de vorm van de Veror-

denirig Prijsvorming Slagersbedrijven 1951 deze maatregel
in de gewenste publiekrechtelijke vorm voor ons.
Dit is een stuk middenstandspolitiek van zeer grote

principiële betekenis en de middenstand als geheel en het
slagersbedrijf in, het bijzonder mag de Minister van Land-

bouw, Visserij en Voedselvoorziening, die zich zeer voor

het’ tot stand’ komen van deze ‘maatregél heeft geïnteres-
seerd, wel zeer dankbaar zijn. In de jaren na de bevrijding

heeft men in de middenstand meermalen het geluid kunn,en
vernemen, dat de landsoverheid kennelijk dergelijke prijs-
concurrentie â outrance wel gaarne zag, omdat de als
gevolg daarvan optredende lage prijzen zo fraai pasten
-in haar loon- en prijspolitiek. De stelling werd verkondigd, dat de Overheid niet lijdelijk behdorde toe te zien wânneer
in een middenstandsbedrijfstak de branchegenoten elkander

met alle oirbare èn onoirbarë middelen te lijf gingen, daar-

– mede was noch het algemeen belang – gevaar voor voort-‘
• durende achteruitgang van de kwaliteit! -, noch dat van de

leveraiiëiers der betrokkenen en natuurlijk eerst’ reclt

niet dat. van de bedrjfsgenoten zelve gediend. Welnu,
met deze nieuwe verordening heeft de Overheid bewust

een gans nieuwe koers ingeslagen:. het is
de eerste daad-
we,
2
keljke steun aan een middenstandsbedrijf ter bestrij-
ding van het oude, ingekankerde kwaad van het unfaire

prijsbederf en als zodahig is deze verordening moeilijk

te hoog aan te slaan en men mag stellig verwachten dat

een soortgelijk& regeling ook op andere middenstands-
terreinen navolging zal vinden.

Het is hier niet de plaats om de nieuwe ‘verordening in

extenso te bespreken; wij menen te mogen volstaan met het

aangeven van enkele hoofdlijnen. Vastgesteld is dan een
calculatieschema, hetwelk wordt geacht deel van de ver-

ordening uit te maken. Iedere ‘slager is nu verplicht tegen
zodanige prijzen te verkopen, dat gedurende een bepaalde

periode de totale bruto-opbrengst van zijn bedrijf ten

minste gelijk zal zijn aan de totale inkoopwaarde der in

deze periode in dat bedrijf verkochte waren, vermeerderd
met het totaal der in dat tijdvak ten laste van het bedrijf

komende kosten. Ingesteld ‘worden nu een of meer com-

missies uit het bedrijfsleven, belast met het toezicht op
de naleving der gestelde voorschriften en,bevoegd bij iedere

bedrjfsgenoot een ondrzôek in te stellen. Is een commissie

van oordeel, dat tegen lagere prijzen is verkocht of te koop.

aangeboden dan volgens bovenstand principe geoorloofd

is, dan brengt zij zulks ter kennis van de ter zake van over- –

tredingen tot vervolging bevoegde instantie. Als nood-

zakelijk complement van de verordening is het de slager
verboden enigerlei vorm van cadeaustelsel toe te passen, op zichzelf reeds een zeer waardevolle bepaling.

Het calculatjeschema zelf is uiteraard ingesteld op dit

speciale bedrijf. Ook hier echter enkele algemene principes.

Naast werkelijk betaalde kosten is ook rekening gehouden
met te waarderen kostenfactoren, zoals het gewaardeerd
loon van de eigenaar en diens medewerkende huisgenoten

plus de daarop in aanmerking te nemen sociale lasten.

Voorts moet rekening worden gehouden met afschrijvingen

en met een vergoeding van geïnvesteerd kapitaal. Voor
de eigenaar geldt als gewaardeerd loon het hoogste loon,
dat de in dit bedrijf bestaande C.A.O. kent, nl. dat van
een filiaalhouder en voor medewerkende huisgenoten de
lonen voor overeenkomstige functies eveneens in de C.A.O
vastgelegd. Berekent een slager zijn piijzen dus precies
volgens het schema, dan verdient hij zijn levensonderhoud
en dat van zijn medewerkende huisgenoten, doch nog,

niets méér: ter dekking van risico’s, voor reserveringen

voor nieuwe machines en moderniseringen en dergelijke
meer zal hij dus nog- een opslag moeten toepassen.

Ongetwijfeld zal straks de praktijk leren, dat er aan de
oorspronkelijke opzet, zoals deze thans in de verordening
is belichaamd, nog wel wat verbeterd zal moeten worden en hier en daar wat bijgeschaafd. Maar het grondbeginsel

van deze maatregel is voor de middenstand van-dermate
grote, principiële draagwijdte, dat het alleszins gewettigd
was in bredere kring de aandacht hierop te vestigen.

‘s-Gravenhage. –

Dr E. J. TOOJ.

Wrij vingswerkloosheid

• Aan het verschijnsel der wrijvingswerkloosheid wordt
in de literatuur over het werkloosheidsvraagstuk wèinig
aandacht besteed. In het algemeen wordt volstaan
met de behandeling van de meer bekende vormen va’n
werkloosheid, zoals de seizoenwerkloosheid, de struc-
turele en de conjuncturele werkloosheid. In deze be-
schouwing zal getracht worden tot een juiste begrips-
bepaling van de wrijvingswerklooshei’d te komen, en
vervolgens een methode te vinden voor de kwantitatieve
bepaling hiervan. – –

Begripsbepaling.

In het in 1939 verschenen rapport: Onderzoek naar de ,,bljvende werkloosheid” en haar bestrijding, werd naast
andere vormen van werkloosheid ook enige aandacht be-

steed aan de zgn. ,,normale arbeidsreser-e”, maar uit het
rapport valt niet op te maken, dat hier aan wrijvings-
werkloosheid is gedacht. Toch wordt in dit rapport een
vorm van werkloosheid génoemd, welke aan wrijvings-werkloosheid doet denken, nl. waar het een mening van
Detiger aanhaalt, waarin deze naast de normale arbeids-

7 November 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

827

reserve nog onderscheidt een vorm van werkIdsheid als

gevolg van ,,een gebrek aan vloeibaarheid van de arbeid”.
In het rapport wordt deze begripsbepaling echter niet
overgenomen. Het belangrijkste werk, waarin ook de
wrijvingswerkloosheid behandeld wordt, is echter wel het
in 1944 verschenen boek: ,,Full-employment in a free so-
ciety”, van Beveridge. Hij definieert de
,,frictional’ Un-
e,nploynienl”
als: ,,unernployment caused by. the indivi-

duals, who make up labor supply not being completely interchangeable and mobile units, so that,
though there
is an unsatisfied deinand for lahor,
that unemployed workers

are not of the rïght sort or in the right place to meet that
demand” (blz. 408).

Volgens deze definitie kan er geen wrijvingswerkloosheid

zijn, tenzij er ergens een onvoldane, vraag naar arbeid is.
De werkloosheid, die zou bestaan bij een ,toestand waarin

de vraag kleiner is dan het aanbod, is dan geen wrijvings-

werkloosheid, doch een werkloosheid als gevolg van
,,deficiency of demand”. Op dezelfde wijze voortredenerend;

nl. door het aannemen van een ,,adequate total demand”
komt Beveridge tot de conclusie, dat seizoenwerkloosheid
en ook structurele werkloosheid vormen van wrijvings-
werkloosheid kunnen zijn.

Hier ontstaat een begripsverwarring, welke voor een

juiste onderscheiding van de verschillende vormen van
werkloosheid ongewenst is.
Bij elke structuur van de vraag zal er wrijving optreden
en dus wrijvingswerkloosheid ontstaan, buy, door ver-
vanging van ouderen, invaliden en overledenen, en door

de normale beroepswisseling.

Voorts is het karakter van de seizoen- en de structurele
werkloosheid geheel verschillend van dat van de wrjvings-
werkloosheid, vooral omdat de eerstgenoemde vormen van
werkloosheid van langere (vaak zelfs onbepaalde) duur zijn.
Verder zij opgemerkt, dat Beveridge steeds spreekt over
,,industrial” friction en de voorbeelden, welke hij aan-
haalt, betreffen steeds industriële bedrijven en de haven-
werken. Aan de landbouw, waarin de seizoenwerkloosheid
het grootst en vaak van lange duur is, en waar bovendien
de compensatie van seizoendrukte en seizoenslapte in het
algemeen niet mogelijk is, heeft hijniet voldoende aandacht
besteed, hetgeen voor de structuur van Engeland ‘wel aan-
vaardbaar kan zijn, doch niet voor andere landen.
De veronderstelling van ,,adequate total demand” is
derhalve niet reëel, althans niet voor een algemeen onder-
zoek van het probleem.

De begripsbepalinj zou aari duidélijkheid winnen, wan-neer wordt uitgegaan van
de duur
der werkloosheid. Voor
de wrijvingswerkloosheid is dan van primaire betekenis:
de kortstondige dyur
van deze werkloosheid. –

,,Full-empioyment” omschrijft Beveridge als de toe-stand, waarin: ,,unemployrnent is reduced to short in-
ter vals
of
standing by, with certainly, that very soon one
will
be wanted in one’s job again or will be wanted in a new
job that is within one’s powers”.
En verder: ,,there is an
irreducible minimum of unemployment, a margin in the
labor force required to make change and movement
possible” (op. cit. blz. 18 en 125). Deze omschrijving sluit alle vormen van langdurige
werkloosheid uit en wijst tevens op de onvermijdelijkheid
van een bepaalde minimum-werkloosheid.

Deze mini mum-werkloosheid kan volgens Beveridge
verschillende vofmen van werkloosheid bevatten, met
name: wrijvingswerkloosheid, seizoen- en structurele

werkloosheid. Juister lijkt het mij echter in dit verband
te spreken van wrijvingswérkloosheid en van andere
vormen van werkloosheid, die altijd enige wrijvings-
werkloosheid bevatten en omgekeerd, nl. rond het punt,
waarop de duur van deze vormen van werkloosheid
die van de wrijvingswerkloosheid bereikt.
In zijn afscheidsrede te Delft over ,,Productivisme en

Democratie”, geeft prof. Goudriaan zijn mening over de

• , ,full-employment’ ‘-toestand en de daaraan verbonden

noodzakelijke minimum-werkloosheid als volgt weer:

,,Full-employment, in de exacte zin van het woord,
geeft een lijn aan dunner dan een zeepvlies; men is er in’

de practijk dus altijd iets boven of iets beneden. Tussen

deze twee mogelijkheden kiezend, besluit de productivist

onmiddellijk tot de laatste.

Een zeker minimum aan werkloosheid, zeg van 1 of
2 pCt, is volstrekt noodzakelijk om het bedrijfsleven een
soepele mogelijkheid van aanpassing te geven aan ver-

anderingen in de vraag en om een altijd doorgaande

selectie te kunnen toepassen op de arbeidskracht, zonder

welke de productiviteit onherroepelijk daalt.
Deze kleine werkloosheidmarge veroorzaakt een verlies

aan productie dat door de gunstige voorwaarden voor de

ontwikkeling van de productiviteit ruimschoots wordt

goedgemaakt en de sociale nadelen kunnen door een goed

georganiseerde Werkloosheidsverzekering in voldoende

mate worden getemperd”.

Hij spreekt niet van wrijvingswerkloosheid, doch even-als Beveridge in zijn definitie van ,,full-employment” van

een noodzakelijke minimum-werkloosheid, gezien van het
gezichtspunt van het bedrijfsleven uit. Als zodanig doet
zich het verschijnsel aan hem voor als een reserve aan arbeidskrachten, waaruit het bedrijfsleven steeds moèt

kunnen putten. Dit is slechts ten dele juist, omdat hier geen
nauwkeurig onderscheid wordt gemaakt tussen de be-
grippen arbeidsreserve en wrjvingswerkloosheid. Van de
zijde van de productie uit bezien, heeft de wrijvmgswerk-
loosheid inderdaad het karakter van een reserve aan

arbeidskrachten, doch deze verschilt uit haar aard van

de eigenlijke arbeidsreserve. Beveeidge maakt evenmin
dit onderscheid, waar hij op blz 44 e.v. dearbeids-

reserve bij de Londense dokken een voorbeeld van ,,acute
friction-unemployment” noemt (zie ook – blz. 409). Op
deze onderscheiding .wordt nog nader teruggekomen.

Bij de ontleding van maatschappelijke verschijnselen
dient men zich steeds rekenschap te geven van het feit,
dat de maatschappij dynamisch is, dus in een toestand van

voortdurende ontwikkeling verkeert. Hierdoor treden in alle geledingen veranderingen op, die niet steeds soepel
verlopen. Er doen zich daarbij wrjvingsverschijnselen voor,
die weliswaar een vertraging van die ontwikkeling betekenen
doch daarom niet altijd een verlies behoeven te zijn. Zij
leiden vaak tot nieuwe mogelijkheden of tot perfectie van
het bestaande. De wrijvingsverschijnselen, die zich op de arbeidsmarkt
voordoen, worden veroorzaakt door:

1. de onoverzichtelijkheid van de arbeidsmarkt: –

aan de vraagzijde: de werkgever vindi niet steeds
direct de arbeidskracht die hij wenst;
aân de aanbodzijde: de werknemer vindt niet steeds
direct de arbeidsplaats, welke hij krachtens zijn capa-
citeiten wenst;

2. de mobiliteit van de arbeidskracht:

– a. geografische gebondenheid: gebond’n aan woon-
plaats en milieu;
b. horizontale mobiliteit: veranderingen van beroep
ondervinden belemmeringen ingevolge de verschil-
lende eisen welke voor de beroepen worden gesteld;
c. verticale mobiliteit: bij de verandering binnen de
beroepsgroep doen zich evenzeer belemmeringen
evoelen.

Deze wrijvingserschijnselen geven aanleiding tot het ont-
staanvan een kortstondige werkloosheid bjj de overgang van
de arbeidskracht van deelmarkt naar deelmarkt en binnen de-

828

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICH TEN

7
November 1951

zelfde deelmarkt van bedrijf naar bedrijf
1
). Of, gezien van de

zijde
van
de productie: een voortdurend wisselende reserve6

aan arbeidskracht, welke dient om het verloop en de ver-
schuiving in de arbeidsbezefting van het productie-apparaat

op te vangen teneinde stagnatie te voorkomen.

De aandacht ihoet nog gevestigd worden op het onder-

scheid tussen de begrippen
wrjvingswerkloosheid
en
arbeidsreserve.
In de literatuur treft men veelal dit laatste

begrip aan, ook wanneer het eerste wordt bedoeld, of

men rekent de wrijvingswerkloosheid eenvoudig als een deel van de arbeidsreserve. Voor een juiste begripsbepa-

‘iing is het derhalve gewenst het begrip arbeïdsreserve

nader te omschrijven.

De arbeidsreserve wordt gevormd door een aantal

arbeidskrachten, dat steeds tijdelijk wordt tewerk gesteld.

De werkgelegenheid voor deze groep is afhankelijk van
factoren, die deze beperken tot bepaalde perioden (seizoen)

of afhankelijk maken van een bepaald feit (havenarbeiders

bij aankomstyan schepen; transportarbeiders bij veilingen

loodsen e.d.; keliners bij congressen, feesten

etc.) of,
een bepaalde gebeurtenis (spoédorders).

De arbeidsreserve is dus een groep, die aanwezig moet

zijn om in de arbeidsbehoefte voor tijdelijke werkgelegen-
heidsobjecten steeds vlot te kunnen voldoen. Deze reserve
is dus wenselijk, maar behoeft geen realiteit te zijn op een

bepaald ogenblik.

In de periode na de bevrijding werd meermalen een be-
roep gedaan op de arbeidsreserve, maar in vele gevallen
bleek deze niet of in onvoldoende mate aanwezig. De
arbeidsreserve was in vele gevallen reeds opgeslokt door

de industriè, die bij zijn pogingen tot herstel op een maxi-

mum aan menselijke arbeidskracht was aangewezen,
zodat bijv. de oogstwérkzaamheden slechts niet inschake-
ling van niet in het arbeidsproces opgenomen groepen

(militairen, gevangenen, schooljeugd) volledig konden ge-

schieden. –
De wrijvingswerkloosheid daarentegen is wel degelijk

een realiteit ten gevolge van de voortdurende wisselingen

in het maatschappelijk leven. Zowel in tijden van over

vloed als van schaarste aan arbeidskracht blijven de wrij-
vingsverschijnselen optreden.

Het verschijnsel laat zich kwantitatief het zuiverst be-

palen vanuit de toestand van ,,full-ernployment”, gezien
als de toestand waarin de vraag naar arbeid groter is
dan het aanbod. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat wrijvings-
werkloosheid in andere tijden niet zou optreden.
Bij stijgende werkgelegenheid neemt de vraag naat

arbeidskrachten toe. Het aanbod ondervindt minder,
weerstanden bij de verkrijging van een positie en zowel
de horizontale als de verticale mobiliteit vertonen een

grotere soepelheid; m.a.w. iemand die werkloos wordt,
vindt na korte tijd wel een andere betrekking, hetzij in’
zijn eigen beroep, hetzij in een beroep dat met zijn capaci-
teiten overeenkomt. De vraagzijde echter optmoet sterkere

weerstanden: de eisen van de aanbieders worden hoger,
het verloop onder de arbeidskrachten neemt toe, hetgeen
de productiviteit remmend beïnvloedt.
Bij dalende werkgelegenheid zien we juist het om-

gekeerde optreden: de vraagzijde vindt een ruim aanbod
tegenover zich en kan een scherpe selectie toepassen,
terwijl de aanbodzijde met sterke weerstanden te kampen
heeft. Iemand die nu werkloos wordt, kan al spoedig

-structuur-, of conjunctuurwerkloos zijn.
Men mag dus aannemen, dat bij stijgende werkgelegen-
heid de wrijvingswerkloosheid toeneemt (absoluut en
relatief t.o.v. dd beroepsbevolking); toch is deze toeneming
zeer beperkt, doordat tegenover de opheffing van de weer

‘) De wrijvingsverschijnselen sub 2a en b kunnen ook aanleiding geven tot een meer langdurige werkloosheid, welke dan een structureel karakler
draagt. De grens tussen deze werkloosheid en de wrijvingswerkloosheid kan
slechts bepaald worden meI de werkloosheiclsduur als maatstaf.

standen an de aanbodzijde een vergroting van de weer-

standen aan de vraagzijde optredt. De laatste zal waar

schijnlijk kleiner zijn dan de eerste, ten gevolge van de

gebondenheid aan beroëp, milieu en traditie.
Evenzeer mag aangenomen worden, dat de wrijvings-

werkloosheid bij dalende werkgelegenheid afneemt (zowel

absoluut als relatief t.o.v. de beroepsbevolking), doch ook hier treedt een beperking op nl. door vermindering van de

weerstanden, die de vraagzijde ontmoet. (T.o.v. de totale
werkloosheid zien we tegenovef een absolute toeneming
een relatieve afneming en omgekeerd).

De wrjjvingswerkloosheid, uitgedrukt in een percentage
van de beroepsbevolking, beweegt zich dus waarschjjnljjk

tussen een betrekkelijk dicht bjj elkaar gelegen maximum

en niinimwn.

Methoden voor een kwantitatieve bepaling.

Bij de bepaling van de grootte van de wrijvingswerk-

loosheid wordt in het algemeen het aantal werklozen
geanalyseerd in een percentage seizoenwerklozen, een

percentage structurele werklozen, een percentage conj unc-

turele werklozen, terwijl dan verder een ruwe schatting
wordt gemaakt van de eventuele arbeidsreserve en de wrj-
vingswerkloosheid. Voor Engeland worden de percen-

tages uitgedrukt in procenten van de verzèkerde berops-

bevolking, voor Nederland in procenten van de totale be-roepsbevolking of ook wel van de mannelijke beroepsbe-

volking. Dit laatste is voor Nederland het meest aanvaard-
baar, omdat de werkloosheidscijfers voor mannen meer
representatief zijn dan die voor vrouwen.

Detiger, aangehaald in het eerder genoemde rapport,

schat de normale arbeidsreserve op 4 pCt van de beroeps-
bevolking en hij schat dan de werkloosheid ontstaan door
,,gebrek aan vloeibaarheid van de arbeid” op de helft

hiervan, dus 2 pCt.

Beveridge begint met te zeggen, dat hij de door sommige

schrijvers gebruikte methode, om de minimum-werkloos-

heid bij ,,full-employment” te bepalen opgrond van het
werkloosheidspercentage in het topjaar van de hoog-

conjunctuur, waarvan dan het percentage moeilijk plaats-
baren wordt afgetrokken, verwerpt (blz. 126 e.v.). De
juiste benadering van het probleem acht hij dan die, welke
gebaseerd is op die factoren in de werkgelegenheid, die

buiten de contrôle van de Overheid vallen, te weten: a)
klimaatsfactoren, b) de maatschappelijke dynamiek en .c)
de internationale positie van Engeland.
De werkloosheid ten gevolge van-de sub
a
genoemde

factoren schat hij op 1 pCt, ni. de helft van de door Saun-

ders voor 1939 berekende seizoenwerkloosheid, die volgens
Beveridge door mechanisatie en rationalisatie best tot de
helft kan worden gereduceerd. Voor die ten gevolge van
de sub
b
genoemde factor neemt hij een kwart van de be-
roepsbevolking, die ten gevolge van deze factor gedurende
gemiddeld twee weken per jaar is uitgeschakeld. Dit aan-
tal schat hij op 1 pCt. De derde factor is een gevolg van

het ontbreken van internationale stabilisatie door ver-
schillen in sociale politiek en economische ontwikkeling
der verschillende gebieden. ,,This additional unemploy-
ment should be regarded as the price paid for the advan-

tages of international trade” zegt hij verder. Dit aantal
wordt eveneens geschat op 1 pCt, zodat in totaal de
minimum-werkloosheid bij ,,full-employment” wordt be-
paald op 3 pCt.
Goudriaan noemt tenslotte een percentage van 1 â 2
pCt als normale minimum-werkloosheid.
De hierboven weergegeven kwantitatieve bepalingen van
de wrijvingswerkloosheid bérusten alle op subjectieve
schattingen op grond van onvolledige en vaak moeilijk
controleerbare gegevens. De berekening van Beveridge
is hier uitvoerig weergegeven, aangezien de door hem ge-
vonden 3 pCt door vele schrijvers als maatstaf wordt ge-
nomen voor de wrijvingswerkloosheid, welke dus geen

7 November 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN –

829

reden tot het nemen van maatregelen zou zijn. Uit het

voorgaande blijkt bovendien, dat het hier niet alleen de

wrijvingswerkloosheid betreft.

Geconstateerd moet worden, dat het percentage wrij-
‘vingswerkloosheid nog onvoldoende bepaald is. Bij het

gegeven uitgangspunt, het aantal ingeschreven werklozen,

zal men steeds komen tot een subjectieve bepaling van de

grootte der wrijvingswerkloosheid. Het verkregen percen-
tage houdt daardoor de mogelijkheid in van min of meer

ruime afwijkingen naar boven en naar beneden, hetgeen
voor een iuiste kwantitatieve bepaling niet wenselijk is.
Zoals in het voorgaande werd uiteengezet, is de duur

van de werkloosheid de meest bepalende factor van de wrij-
vingswerkloosheid. Onderzocht zal dus moeten worden
ôf met bçhulp van deze factor een kwantitatieve bepaling

mogelijk is. Om deze voor de wrijvingswerkloosheid te

vinden zal het nodig zijn de werkloosheidsduur van
alle

ingeschreven werklozen gedurende een bepaalde periode
te onderzoeken. Hieruit moeten dan de andere vormen van
werkloosheid worden geëlimineerd.

In 1928 onderwierp Prof. Tinbergen in ,,De ‘Econo-
mist”
2
) een Amsterdams en een Zweeds rapport over de
werkloosheidsduur aan een critische beschouwing, waar-

in hij een mathematische benadering zocht voor de werk-

loosheidsduur.
Tinbergen gaat uit van een toestand van’constante werk-
loosheid en gaat dan later over tot toepassing op het prac-
tische geval van toenemende werkloosheid (onder seizoen-
invloed). Derhalve: een constant aantal ,,werklozenplaat-
sen” is bezet door steeds variërende mensen, waarvan

sommigen er langer, anderen korter verblijven. Verder
wordt nog verondersteld, dat de procentuele verdeling naar

de duur van
inschrijving
dezelfde blijft. Van belang is nu

voor ons: hoe lang is de gemiddelde duur
van zo’n ,,ver-

blijf”, dit is de gemiddelde periode tussen ontslag en te-
werkstelling voor alle voorkomende gevallen.
Uitgaande van de statistische cijfers van de verdeling
naar werkloosheidsduur (standcijfers op bepaalde data

naar inschrijvingsduur van 0-1 mnd, 1-3 mnd, 3-6 mnd,
6 mnd en langer) worden door grafische interpolatie de percentages uitgespreid over inschrijvingsperioden van
0-1, 1-2, 2-3, etc. maanden. Daaruit worden afgeleid
de, percentages van hen, die werk hebben gevonden na
een werkloosheidsduur van 0-1, 1-2,’ 2-3 mnd, etc.,
waaruit tenslotte de gemiddelde werkloosheidsduur kan
worden berekend. Tinbergen kwam voor Amsterdam in
1926 op een gemiddelde werkloosheidsduur van ongeveer
vier maanden.

Dezelfde berekeningen, uitgevoerd voor de teldata, 31
Mei 1949, 31 Augustus 1949 en 31 Mei 1950 geven een
gemiddelde werkloosheidsduur yan resp. 2,5 mnd, 2 mnd
en 2 mnd. Veel houvast geven, deze resultaten niet. De
gemaakte veronderstellingen zijn niet reëel, gezien de min
of meer permanente werkloosheidsduur van moeilijk
plaatsbaren en de afhankelijkheid van de inschrïjvingsduur
van leeftijd en beroep. Verder onttrekt zich een groot aan-
tal mutaties aan onze waarneming, omdat in de tussenlig-
gende perioden, welker einddata in de statistiekcijfers wor-
den gegeven, zich bepaalde mutaties voordoen, die.niet

kunnen worden opgemerkt. Derhalve moet aangenomen
worden, dat het gevonden’ gemiddelde aan de hoge

kant is.

Om uit de bestaande werkloosheidscijfers toch enig

inzicht in de rouleringsduur te krijgen, kan men uitgaan
van de verhouding van het aantal geplaatste werklozen
tot het gemiddeld aantal ingeschrevenen. Hieruit vindt men

de
gemiddelde plaatsingskans
voor de ingeschrevenen in

de beschouwde periode (buy. 1 maand). Bij deze gemiddelde

plaatsingskans behoort een gemiddelde
rouleringsperiode,

“t De routering in het werktozenleger, in ,,De Econornist” van 1928, bI.
772 e.v.

dit is hoe lang elke werkloze bij volkomen gelijke plaat-

singskans werkloos zou zijn geweest.

Passen we deze berekening toe op de werkloosheids-
cijfers (gemiddeld aantal ingeschrevenen en het totaal

aantal ‘plaatsingen en afvoeringen) over de maan-

den Mei en Augustus van de jaren 1947, 1948 en 1949,

dan vinden we voor deze maanden een gemiddelde rou-

leringsduur van resp. 26, 22, 29, 26, 39 en 34 dagen. Met

de toeneming van het aantal ingeschrevenen correspon-
deert dus een toeneming van de rouleringsduur. De gemiddelde rouleringsduur is een gemiddelde. Het
laat dus ruimte voor afwijkingen naar beneden maar ook

naar boven. Van het merendeel der ingeschrevenen, die
langer dan de gemiddelde rouleringsduur staan ingeschre-
ven kan men echter wel als waarschijnlijk aannemen, dat

zij in het algemeen niet tot de groep der w’rijvingswerk-

lozen behoren doch tot die der seizoen- of structuurwerk-
lozen.
De wrijvingswerkloosheid moet dus gezocht worden

onder hen, die korter dan de gemiddelde rouleringsduur
staan ingeschreven. Over de periode 31 Januari 1948-
31 Januari 1950 beschikken wij over cijfers omtrent het
aantal mannelijke werklozen, dat op het einde van de

maand korter dan één maand stond ingeschreven. Aange-
zien een gemiddelde rouleringsperiode van één maand op
grond van de hiervoor genoemde berekeningen over Mei
1949-Mei 1950 niet irreëel mag worden genoemd is er
een mogelijkheid om een benadering van de wrijvings-

werkloosheid voor deze periode te geven. Gemiddeld over
1948 en 1949 tezamen bedroeg het aantal mannelijke werk-
lozen dat korter dan één maand stond ingeschreven:
19.000, dat is ongeveer 0,7 pCt van de mannelijke beroeps-
bevolking. Gemiddeld over 1949 en 1950 bedroeg dit aan-
tal 24.000, d.i. 0,8 pCt van de mannelijke beroepsbevol-
king. Deze wijze van berekening, welke door het Rijks-
arbeidsbureau wordt toegepast, is echter weer niet’meer dan een benadering van het percentage, hetgeen te wijtert is aan
het beschikbare cijfermateriaal. Doordat we te maken heb-
ben met
standcijfers
zitten er ook personen in opgenomen,
die weliswaar op het einde van de maand korter dan één

maand ingeschreven staan, maar ook in de volgendé maand
nog werkloos zijn. Verder gelden de reeds genoemde be-
zwaren welke reeds werden genoemd bij de eerste bereke-
ning van Prof. Tinbergen.
Om deze fouten te vermijden, zou men moeten kunnen
komen tot een verdeling van de getelde werklozen naar

de lengte van de werkloosheidsperiode, waarin ze zich
bevinden op het tijdstip van telling. Dit experiment zou
alleen retrospectief kunnen geschieden omdat de gehele
duur van de nog aan de gang zijnde werkloosheid moet
worden nagegaan.’

Voor dit onderzoek zou, moeten worden uitgegaan van
het aantal werklozen, dat in een bepaalde periode werd
.ingeschreven bij de Gewestelijke Arbeidsbureau’s. Van

deze, personen zou in deze ‘periode de duur van de werk-
loosheid moeten worden nagegaan, dus tot het ‘moment
van plaatsing c.q. afvoering. Uit het aantal ingeschrevenen
moeten de zgn. moeilijk plaatsbaren, dat zijn personen,
die niet tot een redelijke arbeidsprestatie in staat en zelfs
.voor de meest eenvoudige werkzaamheden niet te gebrui-
ken’zijn, worden verwijderd.

Aangezien de werkzoekenden worden ingeschreven naar
beroep, kan een verdeling naar beroepsgroepen worden
gemaakt.

Met het verband tussen werkloosheidsduur en.leeftijds-
klasse kan rekening worden gehouden, door de ingeschre-
venen in de betreffende periode te groepeen naar leef-
tijdsgroepen.

Rekening moet nog worden gehouden met de zgn.
massaplaatsingen, d.i. wanneer een groep personen tege-
lijk wordt ingeschreven en bij een of meer werkgevers, die
tot dezelfde . bedrijfsgroep behoren, worden geplaatst.

830

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 November 1951

Deze groep behoort trouwens in haar geheel tot de arbeids

reserve, zoals hierboven werd uiteengezet (tijdelijk werk

seizoenwerk, los- of gelegenheidswerk). Als resultaat zou
men krijgen een verdeling van het aantal ingeschreveh

werklozen in een bepaalde periode naar beroepsgroepen

en leeftijdsgroepen en naar een werkloosheidsduur van

bijv. korter dan 1 week, 1-2 weken, 2-3 weken, 3-4

weken, 1-2 maanden, 2-3 maanden, 3-6 maanden en
6-12 maanden.

Hieruit kân een gemiddelde rouleringsduur worden

vastgesteld, welke dan weer een correctie moet ondergaan

voor seizoenwerkloosheicj eii eventuele conjuncturele en

structurele werkloosheid. Er resteert dan in de groepen
met kortstondige werkloosheidsduur een aantal personen,

dat mogelijkerwijze een beeld geeft van het aantal wrij-
vingswerklozen en de periode van – werkloosheid welke
hiervoor bepalend is.

Toegegeven moet worden, dat hier een subjectief element

in het onderzoek wordt gebracht. Dit is onvermijdelijk,
maar het is hier tot zeer beperkte grenzen teruggebracht.

Dit onderzoek zou voor meerdere perioden moeten

worden uitgevoerd, teneinde een vergelijking te krijgen
tussen perioden met stijgende, dalende en gelijkblijvende

werkloosheid. Het zal dan moeten blijken of deze methode

een juiste benadering vermag te geven van het percentage
der wrijvingswerkloosheid en hoe dit zich in de loop van
de tijd gedraagt t,o.v. veranderingen op de arbeidsmarkt,

rn.a.w. waar het maximum en het minimum ligt. De voor-
naamste betekenis, welke het onderzoek naar de roulerings-
duur en daarmee de bepaling van de wrijvingswerkloos-

heid heeft, is wel, dat inzicht wordt gegeven in de mobi-

liteit van de arbeid en het karakter van de werkloosheid.
Een voortdurend streven om de rouleringsduur zo kort

mogelijk te houden, is enerzijds geboden, terwijl anderzijds

het constateren van de toeneming van de rouleringsduur

tijdig stimuleert tot een onderzoek naar de oorzaken
daarvan en tot het beramen van maatregelen tot verbe-
tering.

Scheveningen.

H. P. M. WILLEBRANDS.

LONDON LETTER.

Seldom can so many prophets have been right for the
wrong reason as in the election justended. As all the world

knows, the Tories have gone into office. But only with a
majority of 18 over all parties. Most prophets were wrong
in the size of the majority, even the Socialist papers were

too pessimistic. And 1 must admit that my own calculations
woukj have been better, if 1 had left out the word ,,clear”
when speaking of a dear majority of
25.

The much talked of swing to the right has proved to
be illusory, for the Socialists gained more votes – 13,910,
862 of them – than the Tories who gained 13,715,122.
1f any one is looking for a law on which to base electoral
calculations, he had better consider some form of inverse
ratios! Why has the cube law been found to be fallible?
Perhaps 1 had better explain w1at the cube law is. It
was found that if the ratio between the votés cast for’two
partjes was taken to the third power, it would give, roughly,
the ratio between the number of seats held bythe partjes.
For the second time the law, if it can be so described,
has failed. There are, 1 suggest, two reasons. One is that
the Parliarrientary boundaries were re-drawn before the
1950 election, nd it might very well be that the fundamental
conditions have been changed so much as to require a
new law. The second reason is that the elections of 1950
and 1951 have revealed a.small ratio, and there is no
warrant to asstime that the law operates evenly over the
whole range of ratios, Evén in the physical sciences, laws
have to be modified as certjin conditions change, and mo-

difications would probably be necessary more freuently

in forecasting elections, which are compounded of eco-

noniics, emotions, infrequency and changed conditions.

1950

1951

Votes

Seats

– Votes

Seats

cast

gained

cast

gained

Conservatives
…..

12.501.983

299

13.715.122

321
Socialists
………..
13.295.736

315

13.910.862

294
Liberals
………..
2.621.489
1

9

722.549

6

The Tories would probably be indignant at the sugges-

tion that there had been no swing to the right. After all,

the tabel shows that they received 1.2 millions more votes
than in
1950.
Is not that a swing to the right? 1 think not;

for in 1950, the anti-Socialist (Tories and Liberals) vote

was 15.1 millions, whereas in 1951 it was only 14.4 millions.

The real answer is that the Liberal vote feli by 1.9 millions,

that 100,000 Liberal voters abstained and that two thirds

of the remainder voted Tory and one third Socialist.

The really significant fact of the election is that the Tories

gained 21 seats from the Labour Party – there were

other losses and gains, but they are insignificant for prac-

tical purposes. Those 21 seats are the key to any future

election and indeed to any future policy making. which

has half an eye.on a possible election. Admittedly, these

seats were held by the Socialists on narrow majorities;

the highest was 6,107 and the lowest 42. Yet the Tory

majlrities are even more slender: The total of the Socialist
majorities of these 21 seats was 31,979. The total of the

Tory majorities is 20,621. Thus, if conditions do not
change and if about 21,000 people change their minds –

oh yes, they must be the ,,right” people – there
could be a change of Government. Indeed these

21,000 need only decide that they wilt abstain from

voting to put the Socialists back into power. Or
the Liberal Executive need only decidd to fight once’ more
on a broad front to wipe out that Conservative majority.

After considering these figures 1 will have none of this

swing to the right. 1 care nothing that the Tory M.P. for
the area in which T live increased his majority from 10,982
to 11,752. It has neither significance nor practical effect.
After you have considered these figures, please do not
write and telI me that they prove conciusively that the -.
British system is far inferior to Proportional Represen-

tation. For that would give the future into the hands of
a minority – the Liberals, who at the 1950 elections re-
ceived only 9 per cent. of the votes cast. 1f democracy
is thé rule by the greatest number, proportional re,resen-

‘tation would not be the method in this country.
Many observers are really disturbed over the resuits
of the past two elections. Both, so the commentators say,

have ended in a stalemate, and so it will continue – a
country equally divided against itself. This seems to me
to be an exaggeration. First of all, if the anti-Sodlalists

combine, they can achieve a majority of 30 over the So-
cialists and independents. And that-is a working majority.
The Tories would depend on Liberal support for this ma-
jority, but with a dear majority of 18 over all other partjes,

‘they

can be independent, if ever the nèed arises.
The pessimistic view of unending stalemates pre-sup-
poses that conditions will never alter: that the Tories
will not increase the number of houses to be built annually,

increase efficiency, eradicate extravagaÏce and raise both
the prestige and standard of living of the country, or
that they will not fail down on thè job, with a resounding
drash. Surely, the position is such that there can be no
half meaures. The Tories must play double or quits.
Incidentally, the Communists fared very badly in this
election. All ten candidates forfeited their deposits; their

total votes were only 21,640. It would be fallacious to

calculate that on proportional representation they would

7
November 1951

ECONOMIS’H-STATISTISGHE BERICHTEN

– 831

have been entitled to less thanhalf a seat,for they must

have voters in areas where no candidates sought votes.
Et is valid to point Out thatif they could have concentrated
all their 21,640 votes in any one constituency Out of the

ten they contested, they would not have gained a seat.

But this is probably the nadir of. the Communist Party

here. My reasons for saying this? 1f the Tories fail,there

will be a violent swing to the left which should help the comrades. ‘And if the Tories succeed, the Labour. Party

will provide malcontents for the Reds. It is, as yet, too.
early to bury the Communists, or to ignore them, for thât
niatter.

And where do we go from here? Mr. Churchill ischoos-

Ing a large number, of Lords- to be Ministers. This can
be interpreted that the Tory Party is a gang of dukes,
earls and what not. It could mean that these men can get

on with the job of running the Government machine

without has’ing to worry about divisions in the House

of Commons. These Lords could even travel abroad,
an action not easy for elected Ministers who must go into

the lobbies to vote.

About the time that this letter is published Mr. Churchill
will reveal his .policy in the King’s Speech. But even now
it is obvious that dividend limitation has been scratched,

that steel nationalisation will be reversed, that road trans-
port will revert, at least in part,,to private enterprise and
that Government exenditure is to be pruned.
On Thursday, the City shivered as the time came for
deciding whether a change should be made in the Bank
Rate. But once again the decision was ,,nochange”. It
would have been too early for any drastic change, and any-
thing less would have been futile. So now the world waits
for the King’s Speech.

It will be a Speech inspired by a man who specialises in speeches and in action. 1 believe that it will compare with
the famous Dunkirk speech, which cnbe summarised as

being a pledge to achieve an objective, though the way
cannot be seen. No matter what the cost, he said then.

And at seventy seven, Mr. Churchill starts out to lead
this people through the wilderness towards the promised
land.

London, November 2, 1951.

HENRY HAKE.

vraag of dit uit een didactisch oogp’unt thans nu de.stof

zo ingewikkeld geworden is, nog wel de meest gewenste

vorm is. Het zou mi. beter zijn, indien deschrijvers de

wettekst in zijn geheel aan het commentaar deden voor-

afgaan. De student ziet dan beter en duidelijker het systeem

van de wet en de samenhang der artikelen. De schrijvers iouden dan ook niet gehouden zijn de stof – die vaak een

algemeen karakter heeft – bij een of ander artikel onder

te brengen. Zij zouden daarmede tevens verlost zijn van de

,,embarras”du choix”, waarvan zij bijv. blijk geven bij de
behandeling van art. 3 van de Wet belastingherziening
1950. Dit artikel bespreken zij bij art. 7
I.B.
met de be-kentenis: ,,al achten wij bespreking bij art. 6, bij art. 10,

bij art. 11 of art. .16 evengoed verdedigbaar.”
Dat het boek in. opzet bestemd is voor de student, heeft
niet kunnen beletten, dat ook de practicus het gaarne

gebruikt. De vermelding van de talrijke B:B.’s maakt het
laatstgenoemde gemakkelijk verder te speuren. Als o-
danig zijn deze vermeldingen dan ook te appreciëren, al

zeggeti zij op zichzelf niet veel nu noch datum, noch

karakter van het betreffende B.B. er bij worden vermeld.
De uitgever heeft het boekwerk éen fraaie vorm weten
te geven. Ook dit is te appreciëren, nu het een stof betreft,
die het merendeel der studenten afschrikt.

Als slotwens moge gelden, dat Wet boekwerk spoedig
gevolgd wordt door een suppiernent, waarin de wijzigingen

van het jaar 1951 zijn verwerkt. Dan zal het prijzenswaar-
dige werk weer geheel bij zijn, tenzij voordien de ver-
eenvoudigingscommissie met een totale teksthervorming
komt. Wanneer de schrijvers in dit supplement hun mening
omtrent de toepassing van art. 7 lid 2 I.B. tav. schenking
van een bedrijf nog eens zouden willen toetsen aan de
jurisprudentie van de laatste tijd (H.R. 30-4-1947 B. 8396,
H.R. 14-2-1951 en 2-5-1951), dan zou daarmee mi. de

behandeling van dit artikel aan duidelijkheid hebben ge-
wonnén. –

‘s.Gravenhage.

Mr L. J. M. NO(SWEN.

INTERNATIONALE NOTITIES
Zweedse financiële politiek

– BOEKBESPREKING

Mi A. J. van Soest en J. B. J. Peeters:
Belastingen, zevende
– herziene druk, S. Gouda Quint – D. Brouwer &
Zoon, Arnhem.
Van bovengenoemd werk ‘verscheen enkele maanden
geleden de
zevende
druk. In 1930 startte Mr A. J. van
Soest met het boekwerk, waarschijnlijk niet vermoedend,
dat zijn toen in de wieg druk gebarende baby als
Mr J. van Soest het register aan de zevende druk
zou to’evoegen. In opzet is het werk bedoeld als leerboek

voor de notariële student. In de loop der jaren is het ,,de
gids” geworden voor een ieder, die het oerwoud .van het
fiscale recht wil betreden. Deze erkenning heeft het te dan-
ken aan zijn klaarheid van stijl en bondigheid van uiteen-
zetting. Het behandelt de inkomstenbelasting, vermogens-
belasting en vennootschapsbelasting en is met deze zevende

druk bij tot 1951. Dat het boek ondanks de massa wijzi-
gingen, literatuur en beslissingen in al de jaren van zijn
bestaan met niet meer dan 30 pagina’s in omvang groeide,

is vooral uit paedagogisch oogpunt te prijzen: Zijn omvang
zal, geen beginner afschrikken. Dit resultaat is enerzijds

te danken aan de beperkingen, die de schrijvers zich wisten
op te leggen, anderzijds aan de uitgever, die een klein
doch niet minder duidelijk lettertype koos!

Het boek behandelt de leerstof artikelsgewijs. Het is de

De nieuwe Zweedse regeringscoalitie heeft de voor-
naamste punten van haar economische programma aan
de Rijksdag voorgelegd. De kern van de financiële maat-
regelen, waarmee zij de infiationaire tendenties wil be-
strijden, is een investeringsbelasting alsmede de maanden:

lang omstreden wet tot regulering van de rentevoet en
• de credieten.

• De investeringsbelasting zou volgens de plannen der
Regering voorlopig van kracht moeten zijn in de jaren
1952 en
1953.
Deze belasting bedraagt 10 pCt van de kos-
ten, die in industrie en landbouw zijn aangewend voor
nieuwe investeringen, reparaties en vervanging. Onder-
nemingen, die met overheidskapitaal worden gefinancierd, – –
zijn van deze belasting vrijgesteld. Terwijl het oorsprönke-

lijk de bedoeling was de inkomsten uit deze belasting te
steriliseren en deze te zijner tijd aan de betalers geheel of
gedeeltelijk terug te geven, beoogt5het nieuwe wetsvoorstel
een regelrechte belasting, wier inkomsten op 100 â 150
mln kronen per jaar worden geraamd. De belasting zal

worderi aangevuld door een verlaging der afschrijvings-
mogelijkheden voor uitgaven ter vergroting van goederen-
voorraden.

Volgens de Minister van Financiën zal deze belasting
een-zelfde kostenverhogende uitwerking hebben als een

algemene verhoging, van de rentevoet, die hij kennelijk
wil omzeilen. De ,,Neue Zürcher Zeitung” van 31 October jI. betwijfelt of dit wel het geval zal zijn. Afgezien van het
feit, dat in verband met de voortdurend stijgende staats-

S’


,’

/.

/


832
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 November 1951

uitgaven de’ inkomsten uit de investeringsbelasting spoedig

weer in de economische kringloop terug zullen keren, is

het zeer de vrâag of de ondernemers zich door een belas-

ting van 10 pCt zullen laten weerhouden om te investeren.
Immers, deze investeringen zijn voor een groot deel slechts
een gevolg van infiatievrees en de zeer hoge belastingen op

ondernemingen. Niet ten onrechte wordt er dan ook op

gewezén, dat een investeringsbelasting tezamen met een

discontoverhoging een veel sterker anti-infiationistisch
effect zou hebben.

Ondanks vele protesten is ook het wétsontwerp tot

contrôle op het credietwezen en tot regeling van de rente-

voet aan het parlement voorgelegd. Indien deze wet zou

worden aangenomen, zou de Regering een vrijwel onbe-

perkte contrôle op het bankwezen kunnen uitoefenen,

terwijl de marktfunctie van de rentevoet in Zweden defi-
nitief van de kaart zou zijn. Het eigenlijke doel van deze

wet schijnt te zijn dC Regering de mogelijkheid te ver-

schaffen om het kapitaalaanbod in de politiek gewenste

kanalen – buy. de woningbouw of de staatskas – te
leiden. Hoewel een contractieve credietpolitiek niet te
vermijden is,. zou men gaarne in de gelegenheid zijn be-

paalde sectoren van het economisch leven tegen een
dergelijke credietpolitiek te beschermen. Dit is één der
voornaamste redenen, zegt genoemd blad, waarom de

Zweedse Regering categorisch weigert het algemeen wer-

kende middel der discontoverhoging toe te passen. Of
onder dergelijke omstandigheden uit de credietpolitiek een

effectieve bestrijding der inflatie zal resulteren zal’ af-
hangen van de grootte en omvang der ,,beschermde sec-
toren”.

Voorts zal yolgens de plannen der Regering de verdere
sterilisering van de grote exportwinsten der houtbewerkende

industrie in het middelpunt der anti-infiatiemaatregelen

moeten staan. Alleen al van de cellulose-industrie worden
in 1952 betalingen verwacht van 800 â 900 mln kronen.
Ongetwijfeld vormen de grote’ exportontvangsten dezer

industrisector een gevaar voor het interne evenwicht in
Zweden en het is dan ook noodzakelijk, dat deze inkom-

sten worden gesteriliseerd. De vraag is echter, of deze
gelden ook werkelijk aan de geldsomloop onttrokken
zullen blijven. Gevreesd wordt ni., dat de Staat deze ge-
steriliseerde gelden op de een of andere manier voor zijn
eigen uitgaven zal gebruiken of hen als renteloze leningen

zal beschouwen. Er zijn tekenen, die er op wijzen, dat de
Staat reeds een deel dezer gelden uit vroeger jaren voor
algemene staatsdoeleinden heeft aangewend. Voorts,wordt

beweerd, dat de Regering 13,5 pCt van het sterilisatiefonds

lenen’en voor subsidiëring van de woningbouw gebruiken
wil. Daardoor zouden dus, zegt de ,,N.Z.Z.”, weer belang-

rijke bedragen in de geldcirculatie worden gepompt en
daardoor zou ook het vermoeden worden bevestigd, dat
een socialistische Staat de gelden, die hij eenmaal in
handen heeft, – alle beloften ten spijt – vroeg of laat
weer uitgeeft.

Bovengenoemd gevaar schijnt des te groter, daar de

Regering de ongeveer een jaar geleden afgeschafte subsidies,
die dienden om de kosten van levensonderhoud laag te
houden, weer wil invoeren. Men spreekt van ,,tijdelijke”
subsidies, die noodzakelijk zouden’zijn om de werknemers
tot een matige loonpolitiek te bewegen. Een dergelijke
matigheid zou vereist zijn, opdat Zweden niet binnenkort
in een ongunstige concurrentiepositie zôu geraken. In
feite komt alles echter hierop neer, dat een deel der winsten
uit export en een deel der belastingen ter bestrijding van
de inflatie aan de gemeenschap worden overgedragen,
waardoor juist dât wordt gedaan wat vanuit het stand-
punt der beoogde koopkrachtvërmindering niet gedaan
mag wôrden. .De zgn. krachtige economische politiek van
de Zweedse Minister van Financiën is dus, besluit genoemd
blad, bij nadere beschouwing niets anders dan een systeem

van zeer ingewikkelde politieke compromissen, weiks

resultaat vermoedelijk zal zijn, dat de . waarde van de

Zweedse valuta nog verder achteruit gaat.

Het vreedeingenverkeer in Zwitserland

• Sedert 1947 geeft het vreemdelingenverkeer in Zwitser-
land een achteruitgang te zien. Weliswaar werden in 1950 –

in de ca 6.900 berichtgevende hotels, pensions en sanatoria

l,pCt meer gearriveerde gasten geregistreerd dan in 1949,
doch het aantal overnachtingen – dat uiteraard als mdi-

cator van het vreemdelingenverkeer van meer belang is

– daalde t.o.v. 1949 met 8,4 pCt en lag ca 20 pCt benedën
dat van 1947.

Zoals onderstaande tabel, die is ontleend aan een bijlage

van het ,,Monatsbericht der. Schweizerischen National-

bank” van vorige maand, doet zieii, nam het aantal over-

nachtigingen van Zwitserse gasten t.o.v. 1949 af met ruim
900.000 of 7,2 pCt, dat van buitenlandse gasten met
800.000 of 10,3 pCt.

Vreensdelingenverkeer in Zwitserland.

/
Aantal overnachtingen in duizenden
Bedbezetting
Zwitsers

Buitenlandersj

‘Totaal
Jaar
in pCt’)


Hotels en pensions

1947
12.326 6.963
19.289 32,3

1948
11.180
6.712
17.892
30,0
1949
10.108
6.589
16.697
28,1
1950
9.227
5.905
15.132
25,5

Sanatoria e.d.

1947
2.430
1.487
3.917 84,0
1948
2.495
1.348
3.843

80,2
1949

2.456
1.188
3.644 77,3
1950
2.428
1.074
3.502
73,6

Totaal

1947

1

14.756

8.45023.205

36,0
1948

13.675

8.060

21.735

33,7
1949

.12.564

7.778

_20.342

31,7
1950

1

11.655

6.978

18.634

29,1

1)
Van het aantal bestaande bedden.

Het teruglopen van het vreemdelingenverkeer is vermoe-
delijk in hoofdzaak toe te schrijven aan de devaluaties

van September 1949. De daardoor duurder geworden
Zwitserse frank gaf vele buitenlanders aanleiding hun
vacantie in eveneens gedevalueerde landen in plaats van in Zwitserland door te brengen. In nog sterker mate ver-
leidde de dure Zwitserse frank de Zwitsers tot reizen
in het
,
buitenland. Tot de verscherping van de buitenland-
se concurrentie droegen ook andere factoren, zoals de

viering van het Heilig jaar in Italië en de omstandigheid
dat steeds meer landen trachten vreemdelingen aan te
trekken, bij.

Voorts hebben de talrijke deviezenrestricties, die in de
meeste ,landen pas tegen het einde van het jaar, na het
toetreden van Zwitserland tot de E.B.U., zijn verzacht,
een voor Zwitserland nadelige invloed uitgeoefend. Ten-

slotte hebben o.a. de verdergaande afsluiting van Oost-
Europa en de oorlog in Korea hun uitwerking op het
Zwitserse vreemdelingenverkeer gehad.

De toewijzing van deviezen voor niet-commerciële
reizen door de Duitse Bondsregering, alsmede de soepeler
houding van Frankrijk tegenover toerisme in het buiten-
land werkten in geringe mate compenserend. De liberali-
sering van het internationale toeristen-betalingsverkeer
vond te laat plaats om gedurende 1950 nog een noemens-
waardige invloed uit te oefenen. De cijfers in het ,,Monats-
bericht”, voor de eerste acht maanden van dit jaar geven
een aantal overnachtingen van buitenlanders aan van
6,4 mln, tegen
5,2
mln in de vergelijkbare periode van
1950;

7 November 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

833

deze stijging houdt wellicht verband met bovengenoemde

liberalisering. Het aantal overnachtingen van Zwitserse

gasten daalde gedurende dezelfde-periode van 8,6 tot 8,5
mln.

Onderstaande tabel geft een indruk van het aantal

overnachtingen van buitenlanders, gesplitst naar de lan-
den van herkomst. Het aantal overnachtingen van Engelsen
blijkt wel zeer sterk gedaald.

Aantal overnachtingen van buitenlanders in hotels en
pensions.

Aantal overnachtingen in duizendenj
Toeneming, Gebied van herkomst resp. afneming

1947 1948
1949
1950
van 1949-195

Europa, w.o.:
6.029
5.757 5.482
4.715

14,0
Groot-Brittannië
2.843
1.880
2.200
1.344

38,9
Frankrijk
915
1.028
732
926
+
26,5
Duitsland
138
244 262 427
+
63,1
Nederland
241
405
395
338

14,5
België/Luxemburg
858
890
845 704

16,7
Oost-Europa

. . .
277 278
171
92

46,4
Amerika, wo.:
708 722 832
891
+

7,1
Verenigde Staten
572 565
643
682
+

5,9
Afrika
99
107 119
116

2,9
Australië
17 15 21
30
+
45,9
Azië

………….
110
112 135 152
+
12,6

Totaal

………..
6.963

1
6.712 1 6.589

1
5.905

1

10.4

Tenslotte geeft het volgend staatje weer, welke landen

relatief het meest bijdragen tot het Zwitserse vreemdelingen-
verkeer. Daartoe is het aantal overnachtingen van buiten-
landers in hotels en pensions weergegeven per 1.000
inwoners van het land van herkomst. Duidelijk blijkt, dat
de bijdrage van Luxemburg, gemeten naar de bevolking
van dat land, buitengewoon groot is.

Luxemburg

………
202
Oostenrijk

……….
16
België ……………
75
Denemarken ……..
11
Nederland

……….
34
Zweden

…………
10
Groot-Brittannië en
Italië

……………
10
Ierland ………

25
West-Duitsland
9
Frankrijk

………..
22
Verenigde Staten

.
5

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Rondreis Professor Marchal

Daartpe uitgenodigd door het Genootschap
,,l”/ederland-
Frankrijk”,
zal Prof. Jean Marchal uit Parijs een rondreis door Nederland maken, waar hij in verschillende plaatsen

een uiteenzetting zal geven van zijn inzichten op het ge-
bied der economie.
Prof Marchal werd, nadat hij in 1935 tot hoogleraar
aan de juridische faculteit te Nancy was benoemd, in 1946
hoogleraar té Parijs en is thans ,,Titulaire du grand cours
d’économie politique â la Faculté de Droit de Paris”;
Prof. Marchal leidt tevens het onderWijs in de staathuis-
houdkunde aan het ,,Tnstitut d’Etudes Politiques”. Zijn voornaamste werken zijn: 1. ,,Union douanière
et organisation européenne, Nancy 1929; 2. ,,Rendements
fiscaux et conjonctufe”, Parijs 1942; 3. ,,Le mécanisme
des prix”, Parijs 1946, 3e editie 1950; 4. ,,Cours d’écono-
mie politique”, 2 vol., Parijs 1950.
Het essentiële van zijn gedachten zou aldus kort kunnen
worden geformuleerd: de economische theorie in haar
onderdelen opnieuw overdenken en daarbij a) rekenihg hou-

den met de ontwikkeling van de economische structuur,
b) het al te starre in de Angelsaksische theorieën verzach-
ten en de mens, zoals hij is, opnieuw als factor in de theorie
in beschouwing nemen.

Prof. Marchal zal spreken voor de afdelingen van
,,Nederland-Frankrjjk”
te Amsterdam op 12 November,
te Utrecht op 13 November, te Amersfoort op 15 Novem-

ber en te Alkmaar op 16 November over het onderwerp
,,Les temps modernes sont ils terminés? Assistons nous
â l’avènement de temps nouveaux?” en te ‘s-Gravenhage

op 19 November over het onderwerp ,,Les différentes
conceptions de la démocratie économique”.

• Op 17 November zal Prof. Marchal in het ,,Institut
Français” te Amsterdam spreken voor collegae, profes-

soren en vakgenoten en op 20 N6vember voor de Eco-nomische faculteit te Groningen. Het ligt bovendien in

de bedoeling, dat hij op 14 November een werkcollege
zal geven voor doctoraal-studenten- van de Nederland-
sche Economische Hoogeschool te Rotterdam.
Aan economisten, die Prof. Marchal willen aanhoren,

zullen de afdelingen van ,,Nederland-Frankrijk” gaarne

gastvrijheidlverlenen. De afdeling den Haag (adres secre-
tariaat: Floris Grijpstraat 19) is echter genoopt – met
het og op de plaatsruimte — te verzoeken véér 15 No-
vember as. te xWlen berichten of men daarvan gebruik

wil maken. De lezing wordt gehouden in het Koninklijk
Instituut voor Jngenieurs te 20.15 uur.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Het passeren van de ultimo bracht op de geidmarkt na-

genoeg geen verkrapping teweeg. De marktdisconto’s
bleven practisch onveranderd, waarbij de korte termijnen

grotendeels vergeefs gezocht bleven op percentages tussen,
1
1
/
8
en 1’/
4
.

Gedurende enkele dagen was te constateren, dat de
discontohandelaren iets meer calI vroegen, doch in ver

houding tot het totale uitstaande bedrag was dit toch
zo ,veinig belangrijk, dat van een verhoging van de cail-
geidrente – die nu reeds maandenlang 1 pCt bedraagt –

geen sprake was. Mede dank zij het geldverruimend effect
van de voortgaande verbetering van de Nedèrlandse

deviezenpositie en de ten laste van het Rijk uitstaande hoeveelheid callgeld, vertoont de geldmarkt de laatste
tijd een welhaast volkomen elasticiteit, tot uiting komend
in een zeer grote mate van stabiliteit van alle geldmarkt-
tarieven.

De kapitaalmarkt.’

Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde, zoals
uit onderstaande indexcijfers blijkt, gedurende de ver-slagweek enige daling. Waarschijnlijk is de heersende
opinie, volgens welke de positie van de gulden de laatste
tijd veel sterker is geworden, hieraan niet vreemd.
Wat de in Amsterdam genoteerde internationale fondsen
betreft, was de invloed van vraag en aanbod voor bui-
tenlandse rekening groot. In het bijzonder de koersstijging
van aandelen Koninklijke moet hieraan worden toege-
schreven; binnenlandse factoren, o.a. aanbod uit hoofde
van omzetting van converteerbaré obligaties dezer onder-
neming in aandelen, werkten remmend op deze stijging. Het slagen van’ enkele obligatie-emissies, waarvan de
emissievoorwaarden een novum inhielden (premielening,
en
5
pCt leningen), heëft het gevoel versterkt, dat er
,,grond” in de obligatiemarkt is gekomen. Hoewel ite
bezien blijft, of in verband met het bestaande gebrek aan
geldkapitaal deze situatie een permanent karakter zal
dragen,
is
deze psychologische verandering niet van belang
ontbloot. Het staat immers wel vast, dat de verwachtingen

omtrent de rentevoet een belangrijke invloed uitoefenen
op het feitelijke beloop er van. Hierbij moet in aanmerking

worden genomen, dat de grote institutionele beleggers
geenszins belang hebben bij een verdere aanmerkelijke
stijging van de rentevoet hier te lande. Een dergelijke stij-

.9
,
-.n N
0
n
0
.E8o
…9″
0

08
n

E
….-‘n
Oc
9
o'”‘
>
.
o
>

>
5
.–

l

Oct.
’51
1.195.016 826.433
5.277
297.580
233.413
8 Oct.

’51
1.195.172
867.371
6.030 296.505 234.086
15 Oct. ’51
1.195.268
929.545
7.113
304.340
223.807
22 Oct, ’51
1.201,088
826.569
7.679
297.117
214.088
29 Oct.
’51
1.201.241
893.676
8.038 295.547
217.264
5 Nov. ’51
1.201.316 908.138 8.480
293.335
222.076

Saldi in rekening courant

…0
2
.89
jg

0
.o
0
>co

•no
o
e

d…-.
.e
s’,
‘O.5)
•Q
sn’,-
no.u,,

2.846.829
2.292.9811
1.722.261
253.549
114.595
8

Oct.

’51….
2.802.236
2.289.4681
34.979
l.722.261i
255.965
114.095
1

Oct.

’51 …….

IS

Oct. ’51….
.919
2.285.29926.575
1.722.261
253.551
112.958
22 Oct. ‘5….
2765.627
2.256.2091
47.103
220.173
113.563
29

Oct’51….

12
:
778

2.840.583
2.239.709!
1.252
11.745.3671
1.745.366

237.825
113.415
5
Nov.’51….
2.844.175
2.286.0351

44.342

1.745.3661

231.058
113.622

DE KOLENPOSITIE VAN NEDERLAND
(in 1.000 kg)

Maand

Productie
Limburgse
mijnen

Productie
per onder-
grondse
arbeider
per dienst

verzonden
voor bi-
nenlandse
behoefte
Invoer
Maandgem. 1947
,,.
842.029
1,638.
648.215
.
299.653
Maandgem. 1948
919.360
1683
671.607
286.272
Maandgem. 1949

.
975.414
1,735
718.454
338.998
Maandgem. 1950
1.020.614
1,754
721.849 349.946
lanusri

195l
1.077.623
1,767
753.329
.
260.740
Februari

1951.


987.656
1,816
720.403 373.159
Maart

1951
1.116.454
1,810

809.130
499.704 April

1951
1.025.223
1,740
724.838
405.250
Mei

1951
1.001.044
1,730
685.547
447.627
Juni

1
95
1
1.046.276
1,704
747.299 389.871,
Juli

1951
1.036.511
1,702


,

737.311
425.964′-
Augustus’)

1951
1.035.013

.
759.031

‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin van het CBS.”.
‘)
Voorlopige gegevens.

STISCHE BERICHTEN

.. .7.
November 1951

INLEGGLNGEN EN TERUGBETALINGEN BIJ DE SPAARBANKEN

,
IN
,
NEDERLAND
‘).

(in millioenen guldens)

Inleggingen
Terugbetalingen
Maand
I

R.P.S.
Part.
Totaal
R.P.S.
Part.
J
Totaal,, Saldo

Tot.

’46
246,4
295,1
541,5
544,5,
377,1
921,6
-380,1
Tot.

’47
253,7
307,5
561,2
316,2 285,7
601,9

40,7
Tot.

’48
252,7
345,8 598,5
351,3
361,1
712,4
-113,9
Tot.

1
49
288,3.
401,2
689,5
322,7 359,5
682,2
+

7,3
Tot.

’50
285,1′
418,0
703,1
389,2
428,9
818,1
-115,0
Jan.

’51
24,5
41,0
65,5
35,1′
43,1
78,2

12,7
Febr. ’51
22,8
38,3
.

61,1
42,4
46,4
88,8

27,7
Mrt ’51
19,3
30,3
49,6 46,7
46,7
93,4

43,8
Apr. ’51
16,9 28,8
45,7
35,2 40.2 75,4

29,7 Mei

’51
22,4
36,9
59,3
30,7

40,5 71,2

11,9
Juni

’51
22,4
34,1
56,5
29,2
37,8
67,0

10,5
Juli

’51
25,4
35,5
60,9
31,5
1

40,4
71,9
– 11.0
Aug.
1
51
28,5
36,7′)
65,2
25,6
.

30,7
1
)
56,3
,
+

8,9

1) Bron: Statistisch Bulletin C.B.S.
‘) Voorlopige gegevens.

WERI(LO9S}IETD EN WERKVERRUIMING IN NEDERLAND
1),

Maand

Geheel

•’
werklozen
,
Geheel
wachtgelders
Geregistreerde
D.U.W.-arbei-
1
ders’)

30 Sept.” 1950
49.885
118
10.304
31 Oct.

1950
48,512,
172
20.779
30 Nov. 1950
56.584
522
25.217
31Dec.

1950
80.904 2.156
31.800
31

Jan.

1951
83
83.200
1.700
31.800.
28 Febr. 1951
66.700 900
,
36.600.
31 Mrt

1951
57.800


500
32.700
30 April 1951
53.400
200
28,000
31 Mei

1951
46.800
300
22.300
30 Juni

1951
43.200
400
17,700
31Juli

1951
51.100
300
16.500
31 Aug.

1951

.-
53.800 400


17.300
30 Sept.

1951
64.400
500
14.100

1) Bron: Statistisch Bulletin CBS.”.
2) ncl. vorstwerklozen, zieken, arbeiders, die’ ongevallenuitkering ontvingen,
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, ‘zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
2) Van 31 Januari 1951 af hjn de cijfers afgerond op honderdtallen.

ENIGE INDEXCIJFERS VAN
DE INDUSTRIËLE PROIMJCTIE IN –

NEDERLAND
‘).

1938
= 100
1948 1949
o
APriI}
Mei
Juni
JulilAug.

Algem.

produc-
tie-index van de
industrie

. . .
113
126 139
157
145
143
135
136
Steenkolen
82
87
91
99
89
93
92 92

geleverd

aan
173
196
229
250
215
202
204
217
120
124
138
163
142 130
134
133
Stikstofmeststof-
82 88
154
194
206
199
203
199 165 162 170
203
188.
180

199
205
Walsproductens
van

ijzer

en

Electriciteit,

af-

fen …………
Ruw

ijzer………

210
270
302
398
369
385 357
346

het net

……..

122 153 185
249
195 158 129
113

Gas

, ………..

staal
1
3

…….
Rijwielen

……..
129
124 130
159 139
161
169
162
Metselstenkes..,,
’93
104
114
107
110
118
122 126
110
109 139 167
157
164
121
166
Rubber (gehele

Cement ……….

industrietak)
288
261
330
395 369 323
277
286

Deuren

……….

Courantenpapier
81
84
90
118
110
99
89
Katoen-

en un-
nenveverijeti
71
79 87
96
107
106
rricotage-indus-

trie

………
107
134 167
185
162
151
Schoeisel

pantoffels).
137 137
148
203
182
.

150
97
123
Sigaren’)

…….
100
114
101
99
92
91
87
85
Sigaretten 3) ….
100
115 143 145 175
177
158 169
Boter,’

……..
1

70
83

92
70
129
121
112
107
Marearine

.1
Kaai’

………..
149
t

77

705
33
248
273
102
97
ioo
155 172
162
158

‘)
Bron: CBS.; betekent: de gegevens ontbreken.
‘)1940 = 100.
1948 = 100.
4) Voorlopige gegeVens.

834

ECONOMISCH-S TA T!

ging toch versterkt de wens bij verzekerden, spaardéit

– enz. naar pemieverlaging, verhoging der rentevergoeding,

waartoe de institutionele beleggers uiteraard niet gaarne

overgaan, terwijl zij anderzijds tot verdere koersverliezen

op het ter beurze genoteerd obligatiebezit leidt.

26 Oct.

2 Nov.

1951

1951

Aand. indexcijfers.

Algemeen
…..
…………….

152,3

150,6

Industrie

…… …………..

216,5

214,8

Scheepvaart

……………..
182,5

‘. 181,4

Banken
……………………
121,5

121,4

Indon. aandelen
…………..
50,6

49,9

Aandelen

t

.

A.K.0. ………………….

165’/
2

164

Philips .’
…………………
178/
4

175

Unilever

.
………………..230/

218/

H.A.L ……………………

184/

186
1
/
2

Amsterdam Rubber
………..
102’/
4

98/

H.V.A.

…………………

110’/
2

108
1
/
4

Kon. Petroleum ……………300’/
4

303
1
/
4

Staatsobligaties.

24 pCt N.W.S
…… ………..

7011
/se

721
116
3-34 pCt 1947

………….

85
1
/2

86
1
/
16

3 ‘pCt Invest certif. ………..

881/
4

89

34pCt 1951

947h

3 pCt Dollarlening
……
……

101/

101
J.C.B.

11

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCRE BANK.

(voornaamste posten in duizenden guldens).

c

11

Iwa

7 November 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

835

GRAFIEKEN

Het verbruik van een aantal industri6le consumptiegoederen in 1950 per hoofd

(in % van het verbruik in 1938)

Sigaren

Sigaretten

,, ,
.r

Tabak

v” ” w”
W” •” W” !” W’
•,’

Textiel

4

Schoeisel

Bezoek vermakelijk- heidsinstellingen

Electriciteil

Gas

ll lI lJI

I l

1
M
orbo,

Personenauto’s
(wagenpark)

E

îk figuurtje stelt 10% voor van het verbruik in 1938

Het verbruik van voedings-
en genotmiddelen in 1950 per hoofd

(in % van
het
verbruik
in 1938)

Brood en
beschuit

Koek.koekjes,
gebak.

Bonen rijst

r
it,
meel

Aardappelen

•• ••

1

Groenten

.

Fruit

Gedistilleend

SuAer

Versneeringen
WWWWWWWWWW
Mwww

honing
ulluullilI
liii
Thekoffie,
cacao
Plantaordige

Dierlijke oellen

Vt:men
vleeswere

Vis

••.

Bron: Centraal Economisch Plan 1951

*

Abonneer

Uop

Economisch –

Statistische
Berichten

k’l
L
iri
r,

Melk
Keus

Eieren

Elk liguurtje stelt 10% voor van het verbruik in

Bron: Centraal Economisch Plan 1951.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdru kkerlJ

H. A. M. Roelunts

Schiedom

NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ

VOOR DE WALVISCHVAART N.V.

Gevestigd te Amsterdam

*

UITGIFTE VAN 7500 GEWONE AANDELEN,

elk groot nominaal
f
1000.— aan toonder,

ten volle delende in de winst van het boeklaar 1951/52, aan-
gevangen op 1 juli 1951, en van volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aan-
delen openstellen op

DONDERDAG 15 NOVEMBER 1951,

van des. voormiddags 9 uur
tot
des namiddags 4 uur,

ten kantore van

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.,

De TWentsche Bank N.V.,

te Ams’terdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus dd. 6 November 1951.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de
inschrijvingskantoren.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

pe Twentsche Bank N.V.

Amsterdam, 6 November 1951.

– Diversen –
Kaiser 1950

Exportmodel, staaigrijs, in
st. v. nw., 39000 km ge!. Hea-
ter, Radio, spot!. Prijs
f
6250.
Heemraadsp!ein 2a, R’dam.
VOOR KANTOOR OF

*

BEDRIJF

*

Vraag en aanbod inzake Kan-
toorbehoeften, Brandkasten,
Machines, Gebouwen, Indu-
strie-terreinen, enz.

Ter overname aangeb. vrij-
we! ongebruikte

Electrische

Schrijfmachine

merk , ,E!ectromatic” wagen-
breedte 28′. Bouwjaar 1940.
Vaste prijs
f
1000,—. Serieuze
reflectanten ge!ieven to schrij-
ven onder no. E.-S.B. 45-2,
bur.
v. d. b!., Postbus 42,
Schiedam.

Industriële organisatie zoekt in verband met beperking van
haar bureau een passende werkkring voor haar

Juridische medewérker

Betrokken jurist, die economisch is geschoold, beschikt over
ruime ervaring op het terrein van de organisatie van het be-
drijfsleven. Prima ret’crenties staan ten dienste. Br. No.
Z
8636, Adv: Bur. ALTA, Pausdam, Utrecht.

Ondernemingen, die het beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische scholing, roepen sollicitanton op

door middel van een annonce in de rubriek ,,Vacatures”.
Het aantal reacties, dat deze annonces tengev’oige hebben,
Is doorgaans uitermate bevredigend: begrijpelijk omdat er
bijna geen grote instelling Is, dle dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet clrcu)eert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen Zaterdag a.s. in ons bezit te zijn.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVS VAN HET NEDBRLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Ntderland: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam ‘(W.) Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.

Bankiers: R.
Mees
en Zoon.en, Rotterdam. Redactie-adres
voor
België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
‘4.
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Commcrce, Brussel.

U
Abonnements prijs, franco per post, voor Nederland f 26.— per jaar.
eoor
België/Luxemburg / 28,—
per jaar, te voldoen door storting van de tegenwaarde in
Belgische /rancs bij dc Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no 260.34.
Uniegebieden en Overzeese
Rijksdeten (
per zeepost)
f26,—,
overige
Zandenf
28,—
per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van
hei kalenderjaar.


Aangetekende stukken in Nederland aan hel Bi3kantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES. Alle correspondentie betreffende advertenties te
richten
aan de Firma
H.
A. M.
Roelants. Lange Haven
x4x,
Schiedam (Telefoon 69300
toestel 6). Advertentie-tarief f
0,43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en
,,Beschikbare
krachten” f
0,60
per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt
zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.

Losse nummers
75
èents, resp. 10 B. francs.

Auteur