1
E
BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONÔMISCH INSTITUUT
36E JAARGANG
WOENSDAG 19 SEPTEMBER 1951
No 1792
AU TEURSRECHT VOORBEHOUDER
Dezer dagen
opvoering van de productiviteit met tien extra procen-
ten, in voorbereiding. De Minister die dit getal, in twee
jaar te bereiken, aangaf zal zonder twijfel voor het cijfer
een goede basis hebbeii. Heeft hij ook een goede basis
voor het bereiken er van? Welke, stimulansen denkt men
zich om deze verhoging werkelijkheid te doen worden?
Het zal niet vooral gaan om de autonome arbeidsp’ro-
ductiviteit, of moet hier de beperkte en binnen de perken
gehouden televisie soms helpen? Het hoofdpunt is de ef
–
ficiency der interne Organisatie. De Minister noemt hier
met ,,effectieve concurrentie” een interessant woord.
Effectief is de concurrentie – de rivaliteit’om de inko-
mensbesteding – duidelijk op ééngebied, de samenstelling
der staatsbegroting. Verschillende bestedingen trachten éen zo sterk mogelijke plaats te krijgen in dat ene doel,
de verovering ‘van het nationaal inkomen. De defensie
heeft het daarbij zo ver gebracht, dat thans de voor de
bewindslieden aanvaardbare maximale omvang is bereikt.
Degene die zich wellicht afvraagt, of dit maximum is be-
rekend. zonder of met inbegrip van de extra productivi-
teitsverhoging, vergeet die wanhoop der economisten: de
interdependentie. Vraagt de extra-verhoging der produc-tiviteit wellicht die maatregelen, die niet kunnen worden
genomen, omdat men de gelden voor de defensie beno-
digd, niet kan missen?
Het is alles heel zwaar,
oôk
al kan men de cijfermatige
uitkomsten van het geheel heel bevattelijk stellen.
–
De
Minister heeft naar leerbaarheid, gestreefd in de
47
folio-
pagin&s, de heer v. d. Woestijne kreeg de-opdracht dit
nog eens gezelliger te vertolken. Zijn boekje’ ,,Waar
blijft ons belastinggeld?” is helder en niet flauw. Zo kan
men goed te weten komen wat de cijfers zijn: uit de Troon-
rede kan men nogmaals lezen, hoe de toestand is; wat
weet men dan?
Men weet, dat voor een internationaal gerichte volks-
huishouding als de Nederlandse het aantal als gegeven
te aanvaarden feiteljkheden en ontwikkèlingti groot is;
het aantal vrijlieidsgraden, om in vaktaal te blijven,
beperkt. Men is dan minder teleurgesteld over een gemis
aan vlucht, in een stuk als de Troonrede. Verminderde
teleurstelling, het zij toegegeven, is geen grote bate.
Teleurgesteld blijft men over het gebaak van Antwerpen.
dat zich van de conferentie der Noordzeehavens terugtrok,
Degenen, die zich met idealisme achter de integratie van
.Europa scharen, hebben groot realiteitsbesef; het kan zwaar
op de proef worden gesteld door hen, die in engere zin
realist zijn.
Realiteitbesef heeft de juist in de Verênigde Staten
afgetreden Ministèr Marshall ten opzichte van .Europa ge-
toond; aan hem blijft de eer van een initiatief, waarbij
de gedachten van de grond loskwamen.
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
/
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
1
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichele’i;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
S
Blz.
Geld in het licht van de praktijk (II)
1oor Mr
H. F. van Leeuwen …………………..696
De sociaal-economischè betekenis van de pacht-
prijsbeheersing (1)
door Prof. Dr Th. L. M.
Thurlings …………………………..697
Toezicht op het credietwezen door Prof. Mr
C. W. de Vries …………………….. .”700
De ,,bromfiets” .jn Nederland
door L. R. van
Dullemen
. ……….. – ………………701
Aantekening:
De Millioenennota
1952 ………………704
Geld- en kapitaalmarkt ………………..
707
EERSTE NEDERLNDS’CHE
Verzekering-Mij. op het Leven ei’ teg’n laldituit’NV;
Aanpassing
.’
t
.’
an ondernemingspnsioen- en )’
spaarfondsen can de(kmnde)t.
nieu’we wettelijke bepalingen 0
Kantoor: Bellevuestraat’2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346
R. MEESIZOONEN
—
ANNO 1720.
– –
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTÉRDAM
‘s-Gavenhage, Delft, Schiedim, Vlaardingen,
Amsterdam. (alleen Assurantie)
In Rotterdam werkzaam zijnde, ervaren
D’irectiesècretarjs’
van middelgrote vennootschap, leeftijd
35
jaar,
zag
zich gaarne
geplaatst in soortgelijke functie in kleinere provinciepiaats.
Br. onder no. E.S.-B.
38-6,
bur,
v.
d.
bi.
Postbus
42,
Schiedam.
Fa. A. 0. Beutb’ van
Wkkèvoort Crommelin
Corns. v. d. Lindenstraat 22
Amsterdam-Z.
Tel. 25410
Onafh. Verzekeringsudv.
,
LOD. S. BEUTH
‘des kundige eizakean;
• Pensioeti.’orziêniie”
–
v-r
staf en personeel
Organisatie Onderneriines-
en Bedrijfs-Pensioenfondsen. Aanpassing aan nieuwe wet
Pensloon-en Spaarforidson
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roekrnts
Schiedom
694
–
4% OBLIGATELENING
,NEDERLANDSE VERBRUIKSCOOPERATIES”
Het bestuur van de Coöperatieve Vereniging U.A. ,,Centrale der Neder-
landse Verbruïkscoöperaties” deelt mede, dat zal wôrden overgegaan’ tot
de uitgifte van een 4
%
obligatielening,
groot A. 2.000.000.-
(waarvan een bedrag van f1. 1.400.000,— reeds op inschrijvingsvoorwaar-
den is geplaatst) als tweede gedeelte van een lening van f1. 3.000,000,—.
Deze lening wordt aangeboden in stukken groot f1. 1.000,—, f1. 500,—,
f1. 100,— en f1. 50,— aan toonder.
Koers van uitgifte 100 %.
Zie verder de voorwaarden van het prospectus d.d. 8 Sept. 19’51.
De inschrijving op bovenjenoemde lening wordt opengesteld tot en met
22September 1951 ten kantore der verenigingp Vierhavensstraat 40
te Rotterdam en ten kantore van de firma
R. Mees & Zoonen te
Rotterdam en haar bijkantorén. Inschrijvingsbiljetten kunnen ook, maar
dan tot uiterlijk 20 September
1951,
bij de aangesloten 1âatselijke
verbruikscoöperaties ‘worden ingeleverd.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn met ingang van heden ver-
krijgbaar bij het kantoor der Vereniging te Rotterdam en op de kantiren
van de firma R. Mees & Zoonen’ en van bedoelde plaatselijke coöperaties.
ROTTERDAM, 8 September 1951.
‘
HET BESTUUR.
19 September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
695
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Mr H. F. VAN LEEUWEN, Geld ‘in het’ 11e/it van de prak-
tijk (II). -.
In dit artikel schetst schr. de rol van ht bankwezen.
Schr wijst er op, dat de
wezenlijke
functie van het bank-
wezen bepaaldelijk niet
s
geldscheppend is. Vermeerdering
der geldhoeveelheid is monetair neutraal, indien zij ge-
paard gaat met een gelijke vmeerderingvan dekkings-
middelen, welke passen bij de aard van de ontstane credit-
saldi. Wanneer de kwaliteit van de dekking niet past bij
deze creditsaldi vindt infiatoire geidvermeerdering plaats.
Bij besteding zal het slechte nieuwe geld het goede deel
van de dekking van het bestaande geldvolume doen ver
–
dwijnen. Al zal dan de geidhoeveelheid per. saldo niet zijn
toegenomen, het gehalte der dekking gaat achteruit. Geld
mag niet alleen kwantitatief maar moet vooral kwalitatief
worden bezien. Geldschepping uit het niet geschiedt prac-
tisch alleen door de Overheid (monetiseren van schuld),
veelal door gebruik te maken van het bankwezen. De door schr. ontwikkelde conceptie van geld en de verdere mone-taire beschouwingen verdragen zich slecht met de kwanti-
tatieve geld beschouwi ngen, welke ten grondslag liggen aan
het ontwerp van Wet tot Toezicht op het Credietwezen.
De begrenzing van de girale geldsomloop wordt in dat
ontwerp primair kwantitatief gedacht. Als centrale liquidi-
teit wordt het schatkistpapier aan het bankwezen opge-
drongen, waardoor wij steeds verder naar slecht geld
met slechte dekking worden gedreven.
Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS, De sociaal-economische
betekenis van de pac/itpri/sbeheersing (1).
Tegenover de gunstige ontwikkeling van het inkomei
der grondgebruikeTrs staat een zeer ongunstige
–
van dat der
grondeigenaars (de netto-pachten in guldens gerekend
bedragen in het algemeen belangrijk minder dan in 1938).
De maatregelen tot pachtprijsbeheersing hebben dit
resultaat teweeg gebracht. De pachtprijsbeheersing moet
worden gezien als een politiek van sociale strekking, gt-
richt op bescherming van het inkomen der grondgebrui-
kers. Het fixeren der pachten op het huidige lage niveau
heeft misschien wel enige, doch zeker geen grote invloed op de kosten van levensonderhoud. Het zijn de grondeigenaars,
die de last dragen. De positie der grondgebruikers is angst-
vallig ontzien. Wat de eisen, aan een sociale politiek te
stellen, betreft, wijst schr. er
op, dat onze samenleving
zich ergens halverwege tussen een markthuishouding en een collectieve economie bevindt. Deze positie is niet te
handhaven. Nederland zal zich moeten aanpassen aan de
verhoudingen, welke op de internationale aan- en verkoop-
markten heersen. Schr. staat een sociale politiek voor
ogen, die in hoofdzaak een economische is, gericht op aanpassing van de bedrijfstak aan de marktomstandig-
heden en op absorptie van alle productiekrachten, welke
deze bedrijfstak vaarwel moeten zeggen, en aangevuld
met zekere maatregelen, die geleidelijkheid in de aanpas-
sing beogen.
Prof. Mr C. W. DE VRIES, Toezicht op liet credietivezen.
Art. 10, al. 1, van het ontwerp van wet regelende het Toezicht op het Credietwezen luidt thans: ,,De Bank is
bevoegd in het belang van de solvabiliteit en de liquiditeit
der geregistreerde credietinstellingen of ter uitvoering van de taak in art. 9, eerste lid van de Bankwet 1948 opgelegd,
aan de geregistreerde credietinstellingen algemene voor-
schriften voor haar bedrijfsvoering te geven”. De ,,al-
gemene voorschriften” mogen dus niet betrekking hebben
op het door elke bank te voeren .,,bankbeleid”. Door dit
stilzwijgend verbod de algemene voorschriften buiten deze
omschrijving uit te breiden is het staatsrechtelijk karakter
van het ontwerp principieel veranderd. Het wetsontwerp,
zoals het thans is geredigeerd in het befaamde art. 10,
geeft noch aan de parastatale instelling De Nedèrlandsche
Bank noch aan de Overheid de bevoegdheid het, aan be-
perkende regels gebonden, individuele bankbeleid te leiden
ofover te nemen. Het gewijzigd ontwerp van wet is staats-
rechtelijk nu gelegen binnen de mogelijkheden, welke ons
staatsrecht biedt. Na er op te hebben gewezen, dat de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie buiten deze materie
van wetgeving moetworden gehouden, besluit schr. zijn
artikel met het maken van, enige opmerkingen met be-
trekking tot de regeling van het beroepsrecht.
L. R. VAN D ULLEMEN, De ,,bromfiets” . in Nederland.
In dit artikel wordt de ontwikkeling van de rijwiel met
huipmotorindustrie en -handel van economisch standpunt
uit bezien. Geconcludeerd wordt, dat de mogelijkheden
voor deze nieuwe tak van industrie en handel zich gunstig
laten aanzien. Daar de Nederlandse industrie reeds en
belangrijk deel van de binnenlandse markt in handen heeft,
mag worden verwacht, dat men het hoofd zal kunnen bie-
den aan de buitenlandse co’ncurrentie en dat de bestaahde exportkansen kunnen worden gerealiseerd. Aan de andere
kant moet het ongewenst worden geacht de concurrentie
in dit stadium te :beperken. Het verdere beloop van de
prijzen, het opbouwen van de service-organisatie en, de
koopkracht van het publiek zullen in de naaste toekomst
van beslissende betekenis zijn.
SOMMAIRE –
Mr H. F. VAN LEEUWEN, L’argent sous le jour de la
pratique (II).
Dans cet arjicle l’auteur esquisse le rôle du secteur
bancaire. La conception de l’argent et les autres consi-
dérations monétires développées par l’auteur ne cadrent
pas avec les considérations quantitatives de l’argent qui constituent la base du projet de bi relatif au contrôle du
secteur du crédit
Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS, La signification sociale-
économique du contrôle du fermage (1).
Le développement favorable des re”enus des fermiers
estconfronté avec la situation défavorable des propriétaires.
Cet état des choses est le résultat des mesures relatives au
contrôle du fermage. Cette politique de tendance sociale,
vie la protection des revenus des cultivateurs. La politique
néerlandaise actuelle qui se situe quelque part mi-chemin
entre l’économie libre et l’économie collective, ne peut
guère être maintenue.
1
Prof Mr C. W. DE VRIES, Le contrôle du secteur da
crédit.
Le projet de bi relatif au contrôle de crédit n’accorde, après la modification de l’art. 10, ni â la Nederlandsche
Bank ni â l’autorité la compétence de diriger ou de re-
prendre la banque privée soumise h des règles de restriction.
Le projet se situe maintenant’ dans le cadre ‘des tolérances
du droit public néerlandais.
L. R. VAN DULLEMEN, La bicyclette â moteur aux
Pays-Bas.
Cet article traite, sous l’angle commercial etéconomique
du déveboppement de l’industrie de la bicyclette équipée
avec un moteur. L’auteur conclut que les possibilités de
cette nouvelle branche de , l’industrie et du commerce
s’annoncent sous un jour favorable. Etant donné que
l’industrie néerlandaise s’est assurée une partie importante
du marché intérieur, on pourra faire face â la concurrence
étrangère et les possibilités d’exportation pourront être
réalisées.
696
ECONOMISCJ-1-STATISTISCHE BERICHTÈN
19 September 1951
Geld in het licht van de praktijk
II ‘
De rol van het b
an
k
wezen
!)
Het doprgeven van koopkracht.
Van een bankiersexcursie naar Detroit is mij als meest
markante indruk bijgebieven degrote overtuiging, waar-
mee zowel door indusjriëlen als bankiers de stelling werd
verkondigd, dat de enorme vlucht van de- automobiel-
industrie en daarmede eigenlijk de gehele opbloei vn de
Amerikaanse economie te danken is geweest aan het af be-
talingsstélsel.
Voor Nederlandse oren moge deze uitspraak onwennig
aandoen, toch stimuleert zij tot nadere bezinning omtr&nt
de rol, welke het credietwezen bij de economische ont-
wikkeling kan spelen.
Wanneer producten de fabriek uitrollen, vloeit’ een
geldstroom, gelijk aan de wa”arde daârvan, terug naar de
bedrijven. Daarmee wor’den lonen en salarissen betaald,
grondstoffen gekocht, belastingen voldaan’, reparaties en
vernieuwingen bekostigd, pensioenfondsen gedoteerd, tan’
tièmes en dividenden betaald. Doch de besteding dezer
gelden ondervindt vertraging. Een deel der lonen en sala-
rissen wordt opzij gezet voor later te verrichten uitgaven
of voor definitieve besparing; de bedrijven maken algemene
reserves en bestemmen een deel der bedrijfswinsten voor
afschrijvingen, doch bèsteden deze gelden niet direct;
wanneer zij hun geldliquiditeit willen versterken, besteden
zij ze zelfs in het geheel niet. De gelden, voor pensioenfond-
sen bestemd, worden iiiet direct belegd en vinden hun uit-
eindelijke investering nog weer liter; dividenden, tantièmes
en belastingen worden veel later betaald dan de winsten
gemaakt zijn en dan weer met vertraging besteed. Door
al deze factoren vindt een vertraging van de geldstroom
uit
het bedrijf plaats, welke geldstroôm uiteindelijk de
– koopkracht moet geven waarmee de producten hun afzet
moeten vinden.
,,The man kills the thing he loves”, las ik als opschrift
boven een artikel, waarin werd uiteengeiet dat het juist
de soliditeitsinstincten zijn welke dodelijk zijn voor de
ontwikkeling van het economisch leven. Maar gelukkig
zijn er tegenkrachten, welke de samenleving behoeden voor
vastlopen door liquiditeitsdrang. Wat de oliepomp doet
bij de smering van de motor, doet het bankwezen in de
economie. De ongebruikte koopkracht wordt aan de
‘banken overgedragen, die op hin beurt de geldstroom in beweging houden door het geven van credieten. Zonder
het afbetalingscrediet zou het Amerikaanse bankwezen
waarschijnlijk te weinig mogelijkheden vari credietgeving
hebben(gUihad6j’n
aii
zijhroej,ing te voldoen..’
Bij het geven van crediet moet het bankwezen uiteraard
zich in de allereerste plaats laten leiden door het karakter
der-toevertrouwde gelden. De uitzettingen moeten dâ’araan
beantwoorden. Hebben de creditsaldi geldkarakter, dan
behoren in het actief der balans waarden te komen, waaraan
de koopkrichtzich eventueel kan verzadigen, zoals finan-cieringen van goederen, die in de handel komen. Hebben de toevertrouwde gelden spaarkarakter dan is het minder
nodig dat de uitzettingen beperkt blijven tot de financiering
van vlottende goederen maar kunnen zij meer gaan int de
richting van vaste,investeningen. De aflossingen (bij voor-
keur uit lopend inkomen voontkoniend) moeten dan vol-doende zijn om een’eventueel’neergaande fluctuatie mde
spaârgelden op te vangen.
1)
Het eerste deel vain dt artikel, bel’,andelende de rol van het geidwezen,
werd gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 12 September jI., blz. 676.
De hier, verkondigde opvatting over de historisch pri-
maire functie van het bankwezen is fundamenteel verschil-
lend van die, waarbij de banken gezien worden als instel-
lingen, welke geld scheppen door het geven van credieten,
uit welke credieten wéer saldi bij hen ontstaan (,,a credit
creates a depdsit”). Zonder de hierboven beschreven
wezen!jike
functie, welke m.i.
bepaaldel ijk niet geldscheppend
is, aan te voelen, kan men de rol welke het bankwezen in
de samenleving speelt niet goed begrijpen.
‘Monetair-neutrale geidvermeerdering.
Intussen zijn er ongetwijfeld voorbeelden van crediet-
geving te noemen,. waardoor statistisch vermeerdering van
de geldhoeveelheid plaatsvindt. In formele zin geschiedt
dit zelfs practisch als regel bij het Angelsaksische systeem
van credietgeving. Daar geeft men namelijk geep crediet
in reke.ning courant, doch mag in het betalingsverkeer alleen
maar beschikt worden over een rekening welke een saldo
ten gunste van de rekeninghouder aanwijst. Bankcrediet
verkrijgt men daar door het aangaan van een lening, voor
liet provenu waarvan ‘men op een gewone lopenderekening bij de betreffende instelling wordt gecrediteerd. Boekhoud-
kundig heeft de ,,loan” dan het ,,deposit” gecreëerd, en
ook de geldstatistiek zal een geldvermeerdering registreren,
zonder dat er vooralsnog iets wezenlijks heeft plaatsge-
vonden.
Waar het wezenlijk uit monetair oogpunt op aankomt is,
of met de nominale geldvermeerdering ook de dekkings-
middelen in passende vorm in gelijke mate toenemen.
Wanneer een ‘bank aan een graanhandelaar crediet geeft
om daarmede de oogst van een boer te kopen en de graan-
handelaar de boer betaalt door overboeking, is de geldbe-
sparing, waarmee de bank het crediet financiert, simultaan
met het opnemen van het credièt ontstaan. De geldhoeveel-
heïd is toegenomen, doch op monetair neutrale wijze.
Wanneer een opdrachtgever een machine-installatie be-
stelt en met zijn winsten en afschrijvingen op een bankreke-
ning het bedrag accumuleert, dat nodig is voor de betaling,
en de bank met dat geld de machinefabrikant financiert,
die middelen nodig heeft voor betaling van grondstoffen
en arbeidslonen, vermeerdert de statistische geldhoeveel-
heid. Doch deze vermeerdering vindt zijn ideale dekking
en de toeneming is monetair neutraal. –
Op te merken valt, dat in beide gevallen denkbaar is,
dat de bank buiten de affaire was gebleven en de financie-
ringen door handëlscrediet zouden zijn geregeld. Econo-
misch zou hetzelfde’ hebben plaatsgehad, geheel zonder
beïnvloeding der geldhoeveelheid.
‘Wanneer een bank een post effecten overneemt van een
cliënt, krijgt de verkoper een creditsaldo in de boeken van
de bank, en de bank daartegenover als ‘actief een post
effecten in haar balans; alweer een statistische geldvermeer-
dering dus, welke ditinaal echte niet door een voorschot,
doch door een
–
aankoop ontstaat.
Infiatoire’ geldschepping.
–
‘Hier naderen wij het punt, waar van eldsdl’pping zou
kunnen worderi gesprôken. Wannëer de effecten niet zijn
handelsvoorraad van de bank, bestemd om aanwezige
‘vraag naaf effecten te bevrëdigeni, doch worden’aangelocht
voor belegging van creditsaldi welke geldkarakter hebben,
vindt een vermeerdering van de geldhoeveelheid plaats,
19 September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE IJERICHTEI
697
zonder dat er een passende kwalitatieve dekking voor
komt. Dit laatste geschiedt in het bijzonder, wanneer de
Staat haar schatkistpapier bij het bankwezen plaatst. Als,
regel zal dan de kwantitatieve geldvermeerdering niet ver-
gezeld zijn van een kwalitatief passende dekking.
Ik meen in zijn algemeenheid het zo te mogen stellen;
dat vermeerdering 8er geidhoeveelheid monetair neutraal
is indien zij gepaard gaat met een gelijke vermeerdering
van dekkingsmiddelen welke passen bij de aaFd van de
ontstane creditsaldi. Wanneer de kwaliteit van de dekking
niet past bij deze creditsaldi vindt infiatoire geldvermeer-
‘dering plaats. Bij besteding zal het slechte nieuwe geld
het goede deel van de dekking van het bestaande geldvo-
lume doen
verdwijnen.
Al zal dan de
geldhoeveelheid
per
saldo niet zijn toegenomen, het
gehalte der dekking
gaat
achteruit. Geld mag niet’ alleen kwantitatief maar moet
vooral kwalitatief worden bezien.
Honorering van geldaanspraken.
Het bânkwezen geeft, gelijk wij zagen, crediet uit tijde-
lijke besparingen, welke haar toevloeien uit het lopende
maatschappelijke product en welke haar in een min of
meer wisselend,’doch met de ontwikkeling vanhet bedrijfs-
leven stijgend volume toevertrouwd zijn. Zijn deze mid-
delen onvoldoénde om te voldoen aan stijgende crediet-
vraag, dan moet het bankwezen tot afstoting van dat deel
van haaractiva overgaan, die het als liquiditeiten beschouwt.’
In de tegenwoördige omstandigheden is dit het schatkist-
papier, dat formeel de centrale liquiditeit in ons geldstelsel
‘is geworden, dbch materieel voor deze rol eigenlijk niet
deugt. Want het spreekt vanzelf, dat de Schatkist niet maar•
zo in staat is papier bij verval af te lossen, indien hôuders
niet tot verlenging willen overgaân. –
In beginsel doet het bankwezen hier hetzelfde als hou-
ders van geld, die de daarin geaccumuleerde koopkracht geldend willen maken. Maar toch is er verschil, dat dobr
een voorbeeld moge worden geïllustreerd, uitgaande dus
van een situatie waarin meer consumptie èn investering
plaatsvindt dan de nationale productie en vrijwillige over-
drachten uit het buitenland toelaten (verstoring monetair
evenwicht). .
Een koffiekoopman beschikt over zijn creditsaldo bij zijn bankier en koopt daarvan deviezen ter betaling van
een koffie-aankoop. De totale geldhoeveellieid vermindert
door deze transactie evenals het deviezenbezit, dat pro
tanto als, dekking fungeerde. Want de koopman krijgt
koffie in plaats van geld en de, bank heeft kas gemaakt
voor de valuta-aankoop door schatkistpapier âf te stoten,
door welke operatie de schuld van de Staat aan uie circu-
latiebank toeneemt; bij de handelsbank is dan het cijfer
van crediteuren en van schatkistpapier verminderd, bij de’S
circulaticbank is in de actiefzijde der balans een vordering
op de Staat gekomen in de plaats van deviezenbezit.
Indien nu de koopmanmeer koffie wil kopen dan waar-
toe zijn creditsaldo strekt, neemt hij crediet op. Hierdoor
verdwijnen de deviezen op dezelfde wijze als door de eerste
aankoop en ook het’ changement van het schatkistpapier
vindt plaats op de wijze als bij de verdwijning van een credit-
saldo. De totale geidhoeveelheid verminderd echter
niet
en als dekking bij de handelsbank verschijnt de vordering
wegens geflnanciérde koffie in plaats van schatkistpapïer.
In het eerste geval Lcen aanspraak in -geld gehonoreerd
door afstoting van deviezen. En hct tweede geval is in totali-
teit de geidhoeveelheid ongewijzigd gebleven en een door
koffie gedekte vordering dekking geworden in plaats van
deviezen.
Nu mbge koffie tijdelijk een goede- remplaçant voor
deviezen zijn, de kwaliteit aii het geld zou echter achter-
uitgaan wanneer een onverkoopbaar product als dekkings-
nikidél zou verschijnen. Het is alweer de kwaliteit van de
dekking, die er op aan komt, waarbij zich uiteraard zeer
wel laat denken, dat onder omstandigheden aan een
deviezenbezit boven koffie de voorkeur wordt gegeven.
Conclusie.
,
–
Resumerende zou ik willen ‘zeggen: geldscltcpping uit
het niet geschiedt practisch alleen door de Overheid, veelal
door gebi’uik -te maken van het bankwezen;, want alleen
de Overheid kan’ zich van betalingsverplichtingen kvijten
door het uitgeven van schuld welke geldfunctic krijgt
(monetiseren van schuld).
Het.bankwezen kan, gelijk wij zagen, schade berokkenen
aan de nationale liquiditeit door een kwalitatief onjuiste
credietgeving.
De hier ontwikkelde conceptie van geld en de verdere
monetaire beschouwingen verdragen ‘zich slecht met de
kwantitatieve geldbeschouwingen, welke ten grondslag
liggen aan het ontwerp van Wet tot Toezicht’op het Crediet-
wezen. De begrenzing v’an de girale geidsomloop wordt in
‘dat ‘ontwerp ,primair kwantitatief gedacht. Als centrale – liquiliteit wordt het’ schatkistpapier ‘aan het bankwezen
opgedrongen, waardoor wij steeds verder naar slecht geld
met slechte dekking worden gedreven. –
Ik kan niet anders dan herhalen hetgeen ik eerder schreef.
Laat men in tijden van no6d noodniaatregelen nemen,,
maar laat deze noodtoestand niet voeren tot het treffen
van ,naat’egelen ;velke in perinanentie een kwalitatieve
verbetering van het geld in de weg staan.
Theorie en praktijk
van de papieren standaard zijn in ontwikkeling en nog
,lang niet ii een phase, waarin zij hun neerslag in een wel-
dverwogen wetgeving kunnen vinden.
Amsterdam.
•’
‘
Mr H. F. VAN LEEUWEN.
De sociaal-economische bètekenis ‘vân de ‘pachtrijsbeheersing
T
Inleiding.
Een belangrijk onderdeel van de hedendaagse pachtwet-
geving vormt het continuatie-recht. Het moge duidelijk
zijn, dat ondanks dit recht een kwaadwillende grondeige-naar zich altijd van een pachter zou kunnen ontdoen door
van hem een ondragelijk hoge pach’tprijs te eisen. Wil het
continuatie-recht geen lège letter worden, dan moeten
waarborgen tegen een dergelijke individuele discriminatie
aanw&ig zijn. Dit betekent,- dat gegeven eenmaal het
continuatie-recht er geen volledig vrije prijsvorming meer
mogelijk is. Toezicht op de prijsvorming is met andere
woorden geboden.- Zulks behoeft echter nog niet te be-
tekenen, dat het niveau van paclitprijzôn beneden datgene,
wat 6ij vrije prijsvorming tot stand zou komen, zou wo-dën
gefixeerd. Voldoende zou zijn, ‘dat voor in’dividuele gevallen
de mogèlijkhèid van misbruik werd verwijderd. -.
Het fixeren vân’ het niveau beneden wat bij ‘vrije prijs-
vorming tot stand zou komen is echter juist datgene, wat
de huidige pachtprijsbeheersing oplevert. Een zodanig
fixeren zou door ontduiking eveneens grotendeels tot een
jege letter worden gemaakt, indien deze prijsbeheersing
ec
niet werd gompleteerd door verdere maatregelen zoals
met name het continuatie-recht. Ware dit recht niet aan-
wezig, het zou de grondeigenaar niet moeilijk vallen de
698
E’CONOMISC’H-STA TISTISCHE BERICHTEN
19 September 1951
voortzetting van de pachtovereenkomst afhankelijk te
stellen van een weliswaar illegale,, desalniettemin uiterst
reële vérhoging van de pachtprijs.
De pachtprijsbeheersing heeft derhalve als noodzakelijk
complement het ‘ontinuatie-recht, waarmede niet gezegd
wil zijn, dat de pachtwetgeving uitsluitend zou moeten
worden gezien als een aanvulling van de pachtprijsbe-
heersing.
Wij zullen ons beperken tot het vraagstuk van de sociaal-
-economische betekenis van de pachtprijsbeheersing, doch
houden voor ogen, welke band er bes%aat tussen pachtprijs-
beheersing en pachtwetgeving.
Teneinde onze beschouwing meer achtergrond te geven,
willen wij thans eerst,in het kort,releveren hoe de stand
van zaken t.a.v. de pachtprijzen is.
Dé stand van zakeii.
Gelijk bekend, is het aandeel van de landbouw in,,het
nationale inkomen aanmerkelijk toegenomen. Reëel bezien
was het nationale iikomen in 1949 ongeveer gelijk aan
dat van 1938,tnominaal bedroeg het als gevolg van inflatie
ongeveer .het drievoud. Het totale agrarische inkomen,
exclusief netto pacht bosbouw en ontginringen, doch in-clusief rente, bedroeg nominaal het vijfvoud van dat van
1938, het-agrarisch ondernemersinkomen steeg van 100
tot 676.
In absolute cijfers bedroeg de
stijging
voor het totale
‘agrarische inkomen: f328 mln in 1938 tot fl.648 mln in
1949, d.i. fl.320 mln, voor het agrarische ‘ondernemers-
inkomen fl78 mln in 1938 tot £1.204 mln in 194911).
De pachtprijzen zijn als gevolg van de prijsbeheersing
in vergelijking met de ontwikkeling van het algemene prijs-
niveau slechts weinige procenten gestegen, waarbij tevens
een wijziging in de verhouding tussen de pachtprijzen voor
behuisd en voor los ‘land werd geforceerd. Deed los land
voor 1939 in ‘het algemeen gelijke of- zelfs ietwat hogere
prijzen dan behuisd land, door toedoen van de Grond-
kamers werd geleideljkaan dehi prijsverhouding, althans
officieel, gewijzigd zodat heden ten dage behuisd land voor
hogere prijzen wordt verpacht dan Jos land.- In 1938 be-
droeg de gemiddelde pachtprijs voor los land f81, die van
behiisd landdaarentegen f77. In .1949 beliep de gemiddelde
pachtprijs voor los land f88 en f92 voor resp. bouwland
1
en grasland, die voor behuisd land gemiddeld fl02. Wan-
neer men zowel voor los als voor behuisd land de prijs
van 1938 op 100 stelt, komt men voor,1949 op indices.van
resp. 110 en 132. Dit wil dus zeggen, dat de pachtprijs
van los land met gemiddeld ongeveer 10 pCt, die van be-
huisd land met ongeveer 30 pCt is verhoogd.
Deze pachtprijzen zijn bruto-prijzen, waaruit de grond-
eigenaar in de eerste plaats zijn kosten moet zienle dekken,
en verder moet hopen nog een netto-inkomen te verwerven.
De positie van de grondeigenaar is door de pachtprijs-
politiek danig in het gedrang gekomen. Over de eigenaars-lasten kan men in het algemeen weinig met zekerheid zeg
gen ‘als gevolg vah de groteT verscheidenheid, welké op dit
terrein bestaat, doch wel kan men gevoegelijk aannemen,
dat de kosten van onderhoud en vernieuwing van het ge-
bouwenkapitaal het drievoud van die van 1938 bedragen.. Evenzo moet men een drastische stijging veronderstellen
in de kosten van onderhoud, vernieuwing en exploitatie
van werken tot waterwering,,waterverwijdering en irrigatie.
Het staat wel buiten twijfel, dat de door de Grondkamers
gesanctionneerde verhoging der -pachtprijzen in menig
ge’al ontoereikend is geweest’ om de verhoging van deze
kosten te compenseren.
Pro memorie vermelden wij. dan nog de,verhoging van
de grondbelasting, die.in
het door ons beschouwde tijdvak
is doorgevoerd.
Het lijkt ons daarom niet al te gewaagd, de opvatting
1)
Ontleend aan Publicaties van de Sociaal-Economische Raad, 1951 no 1,
Advies loon- en prijspotitiek.
.te verdedigen, dat de netto-pachten in guldens gerekend
in het algemeen belangrijk minder bedragen dan in 1938,
,om van het reële inkomen dan nog maar te zwijgen, en dat
zij in zekere gevallen zelfs tot negatieve bedragen zijn
geworden.
– .Tegenoer de ongetwijfeld gunstige ontwikkeling van het
inkomen der grondgebruikers staat dethalve een zeer on-
gunstige van dat der grondeigenaars. Het zijn niet de
marktomstandigheden,’ doch de maatregelen tot pacht-
prijsbeheersing, die dit resultaat hebben teweeg gebracht.
De strekking van de pach tprjsbeheersing.
Wannéer, men de vraag opwerpt, waartoe de prachtprjs-
beheersing dient, dan kan men 6p deze vraag een tweetal
antwoorden beluisteren. Ofwel de beheersing van de kosten
van levensonderhoud en daarmede vân de lonen in de
industrie en wederom als gevolg daarvan het behoud van
onze exportmogelijkheden worden op de voorgrond ge-
steld, ofwel de bescherming van het inkomen van de grond-
gebruikers is het, waarop de aandacht wordt geve’stigd.
– Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen
het enkele feit, dat de pachtprijzen beheerst worden en de
hoogte, waarop de pachtprijzen worden gefixeerd.
Wanneer men het feit van de prachtpijsbeheersing op
zichzelf beziet, m.a.w. het verschijnsel, dat de pachtprijzen gefixeerd zijn op een niveau, gelegen beneden dat, hetwelk
bij vrije prijsvorming tot stand zou komen, dan kan men
geen waarde toekennen aan het antwoord, dat de pacht-
prijsbeheersing als zodanig zou strekken tot het laaghouden
van de kosten van levensonderhoud.
-Ongeacht’ immers, hoe hoog men het prijsniveau van
agrarische artikelen zou leggen, altijd zou bij de huidige
omvang der inkomens vati de grondgebruikers de tendentie
tot . ontduiking van de pachtprijsvoorschriften aanwezig
zijn. Bij een vrije prijsvörming toch zouden als gevolg van de
bevolkingsdruk de grondgebruikers met een veel geringer
inkomen genoegen nemen, dan hun thans toevalt. Ook
zou de verhouding in prijs tussen los en behuisd land weer
terugkeren tot een zodanïge, als de markt voor 1939 deed
zien.
Deze verhouding kwam immers hieruit voort, dat het
areaal, dat bij de boerderij behoort, in zeer vele gevallen te
gering van omvang was om tot een optimaal gebruik te
kunnen geraken van de gebouwen, de outillage en soms
ook de mankracht van de betreffende boerderij. /
De boer, die er in slaagde een
s
stuk los land bij te pachten,
kon in menig geval de exploitatie er van ter hand nemen
zonder noemenswaardige uitbreiding van apparatuur en
personeelsbezetting. Evenmin als op het punt van de be-
volkingsdruk in het algemeen, is er op dit p’unt iets ver-
anderd in die richting, dat, de marktprijs van los land
benéden die van behuisd land zou komen te liggen. Gezien
‘de toeneming van de bevolkingsdruk en de voortschrijdende mechanisatie is er veeleer reden om de conclusie te trekken, dat in een vrije markt los land, nog meer dan in het verleden ,het geval was, boven behuisd land zal worden gewaardeerd.
De pachtprijsbeheersing als zodanig moet o.i. derhalve
zonder enige twijfel worden gezien als een maatregel, die
strekt tot bescherming van het grondgebruikersinkomen.
Watnu het tweede gezichtspunt aangaat, hierbij zou men
zich op liet sociale standpunt moeten stellen en aan de
grondeigenaar een redelijk inkomen moeten.toekennen op
grond van hetzelfde motief, waarop de grondgebruiker
een redelijk inkoinen wordt verschaft, in het Rapport van
‘de Commissie Waterschapslasten ‘) wordt berekend, dat de netto-pachtprijs in het jaar 1949 voor zeekleigronden
voor rivierkleigronderi f17, voor de weidestreken
en voor, de zandgronden f23 beneden die van de
periode 1937-1939 waren gelegen. Stelt men zich nu op het
sociale standpunt, dat grondbezit op één lijn te stellen zou
‘),,Rapport van de Commissie Waterschapslasten”, 1949; uitgebracht
door Unie van Waterschapsbonden en de Stichting voor de Landbouw.
19 September 1951
ECONOMiScH-STATISTISCHE BERIChTEN
699
ijn met dat van belegging in staatsfondsen en dat de netto-
inkomens van de periode 1937-1939 een redelijk inkomen
represeteren, dan kan men met enige afronding naar
boven stellen, dat de grondeigenaar momenteel gemiddeld
f25 per ha te kort komt, op wat hem, sociaal bezien, zou
moeten worden toegekend.
Wanneer men zich dan afvraagt, wat het gevolg zou zijn
van een verhoging van de gemiddelde paéhtprijs met f25
dan leert een zeer eenvoudige benadering, dat. deze geen
grote invloed op de kosten van levensonderhoud kan
hebben. Het,aantal hectaren landbouwgrond beloopt onge-
veer 2,4 mln. De totale bevolking, gedeeld door de ge-
middelde gezinsomvang, levert een aantal ,,gezinnen” op,
dat nagenoeg overeenstemt met liet aantal ha landbouw-
grond. Indien men nu aanneemt, dat per ,,gezin” momenteel
jaarlijks gemiddeld een bedrag nodig is voor ,,kosten van
levensonderhoud” van f 3.000 en men voorts aanneemt,
dat in de export de verhoging der pachtrijzen in’hët gehee
niet kan worden doorberekend, dan betekent zulks, dat
de kosten vanlevensonderhoud stijgen met f25 per ,,gezin”,
d.i. met’ ietwat minder dan 1 pCt.
Neemt men aan, dat per ,,gezin” een groter bedrag voor
levensonderhoud nodig is, dan ‘komt men uiteraard tot
een geringer percentage. Zo ook, indien men er van uit-
gaat, dat tenminste in een deel van onze agrarische export
de pachtprijsverhogi ng zou kunnen worden’ doorberekend.
Bij bovenstaande benadering is er van uitgegaan, dat
het inkomen van de grondgebruiker onaangeroerd blijft,
hetgeen voor zover netto-economische resultaten aanwezig
zijn – dus boven wat als rédelijke ondernemersbeloning in rekening wordt gebracht – niet strikt noodzakelijk i’s. Ook
is het niet nodig te veronderstellen, da’t een verhoging vdn
de pacht, die voor een deel door de pachters zou moeten
worden gedragen,oj de lange duur bezien slechts een ver-
mindering van het pachtersinkimen ten gevolge zou
hebben.
Het fixeren der pachten op het huidige lage niveau heeft
dus misschien wel enige, doch zeker geen grote invloed op
de kosten van levensonderhoud. Het zijn de grondeigenaars,
die de last dragen. De positie der grondgebruikers is angst-
vallig ontzien.
‘Uit het voorafgaande zagen we dus, dat zonder pacht-
prijsbeheersing het inkomen der grondgebruikers veel ge-
ringer zou zijn dan thans het geval is. En in de tweede plaats,
dat, voor zover de pachtprjsbeheersing moet worden be-
schouwd als een onderdeel van de algemene prijzenpolitiek,
de consequenties daarvan uitsluitend ten laste zijn gekomen
van dê inkomens der grondeigenaars.
Om beide redenen lijkt het ons verantwoord oin de
pachtprijsbeheersing te beschouwen als een politiek van
sociale strekking, gericht op bescherming van liet inkomen
der grondgebruikers. .
Eisen te stellen aan een sociale politiek.
in een markthuishouding resulteert het inkomen uit het
spel van vraag en aanbod. Wie een weinig begeerd goed ter markt brengt, ondervindt daarvan de gevolgen in zijn
inkomen. Dat kan voor hem een prikkel zijn om zich op
de productie van andere goederen te werpen, andere pro-
ductiemethodes te kiezen of een ander beroep te zoeken.
Het is de markt, die de richting van de productiestroom
bepaalt en zij doet dat via de’inkomens, die aan de respec-
tievelijke productiefactoren toevallen.’
Onze samenleving bevindt zich echter ergens halverwege
tussen een markthuishouding en een collectieve economie.
Men spreekt heden ten dage graag over een redelijk inkomen
en maakt zekere groepen van de bevolking vertrouwd met
de gedachte, dat zij, wanneer zij hun werk verrichten vol-
gens zekere technische en bedrijfseconomische normen,’
recht hebben op zeker inkomen. Dit klinkt nogal col-
lectivistisch. in een collectieve economie zou ieder naar
beste kunnen moeten bijdragen tot het nationale product,
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITIE VEN
INCASSE RINGEN
OP BINNEN- EN
BU’ITENLAND
250,VESTIGINGEN IN NEDERLAND
en daaruit zijn deel ontvangen, niet overeenstemmend met
de grootte van zijn bijdrage doch’ overeenstemmend ‘met
wat men meent als redelijk te kunnen aanmerken.
Die kant van de zaak lokt heden ten dage menigeen’aan.
Men vergeet echter maar liefst de keerijde van de medaille.
In een vrije economie ontvangt iêder naar de grootte van
zijn bijdrage; en de waarde daarvan beïnvloedt zijn werk-
zaamheid. De markt lokt, en wie aan die roepstem geen
gehoor geeft, draagt zelf de lasten.
Bepaalt men het inkomen naar maatstaven vafi redelijk-
heid, çlan heeft men aan de roepstem van ,de majkt het
zwijgen opgelegd, en krijgt men behoefte aan een ander
middel om de ‘richting van de productie te bepalen. Vrije
teeltkeuze, vrije beroepskeuze, vrijheid van sparen en in-
vesteren kunnen dan niet worden toegelaten. Onze samenleving staat ëchter halverwege. Zij wil aan
zekere groepen een bepaald inkomen ‘garanderen, doch
laat deze groepen tevens de vrijheid om zelf hun productie-
plan te bepalen.
Dit is een vreemde ontwikkeling, die bij algemenere toe-
passing ten gevolge zou kunnen hebben, dat met behulp
van de inkomens van de welvarende delen van de Neder
–
landse economie verouderde situaties in stand worden
gehouden.
Deze positie halverwege tussen een vrije en een collec-
tieve economie is niet te handhaven. Wanneer men zich
afvraagt, in welke richting Nederland zich dan wel zal
moeten bewegen, dan kan het antwoord niet moeilijk’zijn.
Nog afgezien van de innerlijke weerstand tegen eën collec-
tieve economie, die’toch zeker in Nederland aanwezig is,
is het toch zo gesteld, dat een klein land als Nederland met
een zo sterk internationaal georïënteerde economische
structuur, wil het niet aan de grootste verarming worden
– bloötgesteld, zich zal moeten aanpassen aan de verhoudin-
gen welke op de internationale aan- en verkoopmarkten
heersen. –
Zulks impliceert niet het prijsgeven van iedere sociale
politiek, doch wel het prijsgeven van een sociale politiek,
die in de ogen van vroegere generaties zou zijn gebrand-
merkt met de in onbruik geraakte uitdrukking, dat het
gemakkelijk is van andermans leerriemen te snijden.
Het idee, om een welvarende boerenstand te doen ont-
staan, is aantrekkelijk, mits zulks betekent een welvarende
boerenstand in een welvarend land. Dat sluit in, dat niet
aan iedere boer, die Nederland thans rijk is, een welvarend
bestaan geboden kan worden. Nederland telt bijv:. zeèr
700
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
’19,
September
1951
veel kleine bedrijven. Tussen de’omvang der bedrijyen en
de aard der producten bestaat, gelijk bekend, zeker verband.
Wanneer het nu zo mocht zijn gelegen, dat voor dergelijke
producten geen lonende afzet meer te vinden is, dan zal
de noodzakelijke oplossing zijn, dat de aanpassing in de
basis wordt tot stand gebracht. Ons verzet is allerminst
gericht tegen maatregelen, die de ruwste kanten van het
aanpassingsproces afsnijden, of die het proces langs
wegen van geleidelijkheid doen verlopen, doch wel tegen
een sociale politiek die tot een verstarring zou. leiden.
De sociale politiek, die ons voor ogen staat, is
1
dus in
hoofdzaak een economische, gericht op aanpassing van
de
bedrijfstak
aan de marktomstandigheden en ôp ab-
sorptie van alle productiekrachten, welke deze bedrijfstak
vaarwel moeten zeggen, en aangevuld met zekere maat-
regelen, die geleidelijkheid in de aanpassing beogen.
Wageningen.
Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS.
Töezicht op het credietwezen
De vrijheid van de bedrijfsvoering van het bankbedrijf
wordt door de wetgever ingeperkt. Hiermede wordt niet
een nieuwe staatsrechtelijke of staatkundige lijn gevolgd.
Ook Nederland is zeer lang op de weg van onderscheiden beperkingen van de vrijheid der bedrijfsvoering. Het oor-
spronkelijk wetsontwerp ,,Toezicht op het Credietwezen”
scheen mij toe een stap verder te gaan ennede ten gevolge
te hebben, dat het interne bankbeleid van de particuliere
bank instell ingen (om dit algemene woord nu maar te ge-
bruiken) door De Nederlandsche Bank als semi-overheids-
instituut (onze zuidelijke buren spreken van parastatale
instelling) en ten slotte door de Regering kon worden
onder toezicht gesteld, maar daardoor ook kon worden
geleid en beheerst.
Dit scheen mij onjuist. Het individueel bankbeleid moet
– dacht ik – door de wetgever niet worden aangetast.
Natuurlijk wordt het eigen beleid ener individuele onder-
neming door wettelijke voorschriften wel ingeperkt, maar
dit is iets anders dan een overnemen van het individueel
bankbeleid door een overheidsorgaan.
in staatsrechtelijke zin is echter thans een, gewichtige
wijziging in het wetsontwerp aangebracht. Hèt gewijigd
ontwerp stelt vast, door
wijziging
van art. 10, dat de boven-
bedoelde grief is vervallen. Dit voorôp gçsteld, is aan het
ontwerp van wet regeleride het Toezicht op het Crediet-
wezen niet de tanden uitgetrokken, slechts de giftand is
verwijderd. Daarvoor past aan de Minister lof en dank. Art. 10 luidt thans, alinea 1: ,,De Bank is bevoegd in
het ‘belang van de solvabiiteit en de liquiditeit der gere-
gistreerde credietinstellingen of ter uitvoering van de.taak
in art.
9;
eerste lid van de Bankwet
1948
opgelegd, aan de
geregistreerde credietinstellingen algemene voorschriften
voor haar bedrijfsvoering te geven”.
De ,,algemene voorschriften” mogen dus niet betrekking
hebben op het door elke individuele bank te voeren ,,bank-
beleid”.
Daar in dit tijdschrift noch elders van mij een, advies
wordt verwacht op economisch gebied, beperk ik mij tot
de opmerking, dat door dit stilzwijgend verbod, de algemene
voorschriften buiten deze omschrijving uit te breiden, het
staatsrechtelijk karakter van het ontwerp principieel is
veranderd. Een eventueel in de Tweede Kamer mogelijk
amendement om in art. 10 alinea 1, in te voegen de woorden
,,mede ten aanzien van het bankbeleid” ware thans in
strijd met de opzet van het wetsontwerp. –
• De algemeneihouding, welke de wetgever ten aanzien
van de waarden: persoon en goed, en de algemene hou-
ding welke in het Nederlands administratief recht ten aan-
zien van de vrije beschikking over eigendom en bezit wordt aangenomen, is er stellig ene van het opleggen
van enorme beperking ten aanzienvan het beschikkings-
recht, maar binnen de enge of eligste beperking neemt de Overheid die beschikking niet over.
Het wetsontwerp, zoals het thans is geredigeerd in het
befaamde art. 10, geeft noch aan de parastatale instelling
De Nederlandsche Bank noch aan de Overheid de bevoegd-
heid het, aan beperkende regels gebonden, individuele
bankbeleid te leiden of over te nemen.
De oude redactie van art. 10 deed vrezen, dat dit toch
‘zou kunnen gebeuren..
I
–
De thans aangebrachte beperking in art. 10 heft op, dat
althans in principe was te betogen, dat het ontwerp in
strijd moest worden geacht met de democratische begin-
selen van ons staatsbestel, welke de individuele beleids-
vrijheid tot grondslag houden voor het publiek bestel
1).
De beginselen van ons staatsbestel laten evenmin toe,
dat de centrale Overheid het gemeentelijk beleid in zake
de openbare investeringen overneemt. Een daartoe strek-
kend wetontwerp is ook niet ingediend. Wel heeft de
wetgever het gemeentelijk beleid aan alle kanten aan be-
perkingen onderworpen. Maar binnen de beperking,.kon de
Rijksoverheid dit beleid per gemeente niet overnemen.’
(Dit kan slechts geschieden bij de noodlijdende gemeenten.
De gemeentebesturen moesten zich dan beleidsvoorschriften
doen welgevallen. Normaal is dit niet). –
Verschillende ministers hebben getracht op bepaalde
‘gebieden de gemeenten tot een bepaald beleid te dwingen.
Treub repte daarvan toen de distributieregeling in
1918
hem financieel uit de hand ‘viel. Maar het is ook in de
periode
1914-1918
tot,bepe,rkingen van het beleid van ge-
meenten en van particuliere ondernemingen gebleven.
Tot het overnemen van het gemeentelijk beleid, of van
enig particulier beleid in een onderneming kwam het
niet. Eerst Colijn deed daartoe weer een poging in de
,,bezuinigingsperiode” na de eerste wereldoorlog. Wanneer
de gemeenten een verkeerd beleid voerden ondanks de
aangebrachte beperkingen, dan zou het Rijk dit beleid
overnemen. Het is er niet van gekomen.
Mr Oud en Mr de Wilde hebben als ministers de auto-
nomie gered, door de beperkingen der
vrijheid
uit te
breiden. (Natuurlijk is daarmede ,wel eens gespot; maar
deze ministers namen niet een overgebleven stuk autono-
tnie in de hand van de rijks-bestuurder). Men zegt wel eens, dat ook nu een wetsvoorstel in de
lucht heeft gehangen om het gemeentelijk beleid per ge-
meente langs de weg van een nieuw toezicht positief te
bemvloeden. Dit wetsontwerp bleef hangen en kwam niet op de grond. Er is nu een gemeentelijke investeringscom-
missie ingesteld van wier vruchtbare arbeid niets wordt
vernomen.
Het gewijzigd ontwerp van Wet Toezicht op het Crediet-
wezen is staatsrechtelijk nu gelegen binnen de mogelijk-
heden welke ons staatsrecht biedt» Art. 10 geeft normen, welke moeten worden in acht genomen. In een totalitaire
staat zou het bankbeleid ,,kunnen worden overgenomen
om het staatsdoel ‘te dienen”. In ons staatsrecht zouzo
iets nog slechts in het staatsnoodrecht mogelijk ‘zijn. Het
wetsontwerp houdt dit ndg terecht open.
In discussie is nog geracht de stelling, dat de verorde-
‘)
Zie ,E.-S.B” van 20 Juni 1951,
19 September 1951
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
701
nende bevoegdheid van De Nederlandsche Bank niet op
het vijfde, doch (naar de mening der ministers) berust op
het zesde hoofdstuk van de Grondwet. –
Beter ware te stellen, dat de verordenende bevoegdheid van De Nederlandsche Bank helemaal niet op enig hoofd-
stuk van de Grondwet berust. Die verordenende bevoegd-
heid steunt op de wet en wel zodanig dat die wet niet in
strijd is met de Grondwet.Dit is staatsrechtelijk voldoende
verantwoord.
**
*
Terecht wordt de publiekrechielijke bedrijfsorganisatie
buiten deze materie van wetgeving gehouden. Zij, die
menen dat de bedrijfsorganen in de gedecentraliseerde
Staat optreden als zelfstandige uitvoerders van een bepaalde
taak, binnen de verantwoordëlijkheid der centrale Over-
heid, zullen toëh wel erkennen, dat het bankbedrijf weinig
geschikt is om nu eens de spits af te bijten. De bedrijfsorga-nisatie is in andere bedrijven veel verder gevorderd, zonder
dat dit voorlopig heeft geleid tot een thans practisch resul
taat.
En zij, die de bedrijfsorganen veeleer zien als maat-
schappelijke organen, zullen de hier noodzakelijke beper-
kingen zeker niet gaarne door de Overheid aan de maat-
schappelijke organen zien opgelegd. De P.B.O. blijve dus
buiten deze discussie.
**
*
Het beroepsrecht is thans veel beter geregeld. Daar in
het algemeen in ons administratief recht het beroep op
een, administratieve rechter niet bestaat, wordt in onze
wetgeving 6f geen beroep toegekend en is de minister
dus rechter in eigen zaak 6f er wordt een incidentele
regeling van het beroep gegeven. Deze incidentele regeling wordt hier gegeven.
Wanneer beroep’ op de Kroon ware. gegeven, gehoord
het advies van de Raad vanState, afdeling voor de ge-
schillen van bestuur, dan was het’voor de Kroon immer
mogelijk geweest van het advies af te wijken. Weliswaar
.iiioet de Kroon (onder verantwoordelijkheid van de mi-
nister) publiceren op welke gronden het advies van de
afdeling voor de, geschillen van bestuur door de Kroon
niet
wordt overgenomen, maar bij deze
mogelijkheid
om
af te wijken is de Kroon (de Minister) aan geen enkel
yoorschrift gebonden.
Er zijn geen normen gesteld, die de Kroon binden bij
haar vrijheid om van het advies af’te wijken. De Minister
van Financiën zou dus altijd de mogelijkheid hebben gehad
de Kroon te adviseren van het advies der afdeling voor de
geschillen van bestuur af te wijken. En deze bevoegdheid
wordt door de. betrokken minister in andere gevallen
waarlijk niet over het hoofd gezien. /
Art. 25 van het gewijzigd wetsontwerp handhaaft een
gelijke vrijheid van de Kroon tegenover de advies-commis-
sie. Waarom hier in dit wetsontwerp nu eigenlijk niet
direct gesteld: de Minister van Financiën? Waarom moe-
ten deze beslissingen in beroep nu eigenlijk het Kabinet
van de Koningin passeren? Welke invloed van de draagster
van de Kroon wordt hier verwacht?
, De hier in art. 25 en art. 26 omschreven procedure laat
lechter een amendement toe,, waarbij de bevoegdheid van
de Kroon (van de Minister) om van het advies der advies-
commissie af te wijken wel aan beperkingen wordt ônder
–
worpen.’ Wellicht ware hier toch nog voor een deel de
rechtsstaat te redden door de bevoegdheid van de Kroon
(de’ Minister) om van het advies der adyies-commissie af
te wijken aan normen te binden, zodat dus soms het advies
der advies-commissie een bindend advies wordt.
Art.’-26 zegt: ,,Door de Bankraad wordt een advies-
commissie aangewezen. Deze commissie bestaat uit drie
leden en vijf plaatsvervangende leden, welke allen zitting
‘in de Bankraad moeten hebben”.
Moeten? Waarom? De Bankraad kan-leden uit zijn
midden benoemen. Accoord. Maar als er nu een geschikt
lid der advies-cmmissie is te vinden buiten’ de leden van
de Bankraad, waarom is dan deze benoeming bepaald
verboden? Of moeten niet de ‘rechters juist gekozen worden buiten de
kringen van hen, die reeds langs,enige weg enigszins bij
deze materie betrokken waren? Rechters moeten juist
onbevooroordeeld zijn! Beoordeeld moet worden of de
algemene voorschriften voor de bedrijfsvoering wel gegeven
zijn ,,in’het belang van de solvabiliteit en de liquiditeit der
instellingén” waarbuiten niet mag worden gegaan.
**
*
,,Aan de wens van verschillende leden om een termijn
te bepalen, waarbinnen het beroep moet worden behandeld,
is bij Nota van Wijzigingen tegemoetgekomen”, zo staat
in de toelichting op de gewijzigde artikelen te lezen.
Men weet,toch wel, dat eôn dergelijk voorschrift niet
wordt nageleefd. Het is een ludum praeceptum, waarvan
niemand zich iets in de praktijk aantrekt.
‘s.Graenhâge.
‘
,
C. W. DE VRIES.
De ,;bfomfiets” in Nederland
Het rijwiel met hulpmotor heeft in fietsend Nederland
reeds een. zo opvallend succes geboekt, dat het de moeite
loont deze ontwikkeling, van economisch standpunt uit
nader te bezien. De cijfers van het aantal geregistreerde ,,bromfietsen”
spreken een duidelijke taal. Op 1 Augustus 1949 reden er, volgens een opgave van het, Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek; nog geen 4.500, een jaar later – op 1Augustus
1950 – was, dit aantal reeds gestegen tot 55.000. Wij
mogen op goede. gronden aannemen, dat er in het afge-
lopen Jaar eenJ 10.000 eenheden bijgeko’men zijn, zodat
thans het cijfer van’160.000.reeds belangrijk is overschre-
den. Dit getal is te vergelijken met dat van het’ personen-
autopark en 30 â 40.000 meer dan het totale aantal mo-
torrjwielen. De maandelijkse toeneming bedraagt momen-
teel ruim .10.000 stuks.
Wij staan hier aan het begin van een ontwikkeling,
waarvan wij de toekomstige mogelijkheden’ slechts kunnen
vermoeden. Het ziet er naar uit, dat het’ rijwiel met hulp-
motor in Nederland hèt vervoermiddel voor een belang-rijk deel van de bevolking zal worden. Niet als een con-
current van de automobiel, evenmin in plaats van het
motorrijwiel, doch als een gebruiksartikel met een geheel
eigen, karakter. Terwijf de fiets yooral in het localever-
keer’wordt gebruikt, is het rijwiel met hulpmotor op weg
een ernstige, mededinger van het ihterlocale vervoer, van ‘dè autobus en de trein te worden.
De vaag is nu, welke plaats het rijwiel met hulpmoior
-in de rij van vervoermiddelen en in het wegverkeer zal
gaan innemen. Op de snelverkeersweg hoort de brom-
fiets evenmin thuis als op het rijwielpad. Er bestaat een streven de snelheid van dit nieuwe voertuig aan banden te leggen, teneinde de veiligheid van het verkeer te ver
702
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 September1951
hogen. Ingrijpende maatregelen zullen hier nodig blijken
te zijn, waarbij men denkt aan een afgescheiden gedeelte
langs de grote verkeerswegen, speciaal bestemd voor
het gemotoriseerde rijwiel.
Het nieuwe Wegenverkeersreglement geeft, zoals bekend,
nog geen afdoende oplossing voor deze kwestie. Ver-
keerstechnisch dreigen er grote moeilijkheden. Duide-
lijker gezegd: wij zitten er midden in. De ongelukken,’
welke dagelijks plaatsvinden, illustreren op tragische
vijze de noodzaak van een snelle regeling. Ieder uitstel
kost mensenlevens en bestendigt daarnaast de onzeker-
heid, welke bij het publiek en bij industrie en’ handel be-
staat.
Het rijwiel met hulpmotor en de verkeers1vetgeving.
Uit de pers heeft men in de afgelopen maanden reeds
kennis kunnen ‘nemen van het overleg, dat gaande is
inzake de vaststelling van de wettelijke status van het
rijwiel met hulpmotor en de daaraan verbonden tech-
nische eisen. Gezien het belang voor industrie en handel,
en in het algemeen voor de verdere ontwikkeling van hét
rijwiel met hulpmotor, moeten wij hierbij een ogenblik
stilstaan.
De voormalige Minister van Verkeer en Waterstaat,
Mr Spitzen, ‘heeft in het begin van dit jaar aan de Neder-
landsche Vereen iging ,,de Rijwiel- en Automobiel-Indus-
trie” (RAT.),, de bedrijfsorganisitie van de fabrikanten
en importeurs, verzocht een advies uit te brengen. Dit
is in overleg met alle betrokkenen opgesteld en aan de
Rijksdienst voor het Wegverkeer overhandigd, waarna
enige besprekingen hebben plaats gevonden.
Op grond van een aantal overwegingen kwamen de
fabrikanten en importeurs tot’de conclusie, dat het rijwiel
met hulpmotor in de verkeerswetgeving de status van
rijwiel dient te behouden, respectievelijk dient te verkrijgen,
met alle daaruit voortvloeiende consequenties, zoals:
geen rijbewijs, geen kentekenbewijs, toelating op de rij-
wielpaden en zo voort. ,Daarbij zullen echter bepaalde
eisen ter waarborging van de verkeersveiligheid moeten
worden vastgesteld, terwijl door een motor aangedreven
rijwielen, . welke niet aan de gestelde criteria voldoen, in het wegverkeer als motorrijwielen dienen te worden
geclassificeerd.
Ten aanzien van de technische eisen en de daaraan ver-
bonden type-keuring geeft het advies van de R.A.I. een
uitvoerige toelichting.
Hieraan ontlenen wij, dat met betrekking tot de vei-
ligheidseisen men van oordeel is, dt elke bromfiets
moet zijn voorzien van twee, onafhankelijk van elkaar,
goed werkende remmen. Deze bepaling ontbreekt nog
in het Wegenverkeersregiement.
Het belangrijkste punt is de vraag, of men het principe
van de snelheidsbeperking, zoals dat is vastgelegd in de
nieuwe verkeerswetgeving wil handhaven, of dat men
zal overgaan op een andere norm, namelijk de cylinder-
inhoud van de hulpmotor. Opmerkelijk is, dat men in de
kringen van de fabrikanten en de importeurs duidelijk
de voorkeur geeft aan een maximum snelheid, welke dan
moet worden gesteld op 30 kilometer per uur. Dit is een
gemiddelde; het is een bekend feit,dat menig type een
aanmerkelijk hogere snelheid kan, ontwikkelen.
Er is in de pers, o.a. ..van de zijde van de A.N.W.B.,
aangedrongen op het overnemen van de internatio-
naal aanvaarde norm: een maximum cylinderinhoud
van 50 cc. Voor.zover ons bekend zijn er slechts enkele
huipmotoren met een grotere cyli?i’derinhoud op de markt,
zodat deze eis ogenschijnlijk in de praktijk minder moei-
lijkheden ‘voor de handel zal opleveren dan een eventuele
snelheidsbeperking. Dat de verkeersveiligheid een grote
rol heeft gespeeld bij het advies van de R.A.I. is zeer wel
te begrijpen, wanneer meA de vèrstrekkende psycholo-gische uitwerking hiervaii op de gebruikers erkent.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal nu defi-
nitieve richtlijnen moeten geven. Het is dringend gewenst,
dat dit spoedig geschiedt, want zoals de zaken nu staan, weet men niet precies waar men aan toe is. Wanneer de
kéuringseisen zijn vastgesteld, betekent dit voor de fa-
brikanten en importeurs van huipmotoren,’ die ihieraan
niet voldoen, de nekslag voor hun afzet in Nederland.
Het publiek zal immers zijn keuze bepalen onder de goed-
gekeurde merkenof typen.
Factoren, welke de vraag bepalen.
Naast deze verkeerstkhn ische vraagstukken, welke
de ontwikkeling beïnvloeden, staan de economische
factoren. Deze zijn doorslaggevend voor de verdere groei
van de nieuwe tak van industrie en handel.
1
Wij kunnen
hier, zoals in elke economische analyse, een onderscheid
maken tussen de vraag, dat wil zeggen de overwegingen
van de gebruikers, en het aanbod, de positie van de pro-
ducent.
De vraag naar rijwielen met hulpmotor wordt o.d
bepaald door de behoefte’ aan goedkoop gemotoriseerd
vervoer, de reeds eerder genoemde – psychologische
factoren, waaronder de verkeersveiligheid een grote rol
speelt, en – last but not least – de prijzen en de koop-
kracht van het publiek. Door het ontbreken van een vol-
ledig marktonderzoek, kunnen wij deze punten slechts
in het algemeen behandelen.
Het is in de jaren na de oorlog duidelijk gebleken,
dat er door de groei van het economisch leven behoefte
bestaat aan meer en snellere vervoermiddelen bij een grote
groep van de bevolking. Gezien de aanzienlijke prijs-
stijging, ook van de kleine automobielen, en de höge lasten
– wij denken aan de benzineprijs en de onderhouds-kosten -, die op het motorwegvervoer drukken, ver-
schuift de vraag ten gunste van de relatief goedkope
bromfiëtsen.
Anderzijds zijn door de technische en maatschappelijke
ontwikkeling nieuwe kringen in de gelegenheid gekomen
zich een – zij het uiterst licht – gemotoriseerd vervoer-
‘middel aan te schaffen. Oud-Minister Mr Spitzen sprak
bij de opening vin de laatste R.A.T.-tentoonstelling
terecht van een ,,democratisering” van het motorvoertuig
in ons land;
Hoe groot deze groep potentiële kopers is, kan in dit
stadium onmogelijk worden vastgesteld. Als wij bedenkén,
dat ons land meer dan vier millioen fietsers telt, dan lijkt ons ,een half â één’ millioen een redelijke schatting.
Veel zal afhangen van het prijsbeloop, de concurrentie
en de koopkracht van het publiek in de komende jaren.
Daarnaast krijgt men dan de vervanging en de vraag
in hoeverre de industrie in staat is de bromfiets, als com-
pleet geheel, technisch te vervolmaken. Op den duur zal
het publiek niet tevreden zijn met de losse hulpmotoren,
welke volgens een ‘oneindig aantal min of meer gekun-
stelde systemen, kunnen worden ingebouwd. Nu reeds
kan men vaststellen, dat de fabrikanten van een compleet
rijwiel met hulpmotor, zoals de Solex en Mobylette, het
grootste deel van de markt veroveren. De ervaringen,
welke men, blijkens berichten, bij het onderhôud en
de reparatie opdoet, zijn zeer verschillend en zullen niet
nalaten tenslotte een selectieve uitwerking te hebben.
Het is onze stellige overtuiging, dat bij de toenemende
concurrentie slechts die fabrikanten en importe’irs blij-
vend succes zullen boeken; die, naast hun verkoop- een
goede service-organisatie opbouwen. Hierin schiet nog
menig groothandelaar te kort. Ook in deze nieuwe bedrijfs-
tak zal zich de economische wetmatigheid doen gelden,
dat daar, waar gunstige resultaten’ worden behaald, het
aantal aanbieders op de markt snel stijgt tot op het moment,
dat de concurrentie en de langzaam intredende verzadi-
ging de toestand doen omslaan. Slechts de kwalitatief
het best uitgerusten zullen een blijvende afzet vinden.
19 September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
703
De voorziening van de Nederlandse markt.
En thans een blik op het aanbod, de kwestie van de voor-
ziening van de Neierlandse markt.
Wij moeten in de eerste plaats vaststellen, dat er nog
weinig statistisçh materiaal voor onderzoek ter beschikking
staat. Behalve de, in het begin van dit artikel genoemde,
cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek, ge-
baseerd op de onvolledige aangifte voor de motorrijtuigen-
belasting, hebben wij officieel niet veel meer dan wat in-
en uitvoercijfers..En ook deze gegevens zijn, wat 1949 en
1950
betreft, verre van nauwkeurig, omdat de complete
motorrijwielen en rijwielen met hulpmotor in één statis-
tiekpost warn ondergebracht, evenals de losse inbouw-
motoren voor motorrijwielen en de rijwielhtlpmotoren. Na
1 Januari van dit jaar heeft men deze beide posten gesplitst,
zodat een beter inzicht kan worden verkregen. Fabricage-
en assemblagecijfers ontbreken geheel. Wij vernielden het,
omdat dit ons als een ernstig tekort voorkomt, waarin
van officiële zijde spoedig verandering dient te worden ge-
bracht.
Het Bureau Planning van het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat heeft in samenwerking met de R.A.I. in
het tweede kwartaal van dit jaar een enquête gehouden
onder de betrokken fabrikanten en importeurs, teneinde
enig inzicht te krijgen in de voorziening van de Neder-
landse markt. Het resultaat van dit onderzoek is zeker
be1angwekkend te noemen en het volgende is daaraan
gede1telijk ontleend.
Op dit moment zijn bijna 50 merken in ons land ge-
introduceerd, waarvan het merendeel reeds enige tijd in
de handel wordt gebracht. Hét aandeel in de binnenlandse
markt varieert per merk van enige tientallen tot ruim
50.000 stuks. Het aantal merken neemt nog regelmatig toe.
Het stemt tot voldoening vast te stellen, dat de Neder-
landse industrie hierbij een belangrijke- plaats heeft inge-nomen. Van het eerste moment af heeft men zich Ineester
gemaakt van enkele van oorsprong buitenlandse ‘indingeh,
welke in ons land een gunstige voedingsb’ddem hebben
gevonden. Wij denken aan de merken Solex, Mobylette, Berini en Mosquito, die hier al of niet in licentie worden
vervaardigd. Deze vier merken nemen quantitatief de
eerste plaats in.
De productie van de grote fabrieken wordt voorts nog
aangevuld door die van ‘bedrijven, waar delen van uit
het buitenland aangevoerde hulpmotoren worden geas-
sembleerd.
Deze nieuwe bedrijfstak geeft werk aan tenminste 1.500
arbeidskrachten. Door oprichting van nieuwe fabrieken
en uitbreiding van de bestaande zal de directe werkge-
legenheid nog belangrijk worden verruimd. Daarnaast
bestaan de montage-afdelingen van de rijwielfabrieken,
waar de hulpmotoren op de Nederlandse fietsen worden
gemonteerd. Ook hier zijn honderden arbeidskrachten
ingeschakeld in het productieproces.
Tenslotte nog de groot- en kleinhandel, alsmede’ de
service-organisaties; deze indirecte werkgelegenheid, welke
door dit gebruiksartikel wordt geschapen, is niet in een
cijfer uit te drukken.
Wij stellen vast, dat industrie en handel in deze nieuwe
bedrijfstak aan duizenden handen werk geven en wij menen,
dat dit feit, in het kader van de werkgelegenheidspolitiek,
niet onvermeld mag blijven.
De fabricage-‘en assemblagecijfers tonen aan, dat de
binnenlandse markt voor ruim 70 pCt voorzien wordt
door een product van Nederlands kapitaal en arbeid.
Daarenboven wordt er door deze bedrijven in toenemende
mate geëxporteerd. De overige 30 pCt wordt als losse
hulpmotor geïmporteerd en hier veelal aan een Neder-
landse fiets bevestigd.
In cijfers uitgedrukt, liggen deze verhoudihgen globaal
als volgt.
In Mei jI. waren er.circa 145.000-150.000 rijwielen met
hulpmotor in omloop. Hiervan waren er ongeveer 110.000
in Nederland gefabriceerd, respectievelijk• geassembleerd;
ruim 35.000 waren voorzien van een compleet ingevoerde
huipmôtor. Bovendien waren de eerste 10.000 stuks voor
export bestemd, respectievelijk afgeleverd.
Deze invoercijfers kunnen aan de hand van de In- en
Uitvoerstatistiek ‘nog nader worden gespecificeerd. Zoals
vermeld,, is het aantal geïmporteerde hulpmotoren in
1950 niet nauwkeurig vast te stellen. In totaal werden er
32.800 motoren voor motorrijwielen en’ rijwielen, inge-
voerd, zodat wij mogen aannemen, dat er in dat tijdvak
omstreeks 25.000 losse rijwielhuipmotoren ons land bin-
nenkwamen. Het aantal ingevoerde complete rijwielen
met hulpmotor was gering. De
cijfers
van de eerste maanden van 1951 geven, door
de’ splitsing van het statistieknummer, . een duidelijker
beeld. In de periode 1 Januari-1 Juli 1951 werden vol-
gens de maandelijkse opgave van het
C.B.S.
24.902 rij-
wielhulpmotorenter waarde van f 2,84 mln geïmporteerd.
De landen
•
van herkomst waren: West-Duitsland 8.443,
Frankrijk 8.401, Engeland 5.701 en Oostenrijk 2.245: In
genoemd tijdvak werden bovendien nog 19 complete
bromfietsen geïmporteerd. Hierbij moeten wij opmerken,
dat deze losse hulpmotoren na montage pas geleidelijk
in circulatie komen.
De invoer heeftzich, evenals de-Nederlandse industrie,
steeds verder uitgebreid. in -de laatste maanden is ook
Italië als leverancier opgekomen. De handel met Duits-
land ondervond ten gevolge van de algemene moeilijk-
heden enige terugslag. De gevolgen van deze storing zijn
voor versclillende Nederlandse rijwielfabrikanten, die hun
bedrijf hadden uitgebreid, met het voornemen de bekende
Duitse hulpmotoren als J.L.O., Lohmann, Victoria e.çl.
te monteren, schadelijk. Hun plannen konden slechts ten
dele worden gerealiseerd.
Dit laatste heeft echter geen directe uitwerking op de
voorziening van de Nederlandse markt, die, zoals ver-
meld, voor een belangrijk dee
l
door de eigen industrie
wordt verzorgd. In een aantal gevallen blijkt men voors-hands echter afhankelijk van de invoer van bepaalde on-
derdelen.’
Aan de andere kant mag men uit dit betoog geenszins
afleiden, dat ons land in eigen behoefte zou kunnen voor-
zien; daarvoor is de vraag nog te groot en te gedifferen-
tieerd. in deze eerste periode van experimenteren blijft
concurrentie, welke invloed uitoefent op het prijsbeloop
en de ondernemersgeest prikkelt, een gunstige factor.
Beziet men de planning voor het resterende deel’van dit
jaar, dan zijn vrijwel- alle fabrikanten en importeurs voor-
nemens hun afzet te vergroten.
De exportmogelj/kheden.
Vanzelf komt de vraag op, of deze nieuwe industrie
ook kansen heeft op de buitenlandse markt. Alvorens
deze vraag te beantwoorden, moeten wij een blik slaan
op de ons omringende Westeuropese landen.
Vrijwel overal is de betekenis van het rijwiel met hulp-
motor ontdekt en heeft men de productie ter hand genomen.
In Frankrijk bevinden zich reeds meer. dan een kwart
millioen bromfietsen op de weg, wat niet zoyerwonderlijk
is, wanneer men weet, dat de fabrieken van de Velosolex
en van de Mobylette jaarlijks ieder ruim 50.000 stuks
vervaardigen. In Italië is de toestand niet veel anders;
uit Engeland ontbreken ons de nodige’gegevens. West-
Duitsland is bezig zijn oorspronkelijke achterstand in te
lopen en produceert, blijkens berichten,
5
10.000 hulp-
motoren per maand. in deze rij van grote’landen neemt
de Nederlandse industrie een opvallend gunstige plaats
in. In vele opzichten hebben wij een voorsprong op de
overige producenten. Ook in België, Zwitserland en Scan-
dinavië is dé bromfiets geïntroduceerd.
704
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN
19 September 1951
De praktijk heeft reeds uitgewezen, dat er goede export-
mogelijkheden bestaan. De cijfers van het C.B.S. geven
maandelijks een toeneming te zien. De laatst bekende ge-
gevens over de periode 1 Januari tot 1 Juli 1951 . luiden
als volgt: losse huipmotoren (statistieknumnier 823.100)
in totaal 5.767 stuks ter waarde van f972.000; landen van
bestemming West-Duitsland 1.917, Benelux 1.257, Indonesië
1,117 en Zwitserland 350. Complete rijwielen met hulp-
motor (statistieknummer 894.001) in totaal 1.893 stuks
ter waarde van f 709.000; landen van bestemming Benelux
1.305, Malakka 200, Suriname 144 stuks.
Uit deze cijfers kan worden afgeleid, dat de Benelux,
West-Duitsland, Indonesië, Surinamd en de Nederlandse
Antillen onze eerste afnemers zijn. Het is zaak, dat men
zichin deze gebieden een vaste plaats weet te veroveren, om aanstonds het hoofd te kunnen bieden aan de buiten-
landse concurrentie. Daarbij zal, – evenals op de binnen-
landse markt, de kwaliteit en de te verlenen service yan
doorslaggevend belang b.ljken te zijn.
De uitvoer van rijwielhuipmotoren, respectievelijk com-
plete bromfietsen, heeft de volle aandacht van de Neder-
lands& fabrikanten en er bestaan plannen dit jaar nog
vele duizenden eenheden te exporteren naar alle delen
van’ de wereld. Als mogelijke afnemers noemen wij:
Scandinavië, Griekenland, Israël,. Marokko, Bèlgische
Congo, Zuid-Afrika, Noord- en Zuid-Amerika, alsmede
Australië. Door het bestaan van afzo9derljke verkoop-
organisaties bij de grote bedrijven zullen de bestaande
mogelijkheden zeker worden aangepakt.
Conclusie.
Uit dit eerste onderzoek naar de ontwikkeling van het
rijwiel met hulpmotor in Nederland, mogen wij conclu-
deren dat de mogelijkheden voor deze nieuwe tak van
industrie en handel zich gunstig laten aanzien. Daar de
Nederlandse indtistrie reeds een belangrijk deel van de
binnenlandse markt in handen heeft, mag worden ver-
wacht dat men het hoofd zal kunnen bieden aan de buiten-
landse concurrentie en dat de bestaande exportkansen
kunnen worden gerealiseerd. Aan de andere kant moet
het ongewenst worden geacht de concurrentie ih dit sta-
dium te beperken. Het verdere beloop van de prijzen,
het opbouwen van de service-organisatie en de koopkracht
van het publiek zullen in de naaste toekomst van beslis-
sende betekenis zijn.’ –
Amsterdam.
L. R. VAN DULLEMEN.
AANTEKENING
De Millioenennota 1952
Achtergrond der begrôting.
–
De ofitwer-begroting yoor 1952 heeft betrekking op
het tweede jaar van de vierjarige periode, waarin ons volk
zich een extra zware inspanning zal moeten getroosten
voor zijn militaire bijdrage aan de verdediging van de Westerse wereld. Daarnaast zullen ook in de j,eriode,
waarvoor deze begroting zal gelden, alle krachten on-verminderd moeten zijn gericht op het sluitend maken
van de betalingsbalans.
Deze twee centrale problemen, waarvoor de Regering zich in dit tijdvak gesteld ziet, hebben ‘de inhoud van de
ontwerp-begroting voor 1952 in zeer aanzietilijke mate
bepaald.
Bij de samenstelling der begroting heeft dan ook als
richtsnoer gegolden, dat daarvan, ondanks de zware druk
van in het bijzonder de militaire uitgaven, geen invloeden
mogen uitgaan, die het monetaire evenwicht in gevaar
zouden kunnen brengen.
In verband hiermede is )iet in de, begroting voor 1952
neergelegde beleid gericht op het voorkomen van een
inliatoire ontwikkeling en langs deze weg dienstbaar ge-
maakt aan het streven naar evenwicht in de betalings-
balans. De Regering beschouwt dit als een essentiële
voorwaarde om ons volk in de huidige moeilijke omstandig-
heden een redelijk levenspeil te blijven verzekeren
Het begrotingsbeeld voor 1952.
Een samenvatting van bedragen van de ontwerp-be-
groting voor het volgende jaar, zoals deze in de verschillen-
de ontwerpen van wet zijn opgenomen, biedt voor 1952
het beeld, dat in onderstaande tabel is weergegeven. In
deze tabel zijn tde geraamde opbrengst der buitengewone
heffingen en de daartegenoverstaande buitengewone af-
lossing van Nationale Schuld – voor 1952 geraamd op
f50 mln – buiten beschouwing gelaten.
Samenvattend overzicht der ontwerp-begroting 1952.
(in millioenen guldens)
Ontwerp-
Omschrijving
begroting
–
1952
Gewone dienst
–
3.80!
Middelen
………………
. ………….
. …….
4.70! Uitgaven
……………………………………
..
Voordelig
saldo
…………………………….
.
.900
Buitengewone Dienst 1
(Uitgaven en ontvangsten van aflopend karakter)
‘496
0
486
Gewone Dienst en Buitengewone Dienst t
4.297
Uitgaven
……………………………………
Middelen
‘
………………………………….,
4.7!!
414
Uitgaven
……………………………………
.
Middelen
………………………………….
.
Landbouw-Egalisatiefonds
Nadelig
saldo
………………………………….
110
Gewone Dienst, Buitengewone Dienst
t
en Landbouw- Egalisatiefonds
Voordelig
saldo
………………………………
Nadelig
saldo
………………………………….
.304
Btitengewone Dienst 11
VoordeLig saldo
………………………………
(kapitasisuitgaven en
ontvangsten)
843
272
Uitgaven
……………………………………
57!
Middelen
…………………………………….
Nadelig
saldo
…………………………………….
Gehele Dienst
Uilgsven (inclusief nadelig saldo Landbouw-
Egalisatiefonds)
………………………………
5.250
Middelen
……………………………………
4.983
Nadelig
saldo
………………………………..
.
267
De financiering van het -tekort op de Buitengewone Dienst
II (Kapitaaldienst).
In vorefistaand’ samenvatting zijn ook’bedragen op-
genomen betreffende de Gehele Dienst. In het verleden
heeft de Minister van Financiëh meermalen betoogd, dat
er aanleiding bestond de bedragen betreffende de Buiten-
gewone Dienst IE (Kapitaaldienst) van de overige bedragen
gescheiden te houden, omdat het saldo van die dienst in
beginsel – wanneer andere factoren zich niet daartegen
verzetten – door leningsgeldën mag worden gedekt. Deze
opvatting ging uiteraard uit van de veronderstelling, dat
deze dekkingsmogelijkheid inderdaad aanwezig was.’ Nu
het onder de huidige omstandigheden nodig is de’kapitaal-
markt in.belangrijke mate voor de behoeften van de lagere
publiekrechtelijke lichamen en van het particuliere be-.
drijfsleven te reserveren, is het naar de mening van de
Minister niet alleen verantwoord doch ook noodzakelijk, dat een deel van het nadelig saldo ‘van de Buitenge.wone
Dienst II met middelen van de Gewone Dienst wordt ge-
fiuiancierd.
Het gedeeltelijk dekken van het nadelig saldo van de Buitengewone Dienst II met middelen -van de Gewone
Dienst is ook van belang uit een oogpunt van schuld-
positie. Een overschot op de Gewone Dienst en Buiten-
gewone Dienst 1 heeft
nl.
tot gevolg, dat tot liet bedrag
van dit overschot minder geleend behoeft te worden voor
de financiëring van het nadelig saldo van de kapitaaldienst
19 September 1951
ECONOM!SGI1-STATISTIScHE BERICII TEN ‘ ,
705
dan anders het geval ware geweest. Gezien de tegen-
woordigegrote omvang ‘ande staatsschuld verdienf deze
financieringswijze – die leidt tot verbtering van de
schuidpositie -. naar het oordeel van de Minister dus
alle aanbeveling..
Een andere reden waarom de thans voorgestane finan-
cieringswijze der kapitaaluitgaven in hoge mate gewenst
moet worden geacht is gelegen in, de omstandigheid, dat
deze voor een zeer belangrijk deel militaire investeringen
betreffen, welke investeringen in wezen een improductief
karakter dragen.
I
–
Tenslotte is door het dekken van een deel van de uit-
gaven van de Buitengewone Dienst ii uit lopende inkom-
sten tot.. uitdrukking gebracht, dat de begrotingspolitiek
onder de huidige omstandigheden is gericht op het voor-
komen van een infiatoire ontwikkeling en langs deze weg
dienstbaar is gemaakt aan het streven naar het sluitend
maken van de betalingsbalans.
Het dekkingsplan der begroting 1952.
Het saldo van de Gehele Dienst geeft het bedrag aan,
waarvool alsnog – dekking zal moeten worden gevonden.
Voor de dekking van dit nadelig saldo ad f267 mln komen in de eerste plaats in aanmerking de baten wegens inhalen
van belastingachterstand. Bij het ramen wIn de belasting-
middelen der ontwerp-begroting 1952 is geen rekening
gehouden met de extra-baten, welke naar verwachting
zullen voortvloeien uit het inhalen van achterstand in de
belastingheffing. Dit inhalen van achterstand, dat uit-
sluitend de kohierbelastingeri betreft, brengt mede, dat
voor het dienstjaar 1952, dus op het boekingstijdvak
1952-1953,
meer ten kohiere zal worden gebracht dan
in de begroting is.geraamd. Het bedrag van de extra-bate
uit deze hoofde voor, het dienstjaar 1952 valt thans nog
niet te ramen; wel staat vast, dat deze belangrijk lager
zal zijn dan die voor het dïenstjaar 1951. Voor het overige
zal het tekort op de Gehele Dienst door leningsgelden
moeten worden gedekt..
Nadere beschouwingen van de uitgaven. –
De nadere beschouwing van de uitgaven van de begro-
ting 1952, die in .de Miljoenennota wordt gegeven, wordt
ingeleid met een overzicht van de uitgaven voor de ver-
schillende onderwerpen van staatszorg.
Wat de voor 1951 in . onderstaande tabel. opgenomen
bedragen betreft, is rekening gehouden met de wijzigingen
in het begrotingsbeeld voor 1951, medegedeeld in de nota’s
aan de Tweede Kamer d.d. 21 October 1950 en d.d..
19 April 1951, alsmede met. de nader bekend geworden
gegevens, waarvan in de beschouwing over het begrotings-
beeld voor 1951 gewag is gemaakt. Hierbij echter wordt
in de Millioenennota opgemerkt, dat in de genoemde
nota’s een aantal posten van algemeen karâkter voorkomt,
waarvan de verdeling over de verschillende begrotings-
artikelen niet is vast te stellen. In verband hiermede is
aan het slot van de kolom Gewone Dienst en Buitengewone
Dienst 1 voor 1951 een bedrag van fl33 mln opgenomen
wegens de hierbedoelde onverdeelde posten
in- de nadere beschouwing aangaande de’verschillende onderwerpen van staatszorg worden de hoofdpunten van het in 1952 te voeren beleid, zoals dat in de begroting tot
uitdrukking komt, naar voren gebracht. Duidelijk blijkt
daaruit, .dat praktisch elk onderdeel der staatswerkzaam-
heid in
1952
in grote mate de invloed zal ondervinden van
de beide reeds eerder genoemde centrale problemen van
de regeringspolitiek in deze tijd, nl. de militaire inspanning
en het sluitend maken van de betalingsbalans.. –
Wat de militaire inspanning zelf aangaat, zijn bij ‘het
onderdeel ,,defensie” de volgende cijfers opgenomen:
Overzicht van de uitgaven voor de verschillende onderwerpen
•
van staatszorg.
(in millioenen guldens)
Buitengewone
–
Onderwerpèn van staatazorg
Dienst 1 en
Buitengewone
Landbouw.Ega.
Dienst 11 lisatiefonds
1
1951
1952
1
19511952
1.153,9
11.241,0
111
259,0
Buitenlandse betrekkingen
47,5
47,1
1,7
0,2
Indonesië en Overzeese Rijksdelen
•
113,9
78,5
18,7
–
212,4
3,6
1,6
Defensie
…………………….
voorzieningen ter zake van onderwijs
.
452,5
11,4
12,6
Politie
en
Justitie
……………..213,7
97,9
106,1
98,7
en
cultuur
…………………..437,6
55,5
384,6′)
95,5
Waterstaat
…………………..98,0
.
42,7
67,4
69,5
Land en tuinbouw, veeteelt en visserij
82,0
74,7
9,1
11,2
Subsidiebeleid via het Landbouw-Ega-
lisatiefonds
………………..
.
110,0
–
–
Sociale
voorzieningen,
emigratie
en
1
volksgezondheid
553,0 556,6
•
7,0 4,8
Volkshuisvesting
………………
113,3 143,9
10,5 14,2
Verkeer
………………………54,4
Ilerstel van oorlogsschade
……..
503,3
2
j
3810
3,3
3,0
Handel en nijverheid
………….42,1
Diensten van algemene aard
159,7
174,5
26,5
46,0
Niet toegerekende uitgaven voor pen-
.30,0
sioenen en wachtgelden
…
82,7 87,6
–
–
Nationale schuld
562,9 561,4
233,0
226,9
Afschrijvingen
•
90,0
90,0
–
–
Uitkeringen
aan het Gemeentefonds
wegens derving van ondernemings-
176,0
–
– –
belasting
…………………..
Onverdeelde posten
……………
133,0
–
–
‘) Hieronder begrepen wegens kapitaaldeelneming Ned. Spoorwegen f290 mln.
) Hieronder begrepen een uitkering wegens oorlogsschade aan de Ned.
Spoorwegen f80 mln.
Defensie
(in millioenen guldens)
.
Gewone Dienst
Buitengewone en Buitengewone
Dienst 11
–
Dienst I
1
1951
1
1952
1
1951
1
1952
34,1
33,9
-0,5
0,4
703,3
721,9
146,0 72,3
Algemene uitgaven
…………….
169,2
235,9 52,4
400
Leger
……………………….
Luchtmacht
……………………
200,3
194,2
101,2 131,6
Marine
…………………….
Burgerlijke Verdediging
4,0
9,8
46,0
14,7
Militaire pensioenen en wachtgelden
43,0
45,3
– –
Totaal
………………….
11.153,9
11.2415
1
346,1
1
259,0
Voor de investeringen, welke rechistreeks- ten laste
van de Rijksbegroting komen, is f73,4 mln bestemd: Het
overeenkomstige bedrag voor 1951 is volgens het nader
herzien begrotingsbeeld f 82,7 mln. Rekening houdend
met de stijging van het prijspeil, te stellen op 10 pCt, komt
men, gerekend naar het huidige prijspeil dus voor 1951
op f91 mln. Dit betekent, dat vergeleken met 1951 de uitgaven voor investeringen in 1952 met ruim 19 pCt
zullen dalen.
Bij het beoordelen van de betekenis van deze beperking
der civiele rijksinvesteringen, thans onvermijdelijk ge-
worden in verband met de toestand der betalingsbalans
en de schaarste der kapitaalmarkt, dient niet uit het oog
te worden verloren, dat deze investeringsuitgaven van het
Rijk in de civiele sector reeds enige jaren laag zijn gehouden
uit overweging, dat het aanbeveling verdiefide dtze ioveel
mogelijk uit te stellen tot een phase yan de conjunctuur,
‘waarin uit een oogpunt van wefkgelegenheidspolitiek een
•verhoogde investeringsactiviteit van het Rijk gewenst
zou zijn.
Nadere beschoinvingen van cle middelen. ..
Van de voor 1952 geraamde belastingen is in de volgende
tabel een samenvattend 6verzicht gegeven. Ter vergelijking
zijn de overeenkomstige bedragen voor 1951 mede op-
genomen.
Overzicht Nationale Schuld.
Uit het in de Millioenennota opgenomen overzicht van
de Nationale Schuld blijkt, dat de totale schuld op 30 Juni
1951 f24.993min bedroeg tegen f26.704 mln per 30 Juni
1950.
766
1
ECONÔMISCI-I-STATISTJSGHE BERICHTEN
19 September 1951
–
Belastingopbrengsten.
(in millioenen guldens)
Omschrijving
I
ViSôr aftrek
I
Na aftrek
1951
1
1952
1
1951
1
,
1952
Kostprijsverliogende belastingen
–
1.185
1.300
1.056 1.158
450
450
401 401
465
451
407
395 377
420
369
412
Omzetbelasting
……………..
Jnvoerrechten
……………….
Belastingen op inkomen, winst en
Accijnzen
…………………..
vermogen
-Overige
……………………..
937
940
835
837
Inkomstenbelasting
………….
Loonbelasting
……………..
635 665 566
593
Vennootschapsbelasting
………..
445 515 396
459
80
71
71
Vermogensbelasting
…………..79
Overige
142
148
126
132
4.715.
4.969
4.227
4.458
Extra fiscale baten verminderd met de
Totaal
…………………..
gevolgen van de gewijzigde winst-
vaststelling
………..
…………
455
–
407
–
5.170
4.969
4.634
4.458
In de kolom ,,v66r aftrek” is de totale opbrengst der in de tabel opgenomen
belastingen vermeld, terwijl in de kolom ,,na aftrek” zijn opgenomen de
bedragen, vermeld in de kolom ,,vôôr aftrek”, verminderd met de aandelen
van het Gemeentefonds, het Provinciefonda en het Landbouw-Egalisatiefonds.
Bijzondere apecten van het begrotingsbeleid.’
Het verband tussen de begroting en het bouwplan voor 1952
besprekende deelt de Minister van Financien mede, dat
de in het bouwplan 1952 uitgetrokken werken in totaal
een bedrag van f1.236 mln belopen. Hiervan komt rond
f360 mln voor rekening van het Rijk, rond f275 mln
voor rekening van de lagere publiekrechtelijke’ lichamen
en rond
1
f 600 mln voor rekening van particulieren. In dit
bouwplan,,dus ook bij het genoemd aandeel van het Rijk,
zijn
–
de bouwwerken voor rekening van.de
Departementen
van Oorlog en van Marine buiten beschouwing gelaten.
Onder de gegeven omstandigheden valt aan een be-
perking van de civiele bouw niet te ontkomen. Deze
noodzaak tot beperking is bij de raming van het door het
Rijk te financieren deel van het bouwprogramma van
grote invloed geweest. ‘
-Vooral bij het ter hand nemen van nieuwe werken is
een grote terughoudendheid betracht, waarvan de ge-
volgen’ in de komende jaren zich duidelijker zullen doen
gevoelen dan wellicht uit de thans voorliggende cijfers
blijkt. –
Het vervult de Regering met grote zorg, dat in het kader
van de investeringsbeperking de woningbouw niet on-
gemoeid kon worden gelaten. Met grote ernst is naar
wegen gezocht om bij de beperkte beschikbare middelen
nog een zo groot mogelijke bijdrage te kunnen leveren
in de leniging van de woningnood. Als rijksaandeel in de
financiering van het in’het bouwplan voorziene woning-
bouwprogramma is een bedrag van f 125 mln opgenomen,
ongeacht het daarnaast uitgetrokken bedrag van f 49 mln
voor boerderijenbouw. Voorts verdient in dit verband ook
de post van f15 mln voor weg-. en waterbouwkundige
werken van lagere publiekrechtelijke lichamen de aan-
dacht, waarvan een belangrijk deel is bestemd voor de
uitvoering van gemeentelijke wederopbouwplannere en
aldus indirect de woningbouw ten goede komt.
De Regering is er op bedacht, dat de voor woningbouw
beschikbaar te stellen bdragen op zo efficiënt mogelijke wijze zullen worden gebruikt. Hierbij moet o.a.’ worden
gedacht aan een verdere stimulering van de bouw van du-plexwëningen en aan het bevorderen van -het bouwen met
rijkspremie van het eenvoudige woningtype, dat thans
als regel bij woningwetbouw wordt gekozen. Ook het
verlenen van
rijksbijdragen
in dë kosten van woning-
splitsing, waarmede in 1952 zal worden voortgegaan, ver-
dient in dit verband vermelding.
Een uitvoerige paragraaf is gewijd aan de
voorzieningen
met betrekking tot de financiën der lagere publiekrechteljke
lichamen.
Medegedeeld wordt, dat het aan het Gemeente
;
fonds toekomende aandeel in de opbrengst der rijks-
belastingen is gesteld op 10,3 pCt. De terugbrenging van
het percentage van 11,7 tot 10,3 houdt in de eerste plaats
verband met de omstandigheid, dat het naar het oordeel
derRegering niet juist zou zijn het Gemeentefonds te
doen delen in de opbrengst der, belastingverhogingen, welke
nodig zijn geworden in verband met de militaire inspan-
ning, terwijl voorts is geblekeh, dat het aanvankelijk ge-
dachte percentage van
.11,7,
afgezien nog van bedoelde
belastingvërhogingen, bij nadere berekening lager kon
worden gesteld. Op grond van ‘overeenkomstige over-
wegingen is het aandeel van het Provinciefonds op
0,62 pCt gesteld in plaats van het tot dusver geldende
percentage van 0,7.
Voorts wordt. stil gestaan bij de aanzienlijke moeilijk-
heden, welke momenteel door gemeenten en andere
lagere publiekrechtelijke lichamen worden ondervonden bij
de financiering van ‘de door hen geëntameerde investe-
ringen. De Minister merkt op, dat onder de huidige om-
standigheden ook in de sector der lagere publiekrechtelijke
lichamen een beperking der investeringen de aangewezen
weg is. Met voldoening is kènnis genomen van de lof-
waardige inspanning, welke vele gemeenten zich ter zake
van een financiering hunner kapitaalsuitgaven op lange
termijn reeds hebben getroost. Voor zove gemeenten hun
pogingen, zelf in hun kapitaalbehoeften te voQrzien, niet met succes bekroond zien, zal de Regéring ook in de toe-
komst de hulp vanwege de Bank voor Nederlandsche Ge-
nieenten en op andere wijze niet beëindigd willen zien,
alhoewel de hierbedoelde gemeenten zich diehen te reali-
seren, dat deze hulp noodzakelijkerwijze beperkt zal moe-
ten blijven. –
Slotbeschouwing.
in de slotbeschouwing van de Millioenennota werkt de
Minister de gedachte, dat de Rijksbegroting moet worden
gezien tegen de achtergrond van de moeilijkheden, waarin
het Nederlandse volk thans verkeert, verder uit. Tevens
maakt hij, daarin enkele opmerkingen over de plaats, die
de begroting en, meer in het algemeen, de’ rijksfinanciën
innemen in het instrumentarium, dat de Overheid ter
beschikking staat om de beoogde doeleinden te verwezen-
lijken. – –
Zowel de militaire lasten als de oplossing van het be-
talingsbalansprobleem dwingen tot een vermindering van
de gezamenlijke bestedingen in de civiele sector. Onder de
bestaande omstandigheden kan men het kernprobleem
van de Nederlandie economie nI. aldus formuleren, dat de totale niet-militaire consumptie en investeringen tot
een zodanig niveau zullen moeten worden teruggedrongen, dat zij, tezamen met de noodzakelijk geachte uitgaven voor
de verdediging en de aflossing op buitenlandse schuld, de nationale productie niet meer, ovértreffen dan de door het
buitenland verstrekte hulp bedraagt. Het regeringspro-
gramma, dat thans in uitvoering is en, zowel uit een oog-
punt -van militaire inspanning als uit dat van betalings-
balansevenwicht, in de eerste plaats gericht moet zijn op
beperking der civiele bestedingen op basis van een redelijke
verdeling van -lasten, effectueert zich in belangrijke mate
via de Rijksbegroting. –
De maatregelen van het regeringsprogramma, zoals de
subsidieverlaging en de belastingverhoging, alsmede de
bepërkittg van de civiele uitgaven van de Staat, vinden
hun weerslag in het algemene beeld van de begroting 1952.
Voor de eerste maal sedert de bevrijding kon worden be-
reikt, dat de Gewone Dienst, de Buitengewone Dienst 1
en het Landbouw-Egalisatiefonds tezamen een overschot
van betekenis vertonen, nI. van f 304 mln. Inclusief het
saldo van de kapitaaldienst ad f 571 mln is daarmede voor
de gehele dienst een nadelig saldo ontstaan ten bedrage
van f267 mln. De orde van grootte van dit bedrag is zo-
danig, dat dekking van het saldo met niet in de raming
opgenomen belastingbaten uit inhalen van achterstand en
.voor het overige met provenuen van leningen verzekerd lijkt. Van de begroting gaat derhalve -geen tendentie uit
tot vergrotingvan consumptie en investeringen boven het
19 Septeber 1951
– .
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIcHTEN
707
niveau, dat door nationale productie en nationaal inkomen
als grens van het toelaatbare wordt gesteld. –
De Minister knoopt hier vervolgens, losvan- de be-
grçting, beschouwingen aan vast over de rnonetairë ont-
wikkeling in Nederland in het algemeen, met name in het
jongste verleden. Hij constateert, dat een aantal infiatoire
krachten, die in het verleden werkzaam zijn geweest, in-
tussen aan betekenis hebbei ingeboet. Dit betekent even-
wel nog niet, dat de tegenwoordige monetaire toestand
geen potentiële gevaren in zich draagt. Behalve op de
nood
7
aak om een onverantwoorde toeneming van bank-
credieten tegen te gaan, rijst de Minister in dit verband
op het gevaar, dat er schuilt in het activeren van diverse
soorten van liquiditeiten.
Alhoewel vele van ae factoren, die tot een zodanige
activering kunnen’leiden, thans minder-acuut werken en
in’ sommige opzichten zelfs, met name wat de internationale
prijsontwikkeling betreft, van een zekere mate van stabi-
lisatie kan worden gesproken, mag niettemin de mogelijk-
heid van een ongunstige ontwikkeling niet uit .het oog
worden verloren. Het is naar het oordeel van de Minister
van Financiënvan betekenis zich daarbij te realiseren, dat
de mate, waarin van deze infiatoire financieringsmiddelen
gebruik wordt gemaakt, zich momenteel onttrekt aan de
directe beïnvloeding door de Overheid; in een aantal
ge’allen, zoals bij het liquideren van schatkistpapier en
het opvragen van spaarsaldi, worden deze middelen zonder
meer aan de Schatkist onttrokken. Dit betekent, dat een
onverhoopt onguôstige ontwikkeling uiteindelijk slechts
‘zou kunnen worden opgevangen door het treffen van corn!
penserende maatregelen op ander terrein. Het is ook met
het oog hierop, dat â priori een stringent begrotingsbeleid
is vereist. ‘.
.Jn’dit verband wijst de Minister er öp, dat er iii ver-
schillende opzichten nog onzekerheden blijven bestaan,
•zoals eén verdere achteruitgang van de ruilvoet, het onder-
vinden van afzetmoeilijkheden bij de..ëxport en de even-
tuele ontwikkeling van infiatoire krachten in het binnen-
land. De consequentie, die uit de hier aahgegeven pro-
blemen voor de rijksfinanciën.voortvloeit, is deze; dat een
voortdurende critische beoordeling van het begrotings- en
met name van het uitgavenbeleid geboden blijft. Daarbij dient mede in aannierking te worden genomén, dat, niet-
tegenstaande het op zichzelf bevredigende feit, dat dekking
van allé op de begroting
1952
voorkomende uitgaven
vérzekerd lijkt, dit resultaat slechts op een zeer hoog
niveau kon worden bereikt.
Ondanks de onzekere elementen, welke de ontwikkeling
in de naaste toekomst in zich draagt, hoopt de Regering,
dat de door haar getroffen maatregelen voldoende zullen
blijken opi uiteindelijk het beoogde evenwicht in de Neder-
landse volkshuishouding te bewerkstelligen. Mocht zij
evenwel in haar’ verwachting worden teleurgesteld, . dan
zal zij, zoals reeds bij herhaling in uitzicht is gesteld, niet
aarzelen maatregelen van meer. directe aard toe.te passen,
die op korte termijn hun werking doen gevoelen. De
Regering, is zich bewust, dat daarniede een duurzame
oplossing niet kan worden bereikt. Tocfi kunnen zij nood-
zakelijk blijken ter overbrugging van een moeilijke periode,
met name teneinde een, te ver gaande aantasting van dé
deviezenreserves tegen te gaan en aldus te voorkomen,
dat uiteindelijk zo diep ingrijpende consequenties zouden moeten worden aaivaard, dat de desiderata der regerings
politiek, het bereiken van’evenwicht niet gelijktijdige réde-
lijke. verdeling der lasten, niet meer kunnen worden
ver
:
weze
‘
nlijkt.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldinarkt.
. .
.
–
In de afgelopen week bleef ‘de gld markt ri.iin, waar-
voor dezelfde factoren, als in het voorgaande overzicht
genoemd, verantwoordelijk waren. Vooral voor de kort-
lopende promessen bestond goede belangstellmg, nadat
b’ijv. Septemberpapiér tegen 1 pCt werd gevraagd, No
vember- en Decemberpromessen tegen pCt, Januari!
Februaripapier teken 1’/
4
pCt, terwijl de langer lopende
promessen practisch pCt noteerden. Er is weinig aan-
leiding om te verondérstellen, dat in deze situatie op korte
termijn belangrijke veranderingen zullen optreden. De
herfst .is voor de Nederlandse betalingsbalans in de regel
een gunstige periode, en ook in October komt nog veel
schatkistpapier te vervallen. Uiteraard zal de maand-
wisseling wel de gebruikelijke verkrapping kunnen brengen,
maar vermoedelijk zl deze van ‘korte duur kunnen zijn.
Er zijn geen directe aanwijzingen, dat het Ministerie van
Financiën voornemens is de rentetarieven voor nieuw’af
te geven schatkistpromessen te verhogen.
De
– kapitaalmarkt.
‘Zowel de obligatie- als de aandelenmarki gaven in de afgelof,en week koersstijgingen te zien. Voor de staats-
fondsen kan dit voor een belangrijk gedeelte worden toe-
geschrevën aan de steunaankopen, welke vermoedelijk
voor rekening van ‘de Schatkist zijn verricht. Het is echter
ook mogelijk, dat de beleggers niet meer zo algemeen de
overtuiging ‘zijn toegedaan, dat de lange rentestand nog
verder zal stijgen en derhalve iëts minder voorzichtig met
aankopen zijn’ eworden.
Op de aandelenmarkt zette de koersstijging zich voort
voor alle groepen vâii fondsen. Blijkbaar wordt de binnen-
landse conjunctuur iets gunstiger beoordeeld; het relatief
gunstige beloop van de Nederlandse deviezenpositie van
de laatste tijd kan hierbij een factor vormen, daar het de
noodzaak tot een drastische credietbeperki,ng iets minder
groot maakt.
Bij DE JAVASCHE BANK te Aihsterdam kax geplaatst
worden,
een prima kracht
voor de Centrale Administratie met ruime erva-
ring op administratief gebied en goede bekend-
heid met deviezenvoorschriften.
Canidaten moeten kunnen aantonen de ge-
schiktheid om leiding te geven te bezitten. Min.
leeftijd 35 jaar. –
Eigenhandig geschreven briven, gemerkt SCCA, met uitvoerige persoonlijke en zakelijke inlichtingen, om.
omtrent genoten opleiding, praktijkervaring etc. en
voorzien van een recente foto, in to dienen aan het
adres Keizersgracht 666, Arnsterdam-C.
EXAMEN M.O.
STAATHUISHOU DKUN DE
EN STATISTIEK
Afgewezen candidaten en vergevorderden kun-
nen ‘onze repetitiecursus M.O. Economie volgen
voor het examen in 1952.
Spoedige aanmelding gewenst. Vraagt gratis
prospectus aan
–
DE LEIDSCHE
ON DE,R WIJS INSTELLING EN
Erkend door de Insp. v. h. Schrift. Onderwijs
JOHAN DE WITTSTEAAT 396-398, LEIDEN.
– Diversen –
Wegens vrtrek aangeboden
tegen elk aann. bod
OPEL
CADIiT
1
38, linnen kap,’ run-
ning conditie, Bredeweg 31,
Tel. 56773, A’dam.
Adverteert in dit
goed gelezen blad
•
,:.
.,
•
.
•
HANDEL-MA’ATSCHAPPIJ /
H. Albert de Bary & Co.
N.V.
AMSIERDAM-C. • HEERENGRAC,HT 450
•
,
.
.
Alle Bankzaken
,
.
•
.
•
KAPITAAL EN RESERVESF. 25.000.000
•
.
•
.
.
.
•
..
.
.
1
vacatures
Op het secretariaatsbureâu van belangrijke bedrijfs-
organisaties is eeh
GOEDE POSITIE VACANT VOOR EEN
EERSTERANGS KRACHT
Bij gebleken geschiktheid nog grote toekomst-
mogelijkheden.
Vereisten zijn: niet ouder dan 40 jaar, academi-
sche opleiding, kennis van boekhouding en
administratie-leer, goed stylist, intelligent, zelf-
standig denker met uitgesproken organisatie-
vermogen, prettig eerlijk karakter, tact en
grote werklust. Benoeming kan slechts plaats
vinden na psychologisch onderzoek.
Brieven met beknopte levensloop, verlangd salaris, re-ferenties, enz. onder nummer E.S.B. 38-1, bureau Van
dit blad, Postbus 42, Schiedam.
LLVESSVERZ RIJ
.RVS.
TE ROTTERDAM
imm
Levensverzekering-Maatschappij
N. V. Rotterdamsche
VerzekerIIg
–
Sodeteiten (R.V.S.)
vi’aagt een Jong
MEESTER IN DE RECHTEN
ECONOMISCH- QOCTORANDUS
alsmedewerker op haar afdeling Secretariaat.
Zij, die
Rover
een goede stijl beschikken en thuis
zijn in de sociale en economische wetgeving, ge-
nieten de voorkeur. –
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlich-
tingen (o.a. leeftijd, bui’gerlijke staat, opleiding en
vroeger verrichte werkzaamheden), te zenden aan het
Hoofdkantoor der Vennootschap, Westerstraat 3, Rot-
terdam-C, met vermelding ,,Medewerker Secretariaat”,
Het Verbond van Werknemersverenigingen in het
Nederlands Vervoerwezen te Rotterdam, Goudsesingel
100, roet sollicitajiten op voor de , functie van
EERSTE DOCUM ENTALIST
Tenminste middelbare opfeiding; diploma’s
N.I.D.E.R. en/of S.S.B. strekken tot aanbeveling.
Grondige kennis der moderne talen vereist. Leef-
tijd 25-35 jaar.
Gegadigden moeten in staat
zijn
zelfstandig een
– literatuur-documentatie op te bouwen. Belang-
stelling voor Vervoers- en alg. economische
vraagstukken is gewenst.
/
– Schriftelijke sollicitties kunnen bij het Bureau van
het Verbond worden ingediend.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVEVAN HET NBDERLANDSCH iCONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraal 5, Rotterdam
(W.)
Telefoon Iedaclie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Cent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Commerce, Brussel.
Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland t 26,— per jaar,
voor België/Luxemburg
/
28,— per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Bèlgische francs bij de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no
260
.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zee1ost) fa6,—, overige
Landen f aS,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer
‘
en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stt4kken in Nederland aan’ het Bijkantoor Westzeedijh, –
Rotterdam (W,).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie ,betreffende advertenties te richten ‘aan de Firma
H. A. M.’ Roelants, Lange Haven z41, Schiedam (Telefoon 69300,
toestel 6). Advertentie-tarief
/
0,43 per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacaiures” en ,,Be8chikbare krachten” f o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie bhoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs.