COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. La,iibers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
S
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J.. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versic/zelen.
S
INHOUD
Blz.
Credietrestrictie in de Verenigde Staten
door
Drs W. Koster
…………………….
420
Trefpunten op het gebied van de rijks- en ge-
meentefinanciën
door J. Hasper…………
421
De ontwikkeling van de wereidkatoensituatie
door Drs H. J. Kuhimeijer ……………..
423
Consumentencoöperaties in Zweden
door Dr
F.
Breed velt……………………….
426
Ingezonden
s t u k :
Mercurius aan banden
door J. H. Seijihouwer
429
London Letter
door Henry Hake
……….
429
Boekbesprekingefl:
Mr P. M. J. Nolet: De nieuwe Huurwet
met
haar
voornaamste
uitvoeringsvoor
–
schriften, bespr. door.Drs A. W. Herrnse..
431
H. W. Spiegel:
Current economic problems,
•
bespr. door Dr J. Kaufmann…………
432
Internationale
n o t i t i e s
De inkomsten van het Amerikaanse bedrijfs-
leven…………………………..
432
De investeringen in de Amerikaanse petro-
leumindustrie
…………………….
433
Geld- en kapitaalmarkt
…………………
433
Statistieken:
Bankstaten
………………………..
434
Overzicht van de opbrengst der Rijksmidde-
len…………………………….
434
Productie aan nieuwe verzekeringen van 57
levensverzekeringmaatschappijen
in
Ne-
derland
………………………..
435
Inleggingen en terugbetalingen bij de spaar
–
banken
in Nederland ……………….
435
ECONOMISCH-
STATISTISCHE’BERTCHTEN
.
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH EON
.
OMISCH INSTITUUT
36E JAARGANG
WOENSDAG 6 JUNI 1951
No. 17’7
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
Dezer dagen
hebben de Westelijke plaatsvervangers direct bericht naar
Moskou gezonden, of men er de zakagenda niet beter
ineens bij kon halen, nu het met de andere agenda(s)
niet wilde. Het antwoord hëeft er niet toe geleid, dat men
de datum van de ministersconferentie kon noteren; maar
van Russische zijde heeft men er niets tegen het gesprek
der plaatsvervangers voort te zetten.
Laat doorgaan, het is ook de kreet, die uit Perzië wordt
vernomen, naar aanleiding van het besluit de genationa-liseerde olie-industrie ook feitelijk over te nemen; maar
oQk de kans op onderhandelen gaat door, zoals Batavus Droogstoppel, makelaar in koffie, schreef: ik ben te lang
bij de zaken, om mijn wereld niet te kennen; dat laat zich
zeer zeker ook stellen over de hoofdpersonen in deze
wringpartij om betere posities.
Van je voort, voort, voort: als de toestand ter wereld
niet erger wordt, zullen de Amerikaanse toeristen komen.
Van tevoren is al voor hen uitgerekend, hoeveel dollars
zij zullen achterlaten, in Canada, in de Westeuropes&
la(zden en in het gebied van de Middellandse Zee. ,,Yader
ik wil gaan reizen, geef mij geld en goed”; wie zou achter
zo’n kinderlijke vraag een betalingsbalansquaestie zoeken? Een Nederlander waarschijnlijk. Weliswaar is over April
het dekkingspercentage van de import opgelopen tot
71 pCt, waarmee het voorlopig jaargemiddelde zich weer
wat properder vertoont, weliswaar is de werkgelegenheids-
situatie in het eerste kwlirtaal gunstiger geweest dan het vorigjaar, maar dat kan zo niet doorgaan. Er moet valuta
bij komen; zo groeit de lokkende gastvrijheid voor ,,paying
guests”.
Zal het daarbij helpen, dat een juridisch vonnis in de
Verenigde Staten directe economische gevolgen heeft ge-
had? De aantasting van de wettén tot prijshandhaving
van merkartikelen héeft een prjsstrijd volgens het recept
van de leerboekjes, paragraaf over oligopolie, uitgelokt.
De organisatie van kleine zakenlieden heeft tezelfdertijd meegedeeld, dat de strijd tegen de duurte wordt ingezet.
Werkt hier de burgerzin, die de Schoolmeester zo treffend
bij zijn schutters beschreef, of zijn het gewoon de wetten
van vraag en aanbod? De voorraden aan consumptie-
goederen, vooral duurzame, bij verschillende handels-
schakels liggen een kwart en meer hogei dan een iaar
geleden, terwijl de omzetsnelheid terugloopt.
Eén reden minder om te vertrekken van huis en haard
u1len de Amerikanen hebben: Busmaatschppijen goten
over hun passagiers reclamespreuken uit. Het zal niet
doorgaan, heeft de rechter beslist: ,,Freedom of attention,
which forced listening destroys, is a part of liberty essential
to indiiduals and society”.
t
Het verlies van de vrijheid om niet te luisteren, tast d
grondrechten van de mens aan: zeker als de vacantie
nadert en het wereldbeeld in essentiële trekken onge-
wijzigd blijft. Doch wie oren heeft om te horen, kan zich
er over verheugen, dat de wetten tot verlening van hulp
en voedingsmiddelen aan India door de Amèrikaanse
volksvertegenwoordiging heen zijn.
Alleen bij
Oud-papierhandet
M. Â. WESSELS
R. MEES.& ZOONEN:
ANNO 1720
HOOFDKANTOOR:
Groenburgwal 17 – 19
Amsterdam – Centrum
Telef. : 33066-37307-96567
49066 (Kromme Waal 20)
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
bent U verzekerd
de hoogste dagrijzen
te ontvangen
voor Uw
oude archieven
en andere soorten
oud papier
* VERNIETIGING ONDER GARANTIE
0141
KETTING
FORMULIEREN
ZEILCURSUS
met voil. jension
f
68.— (v.
en n. seiz.
f
61,20) p. w. Vr.
prosp. aan Bonds (A.N.W.E.)
Zeilschool ,,Loosdrecftt” te
Nw.
Loosdrecht, Tel. K 2958-
288.
Koninklijke
Nederlandsche
BoekdrukkeriJ
H. A. M. Roelants
Schledcim
of
In de uitgave van 16 Juni van ,,Het
Netherlands Trade Bulletin” worden de
Nederlandse handelsbetrekkingen met
Skandinavië onder de loupe genomen.
Dit nummer wordt niet alleen op ruime
schaal in Denemarken, Noorwe-
gen, Zweden en Finland verspreid,
doch. wordt tevens verzonden aan de dui-
zenden geselecteerde adressen
over de ge-
hele wereld, die het
Bullétin
wekelijks
ontvangen.
Deze uitgave biedt U prima kansen
nieuwe (en goede) relaties in het buiten-
land aan te knopen; benut dus deze ge-legenhid en zendt Uw opdracht uiterlijk
11
Juni.
in.
De prijs van Y, pagina (85 X 125 mm)
is
f
125.—, de prijzen der overige formaten
zijn naar verhouding.
H. A. M.
R 0 E
L A N
T S
–
Postbus 42
Schiedam (Tel. 69300
–
toestel 6)
IJ
VIICO
DE E.-S.B. VOOR
F A/R
1
E K E N
ANNONCES
11
PERSONEELS-
Met Exportbijlage ,,Netherlands Trade
Bulletin”
Abonnementsprijs
f15.— per Jaar
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCHIEDAM
1
418
6 Juni 1951
ECONOMISCH-STA TISTJSCHE BERICHTEN
419
DE ARTIKELEN VAN DEZE’ WEEK
Drs W. KOSTER, Credietre,trictie in de Verenigde Stalen.
In de Verenigde Staten is het monetaire probleem toe-
gespitst op de defensie-inspanning., De hieruit voortvloei-
ende infiatoire spanningen dienen volgens de Federal
Reserve Board in de eerste plaats bestreden te.worden door
fiscale, crediet- en andere monetaire maatregelen, welke
in de ,,Defense Production Act”.van 1950 een juiste basis
vinden. Tot dusver zijn de,extra uitgaven gedekt door de
met de algemene prijsstijging meegaande federale inkom-
sten; terwijl nog geen nieuwe leningen werden geëmitteerd.
Intussen zijn drastische belastingverhogingen aangekon-
digd, terwijl de Regering een aanzienlijk beroep op de
kapitaalmarkt zal doen. Het tijdstip voor een doelbewuste
stabilisatiepolitiek is daarmede aangebroken, hetgeen
een beperking van particuliere uitgaven impliceert. De
laatste’ weken is gebleken, dat de toeneming van infia-
toire impulsen is ingetoomd. Wil men er echter in slagen
de inflatie verder te beteugelen, dan is handhaving en in
sommige gevallen versterking van de desbetreffende
maatregelen essentieel Op verschillend gebied is inderdaad
krachtig ingegrepen. De banken zijn voorzichtiger ge-
worden in hun credietpolitiek. Op het gebied van con-
sumentçnrediet en in het hypotheek- en emissiebedrijf
is eveneens enige bedaring gekomen. Al met al is het
bewijs geleverd, dat door de credietbeperkende maat-
regelen een ‘goed resultaat is bèreikt.
J. HASFER,
Trefpunien
op het gebied van de rjjks- en
gemeenrefinanciën.
–
Na de opheffing van de gemeentelijke noodlijdendheid zijn nieuwe punten van wrijving in de financiële verhou-
ding tussen het Rijk en de gemeenten ontstaan. Zij vallen
te constateren: 1. bij de voeding van het Gemeentefonds
(verdeling van de belastingoogst); 2. bij de afdracht van
de opbrengst van de door het Rijk geïnde
gemeentelijke
ondernemingsbelasting; 3. bij de besteding, c.q. belegging,
van een in te stellen conjunctuurfonds van het Gemeente-
fonds; 4. bij de aanraking.met de institutionele beleggers
voor het consolideren van een veel te hoge openbare
vlottende schuld;
5.
bij het verkrijgen van de noodzake-
lijke kasmiddelen; 6. bij het centraal ingrijpen in de
investeringen (de activiteit) der gemeenten. Deze punten
worden afzonderlijk besproken, waarbij ten aanzien van
de voeding van het Gemeentefonds het denkbeeld wordt
geopperd, een gedifferentieerd percentage van de afdracht
van ‘s Rijks belastingen vast te stellen.
Drs H. J. KUHLMEIJER, De ontwikkeling van de wereld-
karoensituatie.
• De wereldkatoenoogst 1950/51 bedraagt 27/
2
mln
balen (1949/50 31,3 mln balen). Dit was de eerste pro-
ductiedaling sedert het einde van de tweede wereldoorlog.
In tegenstelling tot deze daling steeg het wereldkatoen-
verbruik al direct in de eerste maanden van het oogst-
jaar 1950/51 tot ongekende hoogte, t.w. ca 33 mln balen
op jaarbasis (in de drie voorafgaande jaren 29 mln balen).
Zowel als gevolg van deze divergentie tussen vraag en
aanbod als van de toenemende inflatie liepen de katoen-
prijzen, vooral na Juni 1950 (Korea-effect!) zeer sterk
op. Tussen medio Februari en medio Maart 1951 keérde
het prijsgetij. De verwachting van een aanzienlijk grotere
oogst begon haar schaduw vooruit te werpen. Belang-
rijke prijsdalingen vonden plaats voor de niet-Amerikaanse
katoen, doch na medio April 1951 trad voorshands op-
nieuw een zekere stabiliteit in. Een globale schatting van
de wereldkatoenoogst 1951/52 levert voorlopig ca 35 mln
balen op. Van deze stijging van 7
1
/
2
mln balen komen
naar schatting 6 mln balen voor rekening van de Verenigde
Staten. Wat het verbruik betreft lijkt het weinig aanneme-
lijk, dat dit veel onder het huidige niveau zal komen.
Dr F. BREED VELT, Consumentencoöperaties in Zweden.
Als in vrijwel geen enkel ander Europees land spelen
in Zweden de consumentencoöperaties een rol in het
economisch leven. Rond 3 mln inwoners van de 7 mln,
die Zweden telt, of ongeveer 43 pCt van de bevolking,
zijn verbonden aan de coöperatieve beweging. Er bestaan
in Zweden ongeveer 700 consumentencoöperaties, die alle
aangesloten zijn bij een centraal orgaan, dat tevens op-treedt als inkoop- en productiecentrale, ,,Kc5’operativa
Förbundet” (K. F.). Deze 700 consumentencoöpe-
raties exploiteren met K.F. samen ongeveer 7.000 coöpe-
ratieve winkels. In dit artikel wordefi achtereenvolgens
de volgende punten behandeld: opzet der coöperaties,
•çle coöperatieve beweging als ,,derde macht”, X.F. als ‘groothandelaar, K.F. als kleinhandelaar, de werkzaam-
heden van K.F. op cultureel gebied, de financiering der
plaatselijke coöperaties, de prijspolitiek der coöperaties,
de coöperaties en de spaarbanken, de coöperaties en het
verzekeringswezen.
SOMMAIRE
Drs W. KOSTER, Restriction de crédit aux Etats Unis.
Le problème monétaire s’est accentué aux Etats Unis
â cause des efforts extraordinaires nécessaires â la défense
nationale. Jusqu’â présent les dépenses supplémentaires
ont été couvertes par les revenus fédéraux; de nouveaux
emprunts n’ont pas encore été émis. Des aumentatidns
l’impôts draconiennes ont été annoncées, tandis qüe le
gouvernement fera appel au marché des capitaux. Ces
mesures inaugurent une période de’ politique vigouréuse
de stabilisation, ceci implique des restrictions dans, les
dépenses du secteur privé. On a pu constater ces dernières
semaines que les impulsions infiationnistes ont été domp-
tées.
J. HASPER, Points de friclion dans ks relations finan-
cières entre l’état eI la commune.
Depuis qu’on a supprimé la notion ,,communes en
détresse” de nouveaux points dé friction se sont produits
dans les relations financières entre l’état et les communes.
L’auteur en cite une demi-douzaine, qu’il examine sépa-
rément.
Drs ‘ H. J. KUHLMEIJER, L’évolution de la siluation
mondiale du coton.
La récolte moidiale de coton 1950/1951.s’616ve h
27,5
millions de ballots (1949/1950 31,3 millions de ballots).
La consommation mondiale de coton montait de 29
millions â environ 33 millions ‘de ballots. Une estimation
globale de la récolte mondiale tle coton 1951/1952 se
chiffre provisoirement
it
35
millions de ballots. De cet
accroissement’prévu de 7,5 millions de ballots on évalue –
le lot américain
a
6 millions de ballots. Probablement
la consommation atteindia
it
peu près le niveau actuel.
Dr F. BREED VELT, Les sociétés coopératives de con-
som,nateurs en Suède.
Après avoir situé la signification ‘ du mouvement
coopératif dans l’économie suédoisè, l’auteur examine
les points suivants: le dessein des coopératives; le mouve-
ment coopératif comme troisième force; l’organisation
centrale (Kooperativa Förbundet) comme marchand.
de gros et comme marchand en détail; l’activité de la
-K.F. dans le secteur culturel, le financement dés coopé-
ratives locales, la politique. des prix des coopératives,
les coopératives et les caisses d’épargne, les coopératives
et les compagnies d’assurance.
420
EC
‘
ONOMISCH-STA TIST1SCHE BERICHTEN
6 Juni 1951
Credietrestrictie in de Verenigde Staten
In Nederland is het samenstel van regelen tot beperking
van het credietvolume primair geïnstigeerd door de be-
dreiging van de interne monetairç ontwikkeling, welke op
zichzelf een ongunstige wending nam, en daarmede ook
de financiering van een ernstig betalingsbalanstekort
mogelijk maakte. Als extra factor, die grotere waakzaam-
heid gebood en verdere stringentie onvermijdelijk deed
zijn, kwam de zich in snel tempo realiserende defensie-
inspanning, die deels via de budgetaire weg nieuwe ievaren
en problemen schiep, andersdeels tendeert naar het ver-
kleinen van het civiele goederenpakket, beide elementen
welke een infiatoire ontwikkeling versterken.
In de Verenigde Staten is het monetaire probleem toe
gespitst op de defensie-inspanning: van een betalingsbalans-
vraagstuk kan in Nederlandse zin niet worden gesproken.
President Truman stelde het, aldus, dat, wanneer de pro-
ductie wordt uitgebreid, de bevolking. meer geld in handen
krijgt, waarvoor bestedingsmogeljkheden worden gezocht.
Indien echter de meerdere productie geen civiele, doch
militaire goederen voortbrengt, zal tegenover het meerdere
geidvolume in handen van het publiek een minder goederen-
aanbod staan. De President heeft er voor gewaarschuwd,
dat de infiatoire ontwikkeling, die hiermede wordt ingezet,
prijs- en loonbeheersing nodig maakt. Indien de defensie-
inspanning het vermijden van eert oorlog kan bewerkstelli-
gen, zal het productieve vermogen van. de Verenigde
Staten na twee of drie jqar het land in staat stellen naast het
defensieprogramma ook weer een ruime civiele goederen-
voorziéning te verzekeren. Men heeft zich de gevaren ter dege gerealiseerd en het is
interessant te beluistêren, wat de nieüwe voorzitter van de
Fedéral Reserve Board, W. Mc. Chesney Martin Jr., on-
langs in dit verband uiteenzette voor de ,,House and
Senate Banking and Currency Committees”
1).
Het Fedéral Reserve System heeft, evenals De Neder-
landsche Bank, een centrale taak in de toepassing van anti-
inflatoire maatregelen. De F.R. ontleent haar bevoegd-heden aan de ,,Defense Production Act” van .1950. De
Federal Reserve Board heeft bij monde van zijn voorzitter
nog eens herhaald, dat de uit de defensie-inspanning voort-
vloeiende infiatoire spanningen in de eerste plaats bestreden
dienen te worden door fiscale, crediet- en andere monetaire
maatregelen, welke in genoemde wet een juiste, basis vinden.’
Martin wijst er voorts op, dat de interne prijsstijgingen en de uitzonderlijk grote expansie van bank- en andere
credieten vnl.. nog slechts de reflex zijn’ van een expansie
van uitgaven in de particuliere sfeer. Zulk een expansie is
ook in Nederland een belangrijke factor. In Amerika komt
zij tot uiting in een nieuwe koopgolf, zich richtende o.a.
op de grote groepen van duurzame verbruiksgoederen en
op onroerend goed. Martin stelt, dat de volle werking van
de defensie-inspanning nog komende is, daar de uitgaven voor defensiedoeleinden nog slechts 10 pCt van de totale
productie vertegenwoordigen. ‘Een verdubbëling binnen
het jaar is waarschijnlijk. Tot dusver zijn de extra uitgaven
gedekt door de met de algemene prijsstijging meegaande
federale inkomsten, terwijl nog geen nieuwe leningen
werden geëmitteerd. Intussen zijn drastische belasting-
verhogingen aangekondigd, terwijl de Regering een aan-
zienlijk beroep op de kapitaalmarkt zal doen. Het tijdstip
voor een doelbewuste stabilisatiepolitiek is daarmede
aangébroken, hetgeen een beperking van particuliere uit-gaven impliceert, vooral een beperking van die uitgaven,
welke geschieden op crediet dn wel door ontsparing.
Er is reeds een enorm bedrag aan particuliere uitgaven
‘)
V
g
I. o.a. ,,Tlie Role of Credit Control in a Defense Economy”, ,,The
Commercial and Financial Chronicle”, 17 Mei 1951.
op die wijze gefinancierd en dit bedrag zou groter zijn ge-
weest, indien de ,,Defense Production Act”
al
niet haar
werking had doen gevoelen.
Ter illustratie diene; dat van eind Juni 1950 tot einde
Maart 1951 het debiteurencijfer en de portefeuilles van
door vennootschappen en lagere publiekrechtelijke organen
uitgegeven obligaties bij. alle banken toenamen met ruim
$ 12 mrd, d.i. evenveel als de toeneming in de jaren 1947
en 1948 tezamen. Aan spaarobligaties werd in genoemde
9 maanden voor $ 1 mrd afgestoten en aan spaargelden
werd voor netto $
0,75
mrd opgevraagd. Zo waren er
meer tekenen; die evenals in Nederland, een teken aan de
wand waren.
Het is de laatste weken wel gebleken, dat de toeneming
van infiatoire impulsen is ingetoomd. Wil men echter er
in slagen de inflatie ook verder te beteugelen, dan is hand-
havng en in sommige gevallen versterking van de des-
betreffende maatregelen essentieel.
Op verschillend gebied is inderdaad krachtig ingegrepen.
De banken zijn voorzichtiger geworden in hun crediet-
politiek (niet geheel uit zichzelf overigens). De crëdiet-
expansie neemt af, ondanks toeneming van de financiering
van de productie voor de defensie, waarin de banken hier
te lande een belangrijke rol spelen. Ook op het gebied
van het consumentencrediet en in het hypotheek- en emis-
siebedrjf is enige bedaring gekomen. Al met al is het bewijs
geleverd, dat door de credietbeperkende maatregelen een
goed resultaat is bereikt, terwijl zij tevens de markt voor
staatsobligaties voor schokken hebben behoed.
Van bijzonder belang is nog hetgeen Martin zegt ,over
het onlangs in het leven geroepen instituut van het vrijwillig
credietrestrictieprogramma. Hierin werken tal van finan-
ciële instellingen samen teneinde hun credietbearijf aan
te passen aan de essentiële behoeften, w.o. de defensie,
met gelijktijdige beperking van de credietverlening voor
andere doeleinden. Deze samenwerking is eveneens ge-
baseerd op de meergenoemde ,,Defense Production Act”,
waarbij de Federal Reserve Board naast de uitvoering van
dwingende voorschriften tevens tot taak heeft gekregen
de bevordering van vrijwillige samenwerking op het ge-
bied van de infiatiebestrijding. Een van de governors van
de Board is voorzitter van de centrale commissie voor de
vrijwillige credietrestrictie.’ Elk Federal Reserve District
heeft een sub-commissie (totaal 12), terwijl voor bepaalde
groepen van institutionele beleggers een viertal aparte
sub-commissies is ingesteld. Deze commissies werken als
consultatie-organen’op overeenkomstige wijze als in Neder-
land thans consultatie voor de investeringen der lagere
publiekrechtelijke lichamen mogelijk schijnt te zijn, met
dien verstande, dat elke financiële instelling tenslotte zelf
de beslissing neemt binnen het raam van de thans geldende
wettelijke voorschriften, maar waarin toch een nie’t te
onderschatten preventieve selectie besloten ligt. De com-
missies bestaan geheel uit financiële deskundigen uit het
bedrijf zelve. De eerste ervaringen met deze nieuwe vorm
van samenwerking luiden zeer gunstig.
Een ander belangwekkend punt is de herleving van het
zgn. ,,V-loan”-programma uit de laatste 5orlog, waarbij
leningen en credieten door het particuliere bankwezen aan,
producenten van defensiemateriaal verleend, gegarandeerd
wordèn door de Overheid. Garanties van deze aard worden
gegeven door een achttal overheidsinstanties, të weten de
departementen van het leger, van de marine, de luchtmacht,
handel, binnenlandse zaken en dat van landbouw, alsmede
de ,,General Services Administration” en de ,,Atomic
Energy Commission”. De twaalf Federal Reserve Banks treden voor hen als ,,fiscal agents” op, terwijl de Federal
6 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
421
Reserve Board de voorwaarden en de procedure heeft
bepaald. Deze procedure is zeer eenvoudig gehouden .en
loopt via de eigen bank van de defensieproducent, die een
credietbehoefte heeft, uitgaande boven de normaal tot
zijn beschikking staande faciliteiten. De desbetreffende
Federal Reserve Bank onderzoekt de aanvrage en advi-
seert een van de genoemde overheidsinstanties, die bij
gunstige beslissing de Federal Reserve Bank machtigt de
garantie ten uitvoer te leggen. De interest en garantie-
provisie zijn zo gesteld, dat de eigen bank van de betrokken
producent er belang bij heeft zoveel mogelijk risico zelf
te dragen. Het ,,V-loan”-programma heeft reeds aange-
toond, dat op de aangegeven wijzé het particuliere bank-
wezen een zeer belangrijke rol’kan spelen in de financiering
vân de defensieproductie, in het bijzonder ten aanzien van
de kleinere en minder kapitaalkrachtige producenten:
Washington D. C., Mei 1951.
W. Koster.
Trefpunten ôp het gebied van de
rijks-
en gemeentefinanciën
Vroeger, dat wil zeggen, een dertig jaar geleden, waren
er niet zo heel veel punten, waar de rijks- en gemeente-
financiën elkander troffen. Territoriaal bewerkten Rijk en
gemeenten wel hetzelfde belastinggebied, maar er was een
modus vivendi; het Rijk ontzag oude gemeentelijke rechten,
zoals de gemeentelijke heffing naar het inkomen, waaruit
de gemeenten zelfs nog hogere ontvangsten beurden dan
het Rijk. Ook op het gebied van de uitgaven waren de taken
meer gescheiden dan thans. Slechts in weinige gevallen
genoten de gemeenten uitkeringen van het Rijk, voorname-
lijk voor het onderwijs.
Sprongsgewijs zijn de veranderingen gekomen. Het
gemeentelijke belastinggebied is sterk ingekrompen. Een
belasting naar het inkomen mogen de gemeenten niet meer
heffen en de ondernemingsbelasting is, na de zakelijke
bedrijfsbelasting, afgeschaft. Aan de uitgavenzijde is het
aantal rijksuitkeringen toegenomen, bij. voor de politie
in de gemeenten met gemeentepolitie, terwijl de uitgaven
terzake van de werkloosheid bijna geheel ten laste van het
Rijk werden gebracht. Al deze wijzigingen zijn tot stand
gekomen zonder een offer van het Rijk aan de gemeenten.
Weegt men alles tegen elkander af, dan valt nog enig voor-
deel naar de zijde van het Rijk’).
De wetgever heeft gepoogd de financiële verhouding
tussen het Rijk en de gemeenten zo zuiver mogelijk te
stellen. Er moest in een verwarde toestand worden inge-
grepen, toen in 1948 de Noordvoorziening Gemeente-
financiën in werking trad. De bedoeling was aan de nood-
lijdendheid een einde te maken en de gemeenten een rede-
lijke zelfstandigheid te ‘geven en de trefpunten van rijks- en
gemeentefinanciën te verminderen of te regelen.
Deze opzet is wel geslaagd, maar de omstandigheden
hebben voor verrassingen gezorgd. Er zijn nieuwe wrijvings-
vlakken ontstaan en wel:
bij de voeding van het ‘Gemeentefonds (verdeling
van de belastingoogst);
bij de afdracht van de opbrengst van de door het Rijk
geïnde
gemeentel(Jke
ondernemingsbelasting;
bij de besteding c.q. belegging vaneen in te stellen
conjunctuurfonds van het Gemeentefonds;
bij de aanraking met de institutionele beleggers
voor het consolideren van een veel te hoge openbare vlot-
tende schuld;
bij het verkrijgen van de noodzakelijke kasmiddelen;
bij het centraal ingrijpen in de investeringen (de
activiteit) der gemeenten.
Deze punten zullen hieronder in beschouwing worden
genomen.
Verdeling van de belastingoogst.
1. Ten aanzien van de voeding van het Gemeentefonds
is bepaald, dat het Rijk, als compensatie voor het van de
gemeenten overgenomen (geannexeerde) belastinggebied,
8 pCt van de opbrengst van de voornaamste rijksbelastin-
gen rechtstreeks in het Gemeentefonds stort. Uitdrukkelijk
is vastgesteld – en dat moet steeds worden herhaald -,
‘)
Voor een nadere uitwerking van deze bewering zie ,,E.-S.B.”
‘
van 12
November 1947, blz. 901.
dat deze afdracht geen bijdrage uit ‘s Rijks Kas aan de
gemeenten is. 92 pCt. vloeit onmiddellijk in de Schatkist
van het Rijk. Deze verhouding werd aangenomen voor de
Noodvoorziening Gemeentefinanciën, die-voor, 1948/1950
heeft gegolden. Het Nederlandse volk heeft in die jaren
evenwel meer belasting opgebracht dan de Minister van
Financiën voor 1948 heeft mogen ramen. En nu blijkt,
dat die 8 pCt meer inkomsten heeft gebracht dan de
gemeenten bij een zuinig beheer nodig hebben gehad.
Dat percentage moet nu opnieuw ,vorden vastgesteld
om te kunnen dienen voor de verdeling van de belasting-
oogst in 1951 en 1952, dejaren van de Verlengde Nood-
voorziening Gemeentefinanciën. De Regering meent, dat
het percentage van 8, dat toch al moet worden herzien
wegens het vervallen van de gômeentelijke ondernemings-
belasting, zé moet wôrden gewijzigd, dat de gemeenten in
1952 kunnen leven op een uitgavenpeil van 125 (basis
1948). In 1952 zou daar dan bij voortgaande stijging van
de belastingopbrengsten een ietsje bij mogen komen, maar
toch niet meer dan 5 pCt.
Het is verwarrend en fataal, dat dit percentage van
125
in de discussie werd betrokken. Het wekt de valse suggestie,
dat dè Regering de bevoegdheid heeft voor hef algemene
uitgavenpeil (gewone dienst) van de gemeenten een niveau
vast te stellen. De Regering heeft’ zich die bevoegdheid
aangematigd bij de verdeling van het Gemeentefonds,
toen bleek, dat de middelen sterker stegen dan de behoeften.
Mn -moet zich echter aan die suggestie onttrekken en
zich bij de behandeling van deze materie telkens voor ogen
stellen het gezonde beginsel van de Noodvôorziening,
dat de gemeenten uit de algemene belastingoogst een
percentueel aandeel, dus een wisselende opbrengst, ont-
vangen.
Ik meen, dat men hier niet uitkomt met het streven naar
hét vaststellen van een gelijk percentage voor alle be-
lastingen,. die voor de afdracht aan het Gemeentefonds
haar bijdrage leveren. Een berekening is te maken, dat men
met enige differentiatie in het percentage- van de betaling
aan het Gemeentefonds tot een zodanige regeling kan
komen, dat het accres van de ontvangsten van dat Fonds
en dat van de noodzakelijke uitgaven minder divergeren.
Een dergelijke differentiatie zou voor enige jaren een betere
oplossing kunnen brengen dan de aanhangige verlenging
van de Noodvoorziening. Een definitieve regeling zal echter
een nieuw belastinggebied moeten
toewijzen,
resp. het oude
moeten teruggeven, om de verantwoordelijkheid van de
gemeenten voor eigen bestuur te versterken.
De Minister heeft op de in het Voorlopig Verslag ge-
stelde vragen van de Kamer nog niet geantwoord. Binnens-
kamers wordt gestreden over de vraag, hoe de Regering
het gemeentelijke uitgavenpeil kan drukken zonder al te
grote critiek van de Kamer, die er op wijst, dat loons-
verhogingen en prijsstijgingen tot verhoogde belasting-
ontvangsten leiden (inkomstenbelasting, omzetbelasting)
en het niet duidelijk is, waarom de gemeenten wel voor de
hogere uitgaven zouden moeten worden gesteld en geen
reel aandeel in het belastingaccres zouden mogen genieten.
Ook in de middelen, die zij hebben moeten prijsgeven en
422
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN
6
Juni 1951
ter compensatie waarvan zij thans een deel van de rijks-
belastingen ontvangen, zou een natuurlijk accres hebben
gezeten. Het is jammer, dat de verantwoordelijkheid voor
het gemeentelijke uitgavenpeil aldus op een verkeerde
plaats komt te liggen. Dit leidt onbedoeld en ongewild tot
afbraak van ons gemeentelijk leven.
Afrekening onderne,ningsbelasting.
Met betrekking tot de afdracht van de opbrengst van
de door het Rijk geïnde
gemeentelijke
ondernemingsbe-
lasting hebben de gemeenten ernstige grieven geuit. Deze
heffing is thans afgeschaft, d.w.z. er zullen nog jaren ver-
lopen, véérdat alle aanslagen zijn afgehandeld. De op-
brengst ging ten dele in het Gemeentefonds (grondslag 1),
ten dele werd zij rechtstreeks aan de gemeenten uitbetaald
(grondslag 1,4). Vooral het niet uitbetalen van het directe
gemeentelijke deel heeft sterk op de gemeentelijke gevoelens
gewerkt. De opbrengst is willekeurig afgedragen en –
achtergehouden. In enkele gevallen, waarin de afdracht
van deze door het Rijk geïnde gemeentelijke belasting min
of meer toevallig kon worden nagerekend – de gemeenten
beschikken niet over de gegevens om haar rechtmatig deel
te kunnen becijferen – bleek een veelvoud van het ont-
vangen bedrag, te weinig te zijn uitbetaald. En daardoor
komt het, dat ook in andere gevallen, waarin de gemeenten
in het duister tasten, het vertrouwen in de juistheid van de
ontvangen sommen ontbreekt. Wij maken hier kennis
met een strijdpunt, dat niet behoefde te bestaan.
Conjunctuurfonds.
In het feit, dat 4e belastingen meer hebben opge-
bracht dan de gemeenten bij zuinig beheer nodig hadden
om de gewone uitgaven te kunnen financieren, hebben de
Ministers van Financiën en van Binnenlandse Zaken aan-
leiding gevonden het Gemeentefonds over. 1948/1950
niet op te lelen; zij hebben, buiten de bepalingen der wet
om, bij circulaire medegedeeld, dat de gemeenten – die
door loonsverhogingen en prijsstijgingen voor hogere uit-
gaven waren komen te staan – inafwachting van de
verdeling van het Fonds, geleidelijk aan hogere ontvangsten’
mochten ramen, zo in de orde van grootte van 125 pCt van
het eerste uitkeringsjaar 1948 (zie punt 1). Daarna bleef
er nog, afgezien van niet afgerekende belastingontvangsten
– niet name van de ondernemingsbelating (punt 2) –
circa f 300 mln over; die werden niet verdeeld. De Regering
heeft thans de Staten-Generaal voorgesteld dit bedrag
te mogen reserveren als gemeentelijk conju nctuurfonds.
Gemeenten en Kamer vragen nU’: kunnen de gemeenten
dat niet zelf doen? Mogen zij het haar toekomende deel
niet gebruiken voor de delging van onrendabele schuld?
Of: waarom zouden zij haar deel niet gebruiken als kasgeld?
Feitelijk bespaart het Rijk de rente van ruim f300 mln
ten laste van de gemeenten.
Consolidering openbare vlottende schuld.
We komen geleidelijk aan bij het vierde trefpunt:
de moeilijkheden, ‘die de gemeenten ondervinden bij dg
consolidering van de vlottende schuld, ook in het overlee
met de institutionele beleggers.
Hoe komen de gemeenten aan haar hoge vlottende
schuld? Hierbij valt in het bijzonder te denken aan de uit-
gaven ten laste van de gemeentelijke kapitaaldienst voor
de woningbouw, de industrialisatie en de wederopbouw.
Rijk en gemeenten botsen niet alleen op het gebied van de
belastingen, maar ook op de kapitaalmarkt. De tegen-
stellingen zijn eerst de laatste tijd naar voren gekomen,
later dan men had moeten verwachten.
Nemen wij de woningbouw. Volgens de Woningwet kan
het Rijk voorschotten (langdurige leningen) verstrekken
om gemeentelijke en verenigingsbouw te financieren.
Van deze bevoegdheid hebben de opeenvolgende regeringen
van 1901 tot 1948/1949 gebruik gemaakt. In 1948 heeft de
Regering doen weten, dat het Rijk de gebruikelijke voor-
schotten niet meer zou verlenen, maar tevens heeft zij ver-
klaard, dat dit geen aanleiding moest zijn de woningbouw
te staken. De gemeenten zouden aan de woningbouw-
corporaties voorschotten kunnen geven, resp. de bouw zelf
kunnen financren en daartoe gelden moeten opnemen.
Mocht ‘dit laatste niet gelukken, dan zouden de gemeenten
tot het verkrijgen van de nodige gelden (bij de institutionele
beleggers) op de medewerking van het Rijk kunnen rekenen
(verklaring in de Eerste Kamer op 14 April 1948; circulaire
van 16 Juli 1948).
De gemeentebesturen hebben hun activiteit niet gestaakt.
Maar de toegezegde hulp wordt niet geb,oden. De institutio
nele beleggers verontschuldigen zich met een verwijzing
naar beperkende bepalingen van de Minister van Financiën.
En daar het zgn. rentegamma een te lage beloning voor de
beleggers in het algemeen in ‘uitzicht stelt, kunnen de
gemeenten niet consolideren. Vandaar onder andere de
hoge vlottende schuld, die tegen het einde van 1950 al
bijzondere zorg begon te geven..
Het voert te ver, uitvoerig in te gaan op de kapitalen, welke voor de industrialisatie nodig zullen zijn. In ,,De
Nederlandse Gemeente” van 23 Februari 1951 vindt men
een verslag van een vergadering van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten, waar de Minister van Financiën
een rede heeft gehouden,, over: ,,De medewerking van de
gemeenten aan de financiële en monetaire politiek der
Regering”. De gemeenten hebben daar vrijwillige mede-werking toegezegd. Maar er is ook iets gevraagd, nl. hoe
krijgen wij het geld vbor de industrialisatie? En de Minister
antwoordde: ,,Om een voorbeeld te geven; het Pensioen-
fonds,voor de landbouw zal per jaar vele millioenen guldens
te beleggen krijgen. Het is mij bekend, dat het Pensioen-
fonds voor de landbouw de gehele premie-opbrengst voor
een aantal komende jaren beschikbaar heeft gesteld voor
de financiering van energiebedrijven. Dit voorbeeld toont welaan, dat ook de semi-publieke fondsen bereid zijn hun
beleggingen daar te plaatsen, waar ze in belangrijke mate
kunnen
bijdragen
tot de op1ossing van financieringspro-
blemen, welke spelen in de publieke en semi-publieke sec-
tor”. Tot nu toe heeft noch genoemd pensioenfonds, noch
hebben de andere fondsen aan de7 gewekte verwachting
beantwoord.
Ten aanzien van de wederopbouw liggen de zaken anders.
Ook daar zijn moeilijkheden, die voortdurend tot teleur-
stelling aanleiding geven.
Het heeft geen zin op al,deze kwesties diep in te gaan.
Ieder weet, dat we ‘moeten industrialiseren; ieder wil, dat
de arbeiders kunnen wonen; ieder wenst’ de wederopbouw
te zien voltooid. Men hoede zich echter voor de gedachte,
dat de gemeenten, door het voeren van een ongemotiveerde
financiële politiek, zelf schuldig staan aan het doen op-
lopen van de vlottende schuld. Zij werden aangezet tot
uitbreiding van de energiëbedrijven, tot woningbouw en
reconstructiewerkzaamheden, en zij mochten leven in het
vooruitzicht, dat finanëieringsmoeilijlheden door mede-
werking van het’ Rijk zouden worden overwonnen. De
harde feiten wijzen Uit, dat consolidatie niet mogelijk is.
Kasgeldmoeiljjkheden.
Aldus staan de gemeenten voor de moeilijkheid de vlottende schuld te regelen. De Bank voor Nederlandse
Gemeenten – eigenlijk een Rijkskas – schreef in haar
laatste jaarverslag, dat de kasgeldleningen en rekening
courantcredieten van provinciën en gemeenten in het tweede
halfjaar’l950 stegen van f439 tot
590
mln. De mutaties
zijn ook daarom groot, omdat de gemeenten na de bevrij-
ding veelal slechts leningen voor
5
jaar konden opnemen
voor werken, die in bijv. 20 of zelfs 40 jaar worden afge-
schreven. De moeilijkheden zullen zeker niet minder wor-
den als de banken – wat zij vrezen – met bepalingen
6 Juni’ 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
423
voorkomende in het wetsontwerp inzake toezicht op het
credietwezen, gedwongen zouden, worden een deel van de
op
vlottende schuld van het Rijk lage rentebasis aan te
houden, waardoor als het ware een consolidatie – zij het
een labiele – wordt verkregen. Maar voor de gemeenten
zullen de zaken steeds bezwaarlijker worden.
Investeringen.
6. Het laatste Junt van wrijving betreft de nieuwe in-
vesteringscommissie. De gemeentebesturen hebben reeds enige circulaires ontvangen, die provinciegewijs verschil-
len tonen, maar the toch dit gemeen hebben, dat geen
kapitaalwerken meer mogen worden uitgevoerd, tenzij de
gemeentebesturen er van verzekerd zijn, dat zij de nodige
gelden voor een werk kunnen opnemen, zodra het zo on-
geveer voor de helft tot uityoering is gekomen. En daar we
wel weten, dat dit onmogelijk is, omdat de gemeenten met
honderden mihlioenen kasschuld zitten – die overigens.voor
een overwegend deel niet eens bij haar thuis behoort –
zou een letterlijke toepassing neerkomen op een absolute
verlamming van ons economisch leven. Zoals.men bij ziekte
eerst beseft, wat gezondheid betekent, zo zal men pas
begrijpen, hoe de gemeentelijke.activiteit tot ons nationaal
streven bijdraagt, wanneer alle investeringen voor ver-
nieuwingen, woningbouw, energievoorziening, enz. zouden
worden stilgelegd. Omdat wij een nuchter. volk zijn met
een sterk verantwoordelijkheidsgevoel; zullen de gemeente-
besturen die circulaires wel verstandig toepassen. Men
bedenke, dat er binnen een uur geen trein meer loopt, als
het personeel de voorschriften letterlijk nakomt,
In ,,E.-S.B.” van
28lFebruari
ji., no. 1763, mocht ik een
deiikbeeld aan de hand doen om de investeringen in een
vaste bedding te leiden met behoud van een zo groot moge-
lijke gemeentelijke zelfstandigheid en met handhaving van
het normale wettelijke toezicht. Dit denkbeeld is door velen
ondersteund, doch het werd door de Regering niet over-genomen. Het tegenovergestelde staat te gebeuren. Er is
.:en Rijkscommissie voor de investeringen ingesteld, die
alle plannen centraal zal beoordelen. Een monsterachtig
werk. En als klap op de vuurpijl verschijnt dan een circu-
laire van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, waarin
als gedragslijn wordt, voorgeschreven, dat de gemeente-
besturen nieuwe plannen niet eerst aan hun eigen gemeente-
raden behoren voor te leggen, dôch,vooraf moeten indienen
bij de provincie, die dan met de ‘Iti’vesteringscommissie
overleg zal plegen.
Zo wordt, op alle trefpunten, steeds meer afbreuk ge-
daan aan ons gemeentestatuut. En dit gebeurt dan juist
in het jaar, waarin we het 100-jarig bestaan van de Ge-
nieentewet herdenken.
Rotterdam.
J. HASPER.
De ontwikkeling van de wereidkatoensituatie
In de geschiedenis van de katoen zal men zich het op einde
Juli a.s. aflopende oogstjaar 1950/51 ongetwijfeld nog
lang heugen. De acute katoenschaarste, welke de wereld – nagenoeg tezelfdertijd met het ontbranden van de strijd
in Korea – ca medio 1950 overviel, staat wel in schril
contrast tot de langdurige periode van
vrijwel
continue
surplusproductie en voorraadaccumulatie,’ waaraan men sedert het midden der jaren twintig min of meer gewend
was geraakt.
De directe voorgeschiedenis van deze ommekeer voert
ons in de eerste plaats terug naar de herfst van 1949. Als
gevolg van een tweetal voorafgaande, goede oogsten en
een milde, economische recessie in de Verenigde Staten in
genoemd jaar, bewogen zich de katoenvoorraden aldaar –
na een aanvankelijke na-oorlogse daling – weer in stijgende
lijn, zodat de marktprijs voor katoen meer en meer ‘het
niveau van de officiële ,,süpport price” naderde.
Toen vast stond, dat in het oogstjaar 1949/50 het totale
katoenaanbod in dit land, gëdefmnieerd als de som van
,,carry-oyer” op 1 Augustus en verwachte productie en invoer, het ,,normale” aanbbd, gedefinieerd als het ver-
wachte verbruik plus de geschatte uitvoer plus een reserve
van 30 pCt van de som van beide, zou overtreffen, moesten
areaal en productie, voor de daarop volgende oogst 1950/51
opnieuw – voor het eerst sinds 1943 – worden beperkt.
Deze gedragslijn is voor de Amerikaanse Upland-katoen
(zo goed als de gehele oogst) wettelijk vastgelegd in de
(te voren in 1949 geamendeerde) ,,Agricultural Adjustment
Act” van 1938: Uitgangspunt voor de mate van restrictie
vormde in dit geval de beslissing van het Congres, dat het
toe te stane katoenareaal minstens 21 millioen acres moest
bedragen. Zich op dit minimum baserende – hetgeen dus
impliceerde, dat de maximaal toelaatbare beperking werd
toegepast (t.o.v. een areaal van ca 27 niillioen acres in het
jaar daarvoor) – stelde de Secretary of, Agriculture in
October 1949, een ,,national marketing quota” vast van
ca 1 l/ millioen balen, zijnde een oogst, welke – bij een
gemiddeld, normale opbrengst per acre – van 21 millioen
acres mdcht worden verwacht.
In December 1949 keurden de katoentelers deze handel-
wijze bij voorgeschreven referendum goed. Afwijzing zou
voor hen een aanzienlijke verlaging van de officiële prijs-
steun hebben betekend: nI. van 90 pCt tot slechts 50 pCt
der pariteitsbasis. De verdelingstechniek voor dit beperkte areaalkan hier gevoegelijk onbesproken blijven. Ten einde
aan klachten dienaangaande tegemoet te komen, keurde
men vrij laat in het aanplantseizoen nog een kleine areaal-
vergroting goed, welker effect te verwaarlozen is. Door-
dat vervolgens enerzijds de boeren – gelet op de sancties –
voorzichtig aanplantten, terwijl anderzijds de weersin-
vlbeden minder gunstig waren en ook de gevreesde boli-
weevil weer eens van zich liet spreken, bleef de oogt 1950/
51 bovendien nôg beneden de verwachtingen. Ze haalde
nauwelijks 10 millioen balen (er werden 17,8 millioen
acres geoogst), hetgeen dus bijna 2 millioen balen onder het
gestelde doel was, en tevens een achteruitgang van niet
minder dan 6 millioen balen t.o.v. de vorige oogst bete-
kende.
Gezien het feit, dat de Verenigde Staten veruit de groot-
ste producent is, had dit resultaat overwegende invloed op
de uitkomst der wereldproductie. Hoewel de gezameiilijke
oogst in andere landenmet ca 2 millioen balen (waarvan
dan nog het merendeel in Rusland en China) steeg, viel ,,niettemin de wereldoogst 1950/51 met bijna 4 millioen
balen terug op ca 274 millioen balen, vergeleken met 31,3
millioen balen in 1949/50. Vooral betrekking hebbend op de
midden-stapelige katoen (ook de Sao Paolo- en Egyptische
Ashmouni katoenoogst viel niet mee), was dit de eerste
daling van de wereldproductie sedert het einde van de tweede
wereldoorlog. Haar invloed zou zonder twijfel nog beperkt
zijn geweest, indien niet de definitieve aanwijzingen daar-
voor ongeveer samenvielen met een belangrijke wending
in de internationale politieke situatie, verband houdende
met het Kôreaanse conflict en haar nasleep.
De daarop volgende overgang van de periode van (al
424
1
ECÔNOMISCH-STA TJSTISCHE BEPJCHTÈN
6 Juni 1951
dai niet geheel voltooid) na-oorlogs herstel naar ,,defense-
mobiization”; de verwachting van toenemende militaire.
behoeften en daarmee gepaard gaande goederenschaarste
en inflatie; de ,,scramble” voor grondstoffen in de gehele
wereld, vooral aangewakkerd door de tendentie om natio-
naal aangelegde voorraden van strategische materialen
belangrijk te vergroten, enz., ‘deden ook de vraag naar
katoen en katoenen goederen (w.o. een belangrijke specu-
latieve component) sterk stijgen. Waren er aanwijzingen
genoeg, dat het katoenverbruik ook zonder dit ,,Korea-
effect” zich in 1950/51 in
stijgende
lijn zou hebben be-
wogen, de zojuist geschetste ontwikkeling der situatie
werd hierop
al§
het ware gesuperponeerd.
De positie van andere, eveneens schaarse of schaars
geworden grondstoffen als bijv. wol, tin, rubber e.d. ver-
toonde in zoverre een kenmerkend verschil, dat hun pro-
ductie van te voren niet aan kunstmatige beperking onder-
hevig was geweest, zoals voor katoen het geval was en walr
het resultaat nu stellig evenzeer ongewenst als onverwacht
kwam.
In tegenstelling tot de daling in productie, steeg het
wereldkatoenverbrujk. al direct in de eerste maanden van
het oogstjaar 1950/51 tot ongekende hoogte, t.w. ca 33
millioen balen op jaarbasis, terwijl het in de drie voor-
afgaande jaren vrij stabiel op 29 millioen balen was ge-
bleven, ook al waren er belangrijke verschuivingen tussen
de landen opgetreden, o.a. ten gunste van West-Europa en
Japan enten nadele van India en China door slechte oogsten.
Zowel als gevolg van deze divergentie tussen vraag en
aanbod als van de toenemende inflatie liepen de katoen-
prijzen – welke sinds de devaluaties in September 1949
toch al aanzienlijk waren omhoog gegaan – vooral na
Juni 1950 opnieuw belangrijk op. De stijging tot record-
hoogten begon echter eerst nadat de ‘Verenigdç Staten
begin September 1950 besloten de katoenuitvoer door
middel van een landenallocatiesysteem (uitgezonderd voor
Canada) onder contrôle te stellen: Toen vervolgens in de
tweede week van October 1950 haar eerste exportallocatie,
groot 2 miljoen balen, werd afgekondigd, gaf men helaas
in vele kringen aan de daarbij behorende geldigheidsduur
(Augustus
t/m Maart) de verkeerde uitleg, als zouden
er (althans voorlopig) geen toewijzingen meer volgen.
Niets bleek minder waar te zijn. Reeds véôr medio Novem-
ber 1950 was een nieuwe exporttoewijzing bekend gemaakt,
groot 1,35 miljoen balen. Zelfs volgde eind April 1951
nog een allocatie van 213.000 balen.
Tevoren had de wereldvraag zich echter al met niet te
stuiten hevigheid op de voor uitvoer beschikbare’ katoen
van landen als Pakistan, Turkije, Egypte, Mexico, Bra-
zilië, Peru e.a. geworpen. Een golf van paniekaankopen
joeg de prijzen der meeste, in vele gevallen met Amerikaanse
katoen vergelijkbare, soorten op tot niveaux ver boven de
Amerikaanse prijs. Er volgde een situatie op internationaal
handelsgebied, -welke van toenemende verwarring getuigde.
In tegenstelling tot voorheen, werden nu de exportregelin-
gen van producerende landen van doorslaggevende bete-
kenis. Berichten maakten melding, dat op bepaalde oogsten
te veel contracten waren afgesloten. Pakistan en Mexico
volgden het Amerikaanse voorbeeld van contrôle op de
uitvoer. De katoenbeurzen te Alexandrië en Karachi,
sloten tijdelijk. Bij het stijgen der prijzen bleek de ,,sancti-
ty of the contract” in bepaalde streken al evenmin een
onvergankelijk postulaat. Het ene. na
het andere exporteren-
de land schroefde voorts zijn uitvoerbelasting op katoen op
tot ongekende hoogte, met uitzondering van de Verenigde
Staten, waar de Constitutie het instellen van een dergelijke
belasting verbiedt. Het binnenlandse motief voor, het
verhogen dezer exportbelasting ligt voor de hand. Het
beoogt beteugelin’g van de infiationistische tendenties,
welke uit’ de hoge opbrengsten van de katoen voort-
vloeien.
‘Voor de buitenlandse kopers betekende dit echter een
even zo grote prijsstijging, temeer waar het in
bijna
alle
gevallen ook reeds afgesloten contracten betrof, als de ka-
toen nog niet verscheept was.
Intussen vertoonde de Amerikaanse katoenprjs even-
zeer een stijging, maar deze werd geremd door het bestaande
uitvoerverbod. Ze kwam geheel tot staan toen de Regering
einde Januari 1951 een algemene prijzenstop afkondigde
in het kader van haar programma voor defensie-economie.
De prijs voor de basiskwaliteit bedroeg toen ruim $ 0,44 per
lbs, ca l maal z.veel als in Augustus 1949, en indien
uitgedrukt in gedevalueerde valuta als
bijv.
het pond ster-
ling, zelfs tweemaal zoveel. In afwachting van het al dan
niet formuleren van een regeringsprijspolitiek t.a.v. katoen
sloot de beurs te New York.
De instelling (tegen grote oppositie in) van een plafond-
prijs van ca $ 0,45 per lbs voor de basiskwaliteit, hetwelk
bègin Maart 1951 per specifiek prijsvoorschrift – steunende
op de ,,Defense Prdduction Act 1950″ – geschiedde,
betekende in de practijk, dat, bij het voortduren der ge-
geven aanbodsomstandigheden, de katoenprjs op dat
niveau (ongeveer 25 pCt boven ,,parity”) werd gestabili-
seerd. Ook ,,futures” en marges voor kwaliteitsverschillen
e.d. werden wettelijk vastgelegd.
Met uitzondering van India – waar prijscontrôle al
geruime tijd bestaat – alsmede bepaalde delen van Afrika,
waar de katoenprjs door het Europese moederland
geregeld wordt, zette de prijsstijging zich elders voort tot
ca medio Februari/Maart 1951. Verschillende katoensoor-
ten boekten toen recordpremies van ca. $ 0,30 tot 0,50 boven
de gestabiliseerde Amerikaanse prijs. Ten gevolge van
aankopen voor de ,,stockpile” steeg de prijs
van
de lang
stapelige Egyptische Karnak zelfs tot boven $ 1 per lbs
Sedert de herfst van het afgelopen jaar zagen de Ameri-
kaanse autoriteiten zich inmiddels voor de practische vraag
geplaatst hoe zij hun voor export vrij. gegeven hoeveelheden
zonden verdelen. Uit het resultaat, zoals zulks uit de ver-
strekte landenallocaties blijkt, mag men – afgezien van
politieke factoren – wel afleiden, dat zij alles in het werk
hebben gesteld om de gevolgen der katoenschaarste zo
gelijk mogelijk te spreiden en wel door inpassing van het
Amerikaanse aanbod in het schema van voorraden,
geschatte verbruiken, alsmede aanvoer uit andere bronnen,
der afnemende landen; met uitzondering van die achter
het ,,ijzeren gordijn”. Gezien het feit, dat het wereldver-
bruik zich vrijwel overal gedurende
1
dit oogstjaar op hoog
niveau heeft kunnen handhaven – zij het ook ten koste
van voorraadintering – zou men mogen concluderen
dat dit kunststukje op meesterlijke wijze is volbracht.
Ongetwijfeld heeft men daarbij in niet onbelangrijke mate
gesteund op de uitgebreide internationale research, welke
rondom het artikel katoen in Washington wordt verricht
Tüssen medio Februari en medio Maart 1951 keerde het
prjsgetij. De verwachting van een aanzienlijk grotere
oogst, zowel in als buiten de Verenigde Staten, begon haar
schaduw vooruit te werpen. Belangrijke prijsdalingen
vonden plaats voor de niet-Amerikaanse katoen, doch na
medio April 1951 trad voorshands opnieuw een zekere
stabiliteit in, waarbij de Amerikaanse prijs toch nog steeds
ca $ 0,25-0,35 p’er lbs onder ongeveer vergelijkbare soorten
uit andere landen lag. Dit moge blijken uit onderstaande
tabel. Door het ontbreken van aankoopprjzen, waarvoor
de katoen nâ de oorlog in belangrijke importlanden als
Engeland en Frankrijk wordt gekocht, zijn internationale
prijsvergelijkingen thans minder zuiver en slechts mogelijk
door uit te gaan van de geldende prijs in het exporterende
land en hierbij de bijbehorende uitvoer- en andere belastin-
gen op te tellen. Op deze verelijkinsmethode is de volgen-
de tabel gebaseerd.
6 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
425
Internationaal beloop der katoenpri/zen
1),
Hoogste
Prijsnotering op
Katoensoort Datum
19April
17Mei
$
c per lbs
$cp.lbs
$
c per lbs
LJ.S.-Middling 15/16
45
3 Mrt e.v.
45 45
81
15 Mrt
1951
74
niet bekend
Sao Paulo, Type 5
76
8
,,
64
69
289FPunjabS.G.F
88
.
1
,,
1951
71
77
rorreon
………….
Ashmouni F.G.F
88
22 Febr. 1951
72
69
Karnak F.G.F
…..
15
,,
100
96
Pima, Type
t
.07
.111
15 Mrt 1951
95
niet bekend
1)
Gebaseeid op éëndaagse notering per week; loco-prijzen plus van kracht
zijnde uitvoer- en andere belastingen.
Bron:
,,Foreign Crops and Markets” (uitg.: U.S:Department of Agriculture).
Toen dit artikel werd geschreven was het nog te vroeg orn.
de eventuele grootte der komende oogst 1951/1952 met
enige, redelijke zekerheid te voorspellen. Op het Noordelijk
halfrond is de uitzaai nog niet voltooid. Op het Zuidelijk
halfrond – dat echter slechts ca 10 pCt der wereldproductie
vertegenwoordigt – is de pluk voor de oogst 1950/51
nog niet geëindigd, terwijl de uitzaai voor de nieuwe oogst
eerst in onze herfstmaanden plaatsvindt. Door het verge-lijken van officiële en commerciële verwachtingen is het echter mogelijk zich een voorlopig beeld te vormen, het-
welk zich uiteraard met de wisselende invloêden van
weer, insecten e.d. voortdurend kan wijzigen. In de vol-
gende tabel is een voorlopige raming der komende oogst
(ontleend aan de Mei-revije van de ,,International Cotton
Advisory Committee”) opgenomen, en daarbij tevens
geprojecteerd tegen een statistische achtergrond van enkele historische productiegegevens.
Wereidkatoenproduclie.
(in 1.000 balen ‘))
Record-
voorlopige
Landen
oogst
1949/50
1950/51
raming
1937/38
1951/52
Verenigde Staten
18.284
15.973
9.900
16.000
Mexico
324
916
1.156 1.250
Brazilië
2.075
1.380 1.500 1.500
340 340 380
Argentinië
237
..
655 500
550
Egypte
…………
2.281
1.805 1.737
2.000
Sudan
…………
264
305
395
360
Peru
…………….371
Uganda
349
280
250 250
Frans Eq. Afrika
43 122 100
120
Congo
193
.
235
205 220
Mozambique
41
90
103
110
Turkije
299 445
675
900
Syrië
23
80
185
400
175
97
110
150
lraq
……………
….
17
8
38
80
Iran
……………
…
Pakistan
……….
1.020
1.165
1.200
India
2.390
2.675
2.800
China
3.556
1.700
.
2.500
2.700
U.S.S.R.
………..
5.1
.37
3.700
2.700
•
3.300
.
3.400
Overige landen
. . .
.
931
759
706 800
wERELD-ToTAAL
38.300 31.300
27.540
35.170
Verenigde Staten….
18.284
15.973
9.900
16.000
Andere landen
….
20.016
15.327
17.640
19.170
‘) Balen van 478 lbs netto, met uitzondering van ,,running bales” voor de
Verenigde Staten.
Bron:
Statistieken van de ,,International Cotton Advisory Committee”,
washington, D.C.
Toegegeven, dat’ er nog vele onzekere factoren in het
spel zijn, heeft het er niettemin veel van weg, dat de ko-
mende oogst een goede kans maakt om op één na de
grootste in de geschiedenis te worden,. gegeven normale
opbrengsten per acre en de aanwezigheid van voldoende
arbeiders tijdens de pluk. Een globale schatting levert
voorlopig ca 35 millioen balen op, d.i. ca 74 millioen balen
meer dan dit jaar; doch minder dap de record-oogst van
meer dan 38 millioen balen in 1937/38.
De grootste vermeerdering wordt in de Verenigde Staten
verwdêht, waar de Regering de politiek van teeltrestrictie
in October 1950 overboord zette (voor deze oogst) en een
productiedoel van 16 millioen balen aangaf. Voor zover
thans is te bepalen aan de hand van commerciële schattin-
gen, mag men concluderen, dat het voor deze productie
benodigde areaal van 284 millioen balen wel zal worden
aangeplant. De gestabiliseerde katoenprijs van $ 0,45 pér
lbs ligt gunstig t.o.v. die der concurrerende gewassen.
Bovendien telt het nu te beplanten areaal weer mee in de
becijfering van een gemiddelde jaarbasis, welke als verde-
lingsmaatstaf geldt indien t.z.t. in de toekomst weer eens
tot teeltrestrictie mocht worden besloten.
Onze voorlopige schatting der wereldoogst van ca
35 millioen balen gaat van de veronderstelling uit, dat de
doelstelling van 16 millioen balen in de Verenigde Staten
zal worden gerealiseerd. Daarmede komt dus (naar schat-ting) 6 millioen balen van de verwachte stijging van ca 74
miljoen balen voor rekening van dit land. Dit betekent,
dat men de productietoeneming buiten de Verenigde
Staten raamt op een voorlopige 14 millioen balen.
Indien wij zowel de Verenigde Staten als Rusland en China niet meerekenen, is alle aandacht ditmaal vooral
geconcentreerd op Mexico en enkele landen van het Mid-
den-Oosten. In recente jaren hebben zich daar belangrijke
expansies voltrokken, enerzijds als gevolg van het voor de
producenten gunstige prijspeil, anderzijds wellicht ook
verband houdende met het probleem der ,,dollarschaarste”.
Mexico verdubbelde de productie ongeveer twee jaar
geleden en bracht dit jaar voor het eerst meer dan 1 miljoen
balen op, een expansie, welke onwillekeurig herinnert aan
een soortgelijke in Brazilië in het begin der jaren dertig. Voor de nieuwe oogst zou de verwachting vermoedelijk
ca 14 millioen balen hebben bedragen, ware het niet,
dat langdurige droogte in het gebied van Matamoros –
waar ca 5OpCt der oogst wordt voortgebracht – wellicht
een ongunstige invloed heeft gehad. Syrië, enkele jaren ge-
leden haast onbekend, verwacht nu officieel een oogst van ca
400.000 balen, hetgeen misschien rijkelijk veel lijkt. Veel
van deze katoen blijkt naar Frankrijk te worden geëxpor-
teerd. Ook in Turkije begint de katoen één der voornaamste
landbouwproducten te worden. De W. en Z. kustvlakten
worden voor deze teelt uitstekend geschikt geacht. Van
Amerikaanse zijde -is wel eens geprofeteerd, dat Turkije
op den duur ca 2 millioen balen zou kunnen ,verbouwen.
De schatting voor de nieuwe oogst van 900.000 balen doet
niettemin op het eerste gezicht vrij hoog aan. Areaal- en productievergroting zouden overigens evenzeer gepaard
moeten gaan met een verbeterd ,,ginnen” en marktwezen.
Het welslagen van deze ontwikkeling in het Midden-
Oosten, zou ongetwijfeld het patroon der internationale
handel althans partieel belangrijic kunnen wijzigen. Pro-
ductiestijgingen worden ook in beperkte mate verwacht in
Iran, Iraq, Egypte, Pakistan. Voor zover de oogsten in
Rusland, China en India groter zouden uitvallen, komt
zulks in de eerste plaats de eigen binnenlandse industrie
ten goede, terwijl de wereidhandel slechts indirect – via
minder import – wordt beïnvloed.
Aan de verbruikszijde is de internationale politieke situ-atie een factor van doorslaggevend gewicht. Een aanzien-
lijke en blijvende ontspanning zou het katoenverbruik
waarschijnlijk weer doen dalen. Bij het voortduren der
internationale spanningen en gegeven de uitvoering van
,,defense-mobilization programs” – op welke veronder-
stellingen onderstaand betoog gebaseerd is – lijkt het
echter weinig aannemelijk, dat het wereldverbruik – bezien
over een wat langere periode – ‘eel onder het huidige
niveau zou komen. In vrijwel alle landen heerst ,,full
426
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juni 1951
employment”, ‘terwijl althans de geldinkomens hoger zijn
dan ooit. De vooruitzichten voor de internationale handel
in manufacturen lijken evenmin ongunstig, wanneer be-
langrijke, doekimporterende landen hoge prijzen voor hun
grondstoffen blijven maken.
Inniddelsheeft zich in de Verenigde Staten wel is waar
een ,,inventory-recession” voorgedaan, maar zulks be-
tekent, dan toch ook, dat de onder het ,,Wilson Plan”
j,laatsvindende productie-omzwaai naar meer militaire
goederen zich voor het grote publiek nog niet gemani-
festeerd heeft in een schaarste aan bepaalde artikelen.
Dit moet dus nog komen. Men verwacht dit in de komende
herfst. Waar echter in de eerste plaats de voorziening van
,
duurzame consumptiegoederen als ijskasten, televisies,
auto’s e.d. zal worden getroffen, ligt het’ mede in de ver-
wachting, dat althans een deel dezer koopkracht zich op
andere goederen, wo. textiel, zal gaan richten. Bovendien:.
,,cotton is a roof over the army and an explosive for the
navy”. Onder de gestelde voorwaarden houdt men dus in
de Veenigde Staten ter dege rekening met het voort-
duren van een hoog katoenverbruik.
Voorts zal het – bij de bestaande internationale prijs-
verschillen voor katoen – geenszins aan buitenlandse
belangstelling’voor Amerikaanse katoen ontbreken. Voor
zover de kopers een verdere daling van de
prijzen
voor niet-
Amerikaanse katoen in het verschiet zien, zal het volle
gewicht dezer wereldvraag eerst later blijken, als meer
definitieve gegevens over de grootte der diverse oogsten
bekend
zijn.
Bovendien speelt de Amerikaanse export-
politiek (vooral haar ,,timing” en tempo) een essentiële
rol. Bedenkt men, dat tegen eind Juli a.s. de wereldvoor
–
raden met meer dan ca
5
millioen balen t.o.v. een jaar
geleden geslonken zullen zijn, en nauwelijks meer dan ca
11 millioen balen zullen bedragen, zodat de verhouding
tussen wereidvoorraad en -verbruik nog slechts ongeveer
1 : 3 zal zijn tegenover normaliter zeker 1 : 2, dan mag men
verwachten, dat de toekomstige vraag.00k een component
voor noodzakelijke voorraadaanvuiling zal inhbuden, hetzij
quantitatief of qualitatief, in verband met een oneven-
wichtig geworden samenstelling. Hierbij is dan nog af-
gezien van de invloed van eventuele plannen voor ,,stock-
piling”. Indien de vermelde schattingen voor wereld-
productie (ca 35 millioen balen) ën wereidverbruik ‘(ca
33 millioen balen) in het komende jaar gerealiseerd zouden
worden, dan lopen de katoenvoorraden op van ca 11 tot 13
miljoen balen. Hierdoor zou de voorraadintering,’elke dit
jaar heeft plaats gevonden, gedeeltelijk weer teniet zijn
gedaan. Een ander belangrijk punt, verband houdende met
de wereldvraag naar katoen, is het feit, dat de dollarnood
thans voor verschijlende, belangrijke katoenverbruikende
landen hetzij aanzienlijk minder is dan voorheen of (al-
thans tijdelijk) verdwenen is.
Deze en andere argumenten zullen
ongetwijfeld
uitvoerig
besproken worden in de bijeenkomst van het Katoen- en
Katoenlinterscomité, onderdeel der ,,International Mate-
rials Conference”, welke in Juni plaatsvindt. Zoals bekend,
is’de ,,International Materials Conference” ,(I.M.C.) een
uitvloeisel van de Truman-Attlee besprekingen in Decem-
ber ji., daarna gesticht op initiatief van Engeland, Frankrijk
en de Verenigde Staten. In de katoengroep zijn zowel een
aantal grote als kleine producerende als consumerende
landen vertegenwoordigd, w.o. de Benelux. Behalve Rus-
land en China, ontbreken Egypte en Pakistan (Arabische
Liga) in het kamp der producenten. De taak van iedere
,,I.M.C.-commodity group” is omschreven als het be-
schouwen der aanbodpositie en het opstellen van aanbeve-
lingen voor het opvoeren der productie alsmede een zo
goed mogelijke distributie en besteding van de betreffende
schaarse grondstof. Als deze katoengroep vergadert,
zullen de oogstberichten alweer een duidelijker beeld
daarvan geven. De eerste officiële raming van het katoen-
areaal in de Vërenigde Staten wordt echter eerst op 9 Juli
a.s. bekend gemaakt. Anderzijds zijn de katoenbehoeften
der aangesloten landen per questionnaire opgevraagd.
Met de gevleugelde woorden van een Amerikaanse
katoen-official, die schrijver dezes eens vertelde, dat z.i.:
,,Cotton either promises more and gives less or promises
less and gives more than any other crop 1 know” wordt
dit overzicht besloten, of met andere woorden: ,,the
unexpected always happens”.
Washington, 22 Mei 1951.
H. J. KUHLMEIJER, econ. drs.
Consumentencoöperaties in Zweden
Inleiding..
Als in vrijwel geen enkel ander Europees land spelen
in Zweden de consumentencoöperaties een rol in het
economisch leven. Een enkel cijfer orh deze stelling te
verdedigen: op de 7.000.000 inwoners, die Zweden telt,
zijn 840.000 gezinnen aangesloten bij een consumenten-
coöperatie;
daar
volgens de officiële cijfers de gemiddelde
gezinssterkte 3;6 personen bedraagt, zijn dus rond 3.000.000
inwoners, of ongeveer 43 pCt van de gehele Zweedse be-
volking, verbonden aan de coöperatieve beweging.
Een dergelijke belangrijke organisatievorm in het
economisch leven van een bepaald land. verdient ook in
het buitenland de aandacht. Dit is te meer het geval,
omdat de Zweedse consumentencoöperaties in hun Orga-
nisatie enige bijzondere bedrijfseconomische aspecten
bieden. Door de zeer gewaardeerde voorlichting van enige
voormannen der coöperatieve beweging, die met een be-grijpelijke trots hun gegevens verstrekten, kunnen wij de
Nederlandse lezërs’ iets mededelen over dit onderwerp
1).
1)
Zij, die nader kennis willen nemen, mogen wij verwijzen naar een door
de uitgeverij der Zweedse coöpeiaties, de Kooperativa Förbundeta Bokförlag,
in de Engelse taal gepubliceerd
boek
met veel diagrammen, schema’s en foto’s:
Anders }tedberg: ,,Consumers Cooperation in Seden”, Stockholm 1949;
naar het weekblad der coöperat)eve beweging
,,vi”
(Wij”), dat in een oplage
van meer dan 700.000 exemplaren verschijnt en naar het tweewekelijkse orgaan
,,Kooperatören (De Coöperator”), dat bestemd is voor het kader der Zweedse
coöperatieve beweging.
Er bestaan in Zweden ongeveer 700 consumenten-
coöperaties, die alle aangesloten zijn bij een centraal orgaan,
dat tevens optreedt als inkoop- en prod uctiecen trale,
,,Kooperativa Förbundet”, in het vervolg naar het
Zweedse voorbeeld K. F. te noemen. Deze centrale orga-
nisatie speelt, zoals wij nog zullen uiteenzetten, een zeer
grote rol in het economisch leven. Het is, om een in
deze dagen op staatkundig gebied veel gebruikt begrip
te bezigen, ,,de derde macht” naast de in Zweden zo invloed-
rijke organisaties van werknemers en werkgévers. Door zijn
prijspolitiek heeft het de Zweedse consumenten herhaal-
delijk beschermd tegen de prjsverhogende gevolgen van
afspraken tussen de beide andere machten en ook tegen de gevolgen van binnen- en buitenlandse prijsafspraken
der ondernemers.
De consumentencoöperaties, die vrijwel allemaal de
naam van ,,Konsum” of van ,,Kooperativa” dragen
– voor de bezoekers van Zweden is elk van deze namen
een bekende aanduiding in het stadsbeeld – hebben haar
leden onder alle klassen der Zweedse bevolking, zonder
dat nochtans een evenredigheid bestaat tussen de verdeling
der gehele Zweedse bevolking en die van de leden der
coöperaties over de verschillende bevolkingsgroepen.
Onderstaand overzichtje toont dat duidelijk aan.
6 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
427
Zweedse Zweedse
bevolking
coöperatoren
28 pCt
36 pCt
pCt
20 pCt
Industrie-arbeiders
…………………
pCt
20 pCt
Boeren en landarbeiders
……………30
Andere
arbeiders
……………………12
Ambtenaren, Vrije beroepen en werkgevers
20 pCt
15 pCt Handelsmensen en winkeliers
……….
–
10 pCt
9 pCI
Totaal
………………………….
100 pCt
100 pCt
Deze 700 consumentencoöperaties exploiteren metK. F.
samen ongeveer 7.000 coöperatieve winkels. De grootste
coöperatie is uiteraard die van de hoofdplaats Stockholm
met meer dan 125.000 leden en meer. dan 700 Winkels.
In de dunbevolkte streken van het Noordelijke deel van
Zweden, Norriand, Jamtland en Lappland, tellen de
coöperaties soms zeer weinig ledën en hebben zij slechts
een enkele winkel, waar dan ook vrijwel alles te koop is.
Het zou te ver voèren om een overzicht te geven van de
geschiedenis der Zweedse coöperatieve beweging en even-
min kunnen uitvoerige uiteenzettingen over op zichzelf
heel interessante onderdelen’worden gegeven. Slechts enkele
punten, die ook voor de buitenlander van belang zijn of
die een bedrijfseconomisch aspect van algemene aard
bieden, zullen worden behandeld.
Opzet der coöperalies.
Hoewel de coöperatieve gedachte ook in Zweden eert
gegroeid is na de roemruchte pioniers van Rochdale,
hebben toch de Zweedse coöperaties een veel ruimer
karakter gekregen dan organisaties, wier doel het uit-
sluitend is om het brood of de suiker of welk ander artikel
ook, enige öres goedkoper te verschaffen. Deze coöperaties
hebben veeleer de opzet om ook in het economisch leven
de democratie te verwezenlijken. Zweden is een democra-
tisch land bij uitnemendheid en de Zweed is democraat
in hart en nieren. Totalitaire bewegingen, van welke
richting ook, hebben in dit land geen kans. Zoals men de
huidige staatsinrichting nastreefde als democratie in het
politieke leven, zo bevordert men de coöperatie als de bij
uitstek democratische uiting van het economisch 1eèn.
Typerend is, dat men in de meeste publicaties van de
Zweedse coöperatieve beweging veel meer aandacht be-
steed vindt aan vragen van organisatorische aard, van
evenredige vertegenwoordiging der leden in de verschillende
organen e.d., dan aan zuiver economische problemen. Al
zouden wij niet gaarne willen beweren, dat de economische
zijde van de coöperatie niet de aandacht heeft. Graag
gebruikte slagzinnen als bijv.: ,,Wij bewijzen, dat de groot-
ste onderneming bestuurd kan worden op zuiver demo-cratische grondslagen” spreken in dit verband boekden.
De coöperatieve beweging als ,,derde macht”
K. F., in 1899 opgericht als centraal contactpunt tussen
de plaatselijke coöperaties, heeft zich ontwikkeld tot
fabrikant, groothandelaar en zelfs tot detaillist. Als fabrikant bezit K. F. niet minder dan 30 industriële
ondernemingen, meestal tot stand gekomen, wanneer
prijsafspraken tussen binnen- en/of buitenlandse onder-
nemers een druk op de consument trachtten te leggen,
of wanneer de consument in de knel kwam bij een afspraak
tussen werkgevers en werknemers. Om een enkel voor-
beeld te noemen: toen in 1921 het kartel van Zweedse
margarinefabrikânten een boycott tegen de coöperaties
begon, resulteerde dit in de stichting van een eigen mar-
garinefabriek in Norrköping. Een soortgelijke aanval door
een kartel van Zweedse korenmolenbezitters deed de grote
korenmolens der .coöperaties verrijzen; eerst in 1922 de
,,Tre Kronor” (,,Drie Kronen”) te Kvarnholmen-eiland bij
het begin van de haven van Stockholm, later – in 1924 –
de ,,Tre Lejon” (,Drie Leeuwen”) te Göteborg. In 1926
brak de coöperatieve beweging een van de sterkste Zweed-
se ,monopolies, die van het gummi-overschoenen-kartel. Wié Zweden en zijn klimaat kent, weet, dat daar gummi-
oversçhoenen tot de noodzakelijke levensbenodigdheden
behoren.
Tot,1931 was de voorziening van de Zweedse markt
met èlectrische gloeilampen in handen van de buiten-
landse concerns. De coöperatieve beweging in Zweden
kocht toen een fabriek’ in Stockholm, de ,,Luma” en deze
transactie deed de prijs der gloeilampen met niet minder dan 506re per stuk dalen. Voor de exploitatie der fabriek
werd contact gezocht met de coöperatieve bewegingen in
de andere Scandinavische landen. Ook in Oslo is nu een
,,Luma”-fabriek der coöperaties en in 1936 werd te GlasgQw
door de Zweeds-Schotse ,,British Luma Cooperative
Electric Lamp Society” een fabriek geopend.
In 1937 wist K. F. de oudste en grootste Zweedse fabriek
voor porcelein en aardewerk, de. Gustavsbergs Porslins-
fabrik, in bezit te krijgen. Deze fabriek werd op een mo-
derner en economischer basis geplaatst en heeft een
wereldnaam, zowel voor huishoudelijke als voor artistieke
producten. In 1939 werd te Gustavsberg ook de productie van sanitair ter hand genomen.
Ok in verschillende andere sectoren der productie
heeft K. F. zijn ondernemingen. Vermelden wij . nog de
productie van kasregisters door K. F., omdat deze van
grote invloed was op de Zweedse betalingsbalans. Tot
1931 moest Zweden alle kasregisters importeren, meest
uit de Verenigde Staten, tegen hoge prijzen. In dat jaar
nam K. F. de productie ter hand. Terwijl de meeste onder-
delen geniaakt worden in private Zweedse ondernemingen,
worden de registers gemonteerd in een eigen fabriek van
K. F. Momenteel wordt van deze ,,Hugin” kasregisters
de helft naar het buitenland geëxporteerd. Van de activiteit van K. F. op het gebied der productie
gaat een grote preventieve werking uit op de ondernemers,
die weten, dat een prijsopdrijving, niet alleen op het ge-
bied der noodzakelijke levensbehoeften, de Zweedse coöpe-
ratieve beweging in het geweer brengt.
De beginselen, die K. F. huldigt ten aanzien van de
productiesector, zijn nooit officieel geformuleerd. Uit haar
politiek valt echter op te maken – men zie ook het reeds
geciteerde werk van Anders Hedberg -, dat de volgende
richtlijnen worden gevolgd:
K. F. financiert zijn ondernemingen uitsluitend met
eigen middelen;
de omstandigheid, dat K. F. een artikel in zo’n om-vang verkoopt, dat een lonende productie mogelijk
zou.zijn, is niet een voldoende grond omzelf.de
pro-
ductie ter hand te nemen;
wanneer de consumenten, die samenwerken om pro-
ducten van goede kwaliteit te verkrijgen tegen redelijke
prijzen, dit op. andere wijze kunnen verwezenlijken,
neemt K. F. de productie niet ter hand;
K. F. neemt alleen aan de productie deel, wanneer zijn
fabriek technisch en economisch de toets der critiek
kan doorstaan;
als nâtionale instelling is K. F. verplicht de productie
van nieuwe producten ter hand te nemen, wanneer dit
in het belang van Zweden is;
onder alle omstandigheden verdient de productie van
goederen, die door de leden algemeen gebruikt worden
en die een belangrijk deel uitmaken van hun ,,parïier de vivre”, de voorkeur.
K. F. als groothandelaar.
Een belangrijk onderdeel van de taak der centrale
organisatie is uiteraard het inkopen van goederen voor
de aangesloten coöperaties, die echter geheel vrij zijn van
waar zij hun goederen wensen te betrekken, in de practijk
komt dit wel hierop neer, dat zij van of door middel van
K. F. kopen. De distributie-organisatie van K. F. behoeft
geen beschrijving; het is duidelijk, dat de distributie-
428
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juni 1951
kosten aanzienlijk lager zijn dan voor de particuliere
groothandelaar.
Ook internatidnaal treedt K. F. als groothandelaar op;
samen met de coöperatieve organisaties van Noorwegen,
Denemai’ken en Finland werd reeds in 1918 het ,,Nordisk
Andeisforbund” opgericht. Dit orgaan. is het import-
agentschap voor de ‘Scandinavische coöperatoren voor
allerlei producten als koffie, fruit, enz. Het heeft kantoren
in Kopenhagen en in Londen. Wat koffie aangaat, en koffie
is in Zweden wat thee is in Engeland, kan nog gezegd wor-
den, dat K. F. meer dan de helft van alle koffie in Zwed
ç
n
importeert. Zoals bekend heeft de gedachte, die voorzat
bij de oprichting van liet ,,Nordisk Andelsforbund”, in
1939 geleid tot de stichting van het ,,International Coopera-
tive Trading Agency” te Londen.
K.F. als kleinhandelaar.
Meer als bedrijfseconomische bijzonderheid dan als
belangrijk onderdeel van de taak van K. F. moet toch
wel worden vermeld, dat, hoewel K. F. de kleinhandel-als
regel overlaat aan de plaatselijke coöperaties, hij zelf als
kleinhandelaar.optreedt door het exploiteren van een aantal
schoenenwinkels in de voornaamste plaatsen, welke winkels,
,,Sko-Konsum”, niet alleen aan de aangesloten coöperaties,
doch ook aan particulieren leveren. Deze bijzonderheid
is te wijten aan de omstandigheid, dat de schoenenmode
snel wisselt en de modellen moeilijk gestandaardiseerd
kunnen worden, waardoor een snelle verkoop geboden is.
De werkzaamheden van K. F. op cultureel gebied.
Hoewel dit onderwerp in een economische beschouwing
eigenlijk niet op zijn plaats is, moet toch vermeld wordén,
dat K. F. ook in het Zweedse culturele leven een belang-
rijke rol speelt. Wij noemen hier slechts haar uitgeverij,
die, het zij hier terzijde vermeld, de voornaamste uitgeverij
van werken op economisch gebied inZweden is. Zô werd
o.a. in vertaling uitgegeven het werk van Silverstolpe
,,Economics for Everybody” (,,Nationalekonomi för
alla”), terwijl ook het bekende werk van Hicks ,,The
Social Framework” en de Oxford-studie ,,The Economics
of Full Employment” in Zweedse tekst door de uitgeverij
van K. F. werden verzorgd. Verder heeft K. F. devoor-
naamste inrichting voor schriftelijk onderwijs, ,,Brev-
Skolan”.
De
financiering
der plaatse!j/ke coöperaties.
De wijze, aarop de plaatselijke coöperaties gefinan-
cierd worden, kan het duidelijkst gedemonstreerd worden
door vermelding van de laatst gepubliceerde gecombi-
neerde balans van alle plaatselijke coöperaties.
(in millioenen kronen).
Activa.
Passiva.
Gebouwen en grond
……..
199,9
Crediteuren
.
…………
45,1
Inventaris
………… ….
9,4
Leningen
…………..
6.0
Goederen
…………….
84,2
Nog te betalen goederen
57,4
Debiteuren
…………….
8,8
Deposito’s der leden
……
39,9
Kas en bank
…………
56,5
Pensioenfonds
……….
12,5
Aandelen in coöperatieve
Aandelenkapitaal
……..
81,7
fabrieken
…………….
3,3
Reserve
…………….
147,4
Effeclen
………………
67,4
Handelswinst
…………
39,5
429,5
.
429,5
Men ziet hieruit, dat de financiële positie der plaat-
selijke coöperaties zeer sterk is.
Ieder kan in de winkels der plaatselijke coöperaties
kopen tegen de zelfde prijzen en op de ±elfde voorwaarden.
Ook de niet-leçlen krijgen hun aandeel in de winst. Zorg-
vuldig waakt men er,
voor, dat de coöperaties geen ,,closed
shops” worden, waarin de leden profiteren van de niet-
leden. Lid van de plaatselijke coöperatie kan men worden
zodra men voor een bedrag van
150
kronen aan goederen
heeft gekocht. De aansprakelijkheid der leden is beperkt
tot het bedrag van hun aandeel..
De prjspolitiek der coöperaties.
Van de Ëngelse voorgangsters namen de Zweedse
coöperaties in de aanvang het beginsel over, dat de coöpe-
raties moesten verkopen tegen de geldende marktprijzen,
d.w.z. tegen de prijzen, die de normale winkeliers vroegen.
In het begin was dit ook wel de verstandigste politiek.
De coöperaties waren nog in opkomst en haar, verkopen
omvatten slechts een klein deel van de totale verkopen.
Bovendien konden de jonge verenigingen de hogere in-
komsten best gebruiken voor de versteviging van haar
positie en voor de vorming van een reservefonds.
Toen echter de coöperaties in betekenis toenamen en
in vele plaatsen de belangrijkste kleinhatidelaars werden,
begon men in te zien, dat de coöperaties haar passieve
prijspolitiek moesten laten varen en een meer actieve rol
moesten gaan spelen, hetgeen met zich bracht, dat de
coöperaties de
prijzen
gingen vast stellen op een uiteraard
zo laag mogelijk peil. Hierdoor’werd in tweeërlei opzicht
een economisch voordeel bereikt; in de eerste plaats
verdwenen de niet-efficiënte particuliere winkeliers van de
markt, in de tweede plaats verplichtte een kleine winst-
marge de coöperaties zelf zo economisch mogelijk te hande-
len. Ook op het gebied van de kleinhandel treffen wij het
verschijnsel aan, dat wij op het terrein van de productie
reeds signaleerden: de aanwezigheid van de coöperaties
heeft een preventjeve werking, wat de prijsverhogende
strevingen der particuliere ‘ondernemers, aangaat.
De coöperaties en de spaarbanken.
Ook op het gebied van het spaarwezen bewegen de
Zweedse coöperaties zich. Het is hier voornamelijk K. F.,
die optreedt, terwijl de plaatselijke organen meer als
agenten werkzaam zijn. Ook, sommige plaatselijke coöpe-
raties hebben nog een spaarbank. Een gezond beginsel is
hier, dat de spaargelden uitsluitend belegd worden in
effecten, die gemakkelijk te realiseren zijn en niet in de
transacties der coöpëraties. Zowel de individuele leden
i
als de coöperaties kunnen bij K. F. hun gelden n be-
waring geven. Op een balanstotaal van 514,5 mln kronen
komen de spaargelden op de creditzijde voor met 148,1
mln kronen, terwijl op de debetzijdè de Post effecten
14215
mln kronen bedraagt.
De coöperaties en het verzekeringswezen.
Of het nu komt, doordat de Zweedse sociale wetgeving
vele, risico’s overneemt of doordat het karakter van het
Zweedse volk niet ,,insurance-minded” is, wij willen dit
niet beoordelen een feit is het, dat de gedachte om zich
zelf te verzekeren tegen alle mogelijke risico’s, nooit sterk
heeft geleefd. Ook op dit punt hebben de coöperaties zeer
opvoedend gewerkt.’Reeds in 1908 stichtte K. F. een brand-
verzekeringsmaatschappij, ,,Samarbete”, in 1914 gevolgd
door een levensverzekeringmaatsëhappij, , ,Folket”, welke
maatschappijen in 1924 onder een gemeenschappelijke
leiding werden geplaatst, terwijl ,,Samarbete” zich ook
met de andere verzekeringstakken ging bezig houden. Deze
maatschappijen hebben het verzekeringswezen zeer be-vorderd. en een verlagende invloed op de verzekerings-
premies uitgoefend. De fondsen ‘dezer maatschappijen
hebben voorts de coöperatieve beweging zeer bevorderd;
een groot deel der fondsen heeft een uitbouw der coöperaties
mogelijk gemaakt.
Aïs alle andere verzekeringmaatschappijen staan ook
deze coöperatieve instellingen onder toezicht. van het
Nationale Verzekerings Toezicht. Zij zijn de voornaamste Zweedse instellingen op het gebied van het verzekerings-
wezen. Bij ,,Samarbete” lopen 435.000 polissen, ‘terwijl
meer dan 750,000 personen onder haar ongevallenver-
zekering vallen. ,,Folket” administreert meer dan 360.000
levensverzekeringen. Volgens de laatste gegevens bedragen
6 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BÉRICHTEN
429
de fondsen van beide maatschappijen 203 mln kronen.
De maatschappijen werken door middel van herver-
zekeringsovereenkomsten nauw samen met de coöperatieve
verzekeringmaatschappijen van Engeland, België, Noor-
wegen, Finland en IJsland.
Slotopmerking.
De coöperatieve beweging heeft haar geharnaste, vaak
fanatieke verdedigers en haar evenzeer gewapende en
even fanatieke bestrijders. In deze strijd zullen wij ons
niet mengen. Het was slechts onze bedoeling de aandacht
te vestigen op datgene, wat deze beweging in een in vele
opzichten met ons verwant land wist op te bouwen. Uit
het bovenstaande zal de lezer kunnen concluderen, in
hoeverre de Zweedse coöperaties er in zijn geslaagd haar
bijdragen te leveren voor de nationale welvaart van Zweden.
Het prijsniveau in Zweden is op het ogenblik zeer hoog;
daar kunnen wij, die zo langzamerhand toch ook wel wat
gewend zijn, ons bijna geen begrip van vormen. In hoeverre
onder dergelijke omstandigheden de prijsverlagende invloed
der coöperaties van veel belang is, is een vraagstuk op zich
zelf. Maar in ieder geval blijft de
bijdrage
der coöperaties
om het voortbrengings- en verdelingsproces zo economisch
mogelijk te doen verlopen.
Op dit gebied hebben de Zweedse coöperaties, evenals
op dat van de beïnvloeding der betalingsbalans, haar land
grote diensten bewezen.
‘s.Gravenhage.
F. BREEDvELT.
INGEZONDEN STUK
De heer J. H. Seijlhouwer te Amsterdam schrijft ons:
In uw nummer van 9 Mei
1951,
blz. 350, wordt een be-
schouwing gewijd aan ‘de Prijzenbeschikking Handels-
marges 1951.
Ofschoon ik
persoonlijk:
van mening ben, dat op deze
Prijzenbeschikking Handelsmarges 1951 zeer ernstige cri-
tiek kan worden uitgeoefend uit hoofde van het feit, dat
de tekst van deze Beschikking elk perfectionisme mist,
zou ik niettemin hierop niet willen ingaan, omdat een der
–
gelijke critiek een klein boekdeeltje zou kunnen vullen.
Belangrijker acht ik het echter, om binnen het kader
van uw weekblad te wijzen op een economische consequen-
tie welke zeer ernstig is.
Dat de Prjzenbeschikking niet geldt voor de transito-
handel en de exporterende handel blijkt nergens uit, doch
gelukkig is er art. 3 van de Prijsopdrijvings- en Hamster-
wet 1,939, waarin staat, dat de Minister slechts voor de binnenlandse markt bepalingen mâg maken. Deze twee
deviezenproducerende takken van handel blijven dus
buiten de werkingssfeer van de Prijzenbeschikking Han-
delsmarges 1951.
Hoe staat het echter met de zeker zo belangrijke im-
porterende handel? Indien deze tak van ‘handel onder de
werking van de Prijzenbeschikking valt, en dit is kennelijk
de bedoeling, wat zijn dan de gevolgen?
De importeur wordt voor zijn bedrag voor kosten en
winst gebonden aan’het tijdvak 1 Juni1949 t/m 31 Mei 1950
(art. l-b van de Beschikking). Dit bedrag voor kosten
en winst mag hij voegen bij zijn inkoopsprjs, resp de
vervangingswaarde (art. l-a). Als dus in de basisperiode
1 Juni1949 t/m 31 Mei 1950 zijn inkoopsprijs’lOO was, zijn
invoerrechten 20 en zijn winst 10, dan was de verkoops-
prijs 130. Indien thans zijn inkoopsprijs 200 is, hetgeen
in enkele takken van handel het geval is, dan is thans zijn
kostprijs alleen al met invoerrechten mede 200+40 = 240,
doch hij mag slechts verkopen voor 200 + 30 = 230, aan-
gezien het bedrag voor kosten en winst 20 + 10 niet mag
worden verhoogd.
Wat is dat voor onzin? Mag de Regering wel van de
prijsstijging profiteren door verhoging van invoerrechten
en mag de importeur die niet doorberekenen?
En als het antwoord daarop moet zijn, dat dit natuurlijk
niet de bedoeling is en de irriporteur dus als gunst de in-
voerrechten wel mag doorberekenen, wat is dan de strek-
king van prijsbeheersingsmaategelen, die wel toestaan,
dat de Regering het prijsniveau verhoogt door het hefTen
van een groter bedrag aan invoerrechten, maar die niet
toestaan, dat de importeur zijn winstmarge in het geheel
iets verhoogt? Kan de ontwerper van de Prijzenbeschikking
niet de moeite nemen hier behoorlijk te formuleren wat
mag en wat niet mag?
Dit ter inleiding.
Welke invloed zal de Prijzenbeschikking door het binden
van handeismarges voor de importeur echter op de be-
talingsbalans hebben? (Jk neem nu maar aan, dat de im-
porteur de gunst heeft of verkrijgen
zal
de invoerrechten
door te berekenen). Een belangrijk deel van de Neder-
landse import loopt via de handel en wanneer dus de Neder-
landse importeur in zijn interesse beperkt is tegenover een
buitenlandse exporteur, die wel graag winst maakt, dan
behoeft het geen b
ç
toog, dat de betalingsbalans van Neder-
land onmiddellijk ‘zeer nadelig wordt beïnvloed. Welk
belang heeft het dan voor de Regering om de Nederlandse
importeur tegenover zijn tegenpartij met de rug tegen de
muur te plaatsen? Heeft de Regering zich gerealiseerd,
dat de Prijzenbeschikking in de praktijk daarop neerkomt,
dat de winstverdeling tussen de buitenlandse leverancier en de Nederlandse importeur dwingend wordt gewijzigd
ten gunste van de buitenlandse leverancier? Met andere
woorden, de Prijzenbeschikking heeft tot tendentie, dat
voor Nederland per jaar tientallen en nog eens tientallen
millioenen guldens aan deviezen verloren gaan.
Ik heb dan ook sterk de indruk, dat de Beschikking
zeer slecht doordacht is en kennelijk meer gedacht is aan
het vervaardigen van een officieel politiek propaganda-
geschrift dan aan het uitvaardigen van een regeling tot
beheersing van de prjzep.
Met het bovenstaande cijfervoorbeeld is het ook wel
duidelijk, dat het economisch van geen enkel belang is,
of een prijs, welke in de basisperiode 130 bedroeg en zich
thans op 250 laat stellen (aangenomen, dat 40 invoerrechten
doorberekend mogen worden), nu werkelijk op 250 blijft
staan of
255,
260 of 265 wordt. Van ontzettend veel meer
belang is echter het feit, dat Nederland zuinig omgaat met
zijn deviezen en dit grote belang wordt in het geheel niet
gediend, integendeel een verkwisting op grote schaal wordt
in de hand gewerkt.
Ik meen wel, dat dit feit zo scherp mogelijk dient te
worden belicht.
LONDON LETTER
What has the average working man to to with the decline
in the price of gilt-edged stocks? For the most part he
• holds none and is contemptuously envious of those who
do. So far as he has any savings, well, there’s a bit of,
insurance, maybe; there might even be a pension. Yes,
there are a few savings certificates tucked away, some of
each issue as they have appeared. And, in many cases,
he is buying his own house. Well, what has the average working man to do with gilt-edged stocks, the stock ex-
change (even if the present building was put up 150 years
ago) silk top-hats and the like?
Once he might have felt, if he were one of the serious,
studious types, that a rise in the bank rate would cause
unemployment to increase. But a rise in the interest rates
430
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6
Juni 1951
– that was beyond him. It belonged to the mystery of
the spiteful banker’s parlour.
Yet fairly soon the recent changes in the interest rate
structure might force their unwelcome attentions upon
him. For the very simple reson that he is buying his house
through a building society. Strictly speaking, he is not
buying a house
through
a society, for that means that
he went to a society where he saw a number of houses,
and chose one. No, that is the function of the estate agent.
Our working – or for that matter, rniddle-class – man
borrowed money from the building society and is repaying
slowly the debt he undertook with joy and enthusiasm.
There are sorne peculiar features about building societies.
First, with that British-like perversity for putting wron
labels on parcels, they.do
not and never have built houses
or anything else. And second – heresy to the orthodox
financier – they borrow short and lend long.
In the beginning agroup of men would form a termi-
nating so.ciety, Pool their savings and when enough had
been collected, a house would be purchased for the one
with the luck to draw the right card out of the hat. Then he
and the unlucky ones would go on saving until the second
•house was buik. This went on until all the members had
their own houses and all was well. Personally, 1 can think
of a number of problems that could have arisen in this
simple society, but there are enough present
das,’
problems
to engage us. As time went on, the permanent society came
into being, borrowing money from those with funds to
spare and lending to those in need. Thus, the character
changed but the old idea of dealing with men known
personally continued. This aspect is reflected by most of
the nine hundred odd societies having titles with a very
parochial flavour. At a later stage some of the societies
amalgamated to form nation-wide organisations, while
some have remained purely local. The old. names remain,
however, and there is nthing to show that the Halifax
Building Society has assets of £ 165 millions and is the
largest society in the country.
The bulk of the societies are quite small affairs. Yet,
with the giants, they control assets of.niore than £ 1,250
millions. And that as the Americans, would say, aint’
hay. These societies are referred to collectively as the
movement. The majority .belong to an Association-. But
they are independent of each other. Although the compe-
tition between them has to be seen to be believed, they
all tend to move in the same direction.
There are two main methods of repaying loans. The one
consistg of paying a sum regularly which will extinquish
the debt and pay the interest in a given time, usually twenty
years. The sum at the beginning of the term consists
largely of interest and contains littie in the way of capital
return. By the end of the period; the position is reversed
and the bulk is capital repayment and only a small amount
of interest. The method has disadvantages; if the bread-
winner dies, the house would probably have .to be sold,
even though the society is not hard-hearted and unscrupu-
bus. The question of tax also enters into the matter. This
can be explained best by referring to the second method
of repayment. The money is borrowed for a fixed period,
say twenty years and no direct attempt is made to reduce
the capital sum. But an endowment policy for the ban is
taken out. Thus, if the breadwinner dies, the house passes
free of. encumbrance, to the next of kin. That is a great
advantage. But there are others. A man in normal health
in the late twenties can get an endowment of £ 100, payable
in twenty years or on death whichever is the sooner, for
an annual payment of £ 4. Thus, he has not to repay the whole of the ban. He will pay, in aggregate only £ 80 in
premiums. According to our tax laws, insurance premiums
rank for tax rebates, provided they are not outside of
limits which cover the normal person. This rebate is up
to 3s. 6d. in the £, so that a person paying tax at the full
standard rate, would pay roughly £ 67 in premiums after
getting the rebate. So much for the repayment side.
The objection is always raised that under this endowment
method, interest remains constant and must be heavier
under the other system. True. But have you seen our tax
laws? 1fl live in a hoûse 6f my own, 1 must pay income
tax. 1f the house is notntirely mme, i can charge up inte-
rest payments against the tax. Suppo3ing that 1 live in a
house rated at £ 20 per annum. 1f it belongs entirely to me,
and 1 pay full standard rate 1 must. pay tax of 20 times
9s. 6d. i.e. £ 9.10.- 1fl have a ban of £500 at 4 per cent.,
1 pay the society £ 20 and nothing in income tax. That
means, if the ban is repaid, Jam only £ 10.10s. better off.
Then, T am borrowing money at a net £ 2.2s. per cent.
The ,,catch” is that few persons can see how this can
be possible, and the advantage is a direct consequence of
the high rate of tax. Later, of course, the revenue might
benefit by way of death duties. And in any case a property
owning democracy is a bulwark against communism.
As this idea spreads, so the building societies are tying
up their money for bonger periods. The old even sprea4
of the portfolio has gone and somewhere in the middie of
the next twenty years, a nasty gap exists when little capital
will be flowing back. What ‘happens if the lenders want
to have their money back; some is payable on demand,
and some on notice up to six months – longer periods
are rare. The societies will simply have to persuade the
lender or some one else tb lend. That means a higher rate
of interest to the lender. And that eventually means the
borrower has to pay more. Ah yes! the contracts provide
for the raising of the rate of interest in certain circum-
stances. That would make the endowment plan less at-
tractive, and’ would partly correct the lack of capital
repayments.
The change of interest rates would, however, not be
selective and borrowers under the first plan would either
have to pay more .each week or month, or extend the
period of the ban. Put this way, the link between thousands
of working class and middie class families and the interest
rate is obvious. (The number of mortgages is estimated
to be 1,500,000 and the average amount £ 700).
Since the yield on gilt-edged has risen, and national
savings certificates have been made more attractive, there
might be withdrawals from the building societies on a fairly
larges cale.-Alternatively,a cessation of the flow of fresh funds
—they totalled £ 110 millions in 1950 – could prove very
embarrassing. These results could also come from lenders
withdrawing funds in order to counteract the rise in the
cost of living. A risc in the interest charged to borrowers
might be necessary because costs of administration are rising, and since no reduction in interest to lenders can
be contemplated, the pressure might have to be put on.
the borrower.
The societies would be very reluctant to niake this more,
if only because of the jeers that would come fron
–
i some
left-wing politicians and because of the hardship which
would be caused to thrifty people. But there might come
a time vhen the fail in gilt-edged stocks, the stocic exchange
and silk hats would have something to do with the working
classes. Though it seèms vaguely old-fashioned to say so.
The rates relating to building societies are 4 per cent.
borrowers, and between 1/
4
and
21/4
per cent. for lenders,
according to the length of notice. The latter rates might not
seem very attractive, but as tax is paid by the society, the
values to the payer of tax at the standard rate is between
3/
3
and 4/
4
per cent. The societies do not have to pay
full tax. They are given a special rate fixed by the Inland
Revenue. This rate is obtained after admitting that iiany
investors in building societies do not pay full standard
rate of tax, and an estimate is made of the average tax
6 Juni 1951
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
431
rate of all investors. In other words, those who pay full
standard rate obtain abenefit at the expense of those who
do not. And this arrangement has been ratified for another
five years by two. Socialist Chancellors.
Meanwhile, Ministers of Health are restricting the
number of houses that can be built for private ownership.
And the building societies have to find much of their
business transferring houses from one person to another
at prices which are continually rising because of infiation.
Truly Britain has gone places since 1945.
London, June 1, 1951.
HENRY HAKE.
BOEKBESPREKINGEN
De nieuwe Huur wet met haar voo;naamste uit voerings-
voorschriften,
door Mr P. M. J. Nolet, N. Samsom
N.V. – Uitgever – Alphen aan den Rijn 1951, 192
blz., f8,75.
Bij de N.V. Samsom te Alphen aan den Rijn verscheen,
typografisch keurig vetzorgd, bovengenoemd werk van
de hand van een schrijver, die, zowel in zijn huidige
ambtelijke functie. van rechtér in de Arr. Rechtbank te Alkmaar als destijds in die van hoofd van de juridische
afdeling van het Directoraat-Generaal van de Prijzen,
geacht kan worden met deze materie zowel theoretisch als
practisch vertrouwd te zijn.
Terechtmerkt de schrijver in zijn voorwoord op, zich
in het algemeen op het standpunt te hebben gesteld,
,,dat de Huurwet als nieuwe ,,nationale” regeling op dit
gebied bij voorkeur een eigen leven zou moeten gaan
leiden”. Nochtans heeft Mr Nolet niet geschroomd hier
en daar een persoonlijke mening te lanceren, welke niet
steeds ieders onverdeelde instemming zal genieten en
waarvan omtrent de meerdere of mindere juistheid de
practijk uiteindelijk een uitspraak zal moeten döen.
Bij de bespreking van de Huurwet heeft de schrijver de
indeling van de Wet op de voet gevolgd en daarbij de
artikelen zelf aan een meer of minder uitvoerige bespreking
onderworpen. Naast de volledige tekst van de Huurwet
zijn voorts opgenomen de voornaamste uitvoeringsvoor-
schriften, t.w. Besluit bijzondere huurprijzen (met aan-
tekeningen), tekst Beschikking van de Minister van Weder-
opboûw en Volkshuisvesting d.d. 2 Februari 1951 en het
Huuradviescommissiebesluit.
Aan de bespreking van Wet en uitvoeringsbesluiten gaat
een inleiding vooraf, waarvan het de bedoeling is – aldus
de schrijver – ,,ons eerst te bezinnen op de voornaamste
punten van verschil t.a.v. de regelingen die tot dusver
hebben gegolden, omdat tegen de achtergrond hiervan de
zin en strekking van de nieuwe regelingen beter kunnen
worden verstaan”. Het is o.a. deze inleiding, welke op
verschillende punten tot tegenspraak prikkelt. Waar de
schrijver zich, ter rechtvaardiging en verklaring van het
ingrijpen der Overheid op het gebied van de huren, beroept
op de vorige wereldoorlog, toen van ,,geleide economie”
nog veel minder sprake was dan thans en ,,de centrale
overheid zich gedwongen zag regelingen te treffen die niet veel minder ingrijpend waren dan die welke thans gelden”,
worden o.i. enige belangrijke punten van verschil uit het oog verloren. Allereerst, dat reeds in 1916 de Huurcom-
missiewet tot stand kwam, waarbij het de eigenaren moge-
lijk werd gemaakt huurverhoging te bepleiten en te ver-
krijgen indien déze konden aantonen, met de geldende
huren niet meer tot een sluitende exploitatierekening te
geraken. Voorts, dat de bouwkostenindex destijds samen
met een minder stringnte huurpolitiek er toe leidde, dat
reeds 5 jaar na het einde van de eerste wereldoorlog de
aanbouw van nieuwe woningen op economische basis
mogelijk bleek. Mr Nolet’s stelling
op
blz. 3: ,,Bovendien
is het duidelijk, dat het niet wel aangaat t.a.v. de lonen
maxima te stellen, m.a.w. t.a. van een bepaalde categ6rie
van burgers het vrije spel der maatschappelijke krachten
buiten werking te stellen, indien men niet bereid is ten
aanzien van een andere categorie, zo de ornstndigheden
daartoe aanleiding geven, hetzelfde te doen”, doet ons de
vraagstellen, waarom deze aanleiding gevende omstandig-
heden thans enkel nog moeten gelden voor het onroerend
goed, mede in aanmerking genomen de intussen ontstane
wanverhouding tussen inkomen en huur enerzijds, de
kostprijs van nieuwe woningen anderzijds. Node missen
• wij dan ook in deze inleiding de erkenning van deze Huur-
wet als een eerste stap op de weg, welke zal moeten voeren
tot een huurprijs, welke in een economisch verantwoorde
verhoudingstaat tot de waarde van de ,,woondiensten”!
De mening van de geachte schrijver ,,dat het zeker in
de aanvang van de werking der Wet niet zo heel gemakke-
lijk zal vallen de verhoging over de gehele linie door te
• voeren” blijkt in de practijk te pessimistisch te zijn ge-
weest, wellicht mede in belangrijke mate verklaard door de
met de huurverhoging gepaard gegane ingrijpende be-
lastingcompensaties voor de grote meerderheid der huur-
ders.
De afschaffing der strafsancties acht de schrijver juist,
vol. gezien van uit het gezichtspunt van zuiverder ver-
houdingen tussen partijen. De beste waarborg voor de nakoming der huurprijsvoor.schriften ziet de auteur in
het scheppen van een reële machtspositie voor de huurders
en hierin is de Wetgever z.i. geslaagd. (,,De verhuurder
is in het systeem van de Huurwet dan ook in beginsel
onvrij om huurprijzen te verhogenof tot ontruiming te
dwingen”). Met de wetgever is ook de schrijver vanoordeel,
dat de positie van de onderhuurder -moeilijk afdoend te
regelen is. Enige versterking van de positie van deze
categorie ziet hij in het hanteren van het wapen der vorde-
ringsbevoegdheid krachtens de Woonruimtewet en de
mogelijkheid voor onderhuurders tot terugvordering van
onverschuldigd betaalde bedragen.
De afschaffing der prijzenbureaux voor onroekende zaken
acht Mr Nolet een vooruitgang, daar z.i. de incidentele
prijsvaststellingen via de administratie niet met dezelfde
waarborgen tegen machtsmisbruik en willekeur zijn om-kleed als zulks met rechterlijke beslissingen het geval is.
Echter betreurt de schrijver het, dat in afwijking met het
oorspronkelijk ontwerp – waarbij de huurprijsvaststelling
geheel aan de gewone rechter werd overgelaten – het
instituut der zgn. huuradviescommissies in het leven werd
geroepen. In hoofdstuk 3 voert de schrijver, hiertegen aan,
dat ,,wij in cle toékomst weliswaar geheel in naam, maar
misschien toch niet geheel in feite van de zuivere ambtelijke
• prjsvaststellingei, waar deze wet een eind aan wilde
maken, verlost zullen zijn”.
In tegenstelling met de auteur achten wij de huur-
adviescommissies een nuttig instituut. Men verlieze niet
uit het oog, dat met betrekking tot de hoofdhuren de
geschillen over de betalingsverplichting van de huurders
in het algemeen financieel van weinig betekenis zullen zijn,
terwijl inzake geschillen tussen onderhuurders en onder-
verhuurders wordt verwacht, dat in de gemoedelijke sfeer,
welke, naar men hoopte, in genoemde commissies zal
heersen, de overgrote meerderheid der geschillen zullen
kunnen worden of,gelost en een te zware belasting van het
gerechtelijk apparaat kan worden voorkomen.
Volge hieronder nog enkele kanttekeningen op het
commentaar van de schrijver inzake de artikelen 4
1
8 en 9.
T,erecht concludeert Mr Nolet, dat de bevoegdheid van
de Kroon. krachtens de redactie van art. 4 is beperkt tot
het vaststellen van ,,huurprijzen” en zij zich niet uitstrekt
tot het vaststellen van prijzen voor enige’ bijkomende
prestatie buiten die van de enkele ingebruikgeving van het
432
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juni 1951
onroerend goed (blz. 53). ,,De vergoeding voor bijkomende
prestaties wordt in het onderhavige artikel (bedoeld
wordt art. 9) uitputtend geregeld”.
Het derde lid van art. 9 nu noemt Mr Nolet de vergaar-
bak, waaronder z.i.,. zulks in afwijking met onze opvatting,
niet zou ‘allen ‘de regeling voor de vernieuwing van
centrale installaties en andere apparaten, welke ten
gerieve van de huurder in een woning zijn aangebracht.
Mr Nolet verwijst ten deze naar art. 11 van het Besluit
Bijzondere Huurprijzen en de hierop gebaseerde beschik-
king van de Minister van Wederopbouw en Volkshuis-
vesting van 2 Februari 1951.
Naar ons oordeel echter is deze materie reeds bij de
Huurwet geregeld en wel onder lid 3 van art. 9, waartoe
wij ons beroepen op de schriftelijke gedachtenwisseling
in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, stuk no. 1529-4, blz. 1.9, 2e alinea, en de Memorie
van Antwoord der Regering, stuk no. 1529 –
5,
blz. 22.
Voorts heeft hetons gefrappeerd, dat Mr Nolet bij zijn
commentaar op art. 8 te kennen geeft van oordeel te zijn,
dat de weigering van een nieuw behang of een ander op-
knappertje de huurder automatisch een lagere huurprijs
verschuldigd zou doen zijn. Wij achten deze opvatting
bepaald onjuist en brengen in herinnering, dat de Regering
bij de berekening van het ‘algemeen huurverhogings-
percentage o.a. in aanmerking heeft genomen een geringer
bedrag aan binnenonderhoudswerk dan dat, hetgeen voor
1940 onder de dwang der toen bestaande verhoudingen aan
de wöningen moest worden ten koste gelegd. Waar dit
artikel dan ook gewaagt van ,,indien verplichtingen, welke
bij huur en verhuur van onroerend goed ingevolge de wet
op de’verhuurder rusten, na 9 Mei 1940 ten laste van de
huurder zijn gebracht”, enz. menen wij hieronder te moeten
verstaan: verplichtingen krachtens het B.W. en huur-
contraçt.
Als een bijdrage tot verduidelijking van de bedoeling
van de wetgever en een handleiding voor hen, die met de
interpretatie van de Huurwet van doen zullen hebben,
lijkt ons dit boek een nuttige aanwinst. Het geeft stof tot
overdenkingen kan aldus mede helpen tot een zo juist mogelijke benadering van de bedoelingen van de wet-
gever. Voor leken lijkt het ons echter niet de meest geschikte
leidsman.. De practijk van de Huurwet zal hiertoe op een
later tijdstip mogelijk de gelegenheid schepp’en.
‘s.Gravenhage,,
IÏERMSE,
Current Economic Problems,
door Henry William Spiegel.
Uitgegeven door The Blakiston Company. Philadel-
phia, 1949.
Dit ,,textbook” onderscheidt zich door de frisse wijze,
waarop de problemen zijn behandeld en gegroepeerd. De
schrijver, hoogleraar aan de Catholic University of America
in Washington, D.C., verdeelt de vraagstukken nl. in die
met betrekking ,tot ,,economic progress”, ,,economic
security”, ,,the balance of freedom and order”, ,,interna-
tional peace”. Onder ,,economic progress” worden bespro-
ken bevolkingsvraagstukken, kapitaalvorming en het na-
tionale inkomen, onder ,,economic security” arbeids- en
werkgelegenheidsproblemen, de positie van de consument,
vakverenigingswezen, levensverzekering, huisvesting en individuele beleggingsvraagstukken. Onder ,,the balance
of freedom and order worden behandeld de concentratie
van economische macht, overheidsingrijpen in de ecqno-
mie, overheidsfinanciën, defensieproblemen, problemen
van spoorwegen en nutsbedrijven, onder ,,international
peace” die van de internationale handel en betalingen.
Daaraan is nog toegevoegd een drietal hoofdstukken over
de speciale problemen van de landbouw, van het Zuiden
en van het Westen van de Verenigde Staten.
Deze sümmiere opsomming brengt de ordelijke Organi-
satie van het boek niet tot uiting. Men wordt vooral ge-
troffen door het logisch verband, dat de schrijver ondanks
of misschien dank zij de genoemde indeling in vieren tussen
de onderdelen van de materie weet te brengen.
Het boek is hoofdzakelijk afgestemd op de Verenigde
Staten doch de voorbeelden zijn algemeen genoeg gekozen
om ook voor de niet-Amerikaanse student van nut’te zijn.
Het is voor universitair gebruik bedoeld als een cornple-
ment op ,,principles of economics”.,
De benadering van de stof is bijna steeds met behulp
van de nationaal-inkomen-methode, dus uit macro-econo-
misch oogpunt. Doordat het boek zowel problemen met
een meer theoretisch als strict practisch karakter (bijv.
levensverzekering, individuele investeringsvraagstukken)
uiteenzet, verkrjgt dè lezer een veel beter inzicht in de
nauwe samenhang tussen theorie en practijk dan in de
normale inleidingen tot de economie het geval kan zijn.
De speciale vraagstukken van de Amerikaanse landbouw
en van het Zuiden en Westen van de Verenigde Staten
worden zeer verdienstelijk samengevat. In het bijzonder
de bespreking van het Zuiden en Westen is nieuw voor een
inleiding in de economie.
Samenvattend kan dit boek zeker als een aanwinst voor
de economisch didactische 1iteratuur beschouwd worden
en het heeft dan ook reeds zijn weg in verscheidene Ameri-
kaanse universiteiten gevonden.
Washington.
J. KAUFMANN.
INTERNATIONALE NOTITIES
De inkomsten van het Amerikaanse bedrijfsleven
De ,,Monthly Letter” van ,,The National City Bank of
New York” van vorige maand bevat een aantal gegevens
betreffende de inkomsten van enkele honderden Ameri-
kaanse ondernemingen gedurende het eerste kwartaal van
1951. Hieruit blijkt, dat de omzet naar waarde van vrijwel
alle betrokken ondërnemingen aanzienlijk hoger was dan
in de overeenkomstige periode van vorig jaar. De toeneming
der ontvangsten werd in aanzienlijke mate teniet gedaan
door de sterke
stijging
der belastingen, lonen en materiaal-
kosten. Niettemin stegen de gezamenlijke netto-inkomsten van de 550 rapporterende ondernemingen ten opzichte van
het eerste kwartaal van 1950 van $ 1.014 mln tot $ 1.318
mln, d.w.z. niet 30 pCt. Vergeleken met het vierde kwartaal
van het afgelopen jaar, toen zij $ 1.539 mln bedroegen,
daalden zij echter met 14 pCt.
Uiteraard waren de procentuele toenemingen der netto-
inkomsten ten opzichte van het eerste.kwartaal van 1950
voor de bedrijfstakken verschillend. De relatief grootste
stijging deed zich voor in deondernemingen uit de groepen
dranken (85 pCt), pulp en pâpierproducten (79 pCt),
petroleumproducten (50 pCt), bouwnijverheid
(52
pCt),
spoorwegmateriaal
(95
pCt) en andere metaalproducten
(85 pCt). Aanzienlijk minder was de stijging van het netto-
inkomen in die ondernemingen, die zich bezighouden, met
de fabricage van voedingsmiddelen (9 pCt), tabakspro-
ducten (3 pCt), electrische apparaten, radio’s en televisie-
toestellen (8 pÇt) en auto’s (6 pCt).
Voor vele ondernemingen ging de uitbreiding der acti-
viteit gepaard met een daling van de winstmarge op ver-
kopen. Onderstaand staatje, dat de veranderingen in de
verkopen en netto-inkomsten van7 een honderdtal grote
industriële ondernemingen bevat, geeft hiervan een indruk.
6 Juni 1951
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
433
(in millioenen dollars).
le kwartaal
Ie kwartaal
Toeneming
Iekw.
1951
Idem,
1950
1951
t.o.v. le kw.
in pCt
1950
OntvangstenUit ver-
6.912
9.436
2.524
37
kopen
e.d
………
Kosten,
excl.
belas-
tingen
…………
6.026
7.865
1.839
31
Inkomen vôôr belas-
tingen
886
1.571
685 77
Belastingen
345
930
585
170
Netto-inkomen
na
aftrek van belastin-
gen
…………..
541 641
100
18
Belastingpercentage
39 59
Netto-inkomen
per
omgezette dollar
7,8 $.cent 6,8 S.cent
Zoals uit het staatje blijkt nam het netto-inkomen in
deze groep ten opzichte van het eerste kwartaal van 1950
toe met 18 pCt. Aangezien het netto-inkomen in mindere
mate steeg dan het bruto-inkomen, werd de gemiddelde
winstmarge kleiner; zij daalde van 7,8 tot 6,8 dollarcent
per omgezette dollar. Voor de additionele omzet van $ 2.524
mln bedroeg zij slechts 4,0 dollarcent. Deze cijfers doen zien,
dat de sterke toeneming der omzetten de fabrikanten in
doorsnee in staat stelde de stijging der productiekosten,
die anders de winstmarge nog meer zou hebben gedrukt,
te compenseren. De inkomsten bleven op hun beurt de
belangrijkste bron, waaruit de middelen voor financiering
der verdere expansie konden worden geput.
De investeringen in de Amerikaanse petroleumindustrie
Dat de petroleum in het economisch – en politieke –
leven een zeer belangrijke rol speelt, is algemeen bekend.
Minder bekend is vermoedelijk, dat petroleum in de
wereldhandel, althans naar volume, de grootste post vormt.
De hoeveelheid petroleum en petroleumproducten, die in
1950 internationaal werd verhandeld, beliep, aldus lezen
wij in ,,Westminster Bank Review” van vorige maand, om
en nabij de 165 millioen metrielçe tonnen. Op zichzelf is
dit hoge cijfer niet zo verrassend, wanneer men bedenkt,
dat de wereldpetroleumproductie het afgelopen jaar werd
geraamd op 522,8 miljoen metrieke tonnen.
Het ligt voor de hand, dat de moderne petroleum-
industrie, teneinde tot een dermate grote productie in staat
te zijn, grote behoefte heeft aan kapitaal voor investerings-doeleinden. Enige indruk hiervan geven de cijfers, die over
de investeringen in de petroleumindustrie van de Ver-
enigde Staten, die in 1950 51,6 pCt van de wereldproductie
voor haar rekening. nam, beschikbaar zijn. Het geaccumu-
leerde geïnvesteerde bedrag in deze industrie werd per ultimo
1950 geraamd op $ 32.000 millioen. Hierin is begrepen een
bedrag van $ 2.172 millioen, dat gedurende 1950 is aan-
gewend voor uitbreiding, verbetering en modernisering.
Laatstgenoemd bedrag komt overeen met ca $ 14,50 per
hoofd der bevolking in de Verenigde Staten. Bovendien
werd nog $ 228 millioen door de oliemaatschappijen aan-
gewend voor ontwikkeling der petroleumindustrie overzee.
Van het bedrag, dat voor uitbreiding der binnen de
Verenigde Staten gelegen petroleumindustrie werd aan-
gewend, was ongeveer $ 1.360 millioen bestemd voor op-
sporing en ontwikkeling van petroleum- en aardgasreserves.
Een indruk van de kracht, waarmee deze onderzoekingen
ter hand worden genomen, verkrijgt men na kennisneming
van het feit, dat de landoppervrakte, die voor dit doel is verpacht, ongeveer 322.000 vierkante mijlen beslaat en
10,6 pCt van de totale land- en binnenlandse wateropper-
vlakte van de Verenigde Staten omvat.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De geidmarkt bleef de afgelopen week vrij ruim, on-
danks het passeren van de ultimo. Oorzaak hiervan was
hoogstwaarschijnlijk, dat de banken gedurende Mei hun
liquide positie zeer hebben versterkt door het niet verlen-
gen van vervallend schatkistpapier. De korte termijnen
noteerden gedurende de verslagweek 1
5
/
15
-1
3
/
8
pCt, Au-
gustus/September papier P/
16
-1
1
/
2
pCt en Januari/April
papier
11/s
pCt. De callgeldnotering bleef op 1 pCt ge-
handhaafd.
Op 28 Mei 1951 had De Nederlandsche Bank volgens
haar weekstaat f167 mln schatkistpapier in portefeuille
en een voorschot aan het Rijk verleend van f 11 mln,
terwijl tenslotte onder de Post ,,voorschotten en belenin-
gen” per 1 Mei nog f 48 mln aan de Staat werd verstrekt
(waarvan tot dusverre nog niet werd vermeld, dat aflos-
sing heeft plaatsgevonden). Neemt men in aanmerking,
dat de Staat 2 Januari 1951 een tegoed van f 86 mln bij
De Nederlandsche Bank had, dan is door het Rijk de
laatste
5
maanden derhalve ca f 350 mln aan middelen
bij de circulatiebank verkregen. Voorts nam het Rijk nog
cailgeld bij de banken op; per 23 Mei bedroeg de omvang
daarvan f
55
mln. Tegenover dit alles staat, dat het ten
laste van de Staat uitstaande bedrag aan schatkistpro-
messen en -biljetten in deze periode daalde met niet min-der dan ca f 650 mln. Er is dus sprake van schuidverplaat-
sing, niet van.schuldcreatie, en hierin vindt De Neder-
landsche Bank aanleiding om aan het Rijk, zonder be-
zwaar te maken, voortdurend middelen te verschaffen:
Deze bereidheid heeft ten gevolge, dat het Rijk, ondanks
zijn grote financieringsbehoefte, niet in de noodzaak ver-
keert om pogingen te doen om door het bieden van hoger
rente op de geldmarkt middelen te verkrijgen. Dit vormt de
grondoorzaak van het feit, dat het renteniveau op de
geidmarkt, dat practisch geheel wordt bepaald door de
afgifteprijzen van de agent van het Ministerie van Finan-
ciën, de laatste maanden, in tegenstelling tot vrijwel alle
andere rentetarieven in Nederland, niet is gestegen.
De kapitaalmarkt.
Gedurende de verslagweek vertoonde het koerspeil op
de aandelenmarkt voor het eerst sinds een aantal weken
enige stijging. Aan de revaluatievoorstellen van de E.C.E.,
welke o.a. een verhoging van de koers van de gulden.
t.o.v. de dollar impliceren met het doel de betalingsba-
lans te versterken, werd weinig aandacht .besteed. Inder-
daad komt een dergelijk bericht slecht te pas in de kraam
dergenen, die steeds op overluide ton over ,,inflatie”
en ,,de zwakke positie van de gulden” spreken en daarbij
trachten het beleggend publiek tot aandelenbelegging te
bewegen. Documenten als de onlangs gepubliceerde de-
viezennota en de weekstateri van De Nederlandsche
Bank boden in dit verband uiteraard de laatste tijd meer
mogelijkheden.
De dividendverhoging der Koninklijke heeft tot dus-
verre nog steeds geen invloed gehad op de koers van
dit fonds. Uit hoofde van een bepaalde grote transactie
met het buitenland ontstaat ter beurze nl. steeds aanbod
wanneer de koers in de buurt van 300 pCt kont, hetgeen
een koersstijging daarboven verhindert.
De obligatiekoersen vertoonden gedurende de ver-
slagweek veranderingen naar beide zijden. Op 1 Juni is
de laatste tranche investeringscertificaten verhandelbaar
geworden. Zij, die vroeger gedwongen waren geblokkeerd
geld in deze obligaties te ,,beleggen”, kunnen dus nu ook
het laatste gedeelte hiervan in vrij geld omzetten, zij het
dat verkoop ter beurze momenteel een koersverlies van
ca 10 pCt van het nominale bedrag meebrengt. Op 1 Juni
viel het aanbod uit dergelijke verkopen nogal mee.
434
.
.
ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN
6 Juni
1951
25 Mei
1 Juni
.
STATISTIEKEN
Aand. indexcijfers
1951
1951
DE NEDERLANDSCHE
BANK.
Algemeen
…….. …………
149,8. 151,0
t
.
(Voornaamste posten in
duizenden guldens).
Industrie
…………………
213,5 215,8
Scheepvaart
……………….
167,3
166
1
1
.
.
.
Banken
……………………
1212
1231
oO
Cc
Indon. aandelen
.
…………..
•
512
515
v.o8
•6.iJ
s..s.o
Aandelen
.
,
,),,iv’c
S*
•
55
‘05.5
5
–
0
S
.
.
A.K.0 ……………………
171
174
23 Apr.
’51
1.191.824
752.650
1.895
266.613
94.082
Phili
247
247
7 Mei
’51
1.193.992
778.536 2.382
248.561
155.097
1.’
Unilever
………………..
225
232h/
’51
15 Mei
21 Mei
’51
1.193.897
740.169
1.193.626
729.162
2.439
226.988
2.000
227.299
156.757.
154.183
1H A L’
‘2
28 Mei
’51
1.193.651
755.781
2.100
230.328
159.808
4
Juni
’51
1.193.719
780.755
1.361
210.977
.
184.846
Amsterdam Rubber
1 l3’/
1i7’/
.
H.V.A.
…………………..
121h/
126
Saldt in rekening courant
Kon. Petroleum
.
………….
295’/
299/
4
–
u
u
c
Staatsobligaties
1
•
j î §
2’/
pCt N.W.S……………
7Ø
7
/
72
–
5-
3_3
1
/
2
pCt 1947
.
…………..
90/
4
89/6
2.682.331 iTöT684
19.821
1.427.544
353.658
s108.222
2
‘t’
T
4′
inveSt. cerLis
_i
………….
isiti
rs
.
YU
2.739.732 2.140.080
19.231
1.427.544
406.908
108.314
3
1
/
pCt 1951
……………..
f1
/j,sj 97
1
/2
/8
.
97
23 Apr.
’51 …..
7
Mi
..
……
..
…….
15 Mei
21
Mei
..
…..2.673.799
2.705.918 2.050451
2.076.877
–
9.589
304.360
–
~
1
1
:46
469.589
334.470
110.068
109.811
2
11
1
t”
t
0
ar ening
7
99 /8
99
28
Mei
..
……
2.709.270 2.125.958
–
1.469.588
368.507 109.847 p
…………
/
4 Juni
… ….
.2.749.749 2.189.373
3.928
1.469.588
401.628
109.801
J.C.B.
.
–
.
.
OVERZICHT VN DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN
STAAT 1.
Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1951.
xflmln
Benaming der middelen
T
nuari 1951
–
Februari 1951
Maart 1951
.
.
April 1951
Totaal 1 Jan. 1951
t/m
uIt. April 1951 Raming jaar 1951
84,2
95
1
9
42,6
60,5
283,3
635,0 2,2
8,9
2,8
2,8
16,6
‘
52,5
0,7
1,0
.
0,3
1,1
3,2
7,0
27,8
34,5
15,2
27,7
105,2
250,0
34,1
37,8
44,0
44,2
160,1
450,0
Bijzondere wijnbelasting
–
0,0
0,0
0,0 0,0
•
0,0
Loonbelasting
………………………..
Accijns’op
Zout
………………….
2,2
0,2
–
0,3
0,2
3,0
3,5
Dividendbelasting
………………………
Commissarissenbelasting
…………….
8,4
7,6
8,8
8,8
33,6 100,0
VerevenirsgshctTing
.
……………………
Rechten
op
de invoer
………………….
Accijns
op
bier
………….
.
……..
1,0
1,2 1,5
1,4
5,0
16,0
6,9
…..
8,3
6,6
6,5
28,4
75,0
Accijns
op
gedistilleerd
…………………
27,7
25,4 20,4
.
23,2 96,7
265,0
Belasting op gouden en Zilveren sQerken
0,1
0,1
0,0
0,1
0,3
0,6
Accijns
op
suiker
……………………
….
110,6 120,6
82,3
118,0
431,5
1.150,0
Acc
ij
ns
op
tabak
…………………….
6,1
2,8 2,5
2,5
13,8
28,0
Omzetbelasting
…………………….
Rechten
van registratie
……………..
4,0
3,1 5,1
4,4
16,6
40,0
Rechten van zegel 1)
..
Rechten van successie, enz.
…………
8,9
8.6
8,1
.
8,5
34,0
72,0
Motorrijtuigenbelasting
3,7
.
3,2 3,4
9,6
19,9
57,0
Totalen
………………………
328,5
•
359,3
243,9
•’
319,5
1.251,2
.
3.201,6
‘) Hieronder begrepen
zegelrecht nota’s
..
.
van
makelaars en commissionnairs
in
effecten
………………………..
0,5
0,4
0,4 0,3
1,7
‘
0
Ten gevolge van afrondingen behoeven de totalen niet met de som der posten overeen te stemmen
–
STAAT II.
Ontvangsten op kohierbelastingen.
x f1 mln
Totaal 1 Jan. 1951
Benaming der middelen Januari 1951 Februari 1951
Maart 1951
April 1951
t/m
Raming jaar 1951
•
uit.
April
1951
93,0
92,2-
103,6
–
100,4
389,3
840,0
8,6
8,6
9,6
9,5
36,2
‘
80,0
Vennootschapsbelasting
…………….
49,0 28,9 26,4
29,4
133,7
445,0
–
Inkomstenbelasting
………………….
Vermogensbelasting
……………………
Grondbelasting
i)
………………….
7,9
48
3,1
–
1,5
•
17,4
28,0
Personele belasting
1)
…
..
4,1
6,2
19,5
25,7
Ondernemingsbelasting
1)
..
28,8
26,9
28,9
27,5
112,1
–
Totalen …………………….
..
–
191,0
165,6
177,0
174,5
708,1
1
1.418,7
‘) mci. gemeentelijke en provinciale opcenter, resp. vermeningsvuldigingfactor.
6
Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
435
STAAT 111.
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1951.
x f1 mlii
Totaal 1 Jan. 1951
Benaming der middelen
Januari
1951
Fetruari 1951
Maart 1951
April 1951
tfm
Raming jaar 1951
uit.
April
1951
Vermogensaanwasbelasting
ineens
5,0
17
2,3
•
1,4
2,3 0,7
.
4,4
0,9
14,0
4,7
50,0
–
20,0
–
Vermogensheffing
Totalen
………………………
6,7
3,7
3,0
5,4
18,7
70,0
‘) Gegevens omtrent de betalingswijze worden niet meer door de belastingadministratie verzameld; practisch bestaat nog slechts de mogelijkheid tot be-
taling ip vrij geld en door inlevering van staatsschuld.
STAAT IV.
.
Aanslagregeling der kohierbelastingeJs en butengewone heffingen ‘).
x f 1 mln
Nog te ontvangen op
In Jan.
t/m April ’51
In Jan. t/m April’51
Tolaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op
alle
t/m
uit.
1950 op-
opgelegde
aanslagen
opgelegde
aanslagen
Jan.
t/m
April
1951
alle
opgelegde
aan-
Benaming
gelegde
aanslagen
per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per
uit. April
der middelen
31 Dec.
1950
.
195011951
,
1951/1952
aanslagen
1951
1
a
3
4
Inkomstenbelasting
895,0
.338,6
‘
0.3
389,3
,
844,6
Vermogensbelatting
75,5 34,3
0,0
..
36,2
73,6
Vennootschapsbelasting
161,4
–
9,3
90,4
133,7
108,8
Grondbelasting
)
18.7
0,2
–
9,0
17,4
10,5
Personele belasting
)
17,6
34,1
–
19,5
32,3
Ondernemingsbelasting ‘)
251,7
48,2
–
.
112,1
187,7
Totalen
1.419,9
446,2 99,7
1
708,1
1.257,6
• ) Bij deze staat geldt: kolom .1 + 2 + 3 – 4 = 5.
2)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT V.
Vergeluking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
x
f 1 mirt
Benaming der middelen
Raming jaar 1950
Opgelegd
t/m
uit.
1 April 1951
boekings-
tijdvak 1950/1951
Raming jaar 1951.
.
Opgelegd
t/m
uIt.
April1951
boekings- tijdvak 1951/1952
Inkomstenbelasting
……………………….
740,0
608,3 840,0
0,3
Vermogensbelasting
… . ………………….
60,0
80,0
0,0
Vennootschapsbelasting
……………………
‘
250,0 483,9 445,0 90,4
Grondbelasting ‘)
………………… ….
30,0
..
..60,0
27.3
28,0 2,9
.
.
18,3
25,7
–
Personele
belasting
)
………………………
24,0
Ondernemingsbelasting
)
………………….
.00,0
..
0,7
Totalen
……………………………..
1.204,0
‘
1.198,4
1.418,7
93,6
‘) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRËNGST DER
RIJKSIt4IDDELEN.
.Staat 1 en 11.
Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen
(kasadministratie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht in principe éénmaal per kwartaal geschieden, nI. in Januari, April, Juli en
October.
Staat fit.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
Staat IV.
–
Uit deze staat kan worden afgelezen hoever de belaslingdienst is gevorderd
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreiIen de door de belastingdienst in 1951 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1950 behoort
normaliter in het boekingstijdvak 1950/’51 te worden opgenomen; een
– uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1951 in het boekings-
tijdvak 1951/’52.
Staat V.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde
van de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn -in tegen.:
stelling met Staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de
raming zijn opgenomen.
PRODUCTI.E AAN NIEUWE VERZEKERINGEN VAN 57 LEVENS-
VERZEKERINGMAATSCHAPPIJEN IN NEDERLAND’)
(in millioenen guldens)
Periode
Kapitaal-
ver-
.
zekering
Rente-
.
ver-
zekering
.
Volks-
ver-
zekering
Totaal
Totaal
1947
. . . .
626,5
733,6 206,4
1.566,5
Totaal
1948
. . . .
689,5
921,5 210,4
1.821,4
Totaal
1949
. . . .
655,9
928,1 197,7
1.781,7
1950 December ..
87,3
‘
109,6
2)
15,7
212,6
1951
Januari
‘
. .
54,5
1
62,32)”
16,7
13i,5
Februari
. .
66,3
73,8 ‘)
18,5
.
158,6
Maart
…,
66,3
87,3 ‘)
,
18,3 171,9
April
.
,
69,5
1;
97.4 2)
20,1
,
186,9
•)Bron: C.B.S.
2)
Gekapitaliseerd door vermenigvuldiging met 10; inclusief opvoedings-
renté.
INLEGGINGEN EN TERUGBETAL1NGEN BIJ DE SPAARBANKEN
IN NEDERLAND’)
(in millioenen guldens)
Maand
–
Inleggingers
—
—
Terugbetalingen
•R.P.S.
Part.
,
Totaal
R.P.S.
Part.
Totaal
Saldo
Tot.
1
46
246,4
295,1
541,5 544,5
377,1
921,6
-380,1
Tot.
1
47
253,7
307,5
561,2
316,2 285,7
601,9
–
40,7
Tot.
’48
252,7
345,8
598,5
351,3
361,1
712,4
-113,9
Tot.
’49
288,3
–
401,2
689,5 322,7
359,5
682,2
+
7,3
Tot.
’50
285,1
418,0
703,1
389,2
428,9
818,1
-115,0
Jan.
’51
24,5
41,0
65,5
35,1
43,1
78,2
–
12,7
Febr. ’51
22,8 38,3
61,1
42,4
46,4
88,8
–
27,7
Mrt
’51
19,3
27,5
2
)
46,8 46,7
42,72)
89,4
–
42,6
n
) Bron: Statistisch Bullelin C.B.S.
‘) Voorlopige gegevens.
owl
Gezocht een verantwoordelijke functie in, het bedrijfsleven
door
ENERGIEKE KRACHT.
33 jaar, alg. ontw., S .jaar kantoor- en fabriekservaring, uit-
stekende talênkennis, representatief en organisatorisch ver-
mogen, econ. dr. (bedr.econ.), 3 jaar Indonesië (res. 0ff.
MA.). Br. onder no. ESB 23-3, bur. v. d. blad, Postbus 42,
Schiedam.
Te
koop: FIAT 500
ee
Ca-
briolet 1949. Nieuw model,
37000 km gelopen, nieuwe
banden. Prima staat. Wegens
aanschaffing van grote auto
f
3800,—. Uitsluitend brieven
EI. L. Fentener van Vlissiie-
gen, Landhuis, Helmond.
Te koop:
DELAI{AYE
1948
CABRIOLET,
70.000 km ge-
lopen, geheel prima conditie.
Prachtwagen. Ieder deskun-
dig, onderzoek toegestaan.
Pareigrijs, blauw-lederen be-
kleding, zwart linnen kap.
El:. schakeling. Berm-, achter-
uit-, zoeklichten, enz. A. C.
Kaijer, Bachlaan 15, Biltho-
ven. Tel. K 3402-2776. Bez.
na tel. afspraak.
HET UITGEVERSBEDRIJF N. SAMSON N. V.
te Alphen aan den Rijn
zoekt een
‘ECONOOM•
•
OF ERVAREN ADMINISTRATIEVE KRACHT
die tot taak zal krijgen het’ ontwerpen van for-
mulieren ten dienste van de administratie en
organisatie van het bedrjfleven.
Geëist worden: een ruime mate van oorspron-
kelijkheid en initiatief, commercieel inzicht,
kennis van administratieve problemen.
Geboden wordt: een zelfstandige, zeer afwisse-
lende werkkring op behoorlijk niveau met goede
vooruitzichten.
Eigenhandig geschreven brieven met opgave van leef-
tijd, theoretische opleiding, practische loopbaan, per-
soonlijke omstandigheden, godsdienst, verlangd salaris,
enz. binnen 14 dagen te richten aan het Laboratoi’ium
vooi’ toegepaste psychologie, Vossiusstraat 54-55, .Am-
sterdani, onder no. S 247.
GEMIfENTE EIJSSIJM.
Ten. behoeve van het instellen van een sociografisch
onderzoek van de gemeente kan in de gemeente Bussum tijdelijk worden geplaatst een
SOCIOGRAAF
op een nader overeen te komen beloning. Sollicitatie-brieven werden ingewacht bij de burge-
meester vddr 16 Juni 1951.
De Gedeputeerde Staten van de provincie Overjsel
roepen sollicitanten op naar de betrekking van
ADJUNCT- COMMIES
TER PROVINCIALE GRIFFIE,
werkzaam te stellen op de 4e afdeling.
• . Jaarwedde
f
2.400 tot
f
3.600 mt 4 éénjaarlijkse
verhogingen van
f
180 en 4 van
f
120, exclusief
de bekende toelagen volgens Rijksregelïng.
Vereiste Diploma Gemeente-Administratie.
Gezegelde sollicitatiestukken binnen veertien dagen
na de verschijning van dit blad in te zenden aan de
Heer Commissaris der Koningin in de provincie
Overijssel.
Persoonlijk bezoek alleen na oproeping.
–
.
Voor Nederlandse deelnemers organiseert het
CIHAN
de inzending nar de internationale
JAARBEURS STOCKHOLM
(S:t Eriks Massa: 25 Aug. – 9 Sept.’51)
• Voor deelnemers speciaal jaarbeurscontingent.
• CIHAN regelt hutir, ontwerp, opbouw en inrichting
van de stands, in-, uit- en doorvoerlormaliteiten,
transport van alle expositiegoederen.
• Kosten betaalbaar in Nederlandse guldens.
• Aanmelding deelnemers zo spoedig mogelijk in ver-
band met beperkte ruimte.
• Samennerking met het Ned erland-Noord -Europa
Instituut.
AIIe’inlichtingen telefoon 77.19.58
(K 1700)
Afdeling Buitenlandse Jaarbeurzen. Kantoor 9-1,7 uur.
CENTRAAL INSTITUUT TER
BEVORDERING V.D. BUITENLANDSE
HANDEL (CIHAN) . DEN HAAG – BEZUIDENHOIJTSEWEG 6
,
4
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408. Bankiers: R.’ Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (1V.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnementsprijs, franco ‘per post, voor Nederland
/
26,— per jaar
voor België/Luxemburg
/
28,— per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische posigirorekening
fl0
260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—, overige landen! z8,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en, slechts worden
beëindigd per ultimo pan het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon
69360,
toestel 6). Advertentie-tarief
/
0,43
per
mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” t o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaat van redenen te weigeren.
J
1 osse nummers
75
cents, resp. 10 B. francs