Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1764

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 7 1951

ECONOMISCH
~

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLA.NDSCH ECONÔMISCH INSTITUUT

36E
JAARGANG

WOENSDAG 7 MAART 1951

No. 1764

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen,
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
S
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
.
COJIMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. iliertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD
Blz.

De waardevaste obligatie
door Ti.

Greidanus
180
De

scholing

van

jonge

arbeiders

door

Mr

D.

van

Duyne

…………………….
181

De overheidsfinanciën van Indonesië
door
A.

Oudt
…………………………….
188
Het vraagstuk van de belegging door het levens- verzekeringsbedrijf. van

gelden

in

het

be-
drijfsleven doorJ. A. F. Ch. H. van den .Broelçe
186
I n g e z o n d e n

s t u k :
Consequenties van de liheialisaties voor de
Néderlandse

kled ingbalans

door

Dr

C.

N.

F.

Swarttouw
met naschrift van
A.

H.

Ponfoort

………………….
187
Boekhespreking
Prof. Mr P. Lieftinck: De Overheid neemt
en geeft. De financiële politiek van de Re-
gering en de sociale achtergrond daarvan,
bespr. door C.

van den Berg

…………
188

Aantekeningen:
West- Duitsland

als handelspartner
door J.
H.

Zoon

………………………..
189
Enkele statistische gegevens omtrent Argen-
tinië 1 door J. E. Spinosa Cattela. ……..

190

Mededelingen voor economisten

…………
191

Geld-

en kapitaalmarkt

………………..
192

G r a f i e k e n :
Het beloop van groot- en kleinhandeisprijzen
in

België

……………………….
192

Statistieken
Bankstaten

……………………….
192

Overzicht van de opbrengst der Rij ksmiddelen
193

De kolenpositie

van

Nederland

……….
‘194

In-

en

uitvoer

van

België

…………..
194

Enige indexcijfers

van de

industriële pro-

ductie

in

België

………………….
195
Stand van ‘s Rijks

Kas

………………
195
Maandcijfers van de grote banken in Neder-

land
…………………………..
195

Goudproductie

……………………
195

Tinproductie

……………………..
196
Inleggingen en terugbetalingen op particu-
liere spaarboekjes hij de Algemene Spaar-

en

Lijfrentekas

in

België …………..
196

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

wordt liet politieke weerbericht vervelend. Nederland
heeft nog geen kabinet, de verwachtingen varieerden in

de loop der weken van smal tot zeer breed; een laatste
aardig klinkende term is interme

,.zo-kabinot.

Intussen wordt de poging tot concrelisering voortgezet. De politieke kaart van Nederland wordt op allerlei wijzen
gewend en gekeerd om een passende combinatie bijeen te
schuiven.

lIet lijkt langzamerhand in de opeenvolgende stadia

op één dier ouderwetse zoekplaatjes, waar steeds een
Indiaan in hinderlaag moest worden ontdekl, die de
brave spoorzoekers bedreigde. Een reeks (in)formateurs is
reeds in diverse valkuilen gebleven.

Hoe nadelig de effecten op korte termijn van deze
ongelukkige kahinetshist’orie mogen zijn, het penibelst
gevolg is wellicht de verwarring bij al die Nederlanders,

die de mededelingen over de moeilijke tijden, die het land
te wachten staan, niet voor kennisgeving hebben aan-

genomen. Men gaat zich afvragen, of hier soms maatstaven
van prioriteit worden aangelegd, die meer l)ij de afmetingen
van het land dan l)ij de internationale situatie passen.
Met te meer schuchterheid
zij
een kahinetscrisis in
Frankrijk, eens een bron van verwondering in Néderland,

gemeld. De traditie wordt gehandhaafd, dat hij grote
internationale gebeurtenissen, ditmaal de voorbereidende
bijeenkomst van de plaatsvervangende Ministers van

Buitenlandse Zaken van de Grote Vier, Frankrijk een
demissionnair kabinet heeft.
/
Groot-Brittannië is niet in dit stadium gekomen, het

heeft zelfs, hoeveel er ook over is geschreven, nog geen
demission naire Minister van Buitenlandse Zaken, althans
op dit ogenblik. Zodat men meer tijd heeft voor directe
problemen, waarbij de verhouding tussen arbeid en leiding
in een periode van latente inflatie op de voorgrond komt. De centrale der vakverenigingen heeft verzocht de uit de
oorlogstijd stammende verplichte arbitrage hij arbeids-conflicten op te heffen. Men wenst de vrijheid van niet
te handelen opnieuw te bezitten.

De vrijheid van handelen ten opzichte van de lonen is
in de Verenigde Staten ten dele hersteld. Loonsverhogingen
tot 10 pCt zijn mogelijk; tegelijkertijd zijn lonen, gebonden
aan een index van de kosten van levensonderhoud los-gemaakt van de loonstop. Het komt daarbij als een on-
gewilde ironie van de statistiek, dat kort daarop bekend
werd, dat de kosten van levensonderhoud in de Verenigde
Staten in Januari stabiel waren gebleven; de index van de
groothandelsprijzen voor levensmiddelen is de laatste
week zelfs iets gedaald.
Staat de Duitse economie, die het laatste jaar zo snel
op temperatuur lijkt te komen, voor een, ,cliepvries-periode”
door gebrek aan buitenlandse betaalmiddelen? De liberali-
satie in Europa schijnt, indien credieten uitblijven, in
ernstig gevaar. Intussen werken in Torquay de onder-
handelaars over de tarieven, vergeten doch naarstig,
sinds maanden, voort.

/

Fu. A. 0. Beuth van

Wickevoort Crommelin

Corns. v. d. Lindenstraat 22
Amsterdam-Z.
. Tel. 25410

Onafh. Verzekeringsadv.

LOD. S. BEUTII

deskundige terzake
van:
Gezinszorg voor het vrije
beroep, b.y. artsen

Voorzieningen bij verkodp
van praktijk of zaak

Pensioen-voorzieningen
voor staf en personeel

Organisatie Ondernemings.
• en Bedrijfs-Pensioenfondsen

Aanpassing aan nieuwe wat
• Pensioen-en Spaarfondeen

Koninklijke

Nederlandsche

BoekdrukkerlJ

H. A. M. Roelunts
Schiedam

IN DIT BLAD

ADVERTEERT

MET SUCCES!

SSOC1ATIE CASSA

KASSIERSINSTELLING

OPGERICMÎ IN 1806

HEERENGRACHT 179 • AMSTERDAM.0

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhae

Alle Bank- en Effectenzaken

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs 122.50; fr. p. post 123.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post
f
20.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVENF.BQHN TE HAARLEM

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-MIJ., op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing

•.

von ondernemingspensioen- en

.

.• . spoarfondsen.aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen 0

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346

178

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-‘Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

IN DIT NUMMER:

Loon- enprijspolitieli
Japan: vruchtgebruiker van de . Korea-
oorlog

*
Holland-huis in Tanger
Het Zuiden van Zuid-Amerika -•
Het Amerikaanse,. leger in Europa koopt
in

-:
Wereldmarkt-perspeôtieven
Nieuwe’artikelen
Handelscontacten .

Met Exportbijlage Het ,,Netherlands Trade
Bulletin”

Abonnementsprijs flS.—per Jaar

KON NED BOEKDRUKKRIJ H
X. M.
ROELANTS SCHIEDAM

7 Maart 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

179

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

TJ. GREIDANUS, De cvaardeaste obligatie.

De waarde van aandelen is, althans vooralsnog, geens-

zins gestegen in verhouding tot de daling van de waarde

van het geld. Een belegging, die wèl of althans beter tegen

inflatie bestand zou zijn en die bovendien nog kan mede-

werken aan de bestrijding van de inflatie,’ zou kunnen

worden gevonden in een obligatie, waarvan hoofdsom en

rente omgekeerd evenredig variëren met de waarde van

het geld. In tijden van fTflatie zijn er slechts voordelen
verbonden aan de creatie van de waardevaste of index-
obligatie, die dan zou moeten aansluiten bij een index-

cijfer van lonen, uit een theoretische overweging zowel als
uit eerï van opportuniteit. Bij een teruggaande conjunctuur

kan men eventueel een agio reduceren met inachtneming

van een goederen-indexcijfer. Het vraagstuk van de

waardevaste obligatie beziet schr. voor het bedrijfsleven
en voor de overheidsschulden, zowel die van de kleinere

Overheid als die van de hoogste Overheid.

Mr D. VAN DUYNE, De scholing pan jonge arbeiders.

Een verantwoorde prognose van de toekomstige kwan-

titatieve behoeften van de industrie aan jonge arbeiders,
ten einde op grond daarvan een kwantitatief opleidings-

schema te maken, dat dienst zou kunnen doen bij de

voorlichting omtrent de studiekeuze, moet onmogelijk

worden geacht. Hoewel de Overheid in principe niets

anders rest dan toe te zien, hoe het plaatselijke en regio-

nale aanbod van leerlingen voor diverse vakinrhïhtingen

op technische scholen zich ontwikkelt, geeft schr. in dit

artikel een aantal uitzonderingen, dat aan dit principe

afbreuk doet. Vervolgens wijst schr. er
op, dat bij het

vraagstuk van de scholing van jonge arbeiders de mening

veld wint, dat het accent meer op de kwaliteit dan op de

kwantiteit behoort te vallen. Deze kwaliteit is afhankelijk

van het gehalte van de leerlingen, het gehalte van de

leraren en van hun opleiding en van het gehalte der op-

leiding zelve. Verschillende richtlijnen worden gegeven,
waarlangs dit gehalte kan worden opgevoerd.

A. OUDT, De ooerheids/inanciën pan Indonesië.

Uit een schuldopstelling aan het begin en einde van

1950, blijkt, dat het begrotingstekort 1950 ongeveer

R. 1.700 mln moet bedragen, afgezien van overlopende

posten aan het begin en einde van het jaar. Dit bedrag is

zeer hoog. Een van de belangrijkste tegenvallers is in

1950 geweest de opbrengst van de deviezencertificaten.

De netto-opbrengst bedroeg in 1950 slechts ca R 122

mln. Daarentegen is het beloop van de belastingontvang-

sten gunstig geweest. 1-Jet totaal van de buitenlandse

schulden is in de ioop van 1950 niet noemenswaard ge-

wijzigd. Het geldvolume is belangrijk toegenomen door de

geldcreatie, veroorzaakt door de financiering van het

overheidsdeficit en door de hoge exportprijzen, waar-

tegenover geen evënredige vermeerdering van de import

is komen te staan. De begroting 1951 geeft een tekort aan

van bijna R 1 mrd; dit tekort zal ongetwijfeld door aan-

vullende begrotingen stijgen. Als dekking van het tekort

1951 staan c,a R 640 mln ter beschikking. Voorts kan bij
een matig tekort op de betalingsbalans 1951 de inflation-

naire werking van het begrotingstekort mede worden

opgevangen. De interne financiële positie van Indonesië

blijft niettemin zorgwekkend.

J. A. F. Ch. H. VAN DEN BROEKE, Het eraagstzk

an de belegging door het leensperzekeringsbedrj/
pan ‘eldcn in het bedrij/sleen.

Schr. geeft in dit artikel een beschouwing van het op

de Verzekeringsdag, gehouden door de Vereniging voor

Verzekerings-Wetenschap te ‘s-Gravenhage op Zaterdag
17 Februari 1951, besproken vraagstuk van de belegging

door het levensverzekeringsbedrijf van gelden. in het

bedrijfsleven, waarbij de opvattingen van de heer Drs

J. F. Posthuma, die bovengenoemd vraagstuk meer

fond heeft behandeld dan de heren Ir H. T. Keus en

Th. Ligthart, iets uitvoeriger worden besproken.

– SOMMAIRE –

TJ. GREIDANUS, L’obligatïon stable.

Un investissement mieux
hL
l’abri de l”inflation que les

actions et qui en outre contribue la lutte contre l’inflation

pourrait être trouvé dans la forme de l’obligation dont

le principal et l’intérêt varieraient inversement proportion-
nel l la valeur de la monnaie. L’auteur énumère un’nombre

d’avantages propres ft l’obligation stable ou l’obligation

indexée, qui devrait être rattachée k l’index des salaires.

Mr D. VAN DUYNE, L’apprentissage des jeunesouriers

L’auteur examine dans cet article de quelle manière

l’autorité pourrait influencer les contingents des élèves

qui se présentent pour les différentes branches des écoles

techniques eu égard aux besoins des industries en ce qui
concerne les jeunes ouvriers qualifiés. 11 expose d’autre

part comment l’enseignement technique peut être aihélioré.

A. OUDT, Les finances publLqles en Indonésie.

La situation financière interne de l’Indonésie est

inquiétante. Le déficit du budget de 1950 s’élève i& environ

1.700 millions. Pendant 1950, le rapport des certificats

de devises a déçu tandis que les recettes fiscales ont

dépassé l’attente. Le total des dettes étrangères n’a

presque pas subi de changement pendant 1950. La circu-
lation fiduciaire s’est accrue considérablement.

J. A. F. Ch. H. VAN DEN BROEKE, Le problème

des sociétés d’assurance sur la pie relatif aux inpestisse-

ments dans le secteur priué.

L’ateur donne un aperçu des débats qui se sont tenus

âl’occasion du ,,Verzekeringsdag” organisé le 17 février

dernier â La Haye par la ,,Vereniging voor Verzekerings-

Wetenschap”.

180

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Maart 1951

De waardevaste obligatiè
Naarmate de inflatie in ons land verder is voortge-

chreden, beginnen de gevolgen van dit sociale kwaad

zich voor de meest direct getrQffenen meer en meer af

te tekenen. Zij, die van den beginne af aan de inflatie be-
streden hebben, deden dit uit principiële overwegingen,

omdat inflatie de lasten van de gemeenschap op volkomen

incidentele, toevallige en daardoor volstrekt onrechtvaar-

dige wijze over de bevolking verdeelt. Het is een van ,de

paradoxen van deze tijd, dat de roep om sociale recht-

vaardigheid is kunnen samengaan met deze voor ons land
nieuwe vorm van apert sociaal onrecht. Het is te betreuren,

dat de principiële bestrijders van de inflatie niet meer

steun hebben ondervonden, het was dan niet zo ver ge-
komen.

Nu de gevolgen zich in een voortdurende prijsstijging
meer en meer aftekenen en daarbij speciale groepen,

zoals gepensionneerden, verzekerden en lïjfrentetrekkers

het hevigst getroffen worden, is naast de principiële be-
strijders van het inflatieverschijnsel zelf een categorie
verschenen, die voor deze meest directe slaçhtoffers althans

voor de toekomst naar bepaalde waarborgen zoekt.

Zo is op de laatste vergadering van de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde en in enige tijdschriftartikelen

het plan naar voren gekomen een nieuw soort polis te
creëren, waartegen de premiereserve in aandelen belegd wordt en waarop de uitkeringen variëren met het rende-

ment respectievelijk de waarde van de belegging. Hier-
door hoopt men te bereiken, dat de polishouder ingeval
van inflatie enige compensatie zal vinden door hogere
nominale uitkeringen, indien de opbrengst van de belegde

premiereserve stijgt.

Er zijn tegen deze poging, waarborgen voor polishouders

te scheppen, echter ook bezwaren gerezen. In de eerste

plaats zijn aandelen na de tweede wereldoorlog gebleken,
althans voorshands, niet inflatie-,,proof” te zijn. Er zijn

voor het verschijnsel, dat aandelen, waarvan bepaalde cate-
gorieën steeds als ,,Sachwerte” bestenpeld werden, niet te-
gen inflatie bestand bleken te zijn, verschillende oorzaken.
Vooreerst hebben degenen, die van oudsher in aanmerking
kwamen om aandelen te kopen, geen geld. Door de hoge

heffingenen andere belastingen en ook weder door de inflatie
kunnen zij niet sparen en met deze spaargelden beleggen.

De nog steeds gehandhaafde- dividendstop is bovendien

voor de aantrekkelijkheid van aandelen niet bevorderlijk. Bij dit na-oorlogse verschijnsel immers is het de eigenaar
van een zaak – wat de aandeelhouder ‘dan toch

is – niet veroorloofd de in zijn bedrijf gemaakte winsten

aan zichzelf uit te keren. Ook al gaat het in zijn bedrijf
nog zo goed, ontvangt hij als opbrengst niet of weinig
meer nominale guldens dan toen deze nog tweemaal
zoveel waard waren en dat terwijl hij wel de lonen van de
werknemers in zijn bedrijf verdubbeld heeft. Doordat tenslotte voor uitbriding van aandelenkapitaal weinig
geld beschikbaar is, wordt de onaantrekkelijkheid van

aandelen noodgedwongen door dè ondernemingen zelf nog
verhoogd, omdat zij tot zelffinanciering moeten schrijden
en dus zelfs afgezien van de dividendstop zoveel mogelijk
moeten reserveren en zo min mogelijk moeten uitkeren.

Daarbij wordt het reserveren nog verzwaard, omdat velal vennootschapsbelasting betaald moet worden van schijn-
winsten, die in feite zouden moeten dienen om de weder
door de inflatie verhoogde kosten ter vervanging van in
de productie verbruikte materialen en machinerieën te
dekken.

Een en ander heeft ten. gevolge gehad, dat de waarde van aandelen, althans vooralsnog, geenszins gestegen is in verhouding tot do daling van de waarde van het geld.

Omdat enige van de hierboven genoemde factoren wel-

licht niet van duurzame aard zullen zijn, is het weliswaar

mogelijk de toekomst van aandelen enigszins optimisti-
scher te bezien dan het heden, maar een feit is het, dat de

gedachte van de variabele polis de houder tot nu toe niet

zoveel verder gebracht zou hebben.

De vraag is nu, of er niet een belegging denkbaar is,

die wél of althans beter tegen inflatie bestand zou zijn en

die bovendien nog kan medewerken aan de, bestrijding

van de inflatie. Het lijkt mij toe, dat deze gevonden zou

kunnen worden in een obligatie, waarvan hoofdsom en

rente omgekeerd evenredig variëren met de waarde van

het gold. Op het eerste gezicht lijkt het al heel weinig

w’aarschijnlijk, dat er een debiteur gevonden zou kunnen

worden, die bereid zou zijn een variabele verplichting

op zich te nemen. Men dient zich echter af ‘te vragen, of
de hiei’ geschetste verplichting inderdaad zo variabel

is of dat de verplichting juist bij de huidige structuur
van vaste nominale eenheden voor ren,te en aflossing niet

in feite veel variabeler is. Wel is het de laatste jaren zo

geweest, dat de debiteur voortdurend geprofiteerd heeft

van de inflatie ten koste o.a. van de spaarder, de lijfrente-
en de pensioentrekker, maar er zijn ook andere tijden

geweest en er kunnen weder andere tijden komen. In

depressietijden zou de figuur van de waardevaste of index-
obligatie tot de crisisbestrijding, in het algemeen tôt de
bestrijding der conjunctuurgolven, kunnen bijdragen.

Het eenvoudigste laat zich de waardevaste obligatie
denken bij een groot aantal soorten van ondernemingen,
bijv. industriële. Tegenover de obligatieschuld staan in-

vesteringen in gebouwen, machinerieën, en andere reële

activa. Bij een daling van de waarde van het geld stijgende
investeringen in waarde met het prijsniveau mee. Flier-
tegenover kan de d
p
biteur dan ook een hoger nominaal
bedrag aan rente en aflossing betalen.

Een moeilijkheid schuilt wellicht in een juiste omschrij-
ving van de verplichting van de debiteur. Welk index-
cijfer van het prijsniveau moet de variabele verplichting
op ieder ogenblik vastleggen? Welke instantie bepaalt dit

indexcijfer en daarmede eventueel grote bedragen aan
verplichtingen? Moet, hierbij gezocht worden naar een
indexcijfer van goederenprijzen, groothandels- of klein-
handelsprijzen of kosten van levensonderhoud? Ik geloof,

dat men zal moetén aansluiten bij een indexcijfer van
lonen uit een theoretische overweging, zowel als uit een
van opportuniteit.

De theoretische overweging is, dat goederenprijzen

kunnen fluctueren door oorzaken gelegen bij de goederen,

zowel als die gelegen bij het geld. Indien er bijv. een prijst
stijging is, die veroorzaakt wordt door schaarste van
goederen, zou een evenredige opvoering van de nominal

inkomens, dus ook die van de variabele rente, tot een
volledige ontwrichting leiden. Bij goederenschaarste

moet er minder verbruikt worden en indien we dan toch
de inkomens zouden aanpassen bij de stijging van het

prijsniveau, zouden we allen tegen elkaar opbieden en de stijging geen einde hebben: Er,is dan dus ook geen
motief om de variabele rente aan te passen. Is echter de oorzaak niet bij de schaarste van goederen, doch geheel
of althans gedeeltelijk gelegen hij de overvloed van geld,
dan zullen de lonen zich zonder ontwrichting kunnen aan-

passen en is het juist te achten, dat ook de dienst van de
obligatieschuld zich hierbij aansluit.

Opportuun is deze methode ook, omdat de bepaling
van een indexcijfer van lonen gemakkelijler is dan die

van prijzen en in sommige bedrijven zelfs intern uit de
eigen loonlijsten vast te stellen, k-gelooÎ’ ook niet, dat de

7 Maart 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

181

figuur van de index-obligatie .een onderneming op te

zware lasten kan brengen. In de eerste plaats bestaat de
tegenpost van de schuld uit investeringen, die met het

prijsniveau mee stijgen en bovendien vormt in het alge-
meen de jaarlijkse dienst van de schuld inclusief aflossingen

slechts een fractie van hèt jaarlijks te verlonen bedrag.
Daarbij komt nog, dat de ondernemingen zelf een direct

belang hebben bij de figuur van de index-obligatie, name-

lijk in hun pensioenfondsen. De door het bedrijfsleven
de laatste jaren gestorte bedragen voor ,,backservice”
in de pensioenfondsen als gevolg van de inflatie en de
daarmee samenhangende stijging der lonen hebben aan-

zienlijke afmetingen aangenomen. Indien de gedachte van

de waardevaste obligatie ingang zou vinden, zouden de

pensioenfondsen hi.n keuze kunnen doen uit de obligaties
van andere ondernemingen.
In tijden van inflatie zijn er derhalve slechts voordelen

verbonden aan de creatie van de waardevaste obligatie,
die aansluit bij het indexcijfer van de lonen. Anders kan

het liggen in tijden van een teruggaande conjunctuur.
Het indexcijfer van de lonen pleegt dan slechts in geringe

mate te dalen in verhouding tot het prijsniveau. Er worden
daardoor in zulke tijden zware lasten op de ondernemingen
gelegd, die de depressie nog verscherpen, en het zou niet

raadzaam zijn deze lasten terwille van de schuldendienst,

al is het in verhouding slechts veinig, te verzwaren. Even-
tueel kan men voor zulke conjunctuurphasen een agio – indien aanwezig – reduceren met inachtneming van een

goederenindexcijfer.

Voor de overheidsschulden ligt het vraagstuk van de
waardevaste obligatie geheel anders dan voor het bedrijfs-

leven. Tegenover de schulden van de Overheid staan

helaas in het algemeen geen productieve investeringen.
Bij inflatie stijgen ook haar kosten voor salarissen en

lonen en het deficit in de premiereserve van haar pensioen-

fondsen. Het is echter. niet nodig en zelfs niet gewenst,

dat de Overheid ten gevolgevan inflal i, namelijk omdat dan
de werkelijke waarde van haar schuld daalt, profiteert ten
koste van spaard ers, gepension neerden, lijfrentetrekkers
en anderen. •En dat, terwijl haar inkomsten uit verschil-
lende helastinen juist door de inflatie stijgen. . –

Voor de kleinere Overheid, zoals geheentebesturen,

liggen er dus reeds geen bijzondere moeilijkheden, omdat
in tijden van’inflatie haar inkomsten stijgen, waardoor de

lasten van hogere nominale bedragen voor rente en af-

lossing kunnen w’orden gedragen.

Principieel geheel anders en nog gunstiger ligt het

vraagsti,k voor de hoogste Overheid, de landsregering,
omdat deze het in haar eigen han’d heeft inflatie te voor-

komen. Zij kan er zelf voor zorg dragen, dat zij rente en
aflossing van de index-obligatie zonder agio in nominale
geldseenheden kan betalen. Dit wordt dus aanleiding te
meer voor de hoogste Overheid om de vaardevastheid

van het geld zelf te waarborgen en dientengevolge zou
invoering van de waardevaste obligatie er nog toe kunnen
leiden het sociale kwaad van de inflatie te bestrijden.

Amsterdam.

TJ. GREIDANtJS.

De scholing van jonge arbeiders

Het, probleem Qan de kwantiteit.

In de afgelopen jaren heeft men zich in departementale kringen alsook in commissies, waarin zowel de Overheid
als het bedrijfsle’ven waren vertegenwoordigd, onder de
indruk van het na de bevrijding bestaande grote tekort
•aan arbeidskrachten, intensief bezig gehouden met het

vraagstuk..van de scholing van jonge arbeiders. In het
bijzonder vroeg men zich af, of jhet niet mogelijk zou zijn te berekenen hoeveel leerlingen zich jaarlijks voor de ver-
schillende instellingen van technisch onderwijs en de leer-
lingstelsels zouden moeten aanmelden opdat aan de vraag

van . de industrie naar geschoolde jonge arbeidskrachten
zou kunnen worden voldaan. Men beschikte in het indus-
trialisatieschema over een aanwijzing hoeveel arbeiders
in de jaren 1948-1960 in de industrie zouden moeten, wor-
den geplaatst. T-let moest mogelijk zijn – zo stelde men
zich voor – dit totaal âantal te verdelen over de verschil-
lende jaren, de verschillende takken van industrie en de
verschillende functies, die in de bedrijven worden uitgeoe-
fend. Indien men over deze gegevens zou beschikken dan
zou men een op de behoeften afgestemd opleidingsschema
kunnen maken en door een doeltreffende voorlichting de

jeugd in de gewenste banen kunnen leiden.

Geen enkel onderzoek in deze richting is uit het begin-stadium kunnen geraken. Reeds bij de aanvang bleek, dat
de prognose, die de grondslag vormde, telkenjare een revisie
moest ondergaan, aan de hand van wat zich intussen had
gerealiseerd en van de gewijzigde inzichten in de toekom-

stige ontwikkeling. Slechts prognoses op korte termijn
bleken aan redelijke eisen van betrouwbaarheid te kunnen
voldoen. Doch waar ‘de opleidingen voor de technische be-
roepen een tijdsduur van enige jaren en dikwijls zelfs van
vele jaren vergen,boden zij een onvoldoende basis voor

het onderzoek.
De andere vragen, die beantwoord moesten worden om

tot een aanvaardbaar i’esu’ltaat te geraken, leidden even-
eens op dood spoor. Zo moest men het kwantum arbeids-
krachten, dat in een bepaald jaar in een bepaalde tak van
industrie zou gaan werken, verdelen in leidinggevende
technici, middelbaar kader, werkmeesters-bazen, geschool-
de arbeiders, geoefenden en ongeschoolden. De begrippen geschoold, geoefend en ongeschoold nu bleken niet nauw-
keurig af te bakenen te zijn, terwijl de gewenste verhouding
tussen de aantallen arbeidskrachten in de verschillende
niveau’s sterk bleek te verschillen naar gelang van de aard
en de grootte van de bedrijven. Bij projectïe van de huidige

situatie, die al moeilijk te onderkennen is op de toekomstige,
zouden de onzekerheidsmarges natuurlijk wanstaltig wor-
den vergroot.

Ook bij het cönfi’onteren van het behoeftenschema, indien
dit opgesteld zou kuiinen worden, met de aantallen abitu-
riënten der technische onderwijsinstellingen, voorzag men
vrijwel .onoverkornelijke moeilijkheden. Het is immers
niet zo, dat allen,’ die bepaalde functies in de bedrijven
verrichten, precies de opleiding hebben genoten, die de
onderwijsautoriteiten daarvoor hebben uitgedacht. Tot
in de hoogste ‘leiding treft men personen aan zohder inge-
nieursopleiding, het . ,,ii’iddelbare” kader baltaat geens-
zins alleen uit M.T.S.’ers, de werkmeesters en bazen zijn
slechts in uitzonderingsgevallen van een school voor uitge-
breid lager nijverheidsonderwijs afkomstig, terwijl een hoog
percentage van de geschoolde vaklieden de lagere teclni-
sche school niet heeft bezocht doch, al of niet in het kader
van het leerlingstelsel, een opleiding in het bedrijf zelf heeft
genoten. Daartegenover gaat een aanzienlijk deel van de technische-school-abituriënten naar andere sectoren van
het maatschappelijk leven dan waarvoor zij zijn opgeleid. Op grond van een en ander kwam men tot de conclusie,
dat het uitgesloten moet worden geacht om een verant-
woorde prognose op te stellen van de toekomstige,kwanti-

182

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Maart 1951

tatieve behoeften van de industrie aan jonge arbeidskrach-
ten, die bepaalde instellingen van technisch onderwijs

hebben gevolgd, en dientengevolge ook om een kwantitatief

opleidingsschema te maken, dat dienst zou kunnen doen bij de voorlichting omtrent de studiekeuze.
Men ging echter nog verder en vroeg zich af, of een der-

gelijk schema, stel dat dit op verantwoorde wijze kon wor-
den opgesteld, enig nut zou kunnen opleveren. Aangeno-

men, dat wij weten hoeveel leerlingen zich in een bepaald

jaar moeten aanmelden voor de lagere technische opleiding,

dan is daarmede nog niet bekend, welke vakrichtingen

door hen moeten worden gekozen en evenmin hoe het totaal

aantal moet worden verdeeld over de honderden technische

scholen in den lande. De leeftijd van de jongens, die de
technische scholen verlaten, brengt immers mee,, dat zij

in de regel nog bij hun ouders thuis wonen, zodat zij prak-

tisch zijn aangewezen op de industrie in de naaste omgeving

van hun woonplaats.
Geleidelijk aan was men zich al deze facetten van het

kwantitatieve probleem gaan realiseren, wat o.a. ten gevol-
gehad, dat de commissies, die zich met veel ijveren toewij

ding op de oplossing van het vraagstuk hadden geworpen,

hun opdracht als onuitvoçrbaar teruggaven.
Men vraagt zich nu af, of het werkelijk zo is, dat de Over-

heid slechts heeft toe te zien hoe het plaatselijke en regio-

nale aanbod van leerlingen voor de diverse vakrichtingen

zich ontwikkelt olTi daarop de capaciteit van de technische
scholen af te stemmen. In beginsel lijkt ons dit inderdaad
het geval, doch er zijn enige omstandigheden, die aan het
principe afbreuk doen. In de eerste plaats kan van aanbod
van leerlingen geen sprake zijn in rayons, waar geen tech-

nische scholen zijn gevestigd De vestiging van nieuwe in-

dustrieën wordt hierdoor belemmerd. Weliswaar bestaat
de mogelijkheid, dat indien in dergelijke streken scholen

worden gesticht, de leerlingen bij het verlaten er van, niet

geplaatst kunnen worden in het vak waarvoor zij zijn op-
geleid bij gebrek aan plaatselijke industrie, doch hieraan
kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen door

de opleiding zo algemeen mogelijk te houden. Met een

basisopleiding voor de vakken hout en metaal kunnen de
jongens nog allerlei kanten uit. De tweede omstandigheid,
die aan het hiervoor genoemde beginsel derogeert, houdt
verband met de vestiging van nieuwe industrieën in ge-

bieden, waar voorheen slechts nijverheid van andere aard
werd bedreven. Het gaat er dan om tijdig de vetigings-
plannen te vernemen en te bevorderen, dat het onderwijs

aan de reeds bestaande technische scholen wordt aangepast
aan de behoeften van de nieuwe industrie. De derde uit-
zondering, en zeker niet de onbelangrijkste, wordt gevormd

door wat men zou kunnen noemen: de bestrijding van het

permanent te geringe aanbod voor bepaalde vakrichtingen
aan instellingen van technisch onderwijs en bedrijfsoplei-

dingen. Het feit, dat sommige beroepen, om welke redenen
dan ook, bij het publiek in een slechte reuk staan, heeft
ten gevolge, dat men vaak de grootste moeite heeft vol-

doende leerlingen voor die vakken aan te trekken. De
middelen ter bestrijding van dit euvel, dat zich ook plaat-
selijk en regionaal kan manifesteren, zijn behalve in een
hogere beloning gelegen in het zoveel mogelijk wegnemen
van de gegronde grieven tegen die beroepen door de in-
dustrie (bijv. verbetering van werkplaatsen, van wasgele-
genheid enz.) en het voeren van een doeltreffende propa-
ganda, waarop straks nader zal worden teruggekomen.

Het probleem van de kwaliteit.

Steeds meer wint de mening veld, dat bij het vraagstuk
van de scholing van jonge arbeiders het accent meer op
de kwaliteit dan op de kwantiteit behoort te vallen. De
kwaliteit van de scholing is afhankelijk van drie factoren:
het gehalte van de leerlingen, het gehalte van de leraren
en van de opleiding dier leraren en het gehalte van de

opleiding zelve.

Het gehalte van de leerlingen wordt nadelig beïniloed

door het prestige van de administratieve en commerciële
beroepen en dat der opleidingen voor die beroepen, voor-

namelijk U.L.O.-scholen en H.B.S.en Allerlei factoren
spelen hierbij een rol; zij zijn in woord en geschrift al te

vaak opgèsomd om ze hier nog eens te herhalen. Naast een

hogere bezoldiging van de technische beroepen blijkt een

moderne propaganda-actie door middel van tentoonstel-
lingen, films, radio en geschriften een doeltreffend middel

om deze voor samenleving en individu hoogst nadelige

voorkeur te bestrijden. Het feit, dat de expositie van tech-

nisch onderwijs en bedrijfsscholing op ,,Rotterdam-Ahoy”

wat de bouwvakken betreft een aantoonbaar gunstige

uitwerking heeft gehad tot ver buiten Rotterdam en het

aantal aanmeldingen van goed bruikbare leerlingen hij

enige Rotterdamse metaalindustrieën tot het drievoudige

heeft doen stijgen, bewijst de doeltreffendheid er van.
Incidentele proefnemingen met de vertoning van films

over het technisch onderwijs op ouderavonden boekten

eveneens gunstige resultaten. Het is wellicht van belang
er hier op te wijzen, dat bij ceze propaganda de mens in

het middelpunt dient te staan en niet de industrie of het
product. Waar dit laatste het geval• was, bleek het effect

niet betrekking tot de opleidingskeuze . nagenoeg nihil.

Voorts dient er voor te worden gewaakt, dat de techniek

niet wordt geromantiseerd. Door te veel in te spelen op de

geijkte liefhebberijen van de 14-jarige jongens versterkt

men de neiging voor de technische ,,mode”-beroepen en
bereidt men de jongens veelal desillusies voor hun latere leven. Onwaarachtige en psychologisch onverantwoorde
propaganda’ is uiteraard uit den boze.

Het gehalte der leerlingen wordt bovendien nadelig be-

invloed door de ruime toelatingseisen van de lagere tech-
nische scholen. Een kleine groep goede leerlingen verdient

naar onze mening de voorkeur boven een grote, waarbij

het onderwijs wordt geremd doordat een aanzienlijk deel
der jongens anders niet mee kan. Vaak hoort men dan ook
van industriële zijde de klacht, dat de beste leerlingen van

de technische school lui en eigenwijs zijn geworden, doordat
zij op school toch alles beter deden dan de meerderheid.
De neiging om het leerlingenaantal op te voeren door rijp
en goen te accepteren, blijkt’inderdaad in sommige plaat-
sen nog te bestaan.

Het gehalte van de leraren en van hun opleiding .verdient

alle aandacht. De grote bedrijven hebben in dit opzicht

een belangrijke voorsprong op de technische saholen, in de
eerste plaats omdat zij in de regel hogere salaiissen kunnen
bieden en derhalve strenger kunnen selecteren, in de tweede
plaats omdat de leermeesteFs de technische ontwikkeling
van nabij en op de voet kunnen volgen en in de derde plaats
omdât de eis van het snelle tempo van werken bij hen door

het dagelijkse contact met het bedrijf, levendig wordt ge-
houden. De wenselijkheid van maatregelen, gericht op ver-
hoging van het gehalte van leraren en hun opleiding, volgt
uit de gestelde vei’gelijking. De maatregelen zullen moeten

beogen een hechter contact’ van de leraren aan de techni-
sche scholen met de bedrijven, en wel zodanig dat zij daar-
door zowel de jongste technische vondsten leren kennen als
hun gevoel voor tempo kunnen opfrissen. Dit houdi in,
dat men de opleiding van de technische schoolleraar niet
als geëindigd mag beschouwen na het behalen van de ver-

eiste diploma’s. De aparte positie, waarin de leraar aan de
technische school in dit opzicht verkeert, wordt duidelijk
als men hem vergelijkt met andere categorieën van docen-
ten. De stof, die de L.O.- en U.L.O.-leerkrachten moeten

beheersen, is een praktisch coiistante hoeveelheid kennis.
De techniek ontwikkelt zich echter in een snel tempo en de
technische schoollraren hebben niet het voordeel van de
Delftse professoren, die naast hun .didactische werkzaam-
heden ook actief deelnemen aan de ontwikkeling der tech-
niek in de industrie.
1
Tenslotte het gehalte van de lagere technische opleiding.

6-1

7 Maart 1951

. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

183

1-liervoor medioreerden wij al de klacht uit de industrie

over gebrek aan ijver en receptief vermogen juist bij de

beste abituriënten der technische scholen. Behalve door
een zekere selectie toe te passen bij de toelating van de
school, kan de keuze van moderner onderwijsmethoden,

bijv. het Dalton-systeem, meer gelegenheid geven tot indi-

viduele ontplooiing. Een ernstig bezwaar tegen de huidige opleiding vormt voorts de te vroeg ingeleide specialisatie,

waardoor zowel de algemene vorming in kennis
als
in kunde

schade lijdt, terwijl, mede hierdoor, de beoogde specialisatie
toch niet wordt bereikt. Anders uitgedrukt: het is beter,
dat een jongen op de technische school goed leert rekenen,
goed tekeningen leert lezen en goed met eenvoudig gereed:

schap leert omgaan, dan dat hij in de korte tijd, die hij op
de school verwijlt, oppervlakkig met allerlei specïalismen

in kennis wordt gebracht, die zijn bevattingsvermogen te
boven gaan. Deze verschuiving naar grondig basisonder-

richt zou meebrengen, dat het aantal vakrichtingen, waar-
in aan de technische scholen wordt onderwezen, belangrijk

wordt ingeperkt en teruggebracht tot enige algemene

opleidingen voor de metaalvakken, de houtvakken enz.
In dit verband zij gewezen op de neiging om de bestaande
vakriclitingen aan de technische scholen veel hoger. te

qualïficeren dan’ met de werkelijkheid overeenkomt. Een

jongen, die aan de technische school de vakrichting
instrumentriaken heeft gevolgd, is .geen instrumentmaker doch voelt zich wel als zodanig. Als hij een werkkring als
bankwerker kan krijgen voelt hij zich daar – ten onrechte
– boven verheven. Toch zal hij deze desillusie moten ver-

werken. Typerend voor de situatie is bijv. het feit, dat de

technische scholen in ‘s-Gravenhage in één jaar 253 leer-

lingen van de vakrichting fijnbankwerken/instrument-
maken afleverden, terwijl in het kader van het leerling-

stelsel in ‘s-Gravenhage in datzelfde jaar in opleiding waren

4 jongens in het vak instrumentmaken en geen enkele in

het vak fijnbankwerken!
Het is de vraag, of de huidige tweejarige technische op-

leiding niet te kort is om een stevige basis te leggen voor

de specialiserende opleiding in de bedrijven. Men zal hier-
over pas een gefundeerd oordeel kunnen vormen als met
een tweejarige opleiding, herzien volgens de hier summier

aangegeven beginselen, bij wijze van proef, enige tijd erva-

ringen zullen zijn dpgedaan. Voorts is het de vraag, of het

specialistisch onderwijs aan de technische scholen niet
behouden moet worden, maar dan in de vorm van vervolg-

onderwijs, na afloop van het basisonderricht, waarbij dan

tevende mogelijkheid tot selectie openstaat. Naar onze
mening zal deze vraag bevestigend moeten worden beant-

woord omdat de mogelijkheid tot het geven van een goede

opleiding in de bedrijven hier te lande, met name bij de
kleine en zeer kleine bedrijven, op moeilijkheden stuit,
althans historisch niet zodanig is ontwikkeld, dat daarop
terstond zal kunnen worden teruggevallen.

De plaats, die in dit artikel is ingeruimd aan de ontwik-

keling van het leerlingstelsel en het instituut der Rijks-
werkplaatsen is omgekeerd evenredig aan het belang
daarvan. Het bestek liet echter niet toe voor deze onder-

werpen de aandacht te vragen, die zij verdienen.

‘s-Gravenhage.

Mr
D. VAN DUYNE

De overheidsfinanciën van Indonesië

In een artikel, opgenomen in dit weekblad van 2 Au-
gustus 1950, heb ik de financiën van de R.I.S. aan

een beschouwing onderworpen, waarbij in het bijzonder
werd uitgegaan van de schuldpositie op 31 Mei 1950 in
vergelijking met die op 28 December 1949, ongeveer de

datum van de souvereiniteitsoverdracht..
Deze vergelijking toonde aan, dat het vermoedelijke

begrotingstekort 1950 ruim R. 2 mrd zou belopen, tenzij
enige met name genoemde factoren hierin een gunstige
wijziging zouden brengen. En deficit, dat aaiimerkelijk
lager zou zijn dan ruim R. 2 mrd behoorde op dat moment

dan ook zeer wel tot de ‘mogelijkheden.
Als evenbedoelde factoren werden vooral genoemd de
opbrengst van de deviezencertificaten en hët beloop van dé belastingontvangsten.
Nu het jaar 1950 tot het verleden behoort is het interes-
sant na te gaan hoe een en ander zich heeft gerealiseerd.
De schuldpositie van het land op het moment van de
souvereiniteitsoverdracht is als volgt te specificeren
1
):

(in millioenen
Vlottende’ schulden rupiahs)

De

Javasche

Bank

………………
1.360

Muntbiljetten

……………………
976

Papieren

pasmunt

………………..
28

Schatkistpapier

………………….
519

Diverse Deviezenfonds- en andere rekenin-

gen,

per

saldo

.
………………..
25]

le sub totaal
3.134

Vaste schulden
Obligatieleningen, met pariclausule

….
871

Overige leningen, geheel in buitenlandse

valuta

………………………..
420

2e sub totaal
d.29f

Totaal generaal

….
4.425

‘) Reeds in het artikel van
2 Augustus
opgetlomen, doch ge-
makshalve herhaald.

De door het Ministerie van Financiën opgestelde Finan-
ciële Nota betreffende de dienstjaren 1950 en 1951 geeft

als schuld aan op 31 December 1950:
1

Vlottehde schulden
De Javasche Bank

………………2.816

Muntbi]jetten ……………………..359
Papieren pasmunt ………………….35

Schatkistpapier

…………………..142

3.352

Kassen en banksaldi ………………150

le sub totaal

8.202

Vaste schulden
Obligatieleningen, met pariclausule

835

3 pCt Obligatielening 1950 …………1.540
Overige leningen, geheel in buitenlandse

valuta

……………………….507

2e sub totaal

2.882

Totaal generaal . . . .

6.084

In de Financiële Nota staat weliswaar vermeld, dat de
bovengegeven schuld op 31 December 1950 getaxeerd is,
doch de werkelijke cijfers komen hiermede vrijwel overeen.

De schuld aan De Javasche Bank verminderde door de
in Maart 1950 getroffen monetaire maatregelen, voor zover
deze betrekking hadden op banktegoeden en bankbiljetten,
met R. 1.140 mln; niettemin was ultimo 1950 de schuld
aan de circulatiebank R. 1.456 mln hoger dan aan het
begin van het jaar. De uitgegeven muntbiljetten vermin-
derdqn enerzijds met R. 740 mln door de reeds genoemde
monetaire maatregelen, doch vermeerderden anderzijds door hèt in circulatie brengen van nieuwe muntbiljetten

met R. 123 mln.
Het bedrag aan uitgegeven schatkistpapier is in de loop

.0
1

184

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 maart 1951

van 1950 belangrijk verminderd, ni. met R. 377 mln, in

hoofdzaak ook een gevolg van de monetaire maatregelen

in Maart 1950; in 3 pCt obligaties werd ni. R. 105 mln

schatkistpapier rechtstreeks omgezet, terwijl het resterend bedrag ad R. 272 mln voor het allergrootste deel is aange-

wend voor betaling van geblokkeerde banktegoeden en

het vrijmaken van bankgelden voor financieringen.

De Deviezenfondsrekeni ngen werden oorspronkelijk door

de Overheid gefinancierd; in de loop van 1950 is hierin

wijziging gebracht en geschiedt de financiering door De

Javasche Bank. De weekstaat van De Javasche Bank geeft
hiervoor als actiefpost, bijv. op 27 December 1950, aan:

,,Deviezenfonds, valutarekerfing” ca R. 391 mln en als

passiefpost ,,Deviezenfonds, buitenlandse passiva” ca
R. 287 mln.

Per saldo behoefde dus, ongerekend de certificaten, op

27 December 1950 tot een bedrag van R. 104 mln een ge-

ringer beroep op overheidsmiddelen te wordei gedaan.
T-let actief ,,Kassen en banksaldi” was einde 1949 ver-

werkt in ,,Diverse Deviezenfonds- en andere rekeningen,

per saldo R. 251 mln” en is einde 1950, in verband met de
wijziging in de fiFianciering van de Deviezenfondsrekenin-
gen, afzonderlijk opgevoerd.

Vanwege de verplichte jaarlijkse aflossing verminderde

de post obligatieleningen met pariclausule in 1950 met R. 36 mln.

Het bovenstaande geeft aan, dat de nieuwe post ,,3 pCt

Obligatielening 1950″ oorspronkelijk R. 1.615 mln bedroeg (R. 1.140 mln creditering hij De Javasche Bank plus R. 370
mln muntbiljetten plus R. 105 mln schatkistpapier); dit

bedrag is verminderd met R. 75 mln voor niet-inwisselbare
kas- en girosaldi in het bezit van overheidsinstantis.

De post ,,overige leningen, geheel in buitenlandse valuta”
is in de loop van 1950 vermeerderd met
$
2,2 mln of ca
R. 8 mln Eca-lening en R. 80 mln schuld op de Hi/Hg-rekening, begrepen in de in 1950 verkregen lening van
Nederland groot f 280 mln. Ultimo 1949 was de Hi/Hg-

schuld opgenomen in de vlottende schulden en verwerkt

in de post ,,Diverse Deviezenfondsrekeningen enz.”.
Aangetekend wordt – het zij wellicht ten overvloede -,
dat de buitenlandse schulden zijn opgenomen tegen de
officiële koers van de rupiah, derhalve op paribasis met de
Nederlandse gulden.

De schuldopstelling aan het begin en einde van 1950
geeft een achteruitgang aan van R. 1.659 mln, zodat reke-
ning houdende met de in 1950 verrichte aflossing van de
vaste schulden, het begrotingstekort 1950 ongeveer
R. 1.700 mln moet bedragen, afgezien van overlopende posten aan het begin en einde van het jaar.

De bij het Parlement ingediende ‘begroting geeft vöor

1950 dan ook een tekoh van R. 1.736 mln. Hoewel een der-
gelijk tekort belangrijk minder, is dan een tekort yan ruim

R. 2 mrd, benaderd op basis van de cijfers van ul’timo Mei
1950, blijft het bedrag zeer hoog.

Een van de belangrijkste tegenvallers is in 1950 wel
geweest de opbrengst van de deviezencertificaten. De
netto-opbrengst van deze middelenpost, d.w.z. na aftrek
van hetgeen de Overheid zelf voor deviezencertificaten bij
regeringsaankopen in het buitenland en overmaking van
gelden ter voldoening van rente, aflossing, pensioenen en
andere buitenlandse uitgaven ten laste van de begroting

heeft betaald, bedraagt in 1950 slechts ca R. 122 mln.
Deze zeer beneden de verwachting blijvende opbrengst is vooral een gevolg geweest van de volgende omstandig-
heden:

a. de import heeft in 1950 gestagneerd. De invloed hiervan
op de opbrengst van de deviezencertificaten is in het
artikel van 2 Augustus zeer uitvoerig uiteengezet. De
voorlopige betalingsbalans 1950 geeft mede door de

achterblijvende import zelfs een overschot aan, een

overschot, waarvoor betaling van devieencertificaten
heeft plaats gevonden;

‘teneinde de import te bevorderen is een wijziging ge-

bracht in de data, waarop de deviezencertificaten door
de importeurs moeten worden betaald, en wel op een

aanzienlijk later tijdstip (aankomst van de wissel) dan

oorspronkelijk was bepaald (opening onherroepbaar

crediet). Het directe gevolg hiervan, een geringere op-
brengst ian de deviezencertificaten, heeft zich in 1950
geëffectueerd. Heeft de maatregel succes – en de thans

beschikbare cijfers wijzen op grotere import – dan zal
de gunstige invloed op de opbrengst van de deviezen-
certificaten zich eerst in de tweede helft van 1951

manifesteren;

het systeem van deviezencertificaten met
liehoud
van

een veel lagere officiële koers heeft eigenaardige conse-

quenties, die eveneens de opbrengst in 1950 nadelig

hebben beïnvloed. De Javasche Bank heeft iÎ’i 1950 voor

een bedrag van $ 30 mln goud gekocht. (In Januari

1951 nog $ 20 mln). Deze bank moet dit goud in haar

balans opnemen tegen de officiële koers; voor de dollars,

waarmede het goud is gekocht, is de Overheid op de

rekening deviezencertificaten belast iroor f 3,80 per
dollar; creditering dezer, rekening voor het door De

Javasche Bank aangekochte goud is achterwege ge-

bleven. Het ligt in de bedoeling, dat de Overheid alsnog

op de rekening deviezencertificaten zal worden gecre-
diteei’d voor R. 190 mln (50 mln
x
3,80) en De Javasche
Bank op haar balans een nièuwe actiefpost zal openen:
,,betaalde certificaten voor aankoop goud” tot een gelijk

bedrag. Ook de deviezenbanked houdenhun eigen bui-

tenlandse valuta aan tegen de officiële koers, terwijl de

Overheid bij het ontstaan hiervan gedebiteerd is op de
rekening deviezencertificaten.

Dat nietemin het deficit van ruim R. 2 mrd op basis

van de Mei-cijfers is teruggelopen tot uiteindelijk ca R. 1,7
mrd is voornamelijk een gevolg van het gunstige beloop

van •de belastingontvangsten. De oorspronkelijke raming

van de in- en uitvoerrechten en accijnzen, bedragende voor
1950 R. 1.050 mln, is met ongeveer R. 450 mln overschre-
den; vooral na Mei 1950 zijn deze ontvangsten ver boven

de oorspronkelijke raming geweest. Ook de overige be-

lastingontvangsten hebben de ramingen, hoewel niet in
dezelfde mate als de in- en uitvoérrechten en accijnzen,
overschreden. Een tekort van ruimR.1,7 mrd is aanzien-
lijk; daarbij komt, zoals uit de bovenstaande opstellingen
blijkt, dat dit deficit praktiscl geheel in de binnenlandse.

sfeer tot uitdrukking is gekomen.
Tot 31 December 1950 is van de Nederlandse lening ad
f 280 mln, afgezien van de f 80 mln Hi/Hg-schuld, die

reeds op 31December 1949 bestond, en in de lening van f 280 mln tot consolidatie is gekomen, voor slechts rond
f 5 mln gebruik gemaakt (ultimo 1950 nog begrepen in de deviezenfondsrekeningen, gefinancierd door De Javasche

Bank). –
Het totaal van de buitenlandse schulden is in de loop
van 1950 derhalve niet noemenswaard gewijzigd.
Het overheidstekort moest hierdoor tot een belangrijke
vermeerdering van het geldvolume leiden, gezien ook de
omstandigheid, dat het plaatsen van binnenlandse over-
heidsleningen, afgezien van de gedwongen lening in 1950
niet mogelijk was en dus ook de kapitaalsuitgaven door
geldcreatie moesten worden gefinancierd.

De toeneming van het geldvolume gedurende 1950 blijkt uit de tabel op blz. 185.

Ter toelihting zij vermeld.:

a. in totaal is aan specie in circulatie gebracht ongeveer
R. 201 mln. Aangenomen mag worden, dat hiervan een
zeer belangrijk deel niet langer in circulatie is (bijv. om-
gesmolten);

7
Maart 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

185

de ultinio 1950 voor bank- en muntbiljetten vermelde

bedragen zijn na aftrek van resp. R. 43 mln en R. 57
mln voor bij de monetaire maatregelen niet opgekomen

biljetten;

de bank- en muntbiljetten, die ultimo 1949 en ultimo

1950 in de overheidskassen nog aanwezig waren, zijn

niet in liet geldvolume begrepen.
De weekstaten van De Javasche Bank vermelden uit
hoofde van de onder b en c genoemde omstandigheden,

waarmede aldaar geen rekening ig gehouden, enigszins
andere bedragen voor uitgegeven bank- en ,muntbiljetten

(deze afwijkingen zijn overigens voor een inzicht in het

geldvolume van geen belang).

UIt. 1949 Uit. 1950

(in millioenen rupiah’s)

Chartaal
Bankbiljetten

919

2.246

Muntbiljetten

947

345

Papieren pasmunt .

81

85

Specie (zilveren teken-

en zilveren pas-
munt, koper)

ca 20

ca 20

sub totaal . .

1.917

2.646

Giraal

……………
1.685

1.872

(geschat)

3.602

4.518

Het geldvolume.ultimo 1949, bedragende R. 8.602 mln,
is in de loop van 1950 door de monetaire maatregelen met
R. 1.540 mln verminderd; hieruit volgt, dat zonder deze
maatregelen liet geldvolume in 1950 zou zijn vermeerderd

met R. 916 mln plus R. 1.540 mln = R. 2.456 mln in totaal.
Overigens mag niet onvermeld worden gelaten, dat de
bovengegeven vergelijking tussen het geidvolume aan het
begin en einde van het jaar 1950 niet zuiver is, omdat het
voor het begin van 1950 aangegeven geldvolume niet geheel
Indonesië bestreek; in grote gebieden van indonesië circu-
leerde in die tijd alleen (of hoofdzakelijk) zgn. One- en
soortgelijk papier, dat in de loop van 1950 is ingetrokken.
Naast de geldcreatie, veroorzaakt door de financiering
van liet overheidsdeficit is er nog een andere belangrijke
factor geweest, welke het geldvolume heeft vermeerderd,

ni. de hoge qxportprijzen zonder dat een evenredige ver-
meerdering van de import hiertegenover is komen te staan.
Men kan niet stellen, dat iedereen in Indonesië over
ruime liquide middelen beschikt; de f in ancieringsmoeilijk-

heden van
de
importeurs hebben mede bijgedragen om in
November 1950- de betaling van de deviezencertificaten
tot een later tijdstip te verschuiven; de banken’zullen bij
een verplicht aanhouden van haar buitenlandse middelen
op basis van 1 : 2 (dus met betaling van een half devïezen-
certificaat) vermoedelijk ook krap komen te zitten, enz.
Bij het Parlement is onlaiigs zowel de begroting 1950
als de begroting 1951 ingediend. De begrotirg 1951 geeft
een tekort aan van bijna 11. 1 mrd; dit tekort zal ongetwij-
feld stijgen, doordat aanvullende begrotingen tot belang-rijke bedragen niet achterwege zullen kunnen blijven. Als dekking van liet tekort 1951 staan ter beschikking:

Nederlands crediet ………………..ca R. 200 iiln
Eximbanklening en Missie Griffin …. ca R. 190 mln

Gebruik van het E.G.A. Tegenwaarde-
fonds ………………………… stelR. 250 mln
2
)

(Dit Fonds beloopt thans bijna R. 500 mln)

R. 640 mln

Voorts kan bij een matig tekort op de betalingsbalans 1951, waarvoor voldoende deviezen aanwezig zijh – de
contante deviezenvoorraden zijn in de loop van 1950 met

‘) Hiervoor moet de toestemming van de E.C.A. alsnog worden
verkregen.

iuim R. 560 mln (tegen officiële kobrs) vermeerderd -, de

inflationaire werking van het begrotingstekort mede wor-

den opgevangen.
Zoals reeds in dit artikel is gesteld zijn er voor een

tekort op de betalingsbalans 1951 wel sanwijzingen. in
eband met uitbreding van de import. De afgegeven

deviezenvergunningen vertonen een duidelijk beeld; deze

bedroegen:

Jan.

1950 R. 49,1 mln

Juli 1950 R. 192,9 mln

Febr.

1950

57,1

Aug. -1950 ,, 236,7

Maart 1950

77

,,

Sept. 1950

244,6

April

1950
,,
88,3
,,

Oct.- 1950

200

Mei

1950

126,3
,,

Nov. 1950 ,, 311,6

Juni

1950 ,, 174,9
,,

Dec. 1950 ,, 414

Jan. 1951

550

1-loewel alle deviezenvergunningen nog niet tot importen

leiden, is een belangrijk hogere import in 1951 dan in 1950

op basis van bovenstaande cijfers zeer aannemelijk.
Niettemin blijft de interne financiële positie van Indo-

nesië zorgwekkend.

Tenslotte nog ehkele grepen uit, de Financile Nota

voor de dienstjaren 1950 en 1951. Hierin is ‘opgenomen de v’ermogensbalais ultimo 1949;

deze balans, die op zeer voorzichtige wijze is opgesteld,

sluit met een surplus vermogen van R. 1.548 mln nadat
rekening is gehouden met de financiële resultatën van de

R.T.C.
De ‘gewone dienst is blijkens de Financiële Nota als -volgt

te splitsen (in millioenen rupiah’s):

raming

raming

1950

1951

Ontvangsten
Belastingen

…………..
2.179
2.744

Saldi Landsbedrijven


127
171

Diverse middelen

(in hoofd-

zaak bruto-opbrengst devie-

zencertificaten)

……….
1.211
2.646
3.517
5.561

Uitgaven

…………….
4.901
5.886

fekort ….

1.884

275

De buitengewone dienst geeft aan:

Ontvangsten

.
……………576

519

Uitgaven ………………..928

1.231

Tekort

352

712

De bruto-uitgaven van de gehele dienst zijn als volgt

te splitsen:’

22,6 -pCt voor defensiedoeleinden,
68,5 pCt voor administratieve doeleinden,
8,9 pCt voor productieve doeleinden.
Het hoge percentage voor defensie-uitgaven is een zware

financiële last.
Wellicht kan dit artikel het beste worden besloten
door enige alinea’s uit de slotbeschouwingen van Minister
Sjafruddin over te nemen.

,,In de voorgâande paragrafen dezer nota is getracht
een zo duidelijk mogelijk beeld te geven van de feitelijke
inhoud van de voorliggende begroting. Daarbij is ook –
bij herhaling – naar voren gebracht, dat de monetaire
situatie hier te lande niet langer gedoogt, dat wordt voort-
gearbeid op basis van aanzienlijke tekorten op de gehele
dienst der begroting. Voor de financiering dezer-tekorten
toch is de Regering voorshands in hoofdzaak aangewezen
op geldcreatie, welke – nog langer voortgezet op een zo
grote schaal – het land in een ongebreidelde inflatie zal

storten. –

186

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Maart 1951
Het primaire doel der Regering is en blijft de bevorde

ring van de volkswelvaart. Indien echter de uitvoering

van allerlei kostbare – op zichzelf niettemin nuttige of
zelfs noodzakelijke – projecten slechts kan plaatsvinden
door middel van een zodanige financiering, dat de waarde

van de rupiah aanzienlijk zou worden gedrukt, dan betekent

zulks, dat in tegenstelling tot het gestelde doel, aan de
volkswelvaart een fatale klap zou worden toegebracht. Er

kan dan ook niet sterk genoeg worden gewaarschuwd tegen

de allerwege zich openbarende neiging om – koste wat het

wil – allerlei projecten op zeer korte termijn uit te voeren.

Helaas kan nog niet worden gezegd, dat – mede gere-

kend wat nog bij aanvullende begroting zal worden voor-

gebracht – het uiteindelijke begrotingstekort voor 1950

zowel als voor 1951 binnen redelijke financieringsmogelijk-

heden zou zijn gehouden. Het ligt dan ook in de bedoeling
om op de kortst mogelijke termijn te komen tot deopstel-

ling van een meerjarigfinancieringsplan. Aan dit plan zal

dan echter ook strikt de hand moeten worden gehouden,

waartoe door mij de nodige vohrfachten aan de Regering
zullen worden gevraagd”.

Djakarta.

A. OUDT.

Het vraagstuk van de
belegging
door
het

levens-

verzekeiingsbedrijf van
gelde,n

in
het
bedrijfsleven

Op de Verzekeringsdag, .gehouden dooi de Vereniging
voor Verzekerings-Wetenschap op Zaterdag 17 Februari

ji. te ‘s-Gravenhage, is bovengenoemd, onderwerp ter
sprake gekomen. Naar ik meen, geschiedde de vaststelling

van de agenda voor deze vergadering geheel onafhankelijk
van die voor de vergadering van .de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde, welke op 25 November 1950 te

Utrecht werd gehouden. In deze laatste werd de kapitaal-
schaarste ,,an sich” bezien en de beleggingspolitiek van

de institutionele belegger kwam daarbij wel ter sprake,

doch was niet hèt punt van discussie, zoals uiteraard in de
vergadering van de Vereniging voor Verzekerings-Weten-
schap.

Helaas waren geen uitvoerige prae-adviezen uitgebracht,
waardoor de mogelijkheid van discussie minder groot was,

doch wel hadden de sprekers, t.w. de heren Ir H. T. Keus,
Th. Ligthart en Drs J. F. Posthuma, hun stellingen ter
beschikking gesteld. Het lijkt mij niet wenselijk deze stel-

lingen hier in extenso weer te geven; beter is het aan het besprokene een korte beschouwing te wijden, waarbij ik

dan de opvattingen van de heer Posthuma iets uitvoeriger
zal behandelen, omdat deze spreker n.m.m. het vraagstuk
meerA fond heeft behandeld dan de beide andere. Immers,
de rede van de heer Keus was meer een critiek op de.
economische politiek, welke na de oorlog in ons land is

gevoerd en als zodanig wel interessant om aan te horen,
maar toch al te vaak irrelevant. Het heeft altijd zijn nut

te wijzen op de gevaren, welke ons economisch bestel
bedreigen, doch wij mogen wel aannemen, dat de leiders
in het levensverzekeringsbedrijf zich daarvan -terdege
bewust zijn.

De heer Ligthart heeft in een Vrij kort’e rede de nadruk
gelegd op de omstandigheid, dat aan ons economisch

bestel enige hechte peilers zijn ontvallen en dat latent
steeds een groot crisisgevaar aanwezig is. Hij maande

dan ook aan de grootste voorzichtigheid te betrachten bij
investeringen op lange termijn. Een goede raad, die niet
alleen ter harte moet worden genomen door hen, die in

het bedrijf werkzaam zijn, doch zeker ook door hen, die
an de levensverzekeringmaatschappijen verwachten, ja,
misschien zouden willen eisen, dat zij ongewenste risico’s ne-

men. Wij moeten het Prof. ten Doesscha’te toegeven, dat ,,de
bestaande financiële structuur zich (nog) niet heeft aan-
gepast aan de gewijzigde sociale structuur”
1),
waarbij wij
dah speciaal letten op het tussen haakjes geplaatste ,,nog”

—immers iedere aanpassing vraagt tijd —,en vragen ons te-
vens af, of in deze tijden van ,,tekorten” op
ieder gebied een
enigszins adequate aanpassing wel ,,überhaupt” mogelijk is, laat staan afgedwongen kan worden.

Deheer Posthuma, het vraagstuk van de financiering

1)
Prae-advjes voor de ,,Vereniging voor de Staatbuishoud-
kunde”, blz. 22,
en in het bijzonder dat van de industriefinanciering be-
sprekend, heeft terecht op de bijzndere economische ont-
wikkeling gewezen, welke reeds vÔôr de oorlog een aan-

vang heeft genomen en welke geleid heeft tot ingrijpende structuurveranderingen. In dit verband zou ik in herinne-

ring willen brengen, dat de verschuiving van risico-
dragend naar risicomijdend kapitaal zich reeds na de

eerste wereldoorlog heeft geopenbaard, niet alleen in
ons land, doch ook elders, bijv. in de Verenigde Staten.

1-Jet is een eigenaardig verschijnsel, waarvoor niet zo
gemakkelijk een afdoende verklaring te geven is. Mogelijk

speelt bij deze ontwikkeling de groei van de onderneming,

de . ondernemingsvorm en de perfectionnering van het
bankwezen een rol en in de laatste jaren natuurlijk ook
de fiscale politiek in, waarschijnlijk wel alle, landen der
wereld. Minder dan ooit kan men dan ook tegenwoordig

spreken van beleggingen, welke al of niet risico lopen,

doch veelmeer, zoals de heer Posthuma adviseerde, van
risicomijdend (leningkapitaal) en risicodragend kapitaal
(eigen vermogen).

De heer Posthuma heeft een schets gegeven van de
moeilijkheden, waarvoor wij in Nederland staan,’ omdat wij

niet alleen rekening moeten houden met de bevolkingsaan-
was, welke ieder jaar de opneming van een groot aantalland-

genoten in het productieproces en daardoor belangrijke
kapitaalinvesteringen noodzakelijk maakt, doch ook met

de gewijzigde economische verhoudingen ten gevolge van
de geleden oorlogsschade, het verliezen van een belangrijk

achterland.en de door Indonesië verkregen onafhankelijk-
heid. Daarom zal – onder welk regeriigsbeleid ook – de
investering evenals de consumptie moeten worden beperkt.
Daarbij moet men,

aldus de heer Posthuma, wel indachtig
zijn, dat vroegere investeringen door nieuwe gevolgd
dienen te worden (transactiegelden) en verder, dat een te
grote beperking van de investeringen tot werkloosheid
zal leiden. Verder remt een te sterke consumptiebeperking

de arbeidslust en dus de productiviteit. Onderscheiden
we – aldus de heer Posthuma – een sector voor risicö-
dragend en een voor risicomijdend kapitaal, dan zien wij
een overheveling van de tweede naar de eerste. Men kan
die overheveling bevorderen door de investering ten be-

hoeve van minder of onproductieve doeleinden te ver-hinderen. De institutionele belegger heeft de plicht om

mede te werkeij aan een zo goed mogelijke verdeling van
de kapitaalmarkt. De spreker ziet hier een maatschappelijke
taak voor de ondernemer. Hij nam hierbij een standpunt
in, dat afweek van dat van de beide vorige sprekers, die
het ,,algemeen belang” achter willen stellen bij dat van
de institutionele belegger in zijn hoedanigheid van kapitaal-
verstrekker, alhoewel men van de heren Keus ,en Ligthart
mag aannemen, dat zij de opvatting huldigen, dat met het
nastreven van het weloverwogen eigen belang het algemeen

7 Maart 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

187

belang het best gediend is. Het is zeker niet onbelaxigrijk

te vermelden, dat de heer Posthuma op dit punt bijval
verkreeg van de voorzitter van de Bedrijfsgroep Levens-

verzekering, Dr M. Niemeijer, en dat men mag aannemen,

dat van de zijde van het levensverzekeringsbedrijf de
verstrekking van risicomijdend en risicodragend kapitaal

verwacht mag worden in een mate als verenigbaar is te
achten met een goede beleggingspolitiek.

Er is de institutionele beleggers wel eens verweten te

weinig gedaan te hebben aan de industrialisatie.
Inegen-
deel,
zegt de heer Posthuma, zij hebben reeds zeer veel –
gedaan. Want, aldus deze spreker, de obligatie en de onder-

handse lening lopen een groter risico çlan de lage rente, die
er op betaald moet worden, doet vermoeden. De institutio-

nele belegger is zeker op de goede weg. Naast de onder-
handse leningen, welke hij schat op f 100 mln voor 1950,

is veel geïnvesteerd in woningbouw. Verder hebben de
institutionele beleggers hun mede’werking gegeven aan de

Nederlandse Participatie Mij en aldus indirect risicodra-
gend kapitaal ter beschikking gesteld. Door de levensver-

zekeringmaatschappijen werd, voor belangrijke bedragen,
deelgenomei in het preferente kapitaal van de ,,Herstel-
bank”. Deze wijze van financiering acht de heer Posthuma

meer verantwoord dan het rechtstreeks deelnemen in
het kapitaal van jonge en op te richVen, ondernemingen,
omdat zulks veel zorg en ervaring vereist. De l’eer Post-
huma had er reeds op gewezen, dat de levensverzekering-
maatschappijen ultimo 1948 reeds f 111,7 mln in aandelen

hadden belegd, een bedrag dat vrijwel overeenkomt met
dat van het totale geplaatste en gestorte aandelenkapitaal
vermeerderd met statutaire en andere reserves (premie-
reserve als zijnde geen eigenlijke reserve, doch een ,,ver-
plichting”, daaronder natuurlijk niet begrepen). Een ver-

dubbeling van dat bedrag zou spreker toejuichen. Naar
aanleiding hiervan merkte de heer Nierneijer later bij de
discussie terecht op, dat, waar volgens de heer Posthuma
het verschil tussen risicodragend en risicomijdend kapitaal

steeds minder ‘wordt, er geen beletsel bestaat om, behalve
eigen kapitaal en vrije reserves, een bescheiden deel van
de premiereserve in aandelen te beleggen. Overigens,
zo merkte de heer Niemeijer op – en deze opmerking
lag mi. geheel in de lijn van het betoog van de heer
Posthuma – ,,is het in principe wel de taak van het ver-

zekeringsbedrijf alleen te beleggen in de risicomijdende
sfeer en is verscheidenheid in de beleggingen niet veel
verkieslijker? En, aldus dezelfde spreker: als het dan al
verdedigbaar is een deel van de beschikbare middelen in
de risicodragende sfeer te beleggen, brengt dan ook niet

de omstandigheid, dat de institutionele beleggers over
veel kapitalen de beschikking hebben, hen er niet toe
andere gebieden dan vroeger te betreden? Inderdaad:
het is alles een kwestie van verhoudingen.
VÔôr de oorlog verwonderde men er zich hier te
lande over, dat bijv. Engelse maatschappijen aandelen-
pakketten overnamen in een tijd dat men hier, schoor-
voetend en na veel getheoretiseer, ter beurze wat aandelen
en dan nog alleen van de allerbeste ondernemingen kocht.

De kapitalen, welke aan de institutionele beleggers zijn
toegevloeid, zijn inderdaad belangrijk geweest. De balans-
waarde der gezamenlijke beleggingen der binnenlandse
levensverzekeringmaatschappijen bedroeg ultimo:
11

1939

……….
f 1.366.400.000
1946

……….
,, 2.398.800.000
1947

… . ……
.,, 2.669.800.000
1948

………..
,
2.884.100.000

Wij kunnen er dus op rekenen, dat een f 200 mln
1 250 mln per jaar beschikbaar komt en dat over de be-
legging daarvan een beslissing moet worden genomen. Het genoemde bedrag moet dan nog worden verhoogd
met de over de bestaande beleggingen ontvangen rente en
de ontvangen aflossingen, welke Wij ook ivel op een kleine

f 200 mln kunnen schatten. Dit alles te beleggen in risico

dragend kapitaal zou wel wat veel gevraagd zijn, maar
zeker is, dat een naar verhouding groot percentage thans

reeds ter beschikking van het bedrijfsleven wordt gesteld.

De heer Posthuma noemde voor 1950 het cijfer van f100 mln.

Ik heb redenen om aan te nemen, dat zijn schatting aan

de hoge kant is, doch ongetwijfeld hebben de institutionele

beleggers getoond, dat zij hun plicht indachtig zijn geweest.
Bij dit alles mag vooral niet vergeten worden, dat behalve

aan de industrie, belangrijke bedragen zijn verstrekt op

hypotheek (veelal opgenomen voor financiering van be-
drijven, mechanisering van de landbouw en helaas ook wel voor betaling van belasting), dat onroerend goed is

gebouwd of aangekocht, leningen zijn gegeven aan scheeps-
hypotheekbanken, electriciteits- en waterleidingbedrijven

en dat waar geld werd verstrekt aan overheidslichamen
(zij het in veel beperkter mate dan vroeger) dit zeker niet

altijd werd gebruikt voor deficit-financiering of consump-tieve doeleinden, doch ook voor productieve, zoals indus-
triegebouwen, wegenaanleg, bruggenbouw e.d.m.

Dat de institutionele belegger bij de verstrekking van

leningen aan de Overheid zich er steeds van moet verge-
wissen of de gelden voor productieve doeleinden worden
gebruikt is onredelijk om te verlangen en dat hij dergelijke leningen aantrekkelijk kan achten is begrijpelijk. De rente,

waartegen overheidslichamen thans mogen lenen, is echter zo laag gesteld, dat de institutionele belegger zich van’deze

crediètverlening onthoudt en daarmede is dan bereikt,
dat de gemeenten en provinciën welhaast niet meer op de

kapitaalmarkt terecht kunnen. Men heeft blijkbaar
geschroomd, angstvallig een ingrijpen in de gemeentelijke

autonomie vermijdend, de lagere overheidslichamea een
bepaalde leningspolitiek voor te schrijven, welke het aan-

gaan van schuld voor bepaalde niet noodzakelijk geachte
doeleinden onmogelijk zou maken. Erg openlijk is deze
politiek niet, doch indien men – door de omstandigheden
daartoe genoodzaakt – de investeringen zal moeten gaan

beperken, zal men er niet aan kunnen ontkomen aan de
overheidslichamen een bepaalde investeringspolitiëk voor
te schrijven en het is te’ hopen, dat de Staat daarbij tot

voorbeeld zal zijn. 1-let is te hopen, dat men niet vervalt
tot een reglementering, zoals wij die ,thans reeds bij de
handelsbanken zien en op de bezwaren waarvan in het

laatste jaarverslag van De Twentsche Bank zo duidelijk
is gewezen. ,,In concreto” – zo lezen wij daar – ,,geven

echter de getroffen maatregelen ons geen enkele reden

tot verheugenis. Zij breken de mooie traditie, waarbij voor
banken als de onze iedér redelijk verlangen van De Neder-
landsche Bank wet was, waaraan men zich vrijwillig
onderwjerp”. Ook in het levensverzekeringsbedrijf wil men
het algemeen belang laten prevaleren boven het strikt
genomen eigen belang en het is verheugend, dat de voor-
zitter van de Bedrijfsgioep’ Levensverzekering daarvan

heeft willen getuigen. Hij had daarbij de duidelijke in-
stemming van de vergadering. Zelfs ,,blosz denkende
Köpfe”, kunnen aan een dergelijk getuigenis en aan de
reeds gegeven bewijzen van goede wil moeilijk voorbij-
gaan zonder er kennis van te hebben genomen.

Rotterdam.

J. A. F. Ch. H. VAN DEN BROEKE.

INGEZONDEN STUK

Consequenties van de liberalisaties voor de

Nederlandse kledingbalans

15r C. N. F. Swarttouw te Utrecht schrijft ons:

Het artikel van de heer A. H. Ponfoort in ,,E.-S.B.”
van 14 Februari jl.: ,,Consequenties van de liberalisaties
voor de Nederlandse kledingbalans” bevat de conclusie,
dat deze balans in het afgelopen jaar een belangrijk deficit
heeft opgeleverd ten gevolge van de ongunstige import-

188

ECONOMISCh -STATISTISCHE BERICHTEN

7 Maart 1951

exportverhouding in bepaalde groepen van artikelen

Merkwaardigerwijs is bij de behandeling van de tricot-
sector uitsluitend rekening gehouden met de ontwikkeling
van de import- en exportverhoudingen voor enkele artike-
len van ,deze industrie, terwijl de cijfers omtrent andere,

niet minder belangrijke artike]en, geheeLbuiten beschou-

wing worden gelaten: In de voetnoot bij zijn artikel ver-

meldt de heer P. ,,volledigheidshalve”, welke tatistïek-

posten voor zijn onderzoek werden gebruikt, doch bij be-

studering daarvan blijkt, dat, indien men het doel,
t.w.
de.opstelling vah een kledingbalans, voor ogen houdt, deze

volledigheid err’stig tekortschiet. Wij laten daarbij nog

buiten beschouwing, dat het weinig gelukkig moet worden

geacht om een balans op te maken ovei een periode van

11 maanden, waarbij de schrijver klaarblijkelijk niet vol-

doende geduld kon ppleveren om de publicatie van de

jaarcijfers af te wachten.

Indien de heer P. alle tot de tariefposten 581 t/m 583
behorende statistieknummers in zijn beschouwing had
betrokken, uitgezonderd althans de nummers 0 en 6 be-
treffende stukgoederen, dan zou hij tot de conclusie’ge-,
komen zijn, dat in de tricotsector niet over 11 maanden een import van 28 millioen gulden tegenover een cx,ort
van 10 millioen gulden stond, doch over het gëhele jaar

een invoer van 55,9 millioen gulden tégenover een uitvoer van 24,4 millioen gulden.

De heer P. had twee berekeningen kunnen maken, fl1.
een omtrent de confectie-industrie, dus zonder de tricot-

én kousenindustrie, welke een zelfstandig georganiseerde
tak van bedrijf vormt, ofwel een omtrent de confectie-

industrie en tricot- en kousenindustrie tezamen, omvatten-

de alle textielkledingposlen. De gekozen ttssenweg moest

tot minder juiste cijfers en conclusies leiden.

J
aschrijt

.

.

De artikelen, die iessorteren onder het Bureau der

Vereniging van Tricot- en Kousenfabrikanten zijn duide-

lijk te verdelen in twee groepen, zoals de naam van de

Vereniging reeds aangeeft. Dit verschil komt ook tot uiting
in een artikel, dat uit de brei-industrie afkomstig is, in

het jubileumnummer van ,,Nederlands Fabrik.at”, 33ste
jaargang No 5 – Mei 1950, blz. 112, eq waarin o.a. het
volgende wordt gezegd: ,,Men kan twee takken onder-
scheiden, nl. de industrie van onder- en bovengoederen en

die van kousen en sokken”, en even verder: •,,Een rtike1,

dat enigszins buiten de bovengenoemde categorie (die
der gebreide boven- en ondergoederen) valt, is handschoe-

nen (en wanten)”.
‘In de kledingindustrie wordt dit onderscheid als een
wezenlijk verschil gevoeld. Dat wordt o.a. bewezen door
de im- en eportoverzichten, die regelmatig in ,,De

Nederlandse Kledingindustrie”, het officieel orgaan van
het NEVEC (Nederlands Economisch Verbond van de
Confectie Industrie) worden gepubliceerd en vroeger in
het’ orgaan, van de Bedrijfsgroep Kledingindustrie. In

deze overzichten maakt men onderscheid tussen ,,gebreide-
en tricotkieding” en ,,klediig, behalve gebreide en -van
tricot” (zie bijv. iste jaargarig No 2 van 17 Februari
1951, blz. 18-19), maar onder deze gebreide en tricot-

kleding
wordt
alleen
begrepen de hoven- en onderkleding,
gebreid of, uit tricot (zonder rubber) en
niet
de tweede

categorie van kousen, sokken, handschoenen en wanten.
Het lijkt mij dan ook volkomen verantwoord bij een
overzicht van de kledingbalans deze tweede categorie
buiten beschouwing te laten. Betrekt men deze artikelen
wèl in de beschouwing e’n vooral het belangrijkste artikel,
de dameskousen, dan wordt de kern van de moeilijkheden,
die in het afgelopen jaar dooi’ de liberalisaties op im- en
exportgebied in de kledingindustrie zijn gerezen, bovendien
verdoezeld. De kern van die moeilijkheden immers ligt
in de onrustbarend toegenomen import van bepaalde
artikelen,terwijl bij de dameskousen de zeer gi’ote import

van. nylongarens en nylopkousen niet ‘een directe conse-

quentie van de liberalisatie is, maar een
,
uit behoefte
voortkomende noodzaak, welke buitensporige import

bovendien zeer waarschijnlijk een tijdelijke
zal
zijn, gezien
het initiatief van de A.K.U. op dit gebied. Op dit laatste

wordt trouwens ook gewezen in hét bovengenoemde
artikel in ,,Nederlands Fabrikaat”.

Het verwijt van Dr Swarttouw niet de jaarcijfers te
hebben afgewacht, snijdt in het geheel geen hout, daar

het in de tweede helft van 1950 volkomen duidelijk was

welke kant het bij de kledingim- en export opging en wat

de oorzaken van het toenemende deficit waren, zodat

het aantal maanden waarop men de beschouwing baserde

willekeurig was. In December 1950 i wederom voor

f3 ‘mln méér tricotboven- en onderkleding geïmporteerd

dan uitgevoerd.

Amsterdam.

A. H. PONFOORT.

BOEKBESPREKING

De Operheid neemt en geeft.’ De financiële politiek van de
Regering en de sociale acht e7jrond daaryan,
door

Prof. Mr P. Lieftinck. N.Y. De Arbeiderspers, Am-

sterdam 1951, 36 blz.

Eén dezer dagen heeft Prof. Lieftinck een brochure

doen vérschijnen, welke men met een zekere spanning ter
hand neemt. Een ieder immers, is er zich van bewûst,
dat ons land moeilijke dagen beleeft en ng moeilijkere
tegemoet gaat. De plannen, welke worden beraamd om

hieraan het.hoofd te bieden, bevinden zich in een sfeer

van vertrouwelijkheid; het inzicht van het grote publiek

in de sociale verhoudingen, welke hierbij als achtergrond een zeer belangrijke plaats innemen, is beperkt. Wanneer

Minister Lieftinck zich in dit tijdsbestek tot het Ne

derlandse volk richt, zijn de ‘verwachtingen hoog ge-

spannen.

Dit te meer omdat reeds na lezing van de eerste blad-

zijden blijkt, dat de schrijver zich niet beperkt tot de
financiële aspecten, maar ook op de andere facetten van
het economisch leven ingaat. Gegeven de-samenhang der

verschijnselen was dit min of meer noodzakelijk; de

brohure kon er slechts door aan waarde winnen.
Vraagt men zich na lezing van de brochure af, waarom
men enigszins door een gemengd gevoel is bevangen, dan
moet men, naar ik meen, een scheiding maken tussen het

betoog en het laatste hoofdstuk, de c6nclusies. Het betoog
zet duidelijk en met klem de problemen, waarvoor ons land
stond en staat en de maatregelen van de Overheid uiteen;
het kenmerkt zich ebhter soms dooreen zekere disharmonie

in de uitwerking, waardoor een indruk van eenzijdigheid
in de belichting ontstaat.

Het niet ingaan op de zo belangrijke loonpolitiek van

de Regering; de wijze, waarop de bedrijven ,,gebrekkige
rekenmethoden”, gebrekkige organisatie en gebrekkige
loonstelsels” in de schoenen worden geschoven, die boven-

dien geen enkel verband zouden houden met de ,,her-
verdeling”; het niet uitwerken van de zeker aanwezig
geachte mogelijkheid van opvoering van de productie
(nadat geconstateerd is, dat de onverbiddelijke keus
minder investeren of minder consumeren is) zijn even-
zovele punten, die tot gevolg zullen hebben, dat dit deel
van de brochure sommige groepen van debevolking eerder
zal irriteren dan geheêl overtuigen. Mogelijk vooral, ‘omdat
men thans eerder een, nog meer concrete vormgeving van
de consequenties, niet het oog op de toekomst, dan een zo uitvoerige veidediging van het overheidsbeleid in de achter ons liggendejaren, had verwacht.
Dit alles geldtniet voor het laatste hoofdstuk van de

brochure. Dit kan – ondanks het feit, dat men bij con-
clusies door de meer globale ,vorm be15aalde moeilijkheden

7 Maart 1951

ECONOMISCH-STA TIS TISCHE BERICHTEN

189

vermijdt – in zijn onomvondenheid, kernachtigheid en

directheid voor het overgrote deel van ons volk een

appèl zijn.
\\at

naar ik meen (mogelijk te optimistisch)

van grote betekenis is. Want behalve door de grootte
van het nationale inkomen en een sociaal rechtvaardige

verdeling daarvan, de door Prof. Lieftinck met name ge-
noemde factoren, wordt de welvaart van een natie, op de

lange termijn, bepaald door de geesteshouding van zijn

bevolking.
Deze brochure verruimt het inzicht en onderstreept de
onontkoombaarheid van maatregelen, die wij allen zillen
moeten ondergaan; zij mist in het eerste deel de bundelende

kracht, die wij op dit moment meer dan ooit nodig hebben.

Men moet bij het lezen niet uit het oog verliezen, dat

de brochure blijkbaar niet zonder meer het geven

van een, in deze weken zeer actueel, programma beoogt,

maar een bewerking is van een, in het begin van het jaar
gehouden, rede voor een partijraadsvergadering van de

PvdA. Het jammer, dat dit niet op de brochure is

vermeld.
v.d.B.

AAITEKEN1N GEN

West-Duitsland als handelspartner

Gedurende de laatste dagen staat West-Duitsland, ook
economisch bezien, weer in het middelpunt der belang
stelling. De Westduitse Regering heeft zich nl., zoals
bekend, genoodzaakt gezien een aantal maatregelen te
treffen, teneinde t2 trachten voor de binnen het kader der

Europese Betalingsunie ontstane financiële moeilijkheden
een oplossing te vinden. Deze maatregelen hebben elkaar
in snel tempo opgevolgd: nadat op.22 Februari een bevel
tot opschorting van de invoer van die goederen,, die
zonder beperking uit de E.B.U.-landen mochten worden geïmporteerd, was uitgevaardigd, volgde op 27 Febru’ari een invoerverbod voor goederen, waarvoor quota waren
vastgesteld.

Het ligt voor de hand, dat de manipulaties der \Vest-
duitse Regering allerwegen met’interesse worden gevolgd
en niet in het minst in Nederland. Immers, de handels-
betrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek
zijn wel zeer nauw. Blijkens’gegevens van het C.B.S. was
Duitsland in 1950, wat de totale handersbeweging dus in- en uitvoer tezamen – betreft, na België/Luxemburg onze voornaamste handelspartner. Belangrijker nog is,
dat West-Duitsland het afgelopen jaar met f1.105 mln
onze eerste afnemer was, gevolgd doori het Verenigd
Koninkrijk met f 781 mln. Voorts was de Bondsrepubliek
na België onze grootste leverancier.

In- en uitvoer van Nederland in 1950

Invoer
Uitvoer

in f.mln
I

in pCt
in t mln
in pCt

7.752
100
5.288
100
België/Luxemburg
1.430
18,4
722 .13,6
West-Duitsland
934
42,0 1.105 20,9
Verenigd Koninkrijk
.
760
9,8
781
14,8

Totaal,

wo

…………

Verenigde Staten

.
899
11,6
227
4,3
V.S. van Indonesië

. 510
6,6
300
5,7
Frankrijk

………..
373
4,8
240
4,5
Zweden

………….
261
3,4
191
3,6

Bron:
Maandstatistiek van de. in-, uit- en doorvoer.

Van Westduits standpunt bezien, zijn de Nederlands-
Westduitse handelsbetrekkingen evenzeer belangrijk. Ge-
durende de eerste elf maanden van het afgelopen jaar
bevond Nederland zich, wat de totale Westduitse handels-
beweging betreft, met S 518 mln op de eerste plaats,
gevolgd door de Verenigde Staten met .5 457 mln. Was de

Westduitse Bondsrepubliek in 1950 onze voornaamste
afnëmer, eenzelfde positie nam Nederland in ten opzichte

van de Westdv.itse uitvoer; niet minder dan 14,3 pCt van

de totale Westduitse uitvoer vond in Nederlaid zijn af-
zetgebied. Het belang van Nederland ls afzetgebied voor

de Bondsrepubliek blijkt wel uit het feit, dat België, de
tweede afnemer op de i’anglijst, slechts 8,1 pCt van de
totale uitvoer voor zijn rekening nam. Als, leverancier
paraisseerde ons land met 11,3 pCt op de tweede plaats,
gevolgd door Frankrijk met 6,2 pCt.

In- en uilvoer van de Westduitse Bondsrepubliek en West

Berlijn
1).

Invoer
1

Uitvoer

in S min

in pCt
n$mln
in pCt

2.389
100
1.740
100 269
14,3
249
14,3
Verenigde Staten

.
370
15,5
87
5,3

Totaal,

wo

…………

Frankrijk
148
6,2
131
7,5
136
5,7
106
6,1

Nederland

………..

3,5
141
8,1
Italië

…………..
103
4,3
103
5,9

Zweden

………….
België

………….85

Denemarken
105
4,4
73
4,2
Groot-Brittannië

. . .
101
4,2
77
4,4
Zwitserland

………..
74
3,1
102
5,9

‘) Eerste elf maanden van 1950.
Bron:,,Wirtschaft
und Statistik”

Uiteraard is in het licht der huidige Duitse moeilijkheden
en invoermaatregelen allereerst de uitvoer van Nederland
naar de Bondsrepubliek van belang. Daarom is liet wel-
licht interessant hiei

onder enkele artikelen te doen volgen,
voor welke de uitvoer naar West-Duitsland, hetzij door
de grote bedragen, die hiermede zijn gemoeid, hetzij

doordat Duitsland van de uitvoer dezer artikelen het
leeuwendeel voor zijn rekening neemt, van uitzonderlijk

grote betekenis. Vooropgesteld zij echter, dat uit de grote
verscheidenheid ‘van artikelen slechts een greep is gedaan en dat onderstaand staatje derhalve geenszins pp volledig-

heid aanspraak maakt.

Uitvo,r van Nederland naar West-Duitsland van enkele

drtikelen in 1950.

Totale
1
Naar West-Duitsland
Goederen

uitvoer

>< f1.000

x 61.000

in pCt

15.520 15.140
97,3
Gezouten spek (excl. bacon).
9.431
9.420
99,9
257.666
76.679
29,8
162.552
48.409
29,8
167.957
153.051
91,1
30.698
11.382
37,1
2.583
2.582
99,9
Verse bloemkool
6.700
5.667
84,6
12.779
8.584 67,2
18.722
15.833
84,6

Varkensvlees

…………….

19.780
17.432
88,1

Boter

………………….

20.123
19.131
95,1

Kaas,

…………………..
Verse

eieren

…………….

Ruwe aardnotenolie
12.363 42.363 100,0

Verse tomaten

…………….
Asperges

………………..

Kokosolie

…………….
24.181-
23.730
97,7

Komkommers

…………….

24.714

.
23.080
93,4

Verse

appelen

…………….
Koffie

……………………

Gekristalliseerde suiker

. . .
105.742
46.144
43,6

Rijst

……………………

Wollen

weefsels

van onver-
mengde wol
80.399
49.823
62,0

Ruwe

lijnolie

……………

Mantels, complets en mantel-
pakken van wol
32.909
18.768
57,0
Japonnen van wol
2.406 1.783
74,1
Banka- en Billitontin
102.334
25.329
24,8

Bron:
Maandstatistiek van de in-, uit- en doorvoer.

Wanneer men bovenstaand staatje beziet, dan blijkt
wël duidelijk de zeer grote betekênis, die én voor de
‘Nederlandse betalingsbalans in het algemeen én voor de
uitvoermogelijkheden der diverse bedrijfstakken in het
bijzonder, aan de Nederlands-Westdui tse liandelsbetrek-
kingen moet worden toegekend. Het spreekt-dan ook

/
190

ECONOMISCH.STA TISTISCHE BERICHTEN

7 Maart 1951

welhaast vanzelf, dat in Nederlandse kringen de verdere maatregelen der Westduitse Regering met grote belbng-

stelling worden tegemoet gezien.

R
tterdam.

‘J. H. ZOON.

Enkele statistische gegevens omtrent

Argentinië

Na’een
I
statistische ,,blackout”, welke ongeveer twee

jaar heeft geduurd, is de Argentijnse Regering sedert kort
weer overgegaan tot de maandelijkse publicatie van een

aantal gegevens van statistische aard. In het voorwoord

van de eerste publicatie wordt als reden van de nu be-

eindigde ,,hlackout” aangevoerd, dat in tijden van econo-

mische strijd – én, zo wordt gezegd, ,,onze strijd was

niet minder dan een strijd om de economische onafhanke-

lijkheid” – de kennis van statistische gegevens voor de
tegenstander evenveel nut oplevert als de kennis van het-

geen in het vijandelijke kamp gebeurt in een militaire’

oorlog. Nu Argentinië, aldus het voorwoord, deze strijd

heeft gewonnen, heeft geheimhouding van de thans
openbaar gemaakte cijfers niet langer zin.

Men heeft dus gedurende ruim twee jaar het belang,
dat tal van belanghebbenden, zowel in binnen- als buiten-

l6d (bankwezen, handel, industrie) hebben bij een zo
snel en volledig mogelijke berichtgeving op statistisch
gebied, ondergeschikt gemaakt aan de gevoerde en ge-‘

wonnen strijd om de economische onafhankelijkheid.

De eerste twee nummers (October. en November 1950)
van de nieuwe ,,Sintesis Estadistica Mensual” bieden de

mogelijkheid om zich een beter denkbeeld te vormen

omtrent de recente economische ontwikkeling van het
land dan sinds lang mogelijk was aan de hand van de frag-

mentarische gegevens, die nu en dan uit openbare rede-

voeringen bekend werden, en uit de veel talrijker, maar
gevaarlijker geruchten, die bij afwezigheid van elke

officiële statistiek, gretig de ronde deden. Ook thans nog
ontbreken velerlei gegevens, welker kennis van belang
is bij de beoordeling van de ontwikkeling van het land..

BeQolking.

In de eerste plaats bevat de publicatie een aantal ge-
gevens van demografische aard. Het aantal inwoners
bedroeg per:

1
Mei
1914

7.885.000

31
Dec.
1939

13.132.000

31
Dec.
1949

15.546.000

31
Dec.
1946

15.787.000

31
Dec.
1947

16.074.000

31
Dec.
1948

16.472.000

31
Dec.
1949

16.804.000

31
Aug.
1950

17.180.000

‘) Ontleend aan de ,,Annuaire Statistique de la Soclété des
Nations
1942/44″.

Vooral het migratie-overschot heeft belangrijk bijge-
dragen tot de bevolkingsaanwas in de laatste jaren. Van
3.041 in 1945 steeg het tot 46.112 in 1947, tot 138.192 in
1948, tot 157.195 in 1949, terwijl in de eerste acht maanden
van 1950 102.712 meer personen het land binnenkwamen
dan verlieten. De in vele delen van de wereld heersende

onrust op economisch en politiek gebied hebben onge-
twijfeld bijgedragen tot deze sterke toevloeiing van
emigranten, waarvan een groot deel door Italianen wordt
gevormd.

Volgens de volkstelling van 1947, waarvan eveneens
deeerste resultaten wordén bekend gemaakt, leefde 62,6
pCt van de bevolking in steden
1),
waarvan in Buenos
Aires alleen 2.981.000. Gedurende de laatste drie jaren

1)
Plaatsen met meer dan
2.000
inwoners.

zal dit percentage ongetwijfeld verder zijn gestegen,

daar het een algemeen erkend verschijnsel is, dat vooral

in 1949 en. 1950 zich een grote trek van het platteland

naar de steden heeft geopenbaard. De betee levens-

omstandigheden en het hogere loonpeil in de steden worden
als oorzaak daarvan genoemd.

Waren in 1914 tegenover elke 100 vrouwen nog 115,5

mannelijke inwoners, uit de resultaten van de voikstelling
blijkt, dat dit verhoudingscijfer in 1947 tot 105,1 was

gedaald. In dit opzicht lopen de cijfers voor de verschil-

lende delen van het land sterk uiteen. In die gebiedsdelen,

waar het leven het minste comfort biedt, en welke het dunst

zijn bevolkt, is het mannenoverschot belangrijk hoger dan

het gemiddelde. Het bedroeg in Vuurland (Tierra del

Fuego) in 1947 nog 271, in Santa Cruz 199,7, terwijl in

Commodore Rivadavia (het belangrijkste petroleumcen-
trum) tegenover elke 100 vrouwen 162 mannen woonden.

De hoofdstad Buenos Aires vertoont een tegengesteld
beeld, nl. 100 vrouwen tegen . 94,5 mannen.

Het in beroep of bedrijf werkzame deel van de bevol-
king boven 14 jaar beliep 6.267.000. Naar de voornaamste

bedrijfstakken gesplitst vindt men het volgende beeld
(afgeronde cijfers):

Landbouw en veeteelt

…………….
1.537.000
Bosbouw

…………………………
79.800
Extractieve bedrijven

………………
32.100
‘acht en Visserij ……………………
5.400

1.654.300

Voedingsindustrie

………………….
289.600

.
Kleding en textiel

………………..
457.900
Metaalindustrie

……………………
256.200
Constructie en bouwnijverheid

……….
338.000
Chemische industrie ………………..
104.400
Overige secundaire productie

……….
349.200

1.795.300

Handel, banken, verzekering, etc . ……..

855.000
Landvervoer

……………………..
324.100
Overheidspersoneel

………………..
615.600
Vrije beroepen

……………………
106.300
Huiselijke diensten ………………….
385.900
Overige diensten
.
……………………

330.900

2.616.900

Onekend …………………………
200.900

6
.
267
:
400

Rélatief het grootste aantal personen van vreemde
nationaliteit wordt aangetroffen in het hotelbedrijf
(40,7 pCt), in de houtindustrie (34 pCt), in het lucht- en
Scheepvaartbedrijf (32,7 pCt), in het bankwezen en dt

handel (39,1 pCt), terwijl uiteraard het geringste percentage
vreemdelingen voorkom’t •onder het overheidspersoneel
(8,7 pCt).

Loonpeil, kosten oan leQensonderhoud, arbeidsconflicten.

De stijging van het loonpeil gedurende de laatste jaren
wordt duidelijk weerspiegeld door het volgende overzicht
van het gemiddelde uurloon (in Arg. pesos):

Geschoolden Ongeschoolden

1943 1946
1950 1943 1946 1950
Aug. Aug.

1,03 1,26
3,38
.
0,70
0,90
2,69
Metselaar

………..
Timmerman
0,88 1,28
3,33
0,73
1,07
2,73
Electricien

………
1,25 1,47
3,38 0,76
0,91
2,69
Smid

……………
1,05 1,45
3,38 0,68
0,84 2,69
Bakker

…………
0,88
1,13
2,60
0,54
1,-
2,45
Schilder

…………0,85
1,19
3,38
0,70
0,88
2,69
Radiotechnicus

..
1,05
1,28
3,20 0,68
.1,-
2,05
1,08
1,41
5,03 0,65
0,81
2,26
0,83

.

1,-
2,40 0,63
0,82
1,80
Kleermaker

………

1,45
1,65
2,88
Tricotage

………..
Typograaf

………..
0,99
1,43
3,20 0,68 0,86
1,95
Draaier

………….
Schoenmaker ………
1,20
1,50
3,-
0,65
0,86
2,20

Vooral sedert 1946 blijkt dus het gemiddelde uurloon
belangrijk te zijn gestegen, terwijl tevens een belangrijke
nivellering van het loonpeil is waar te nemen. Deaan-
dacht wordt voorts getrokken door het belangrijk boven
het gemiddelde uitkomende loonpeil van de arbeiders in
de kledingindustrie en door het bij de overige bedrijfs-

7 Maart 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

191

takken achtergebleven loonpeil in de bakkerijen en in

de tricotage-industrie.

Parallel met de stijging van het gemiddelde loonpeil

is ook het beloop van het indexcijfer voor de kosten van
het levensonderhoud. De bais van dit indexcijfer wordt

gevormd door de in 1943 door een enquête vast,gestelde

kosten van het levensonderhoud voor een in Buenos Aires

levend gezin’ van een ongeschoolde industrie-arbeider,

bestaande uit man, vrouw en 2 kinderen beneden de

14 jaar.

I

alge-
rnene voe- kle- huur electr. huis- diver-
_____________ index ding ding raad sen

1943 ..

100

100

100

100

100

100

100

1945 . .

119,4

119,5

113,9

117,3

111,3

116,3

134,5

1947 ..

159,5 165,2 178,4 117,3 105,2 136,9 175,7

1949 ..

237,3 245,6 502,2 119,1 140,1 189,7 275,7

Aug. 1950 . .

300,9 320,7 369,6 127,8 140,0 247,0 369,6

De stijging van de kostn van het levensonderhoud
blijkt zich dus in een steeds sneller tempo te voltrekken.

Bedroeg de procentuele verhoging in de drie twee-jaarlijkse
perioden tussen 1943 en 1949 resp. 19,4 pCt, 33,6 pCt en
48,9 pCt, in het laatstverlopen jaar alleen bedroeg de

stijging reeds 26,7 pCt.
Bij dit overzicht moeten de volgende opmerkingen
worden gemaakt.

De stijging van de kosten van het levensonderhoud van
de beter-gesitueerden is waarschijnlijk veel groter geweest,
daar immers de uitgaven, welke een min of meer luxe-
karakter dragen, naar verhouding sterker zijn gestegen dan de prijzen voor artikelen van het allereerstelevens-
onderhoud. De schaarste aan geïmporteerde artikelen,
gevolg van de beperkte invoer, gepaard aan een belang-
rijke venhoging van de invoer-wisselkoersen, en vooral
het feit dat de prijsbeheersingsvoorschriften niet van toe-
passing zijn op uitgesprokefi luxe-goederen, zijn de voor-
naamste oorzaken van dit verschijnsel. Is bijv. de winst
op confectiekleding aan een bepaalde limiet gebonden,
voor maatkieding of voor bont gelden deze voorschriften
niet.

Voorts vereist het indexcijfer voor huur een nadere toe-
lichting. Dit is klaarblijkelijk vastgesteld op grond van
huren, welke aan de prijsbevriezingsvoorschriften zijn
onderworpen. Deze voorschriften houden voornamelijk

in, dat eenmaal vastgestelde huurprijzen niet mogen
worden verhoogd, terwijl alle bestaande huurovereenkom-
sten voor ohbepaalde tijd van kracht blijven. 1-Jij, die om welke reden ook, genoodzaakt is een ander huis te betrek-
ken, is gedwongen een vele malen hogere huur te betalen
dan hij die reeds enkele jaren in een soortgelijk huis woont,
en wiens huur dus onveranderd is gebleven. Gevallen,
dat iemand voor een middenstanciswoning 750 tot 1.000
pesos per maand moet betalen, terwijl een ander, die sedert een aantal jaren een soortgelijk huis bewoont,
slechts 250
k
300 pesos verwoont, komen veelvuldig voor.
Deze omstandigheid bezorgt vele jonggehuwden en immi-
granten, vooral bij het be.taande woninggebrek, grote

moeilijkheden. Voor veel gezinnen maakt de huur 40 â
50 pCt van het maandelijkse inkomen uit.
Vervolgens moet er op worden gewezen, dat deze index-
cijfers slechts betrekking hebben op het tijdvak tot en
met Augustus 1950. Mede als gevolg van de wijziging
van de buitenlandse wisselkoersen in die maand en tevens
ten gevolge van de in het laatste halfjaar sterk gestegen
prijzen van de grondstoffen op de wei’eldmarkten, zullen
de laatste maanden van 1950 zonder twijfel een verdere
belangrijke stijging van de kosten van het levensonderhoud
doen zien.
Deze voortgezette stijging van de kosten van het levens-onderhoud hebben noodzakelijkerwijze geleid tot een grote

onrust in de arbeiderswereld, hetgeen geïllustreerd moge

worden door de volgende cijfers:

Aantal

I
stakingen
*
Aantal
betrokken
arbeiders

Verlies
aan
man-dagen
loon

I

Gederfd

(Pesos)

6.754
87.200 528.000
.

42.

9.121
41.400 345.000 44.186
509.000
2.865.000

1943

………..85

333.929
2.047.600 14.336.000

1944

………..27

541.377
3.467.200
37.652.000

1945

………..47
1946

………..

103
278.170
3.158.900
32.981.000
1947

………..64
1948

………..
36
29.164 510.400
9.577.000
1949
………..
1950

m.)

. .
(8
31
151.695
1.999.600
63.676.000

Na de betrekkelijke kalmte van 1949, wijzen de cijfers
op eén toenemende onrust in het jaar 1950. Uit de gegevens

omtrent het gederfde loon spreekt’ duidelijk de sterke stijging van het gemiddelde loon. In 1943 ledroeg het

gederfde loon per man-dag ca pes. 6,-; in 1950 bedraagt
het bijna 32 pesos. Er is een onverklaarbare tegenspraak
tussen de aldus te constateren stijging van het loonpeil
in de verhouding 1 tegen ruim 5, en de hiervoor
wéer-
gegeven statistiek betreffende het gemiddelde loon, welke
voor dezelfde periode een stijging van 1 op 3 tot 1 op 3,l
aanwijst.

Uit de detailcijfers blijkt, dat in 1946 en 1948 de ar-

beiders in de kledingindustrie een groot aandeel hadden
met resp. 947.536 en 1.082.171 verloren man-dagen en

met 5.812.000, resp. 11.277.000 gederfd loon. In 1947
namen de textielarbeiders met 1.964.248 verloren man-

dagen en 20.548.000 gederfd loon in dit opzicht de eerste
plaats in. Afgezien van de landbouw en veeteelt, en de
heterogene groep van handel, bankwezen en verzekerings-
wezen, en van het overheidspersoneel, omvat de groep
textiel- en kledingindustrie het grootste aantal arbeiders.

Deze bedrijfstak kan dus de omvangrijkste (naar het aantal
arbeiders gerekend) van Argentinië worden genoemd.
Uit de statistiek van het gemiddelde loon blijkt hoe rela-
tief en absoluut de arbeiders uit de kledingindustrie dé
grootste loonsverhoging hebben weten te behalen. Daar-
naast blijkt ook uit de hiervoor gegeven indexcijfers

van de kosten van het levensonderhoud, dat de stijging
van de post kleding belangrijk groter is geweest dan van
de andere factoren. Men mag dus concluderen, dat klaar-
blijkelijk de arbeiders in deze bedrijfstakken succes hebben

weten te boeken met hun stakingsactie, maar dat ander-
zijds daardoor een belangrijke bijdrage werd geleverd tot de verhoging van de kosten van liet levensonderhoud.

Buenos Aires, 2 Februari 1951. J. E. SPINOSA cATTELA.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Studiedag over

,,Marktanalyse in het vefvoer”

Namens het Nederlands Verkeersinstituut, Bezuiden-
hout 23, ‘s-Gravenhage wordt hierdoor medegedeeld,
dat op Dinsdag 20 Maart 1951 in het Hotel-Café-Restaurant
,,De Schuur” Catharinastraat 17 te Breda eeh studiedag

zal worden gehouden over ,,Marktanalyse in het vervoer”,
welk onderwerp van de theoretische zijde zal worden,be-
zien door Dr J. G. Stridiron en van de practische zijde

door Mr D. van Setten. De deelnemingskosten voor deze
studiedag bedragen f 1,- per persoon. Aanmelding

dieiit vÔôr 15 Maart 1951 te geschieden door overschrijving
van dit bedrag op postrekening 2055 van het N.V.I. te
‘s-Gravenhage.

192

ECONOMISCH-STA TIS TISCHE BERICHTEN
GELD- EN KAPITAALMARKt

De gel

dmarkt.

Het passeren van de ultimo bracht op de geidmarkt

ditmaal slechts een vrij lichte verkrapping teweeg. Dat

er wel enig beroep op de liquide middelen der banken werd

gedaan, bleek uit de cijfers van de

weeksiaat van De

Nederlandsche Bank per Maandag 26 Februari 1951.

Volgens deze waren ni. t.o.v. de week tevoren de voor-

schotten met f14 mln gestegen en de saldi van banken

met
1
4 mln gedaald. 1-let feit, dat de banken minder

callgeld voor de discontohandelaars beschikbaar hadden,

was aanleiding om de callgeldrente per 2 Maart tot 1,
1
f
pCt

te verhogen. Van een verkoopdruk van schatkistpapier
was echter geen sprake. De kortere termijnen noteerden

merendeels een half jaar en langer lopend
papier 17/_1/.

De kapitaalmarkt.

1-let koersniveau op de aandelenmarkt onderging, zoals
uit’ onderstaande tabel blijkt, per saldo slechts betrekke-
lijk weinig verandering. Wanneer men in aanmerking

neemt, dat gedurende de verslagweek ter beurze een aantal

executies plaatsvond, waarop voor niet onaanzienlijke

bedragen aan effecten werden verkocht, en dat er de

laatste weken van een geprononceerde inflatiestemming

geen sprake is geweest, moet men wel tot de concluie
komen, dat de grondtoon van de aandelenmarkt tot dus-
verre gunstig blijft. Ook het feit, dat het onderbrengen

van de talrijke aan demarkt komende emissies de laatste
tijd met zo weinig moeilijkheden gepaard gaat,
g
wijst in

deze richting. Inmiddels mag men niet uit het oog ver-
liezen, dat het latente tekort aan risicodrag&nd kapitaal

in de zin van een gebrek aan nieuwe beschikbare middelen
voor de Nederlandse emissiemarkt niet zozeer tot

uiting komt in de door de banken m. o. m. voorzichtig

in doses aan de markt toegediende emissies met claims
van reeds ter beurze genoteerde ondernemingen, dan

wel in de mate, waarin nieuwe grote kapitalen eisende
projecten via de’ beurs kunnen worden gefinancierd.
1-let is in dit verband vel typisch, dat bijv. in het geval

van de voorgenomen oprichtihg van een Maatschappij voor

Exportfinanciering – waarmede een bedrag van ettelijke

tientallen millioenen schijnt te zijn gemoeid – de hulp
van de 1-lerstelbank (ten dele als intermediair voor de

institutionele beleggers) zal worden ingeroepen.
1-let âgio op Ameikaan”tjes” bleef zich op een hoog
niveau bewegen; aan het einde van de verslagweek
bedroeg het ca 1.2pCt. De vrees wordt soms gekoesterd,
dat, indien de Nederlandse deviezenpositie zulks nodig

zou maken, vordering van deze effecten door de Overheid
dreigende is. In dit geval zou afrekening uiteraard plaats-

vinden tegen de Amerikaanse koersen, zonder agio. Hier-
•tegenover kan w9rden gesteld, dat blijkens een uitlating
van Minister Lieftinck het Nederlandse bezit aan Ameri-

kaanse fondsen.moet worden opgevat als een zekerheid
voor door Nederland opgenomen Amerikaanse leningen.
Tenzij door de Regeringen van de Verenigde Staten en
Nederland op dit punt een verandering in deze afspraak
zou worden aangebracht, lijkt de kans op vordering

dezer fondsen derhalve vooralsnog niet al te groot.

t

23 Febr.

2 Maart

1951

1951

Aand. indxeijfers.

Algemeen

………………159,4

159,6

Industrie ………………..225,6

226,6

Scheepvaart ………………181,0

182,7

Banken ………………….182,5

130,3

‘Indon. aandelen

…….. . …

54,8

54,5

7 Maart 1951

23 Febr. 2 Maart

1951 1951
Aandelen.

A.K.0..

……. ………….

175

177
Philips ………………….

2461

252
Unilever

………………..

230

234k
H.A. L…………………..

190

.

194
Amsterdam rubbei’

1241

127
1-1 .V.A…………………..

113

115
Kon. Petroleum

309-

3101

Staatsobligaties.

2j pCt N.W.S.

…………..

77h1/

777/
s

3-31 pCt 1947 …………..96/
4

96
15
/
16

3 pCt Invest. certif.

……..

96/

96
13
/
6

3 pCt Dollarlening

……….

98/4

987/s

J.C.B.

GRAFIEKEN
liet beloop
van
de groothandelsprijzen In
België.
Basis 1936-1938 = 100.
‘.50

3
.00

dO

IÇ’l.l

048

103.0

1050

Bron: Tijdschrift voor Documentatie en Voorlichting.

liet beloop van do kleinhandclspriJzen in België.
Basis 1936-1938 =100.

80

‘.00

350

047

948

949

$950

Bron:

Tijdschrift voor Documentatie en

Voorlichting.

STATISTIEKEN

DE NEDE1iLANDSC LIE BÂëli.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).

-j,
500
.
.
4004)0
00
a
‘3
59)0
aOO’9

0
.0>’9
.343.

6
Ole

0
0+
0
0

‘.

5 Febr.’5 11
1.193.031
938.889
3.518
285.393
90.866
12 Febr.51
1.193.233
974.318
3.426 220.971
79.488
19 Febr.’Sl
1.193.419
963.528
3.011
245.026
86.677
26 Febr.’51
1.193.544
979.742
3.193
259.524
100.260
5 Mrt .’Sl
1.192.625 955.960
3.342
263.128
123.491

Saldi in rekening courant

JJ.9
0,
6
o

Cd

.6
E
Q
Q•-,
co
co0′-

5 Fehr.’51
2.831.374
2.257.172
1
90.861
1.325.156 420.724
105.817
12 Febr.’SI
2.777.883
2.270.t68
174.148
1.325.156
436.251 102.398
19 Febr’S
t
2.764.978 2.246.015
186.996 1.325.156
365.267
107.463
26 Febr’S
1
2.81 3.966
2.241.256
152.258
1.325.153 390.157
102.938
5

i\irt

’51
2.811.856
2.243.011
193.118
1.385.507
352.832
106.426

1′

:

‘”Y”‘

7
Maart, 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

OVERZICHT
VAN DE
OPBRENGST
DER
RIJRSMIDDELEN
‘).

STAAT I.

Ontvangsten op niet.kohlerbelast•ingcn. Kalenderjaar’ 1950.

193

x 11 mln

enamng erm

een
[1950
an.
Febr.
1950
Mrt
1950
Apr.
1950
Mei
1950
Juni
1950
Juli
.1950
Aug.
1950
Sept.
1950
Oct.
1950
Nov.
1950
Dec.
1950

Totaal

It’
t/mult.
Dec.
1950

Raming

1950
jaar

Loonbelasting
70,1
65,2 24,2 71,4 66,6
16,4
82,7
66,3
21,9
88,2
69,8
16,8
657,6
.

560,0
Dividendhelasting
.

1,6
5,6
2,3 2,0
3,1
4,1
15,6
6,9
.

1,7
2,2 2,0
3,3
50,4
45,0
Commissarissenbel.

.
0,7
0,6
0,2
0,8 0,3
0,2
1,4
1,0
0,2
0,7 0,5
0,3
6,9 6,5
Vereveningsherfing

.
24,2 24,6
8,7
25,5 22,9
6,2
26,7
24,9
7,2
30,1
26,6
5,9
233,4
210,0
1lçchten op de invoer.
28,4
26,9
34,7
30,5
41,4 42,4
47,6
38,1
39,1
39,4
39,5
37,8
4459
300,0
Statistiekrecht

……
0,7
0,8
1,2
0,9 1,0
1,1
1,0 1,4
1,2- 1,0-
0,3-
0,1
7,9
7,0
Bijzond. Wijnbelasting
– – – –
– –
– – –
– –


0,0
Accijns op zout
0,3 0,2
0′,2
0,4
0,2
0,1
0,2
0,2
0,1
. 0,3
0,2.
0,2
2,7
7,0
Accijns op gedistilleerd
7,5
6,7
8,3
7,2
7,5
.

8,1
8,6
.

7,8
8,1
8,0
8,4 9,8
05,9
90,0
Accijns op bier
1,1
1,2
1,2
1,4
1,3
2,3 2,0 1,9
1,9
1,4
1,3 1,4
18,5
16,0
Accijns op suiker

.
. .
8,4
8,2
8,1
6,8 7,7 7,8
8,0
6,6 7,6 9,4 6,8
9,7
95,2
80,0
Accijns op tabak

. . .

…..

24,1
19,2
24,4
15,1
19,5 20,8
20,2
-25,5
29,1
26,9
19,0
16,6
260,5
190,0
Belast,

op gouden en
zilveren werken

.
.
0,1 0,1
0,1
0,1 0,1
0,1 0,1
0,1
0,1
.

0,1
0
1
1
0,1
0,8
0,7
86,1
96,2
60,5
86,1
88,8
50,4
90,1
88,0 46,6
108,3
103,9
47,1
952,0
800,0
Rechten van zegel

).
,

1
1
3
1,6
1,7
1,6
1,5 1,9
1,8 2,3
2,1 2,1
1,8
2,1
21,7
18,0
Omzetbelasting …….

Rechten van registratie
4
1
6
2,7 3,3 2,7
3,2
3,3
2,7 3,0
2,6
3,7 3,4
5,1
40,5
35,0
Rechten van successie,
5,9
4,8
6,1
5,9
5,3
6,3
5,5
7,6 5,6
6,9
7,5
6,7
74,2

65,0
enz…………….
Motorrijtuigenbelasting
2,8 2,9 3,0 8,6 5,6
3,7
3,7 3,3
3,2
3,9
3,1
3,1
46,8 40,0
Totalen
267,8
267,6
188,4
267,0 276,0
175,2
317,6
285,0
178,3
330,5
8
17
T5159
2:470,2

)
HIeronder begrepen
zegelrecht

nota’s

van
makelaars en commis-
sionnaiis in effecten .
.
0,4
0,3
0,3
.

0,3 0,3 0,3
.0,2
0,3
0,4
0,3 0,3
3,4

STAAT II.

Ontvangsten op kohlorbelastlngon.

)< 61 mln

TIT

1.
1Jan.
Benamingdermiddelen
Jan.
Febr.
Mrt

1
Apr.
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Dec.
1950 1950 1950 1950

1
1950 1950 1950 1950
1950 1950
1950

1

1950
1950
t/mult.
Dec.
1950

42,21
43,8)
65,8) 82,7)
Inkomstenbelasting
62,5)
87,0
81,6
84,4
84,0
79.2
90,7
88,5
892,3
Vermogensbelasting’
3,1!
3,3) 5,3)
3,91
6,01
8,4
8,0 8,3 8,2
7,i)
2,6
4,1
68,1
Vennootschapsbelasting

.
44,91
51,4)
60,1!
25,41
22,01
17,8
8,6
19,3 47,6
34,1!
78,1
53,7
463,0
Grondbelasting
‘)
7,8!
3,8)
1,9!
1,2!
2,0) 5,5
8,1
10,9 13,2 13,0)
12,1
8,7
88,2
Personele belasting
‘)
5,61
6,5)
7
.8!
6,2)
7,31
7,3 4,8
3,2
2,1
1,7j
2,4
2,7
57,5
Ondernemingsbelasting
1)
14,01.
17,4)
26,71 18,51
29,7)
34,3
29,8
31,7
28,0
24,3)
14,2
16,6 285,3
Totaal …………….
1

117,5$
126,01

164,3
1

121,01

149,61

160,3)

140,91

157,8) 183,2!

159,41
17,41
174,3
r

1.854,4

‘) mcI. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

STAAT III.

Ontvangsten op buitengewone mIddelen. Kalenderjaar 1950.

x f1 mln

Totaal

Benamingdermiddelen
Jan.
Febr.
Mrt
Apr.
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.

Dec.
,110n.
Raming
1950
1950
1950
1950.
1950 1950
1950
1950
1950 1950 1950
1950
t/m
uIt.
j
aar

1950
Dec.
1950

Vermogensaanwasbel.
7,3
6,8 5,8
5,1
.

4,6
4,2
3,8 2,3 3,7
16,1
2,3

3,1
65,1 ‘

150,0
Vermogensheff. ineens
3,9
3,5
3,4
2,2
2,3
2,9
2,5
2,1
1,7
3,8
1,4
0,8
30,6 50,0
Betaald als volqt
1
1:
,
uit

zekerhcidstellingen
0,3
0,4
0
1
0
1,0
0,0
0,0 0,0 0,0
0,0
0,0
0,0
0,3 2,0
uit geblokkeerd geld en
inschrijvingen Groot-

9,7
13,3
4,0 2,0 1,0 3,0
1,0
1,0 2,0 14,0
0,0-
1,0
1
)
.

50,0
uit

overige

geconsoli-
,
boek 1946

………

deerde staatsschuld

1,7
1
)

5,8
1
)
3,0
1
)
3,0
3,0
2,0 4,0 2,0 3,0 3,0
3,0 2,5
21,0
met Vrij geld

………
2,9
2,7′
1,6
1,8 2,6
1,6
2,2
0,4
‘)
0,8 3,2
0,6 1,6
20,2

‘)
Benaderende cijfers.
11
IncI. correcties voor voorgaande perioden.

STAAT Illa

.

Ontvangsten op buItengewone mIddelen
1).

1947


1948 ‘

1949
1950
Totaal

Totaal voldaan
99
2,049


564
96
2.807
Betaald als Volgt:
uit zekerheidst.ellingen

. ‘

17
513 98
2
630
uit geblokkeerd geld en in-
schrijv. Grootboek 1946 ..
55
811
207

.
50
1.123
uit overige geconsolideerde
2
.

34
158
21
staatsschulcl

………….
met vrij geld
26
.

380
100
22
527

1) Ten dele benaderingen.

‘) Ten gevolge van afrondingen behoeven dc totlen niet met de som der posten overeen te stemmen.

4

194

‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Maart 1951

STAAT IV.

Aanslagregellng der kohlerbelastlngen en bultenzewon heil lnn ‘t.

‘., f4 mn

Nog te ontvangen op
In Jan. t/m Dec. ’50
In Jan.
t/m
Dec. ’50
Totaal ontvangen in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit. 1949 op-
opgelegde

aanslagen
opgelegde

aanslagen
Jan.

tfm

Dec. 1950
alle

opgelegde

aan-
Benaming
gelegde aanslagen per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per

ult. Dec.
der middelen 31 Dec. 1949
1949/1950
1950/1951
aanslagen
1950

1
2
3
4 5

Inkomstenbelasting
.
549,4
968,2
269,7 892,3
895,0
Vermbgensbelasting
29,0
89,0
25,7
68,1
75,5
Vennootschapsbelast
143,6

12,4
493,1
463,0
161,4
Grondbelasting
) . . .
17,0

89,8
88,2
18,7
Personele

belasting
1)
29,7 25,4
20,0
57,5
17,6
Ondernemingsbelas-
ting
1)
214,7

.
229,9 92,4
285,3
251,7

Totalen
983,3
1.300,0

990,7
1.854,
1.419,9
Vermogensaanwasbe-
lasting
+
vermo-
gensheffing ineens..
385
3)
96

.
286

‘) Bij deze staat geldt: kolom 1 + 2 + 3.- 4 = 5.
‘)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor,

‘) Bij de buitengewone middelen komt geen boekingstijdvak voor.

STAAT V.

Vergelijking tussen de ramingen en do aanslagen der kohiorbeiastlngon.

x
11 mln

Benaming der
middelen
Raming
jaar 1949

f

Opgelegd

t/muit.
Dec. 1950 boekings-
tijdvak

1949/1950

1

Raming
jaar 1950
1

Opgelegd

t/m

uit.
Dec. 1950 boekings-
tijdvak

1950/1951

Inkomstenbelasting

. . .
700,0
988,1
740,0
269,7
Vermogensbelasting

. . .
55,0
89,6
60,0
25,7
Vennootschapsbelasting
175,0 362,9
250,0
493,1
Grondbelasting’)
30,0
27,0

,
30,0

27,3
Personele belasting ‘)
. . .
24,0
22,1
24,0
.6,7
Ondernemingsbelasting
)
55,0
127,4
100,0
0,6

Totalen
1.039,0
1.617,7
1.20,0

823,1
)

xci. gemeenteujie en provinciaje opcenen, resp. vermenlgvulaigingsractor.

TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
nog

moet

worden

ontvangen

op

reeds

opgelegde

aanslagen.
RIJKSMIDDELEN.
De

kolommen

2 en

3

betreffen

de door de belastingdienst
Staat 1 en
II.
in 1950 opgelegde voorlopige en definitieve aanslagen (debiteuren-
Deze stater vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen
administratie).
1
bedragen (kasadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbeasting 1949 Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de
behoort normaliter in het boekingstijdvak 1949/’50 te worden opgeno-
afdiacht In principe dén maal per kwartaal geschieden,
fl1.
in Ja-
men; een

uiteraard voorlopige

aanslag inkomstenbelasting
nuari, April, Juli en October.

.
1950

in het boekingstijdvak 1950/’51.

aa

en

a.
Staat V.
Deze staat maakt een
vergelijking
mogelijk tussen de in totaal
Ook hier zijn de werkelijk, ontvangen bedragen vermeld (kas-
t/m einde vaii de maand opgelegde aanslagen en de raming. In*
administratie), terwijl bovendien de wijze van betaling Is aange-
deze staat zijn

in tegenstelling met staat IV

de aanslagen in
geven.
de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting
Staat IV.

.
vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, resp.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de raming
is gevorderd met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag
zijn opgenomen.

DE ROLENPOSITIE
VAN
NEDERLAND
‘).

(In 1.000 kg)

Maand
Productie
Limburgse
mijnen

Verzonden
vor
blnneÎandse
behoefte
Invoer

Totaal 1946
. .
8.313.827 6.387.903 2.666.502
Totaal 1947

. .
10.104.345 7.778.585 3.577.564
Totaal 1948
. .
11.032.326 8.059.287 3.435.269
Totaal 1949 ..
11.704.963 8.621.447 4.067.980
Dec.

1949.1.
1.026.042
734.701
291.659
Jan.

1950….
1.050.764 768.286 372.349
Febr. 1950….
1.951.239
687.221
337.095
Mrt

1950,.,.
1.103.070
814.564
374.271
Apr.

1950….
961.001
678.925
328.078
Mei

1950..
. .
102.528
698.109
383.014
Juni

1950….
1.031.835
728.854
424.543
Juli

1950….
1.029.642
722.519
364.852
Aug.

1950….
1.021.399 706.776
285.211
Sept.

1950….
1.057.510 760.452
289 427′
Oct.

1950

.
. .
1.062.193
755.409
322.102
Nov.

1950

. . .
1.047.970
738.616
396.340
Dec.

1950..
.
928.200 ‘)
651.500 ‘)
363.800 ‘)
Jan.

1951.
.
:.
1.079.700 ‘)
782.800 ‘)
272.700
3)

‘) Bron: ,,Statistlsch Bulletin van het C.B.S.’
‘) Voorlopige gegevens.

IN. EN UITVOER VAN BELGIË’).

M

d
aan

Invoer Uitvoer

Gewicht Waarde Gewicht

zenden

Waarde

F
7
!nmil-
in dui-
In mil-
in dul-
In mli-

lioenen
zenden
lioenen
tonnen
francs
tonnen
francs

Maandgem.’36/’38
2.868 2.019
1.912
1.859

160
Maandgem.’47

..
2.322
7.130 1.070 5.138
-1.992
Maandgem.’48

. .
2.432
.7.293
1.258
6.177
+1.116
Maandgem.’49

..
2.296
6.810
1.210
6.649

161

Dec.

1949

. .
2.331 7.941
1.338
6.331
-1.610
J3n.

1950

. .
2.124 6.959
1.496
6.661

298
Febr.

1950

.
.
1.817
o
6.541
1.059
5.938

603
Maart

1950

. .
2.552
.
8.148
1.536
7.480

668
April

1950

.
.
2.285
6.907 1.364 6.404

503
Mei

1950

.
.
2.458
7.495
1.181
5.706
-1.789
Juni

1950

. .
2.442
7.884
1.421
6.743
-1.141
Juli

1950

.
.
2.245 6.745 1.395 6.265

480
Aug.

1950

. .
2.005
5.611
894
4.371
-1.240
Sept.

1950

.
2.582
9.759
1.118
6.146
-3.613
Oct.

1950

.
.
-3.114
10.341
1.384
7.712
-2.629
Nov.

1950

. .
2.913 9.696
1.551
8.029
-1.667
k

1)
Bron ‘. ,,Statlstlsch Bulletin” van het Nationaal Instltüut
voor de Statistiek.

Nederl.
Nederl.
Banken
Banken
en Ned.
Handel-Mij

30
31
30
.
..

31
Nov.
1
Dec.
Nov.
Dec.
1950
1950
1950′
1950

6.1

75

72
1
.106

1895

1780

2441

2322

1956,1
1855
1
2513
1
2428
50
66
64
84:
34
14
63
27
111
117
152
164
49

47
60
.

60

2441 2441 3191 335

658
666
785 798
28.
16
37
22′
21
19
31 29′

707
701
853
849

7 4
16
10

1
1
1

1
1

1
1

t

2915 2805 3700 3623

2255
2251
2826
2855
5
.

6
5
7
296
291
408
407
8 4
10
.4
111
16
137 .
39
1 4 1 1

160
1

160
1

211
1

211
79

76

102

996

(In. millioenen guldens)

‘Activa:

Kas, kassiersen daggeldienipgen
Ned. schatkistpapier

Ander overheidspapier ……
Wissels ………………..
Bankiers in binnen- en buitenland
Proloog.en voorsch.tegen effecten
Dehiteuren
Effecten en syndicaten ……
Deelnemingen (incl.voorschotten)

– Gelou’wen Diverse rekeningen
– ……….
Belegde bestemmingsreserven.

Passiva:
Crediteuren
Wissels ………………….
Deposito’s op termijn ……..
Kasslers en genomen daggeldl.
Diverse rekeningen ……….
Bestemmingsreserven

Aandelenkapitaal
Reserve

7 Maart;
1951

.

ECONOMJSCH-STATISTJSCHE BERICHTEN

ENIGE INDEXCIJFERS VAN DE INDUSTRIËLE I’RODUöTii;

IN BELGIË
‘).

GECOMBINEERDE MÂANDSTAAT VAN DE DRIE NEDER-

L4NDSE GROTE DANKEN EN VAN HET ‘NEDER-

LANDSE ‘BEDRIJF VAN DE NEDERLANDSCEE

.JÂNDEL-MAATSCIIAI’PIJ.

195


1938

100
Apr.
1350
Mci 1950
Juni

Juli
1950

1950
Aug.
1950
Sept.
1950
Oct.
1950
Nov.
1950

4-
Algemene index v. d.
ind.prod.
“) …….iii
un
98
94

107
127 433
Steenkool

……. ..05,3
89,9
94,3
65,8
82,1
95,6
98,4
96,6
.

41,0
86,8
80,2
70,6
80,6 91,8 103,3
96,1
Ruw

ijzer

……..
144,4
145,8 108,6 132,9 164,8 189,8
179,2
152,5
157,8 161,0
115,1
142,1
197,5
214,4
197,7
Afgewerktstaal .
. . .
155,4
152,2
161,9
105,5
149,8
196,2
210,9
19 4, 5
Afgewerkt ijzer
58,5
32,3
63,0
38,9
70,4
92,2
90,5
75,8 119,5
94,2
38,8 98,3 121,9 138,5
141,6
130,6
Vlas

(weverij)

.
. .
77,3
79,8
26,3
84,3
85,7
96,0 110,2
i’tatoen (spinnerij)
125,9
427,6
51,4
16,1
144,8
149,4
152,7
160,5

Côkes

…………..85,7

Katoen (weverij)

.
142,8 140,9
.56,8
134,5 158,8 174,5
190,9

Ruw staal

………

Vlas (spinnerij)

……

Wol (kamwol, spin-

.

172,9
130,1
132,3
106,2
165,4
163,8
199,2
170,8
Wol

(weverij)

.
. .
164,2 182,6
122,8
135,3 169,5
187,5
203,5
73,2
69,4
67,0
60,6
58,2
77,5
86,7

nerij)

………..

90,5
95,2
98,8
86,5
98,7 107,3
118,3
Vlakglas

…………

152,6
156,7
168,8
130,3
158,3
179,8
183,1
}olglas

…………
Papier

………….
Geraffineerde suiker
73,9
71,0
67,5 .77,0
85,3
101,7
109,2102,3
Sigaren

…………
34,3
38,0
39,4
36,7
40,1
51,7
62,6
54,8
Sigaretten

……….
117,7
142,4
144,4
131,8
140,8
14 3, 4
11,63103,6

ïion: ,,Statistisch Bulletin” van het Nationaal Instiluut voor
de Statistiek;
.
betekent: gegevens ontbreken; gecorrigeerde ge-
gevens zijn cursief gedrukt.
‘)
1nclecij6er I’,llnisterie van Economische Za ken: 1938 = 100

STANI)
VAN
‘S
RIJKS KAS.

Vorderingen

.
23 Febr. 1951
15Feb. 1951

Saldo ‘an ‘s Rijks Schatkist hij
• De Necleri.

Bank

……..
1172.519.661,74
f

185.651.071,37
Saldo van ‘s Rijks Schatkist bij
de Bank voor Nederland-
…55.505.516,57
38.373.702,77
Kasvorderingen

wegens

ce-
dietverstrekking

aan

het

sche Gemeenten

…………..

– –
Daggeldleningtegenonderpand

Saldo der. postrekeningen van
Rijkscomptabelen

…………
426.880.999,63
.,

430.861.186,50
Voorschotten op ultimo

Jan.
1951 aan degemeenten we-
gens aan

haar uit te keren
belastingen

…………..


Vordering in rek. courant op:

buitenland

…………………….

V.S.

IndonesiO

……….
45.660.210,48
11.868.070,55
,,

11.282.387,21
Ned. Antillen

.


liet Algemeen Burgerlijk Pen-

……..

…45.660.210,48


– –

Suriname

………………

liet

staatsbedrijf

der

P.,

T.
sioenfonds

…………….

en
‘r.

………………

.

Andere staatsbedrijven en in-
.

stellingen

……………
529.739.658,04
,,

532.700.448,60


verplichtingen

Voorschot door De Nederland-
sche Bank verstrekt

. . .
– –
Voorschot, door De Nederland-
sche Bank in rekening cou-

rant verstrekt


Schuld aan de Bank voor Ne-
de’rlandsche Gemeenten

Schatkistbiljetten in omloop
61875.333.200,-
fl896.567.400,-
Schatkistpromessen bij De Ne-
Seri. Bank ingevolge over-
.-eenkomst van 26 Febr. 1947 ,,1500.000.000,-
,,1500.000.000,–
Schatkistpromessen in omloop
,
(rechtstreeks bij De Nederl.
Dank

is.

geplaatst

nihil)


14.565,8 mln wo. garantie
i3retton Woods 11.245 mln.’
1
,3320.800.000,-
,,3334.900.000,-
Daggeldleningeri

134.325.554,50
,,

134 270.508,50
Schuld

op

iiltimo

Januari
1951 aan de gemeenten we-

Muntbiljetten in omloop …….

gens aan haar uit te

keren
1 92.382.852,91
192.382.852,91
belastingen

……………..
Schuld in rek, courant aan:
V.S. IndonesiO

.

Suriname

…………..

Ned. .Antillen ………..
1.277.809,58

672.184,5.8
Het Algemeen Burgerlijk Pen-.
sioenfonds

…………..
35.905.S88,23
25.563.956,45
Het

staatbedrijf

der

P.,

T.,
en

T.

………………

……….-
……..

429.630.681,02
405.355.082,28
Andere staatsbedrijven

….

…..

– –
Schuld aan diverse instellingen

….

In .rekening

met

‘s Rijks

……….

Schatkist

….

……….
…1096.182.600,26
1
11
1
098.204.094,73
GOUDPItODUC’I’lE
1).

(in mln dollars van circa $ 35 per ounce fijn).

Jaar
Canada
Austra-
Ii

tT0

1939
448,8
196,4 178,3
57,6
1.031,2.
1940
491,6

210,1
185,9
57,5
1.106,4
1941
504,3
209,2
‘187,1

.
52,4
1.110,4
1942
494,4
131,0
169,4′
40,4
982,1
1943
448,2
48,8
127,8
26,3
774,1 ‘)
1944
429,8
35,8
102,3 23,0
701,5
1945

……
427,9

32,5
94,4
23,0


683,0
1946

……
417,6 51,2
99,1
28,9
691,0
1947

…….
392,0 75,8
107,5
32,8
.
705,5
194.8
405,5
.

70,9

.
123;5
‘31,2

.
‘ ,

728;U
1949
409,7
67,3
146,2
6
)
‘31,3
753,26)

Oct.


34,7.
7,1
:12,8

..
2,7
.

.65,36)
Nov.
34,0
7,2′


112,7,

2,9
65,9
Dec.’
34,0
6,4
13,0′
.

2,6
,
63,5

….

1950′ J.an.

.

….

34,2
.5,9

‘.,12,4’

2,3

64,0
‘Febr.
32,0
5,5
12,2
,

-,2,3
.’

‘.60,1

Mrt April
35,1
33,3
6,1

6,7,-
13;4
.

12,9

2,3 .
2,2
6)
.

.66,6


Mei


35,5
6,8
13
1
1.
2,4′)
Juni

34,6
6,6
12,9. ‘

3,4 6)
.Tuli
34,6
7,1
12,9,
2,3

,


Aug.
34,9

13,2

2,5
_,Sept.
.

34,0.
,7,8
11
8
•.

.


Oct.
33,9

8,2

6)
Ontleend aan: ,,Federal Reserve Bulletin”.
,•

.
.
6)
Exclusief Sovjet Rusland.


‘)Inclusief Philippijnen. Jaarcijfers zijn schattingep van de
U.S. ,Mint”; maandcijfers worden gerapporteerd door het ,,Amerl.,
cao’ Buread of Metal Statistics”.,

• ,

.
‘)
Gerapporteerd door ,,Commonwealth Bureau of, ‘Cèn4u.s and
Statlstics”; van 1.946 âf onderhevig aan e’entueJe revisle. –
‘) Gecorrlg’eerd.

• betekent: gegevens ontbreken. , . • ,

TINL’RODUCTIE
‘)’)

In

Tin in tinerts
Zuivere tin

)

1.000
long
$0-

In-

do-

– –
.-

Ma-‘

.7

Ma-

Ne-
tOns
li•
°
lak-
To-
Ver,
lak-
der-,
Gr.
aal

via’)
Bid

ka
taal
St.
ka’)
land.
Br.’)

1938
25,5 29,7
43,4
165,0

63,7-
25,3
32,1 162,1
1939
27,5
26,8
47,4
167,5

80,5
14,4


37,3
173,8
1940
37,9
41,3
83
2
3,
0

1,4
126,9
1,2
46,7
225,9
1941
42,1
53,4
79,4

246,0
1,8
125

41,3
226,0,
1942
38,3
9,9
15,7
121,0
16,2
zo

37,3
io5,6
1943
40,3
19,1
26,0
138,5
21,5
x

31,6
110,5
1944
38,7
7,0
9,3
99
,
5
30,9
5
-.-
28,6
93,7
1945
42,5
1,1
3,2
87,5
40,5
2,5

27,5
89,4
1946
37,6
.
6,4

8,4
89,0 43,5
11,5
0,9
29,1
99,3
1947
33,3
15,9
27,0
112,0
33,3
29,3
9,0
28,1
124,6
1948
37,3
30,6
44,8 151,5
36,7
49,7
16,4
31,0
157,4 1949
34,1
29,0
54,9
161,8
7
)
36,1
62,7
19,2 28,4
168,6

Dec.
4,2
2,3′
4,7
14,6
2,8
5,4.
1,0
2,9
‘3,9

1950

Jan.
0,9
2,4
5,2
12,2
7
)
2,6
5,5
1,2′
2,5
13,8
Febr.
1,7 2,5
4,4
12,6
2,7 4,5
1,4
i,g
12,0
Mrt
4,2
2,6 4,7
15,7
7
)
2,4 6,9
1,4
2,4
15,2
April
3,0 2,8
4,8
13,7

2,5
5,4
2,1
1,6
7
)
14,1
Mei
2,4
2,8
5,2
z,i
2,9′)
5,4
3,0
x,6
x5,9
Juni
3,3 2,6
6,7
13,3
2,2
7
)
6,1
2,6
2,2
15,1
1
)
Juli
2,1
2,8
5,1
‘3,5’)
2,3 5,2
1,8
2,5
13,5′)
Aug.
2,7
2
1
8
4,8
14,3′)
2,4
6,9
1,4′)
5,4
14,6
1
)
Sept.
2,3.
2,5 4,0
13,3
2,8
6,4 2,0
2,4
15,3
Oct.
2,3
2,8 4,8
13,6
3,2
5,5
1.5
2,2
14,2
Nov.
2.3 2,6 4,7
13,1
3,2
5,9
1,6
2,1
r4,3
Dec.
2,8
4,7,
3,0
5.1
1,2

‘)
Bron: ,Statistical Bulletin” van de jnternational Tin Study
Group”. Cursief gedrukte cijfers zijn schattingn.
‘)
Exclusief de U.S.S.R.
7)
Productie der smelterijen, exclusief uit tinhoudend afval,
‘)
Exportcijfers, daar productiecijfers niet beschikbaa, zijn.
‘)
Maandcijfers hebben betrekking op vier- of vijtwekelijkse
perioden.
‘)
Na deoorlog inclusief productie uit geïmporteerd afval.
71
Gecorrigeerde cijfers.

Jong accountant
(N.I.v.A.)

zoekt verantwoordelijke functie, bijvoorkur in

ZUPD.AFRIKA

‘waarbij veelzijdige stidie en ervaring op organisatorisch en
bedrijfs-economisch terrein ten volle kunnen wOi’den ingezet.

Beheersing Engels, gaarne studie Z.-Afrikaans. Br. onder no.
ESB 10-2, bur. v. d. blad. Postbus 42, Schiedam.

‘S

‘ROTTERDAMSCH BELEGGINGSCONSORTIUM

N.V.

vraagt voor haar Econbmische Afdeling:

jonge maar ervaren

kracht speciaal voor

BALANS -ANALYSE

Eigenhandig geschreven soll.brieven met uitv. inlichtingen omtrent leeftijd, oplei-
ding, ervaring, vorige werkkring(en) en
opgave van verlangd salaris te richten aan
de Directie, Blaak 10 te Rotterdam.

IiLEOGINGEN EN TERUOBETALINGEN OP PARTICULIERE
SPAARBOEIJES BIJ DE ALGEMENE SPAAR. EN


LIJFRENTEKAS IN BELGIË
‘).
(In duizenden francs)

Tegoed der
In- –

Terug-

i inieggers aan –
Tijdvak

leggingen betalin-
1
Saldo

1
het einde
– gen

1
vanliet
1
tijdvak
‘)

1939
3.331.391
3.496.925
-165.534
12.670.559
1946
5.213.362
3.828.538
1.384.824 19.823.453
3
)
1947
8.698.209′)
4.964.339
3.733.870′)
24.185.471
1
)
1948
/

8.546.890


5.946.442 2.600.448
27.524.459
1949
8.850.232


6.572.017
2.278.215
30.626.051

1949

December

871.446
1
)

680.092

191.354

30.626.051
7
)
Totaal 1949

8.850.232 6.572.017 2.278.215

1950


Februari

806.166

494.585

311.581

31.504.051
Maart

972.628

643.782

28.846 31.832.897
April

750.003

716,392

33.611

31.866.508.
Mei

671.461.

633,928

37.533 31.904.041
Juni

695.869

680.353

15.516 31.919.557
Juli’)

“626.586

703.389

– 76.803 31.842.754
Augustus’)

586.715

588.249 – 1.534 31.841.220
September’) 535.688

779.702 -244.014 31,597.206
October’)

666.304

584.843

81.461 31.678.667
November’) 660.944

501.240

159.704 31.838.371
December’) 667.364
5
) 685.181 – 17.817 31.820.554
1951
Januari
1
)

879.437

557.597

321.840′ 33.057.608

Bron: ,,Studiln van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas”.
t’)
Op het einde van, het jaar inclusief gekapitaliseerde interest.
‘)
Na het omzetten van de geblokkeerde gedeelten In obligatlln
van de Muntsaneringslening en het aftrekken van ‘de belasting
op ht kapitaal.
4)
Van Januari 1947 af Inclusief inkoop van obllgatiln van de
Muntsaneringslening aS frs 823.035.000.
‘) Inclusief de rente vervallen op obligâties van de Muntsanerings
lening ad frs 78.900.000 eind 1969 en’ Irs 71.400.000 eind 9150
‘) Voorlopige cljfers


‘) Inclusief rente over 1949.

– ECONOHS CH-

‘STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraât j, Roiterdem (W.).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408,
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie

‘4,
Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de tloochstraat
s,
Rotterdam (SV.).
Bankiers: l3anque de Commerce, Brussel.

El

‘Abonnemenis prijs, franco per post, voor Nederland
/
26,-
per jaar,
voor België/Luxemburg f
28,-
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Ban que de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening
fl0
26.1.34.

– Unie gebieden en Overzeese Rijksdeten (per zeepost)
/
26,-,
overige
– tanden
/
28,’-
per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts .worden
beëindigd per uttimo vsn het kalenderjaar.

EI

Aangetekende stukken in Nedertand aan het Bijkantoor Weste&i.iik,

Rotterdam (W.).

El

.

ADVERTENTIES,’
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange t-laven
‘4’,
Schiedam
(Telefoon
69300,
toeslet
6).
Advetentie-tarief
/
0,40
per mm. Contract-tarieven
op
aanvraag, Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f
o,6o
per, mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.

Losse nummers
75
cents
5
resp. 10 B. francs

k

Auteur