–
INHOUD
Blz.
Bewapeningsconjunctuur en prijs- en loon-
contrôle in de Verenigde Staten ……….
124
Consequenties
van
de
liberalisaties
voor ,de
Nederlandse kledingbalans door A. H.
Pon-
foort…………………………….
126
Douanetarïeven en reële Ioonvming
door J.
14’emelsfelder
………………………
128
Economische
motivering
van
de
octrooi-
bescherming
door Ir C. M. R. Davidson
. .
131
Aantekening:
1-let negende verslag van de Nederlandse Re-
gering betreffende
de werking van
het
E.R.P
…………………………
134
Geld- en kapitaalmarkt
………………136
De Belgische geld: en kapitaalmarkt in Januari
1951
door V. Van Rompuy …………..
136
Statitieken
Bankstaten
……………………….137
Stand van ‘s Rijks ICas
…………….138
Prijsindexcijfers van het gezinsverbruik in
Nederland
……………………..139
Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen
in Nederland
……………………139
Werkloosheid en werkverruiming in Neder-
land……………………………139
VTerkloosheid in België
…………….139
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
ECONO MISCH
STATISTI’SCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
36E
JAARGANG
WOENSDAG 14 FEBRUARI 1951
No.
1761
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. oan den Berg (secretaris)
-Redacteur-Secretaris: A. de J’Vit. –
Dezer dagen
zit de Regering van Ind9nesi6 op een rubberkussen.
Een luchtkussen schijnt het niet te zijn, als men het
heloop dergrondstöfîenprijzên.. beziët. Maar de Iiidone-
sische Minister van Financiën had wel reden om zich af
te vragen, of het dik genoe oi blijken om de ambtelijke
bovenbouw te dragen, die het moest torsen. Hij hoopt
althans een aantal ambtenaren van het kussen te lichten
om zo de staatsbegroting wat te kuisen.
Grote schoonmaak, dai is naar men vermoedt het werk,
waarmee de Nederlandse kabinetsformateurs ijverig
doende zijn. Alle plannen en ideeën een verfje, een paar
iî
nieuwe stukken aangeschaft en dan kan een kamer er
weer een tijd tegen, in dit geval dan kan men weer een tijd
– vijftien maanden – tegen cle kamer. Z.ou het lopen
zoals bij elke voorjaarsuithaal van een tot zuinigheid
gedwongen huishouding, dat
–
tot slot na veel omhaal- de
vertrouwde stukken weer op hun plaats staan?
1-Jet is niet, .wat de Engelse conservatieven beogen;
zij zijn thans duidelijk uit op een verdergaande verplaatsing
van het Engelse kabinet dan die opgeleverd door de
recente interne verhuizing door premier Attlee gearrangeerd.
Zij willen hun pond vlees —ook in letterlijke zin – en zou-
den niet wijken, zoals Shylock, indien daartoe —in figuur-
-lijke zin – ministerieel bloed moest vloeien. De plaats-
vervangend leider van de oppositie Eden heeft gesproken;
het was als in de
–
wcrden van Portia: ,,it droppeth like
gentie rain from heaven”, maar het ging niet, zoals
Portia bedoelde, over genade. Een uiterst belangrijke
week wacht Engeland. –
Tere dauw – door de schuld der Nederlandse dichterg zo spoe-
dig met spinnewebben gdassocieerd – ligt over de Frans-
,Italiaanse ontmoeting op politiek terrein. De ,,Neue
Zürcher Zeitung” van 13 Febr. spreekt over de welhaast
vergeten Frans—Italiaanse tolunieconcepten van twee
jaar geleden als een nuttige ,,Solidaritiitskundgebung”,
een woord waar teveel troost van uitgaat dan dat de
– magische – klank door vertaling. ontluisterd zou mögen
worden.
Staat het zo ook met de ,,Freezing of prices” in de
Verenigde Staten? Men krijgt de indruk, dat na het unieke
gebaar, waarmede alle lijnen.werden geblokkeerd, thans
seer heel wat gerangeerd wordt, terwijl ook enkele extra-
– – treinen voor laatkomers wel zullen worden ingelegd.
Een leidend vakverenigingsleider is thans benoemd tot
één der hoofdassistenten van de economisch coördinator.
Reeds wordt het oppervlak van de ,,price-freeze” bros
en sommige economische experts denken met schrik aan
de föhn die nog kan gaan waaien uit de hoek van de
voortdurende geldschepping.
Doet zich ergens de zoele wind gevoelen, die bij de
voorjaarsopruiming hoort? India vroeg aan de Verenigde
Staten twee millioen ton graan. Het congres deed ver-
bolgen. Een goed woord vindt een goede plaats; wat zou
een goede daad dan niet vermogen?
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIÈ VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Mirj; J.
()fl
Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.-
51
PF
1
ASSOCIATFE CISS-A
AMSTERDAMSCHE ‘BANK – INCASSO-BANK
MAANDSTAAT PER 31 JANUARI 1951
R
& ZOONEW
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTERDÂM
‘s-Gravenhage, Delft, Sohiedam, Vlaardingen,
–
Amsterdam (alleen Assurantie)
ACTIEF
Kas,
Kassiers en
Daggeidleningeni
35.309.246,81
Nederlands
schatklstpapier
,.
612.195.200,-
Ander over-
heidspapier
,,
26.355.000,-
Wissels
8.113.236,40
Bankiers in bin-
nen- en buiteni.
,,
82.091.917,-
EHecten en syn-
dicaten
,,
8.827.305,34
roiongatiën
en voorschotten
tegen Effecten
,,
27.874.540,54
Debiteuren
,,
326.795.227,1 2
Deelnemingen
,,
6.040.299,57
Gebouwen
.
4.000.000.-
11.137.601.972,78
PASSIEF
Kapitaal
–
4
70.010.000,-
Reserve
.,
34.500.000.-
Bouwreserve
,.
4.000.000
1
–
Deposito’s op
termijn
,,
99.062.759.60
Crediteuren
,,
876.226.788,22
Geaccepteerde
wissels
,,
1.646.252.27
Door derden
geaccepteerd
.,
1.133.681,64
Diverse
rekeningen
,,
51.022.491.05
t
1.137.601.972.78
BELASTINGCONSULTATIEBUREAU
A. L.
F. LEVERINGTON
Medewerkers:
S. J. de Boer. Oud-Inspecteur d. Bel.
D. Sweepe. Oud-Ontvanger der Bel.
Mr. Dr. N. J. Peldmann, Bel, jurist
N.
A.
Schol, Candidsat-ootaris
Amsterdam: le Helmersstr.
95,
Tel.
85508
Haarlem: Bed. Oude Gracht 11 b, Tel.
15598
Koninklijke
Nedericindsche
Boekd ru kkerij
H. A. M. Roelants
Sciiedam
iiiiiiiilIIliilIIiIIiIIIuiIIIiiIliIIIiiliilliiliIiIIiiIiuIIuIluIIuIIIIit
Voor Nederlandse deelnemers organiseert
hef CIHAN de inzending naar de inter
nationale jaarbeurzen te’ –
MILAAN
en
PARIJS
12 – 29 April
1
28 April-14 Mei
• CIHAN regelt voor alle deelnemers huur, ontwerp
en opbouw van de stand, in-, uit- en doorvoerfora
–
na-
liteiten, transport, verblijfsdeviezen en afwikkeling.
• Samenwerking met de Nederlandse Kamers van
Koophandel voor Italië, reap. Frankrijk.
• Spoedige aanmelding bij het CIHAN gewenst voor
– het vericrjgen van gunstig gelegen standruimte.
Alle inlichtingen telefoon
77.19.58 (K 1700)
AfcI. Buiteni. Jaarbeurzen en Exposities. Kantoor 9-17 uur.
CENTRAAL INSTITUUT TER BEVORDERING V. D. BUITENLANDSE
HANDEL (CIHAN) . DEN HAAG – BEZUIDENHOUTSEWEG 64
* Adverteer in dit blad *
122
Abonnementsprijs f IS.— per Jaar
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCHIEDAM
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
123
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
.l3ewapeningsconjunctuur en prijs-, en looncontrôle in de
Verenigde Staten.
De hewapeningsuitgaven van de Verenigde Staten
(S
50 mrd voor het begrotingsjaar 1951/52 en
$
60 mrd
voor 1952/53) zijn zo groot, dat de Amerikaanse cônjunc-
tuur in de eerste jaren op een hoog niveau zal blijven.
Op het eerste gezicht lijkt het mogelijk de doeleinden,
welke in de begroting zijn gesteld, te bereiken zonder een
enigszins aanzienlijke vermindering van de levensstan-
daard. Immérs, de last welke de bewapening op de Ameri-
kaanse volkshuishouding zal leggen, nl. 18 pCt van de
nationale productie (thans nog slechts 8 pCt), is veel
geringer dan in de oorlog (45 pCt), toen zelfs een verbete-
ring van de levensstandaard plaatsvond. Dat dit thans niet mogelijk is houdt verband met de volgende in dit
artikel uiteengezette redenen: de bewapening moet zich
voltrekken in de kortst mogelijke tijd; het productie-
apparaat is vrijwel volkomen bezet; de materialen voor de
vervaardiging van een deel der consumptiegoederen zijn
dezelfde alsdie yoor de vervaardiging van oorlogsmateriaal.
De spanningen op de goederen markten (schaarste en prijs-
stijging) en de invoering van een prijs- en looncontrôle
worden hiermede verklaard. Als vierde redén -wordt nog
genoemd, dat de Regering de bewapeningsuitgaven wil dekken door verhoging van bestaande en invoering van
nieuwe belastingen.
A. H. PONFOORT, Consequenties ç’an de liberalisaties
poor de Nede,landse /cledingbalans . –
Aan het eind van 1949 heeft Nederland voor het eerst een a’btieve kledingbalans; het exportsaldo bedroeg on-geveer f 4 mln. Dit resultaat was echter slechts mogelijk
door middel van een vrij strakke contingentering, vooral
ten opzichte van België. De import en export van kleding
gedurende dell maanden van 1950, waarover de gegevens
bekend zijn, resulteerden weer in een importsaldo van f20,8
mln. De liberalisaties in de kledingsector hebben dus een
belangrijk deficittengevolge gehad, dat zich ook duidelijk
in bepaalde groepen van artikelen aftekent. In de boven-
kledingsector ontwikkelt de kledingbalans zich gunstig.
Daar is de balans zelfs sterk actief, vooral door de belang-
rijke uitvoer van mantels, mantelcostuums en complets
naar West-Duitsland en België. In de tricotsetor en de
sector der nouveauté’s, hoeden en peterijen is de kleding-
balans echter nog sterker passief. Wat de pelterijen en
hoeden
(mcl.
cloches) betreft, moeten Ave ons daar bij
neerleggen, maar de abnormaal grote import van tricot-
kleding is niet noodzakelijk.
J. WEMELSFELDER,’ Douaneiarieen en reële loon-
oorrnng. –
In dit artikel wordt getracht om een,- zij het grove,
indicatie te verkrijgen van de directe voordelen voor de
reële inkomensvorming, welke een bepaald land (als voor
beeld is Duitsland gekozen) onder een liberaal handels-
regiem zouden ,kunnen toevallen. Uit de gegeven bereke-
ningen blijkt, dat de reële lonen in Duitsland lager liggen
dan in Nederland. 1-let merkwaardige is, dat de oorzaak
hiervan geheel aan de zijde van de prijsniveau’s moet
worden gezocht, aangezien de nominale lonen in de onder-
zochte periode gelijk waren. Wat deze verschillen in
prijsniveau’s betreft moeten naast diverse andere oorzaken,
die niet besproken worden, dé protectionistisc-he douane-
tarieven worden genoemd. Onder bepaalde, met name
genoemde premissen, hebben deze op de binnenlandse
markt een prijsverhogende werking. Globaal worden hierover enkele berekeningen gemaakt, die een ruwe
indicatie geven omtrent de kwantitatieve invloed van het
landbouwtarief op de kosten van levensonderhoud. Gezien
de nauwe samenhang tussen kosten van levensonderhoud
en algemeen loonpeil, bestaat hier voor Duitsland de
mogelijkheid om zijn concurrentie op industrieel gebied
te verscherpen, indien het bereid is op agrarisch gebied
de offers te brengen, die een liberale tariefpolitiek niet zich
brengt.
Ir C. M. R. DA VIDSON, EQqnolnische niotiQering oan de’
.z octrooibeschePming.
Over de vraag, waarom de vetgever, niet alleen in ons
land doch vrijwel in alle landen, monopolies op grond van
octrooien, die soms zwaar in het bedrijfsleven kunnen
ingrijpen, wenselijk heeft geacht, bestaan verschillende
theorieën. Deze baseren zich gedeeltelijk op overwegingen
van rechtvaardigheid, anderdeels op overwegingen van
tptiliteit. De beloningstheorie poneert, dat iemand, die iets uitvindt, door zijn daad enig nieuw goed schept, waarvoor
hem een beloning toekomt. Een andere theorie ziet in
een octrooi niet zozeer een beloning voor het
doen
van een
uitvinding, als voor het
niededelen
van een uitvinding,
waardoor de maatschappij wordt verrijkt. Deze theorieën
zijn onvoldoende om de octrooibescherming te motiveren.
De diepere oorzaak van het octrooiwezen moet worden
gezocht in economische motieven: een octrooi is het middel
om de daadwerkelijke exploitatie van de uitvinding
mogelijk te makeii.
– SOMMAIRE –
La conjoncture d’armement et le contrôle des prix et des
salaires aux Etats
(mis.
Les objectifs que les Etats Unis se sont imposés en
matière d’armement ne peuvent probablement pas être
réalisés sans réduire le niveau de vie parce que 1° l’arme-
ment doit s’accomplir le plus vite possible; 2° l’appareiL
de production est, plus ou moins, com5lètement occupé;
3° les matières nécessaires la production d’une partie
des biens de consommation sont identiques l celles utili-sées pour fabriquer le matériel de guerre; 4
0
le gouverne-
ment veut financer les dépenses d’armement par un accrois-
sement des impôts actuels et par la création de nouveaux
impôts.
A. H. POiVFOORT, Les conséquences de la libération aux
.Pays-Bas pour l’industrie des oétenzents.
En 1949 labalance du secteur des vêtements seclôturait
pour la première fois, par un boni, qui se chiffrait k 4
millions de florins. Les chiffres d’importation et d’expor-
tation de ce secteur démontrent pour l’année 1950 (11 mois)
un déficit de 20,8 -millions de florins. La libération s’est
donc traduite par un découvert considérable.
J. J’VEMELSFELDER, Les tarifs douaniers et les salairs
réels.
Dans cetatic1e l’auteur fait iine étude, plus ou moins
élémentaire, concernant les avantages directes en matières
de formation des salaires, qu’un pays déterminé (l’Alle-
magne a été choisie d’exemple) pourrait obtenir d’un
régirne commercial libre.
ir C. M. R. DA VIDSON, Les motijs économiques niilitant en faoeur de la protection des breQets d’inQention.
L’origine des brevets d’inventiori doit être cherchée dans
des motifs économiques. Le brevet constitue l’instrument
pour réaliser l’exploitation effective de – l’invention.
124
S
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
t’
Bewapeningsconjunctuur en prijs- en
1
.
in de Verenigde Staten
14 Februari 1951
1
Al
looncontrole
Men schrijft ons:
Zo interessant, het tot voor kort was over de conjunctuur
in de Verenigde Staten te philosopheren en daarover voor-
spellingen te doen, zo oninteressant is dit probleem door
de ontwikkeling van de Jaatste maanden geworden. De
begroting voor 1951/52 heeft aan alle onzekerheid over de
omvang van de bewapeningsuitgaven een einde gemaakt.
Deze uitgaven
($
50 mrd voor het begrotingsjaar 1951/52
en
$
60 mrd voor het begrotingsjaar 1952/58) zijn zo groot,
dat de conjunctuur in de eerste jaren op een hoog niveau
zal blijven. De periode van hoge actiyiteit, welke nu reeds
ongeveer’ een decennium duurt, zal daarom aanhouden.
Door de grote bewapeningsuitgaven krijgt de loop van
de Amerikaanse conjunctuur ongeveer het volgende beefd.
De na-oorlogse hoogconjunctuur was, afgezien van een
kleine recessie in de eerste helft van 1949, in 1950 nog niet.
ten einde, toen op de top daarvan het begin van de be-
wapeningsconjunctuur en de anticipaties daarop werden
geplant.
De laatstgenoemde factor heeft zelfs een zeerbelangrijke
rol gespeeld. De versnelling van de bedrijvigheid in de
tweede helft van het afgelopen jaar is namelijk slechts
voor een deel aande bewapeningsuitgaven toe te schrijven.
Voor het grootste deel was het een anticipatie op de toe-
komstige vraag in verband met de te verwachten schaarste
aan en prijsstijging van goederen, vooral aan duurzame
consumptiegoederen. De productie van deze goederen
bewoog zich in
de
tweede helft van 1950 op een uitzonder-
lijk hoog niveau. Langzamerhand neemt echter de poductie
van oorlogsmateriaal een steeds groter deel van de totale
productie in beslag. Het is te verwachten, dat deze pro-
ductie over ongeveer een jaar haar op het ogenblik voor-
ziene maximum zal hebben bereikt
1).
Daardoor zal
echter de achterstand in dé vraag naar goederen, welke
nog steeds, vooral op het gebied van openbare &nstructie-
werken, bestaat (wegen, scholen, ziekenhuizen enz.) waar-
schijnlijk nog verder toenemen. De omvang van deze
achterstand zal afhangen van de totale productie, van de
omvang van de productie van oorlogsmateriaal en van de
duur van de bewapeningsconjunctuur. In elk geval lijkt
het zeker, dat na het beëindigen of verminderen van deze
bewapeningsactiviteit, een grote oorlog buiten beschouwing
latende, het inhalen van deze achterstand een compen-
serende werking op de dan eventueel verlaagde bewape-
ningsuitgaven zal hebben, zodat men zich voorlopigniet
bezorgd behoeft te maken over een grote recessie, laat
staan depressie, in de Verenigde Staten.
Van veel groter belng is op het ogenblik de vraag, of
de bewapening mogelijk is zonder (aanzienlijke) vermin-
dering van de productie van andere gpederen en op welke
wijze deze bewapeningsuitgaven moeten worden gefinan-
cier4. Op het eerste gezicht lijkt het verwonderlijk, dat de
Amerikaanse economie op het ogenblik onder zulke grote
spanningen op de goederenmarkt verkeert, dat dit land
zijn toevlucht moet nemen tot een prijs- en looncontrôle.
Leest men namelijk het onlangs verschenen rapport van
de economische adviseurs van President Truman, dan
wordt men getroffen door de waarlijk enorme productie-
uitbreiding, welke na de oorlog heeft plaatsgevonden. In
deze vijf jaren is de totale industriële capaciteit gestegen
met 25 â 30 pCt, het aantal civiele werknemers is 8 millioen
‘) De index van de industriële productie zal waarschijnlijk in
Januari ongeveer
220
(basis
1935/39)
bedragen, de hoogste stand
sedert Juni
1945.
De recordstand In de oorlog (eind
1943)
was ongeveer
250.
hoger
dan
tijdens de piek in de oorlog en de productiviteit
van de arbeid steeg met ongeveer 10 pCt. Deze cijfers
demonstreren de economische macht van de Verenigde
Staten. Ook al zou de groei in de volgende jaren niet zo
groot zijn als in de afgelopen jaren, dan lijkt het
op
het eerste gezicht
mogelijk de doeleinden, welke in de begroting
gesteld zijn, te bereiken zonder een enigszins aanzienlijke
vermindering van de levensstandaard. Immers de last,
welke de bewapening op de Amerikaanse volkshuishouding
zal
leggen, namelijk 18 pCt van de nationale productie
2)
(thans nog slechts 8 pCt) is veel geringer dan in de oorlog,
toen dit percentage 45 bedroeg. Toen vond zelfs een Ver-
betering van de levensstandaard, gemeten aan de stijging
van de reële lonen plaats. Waarom zou dit thans met een
minder aandeel van de bewapening in de nationale pro-
ductie niet mogelijk zijn? Daarvoor zijn vooral vier rede-
nen aan te voeren. In de eerste plaats moet de bewapening,
zich voltrekken in de kortst mogelijke tijd, verder is het
productie-apparaat vrijwel volkomen bezet en tenslotte
zijn de materialen voor de vervaardiging van een deel
van de consumptiegoederen dezelfde als die voor de ver-
vaardiging van oorlogsmateriaal. Hiermede kan men de
spanningen op de goederenmarkten (schaerste en prijs-
stijging) en de invoering van een prijs- en looncontrôle verklaren. De vierde reden is, dat de Regering de totale
bewapeningsuitgaven wil dekken door verhoging van
bestaande belastingen en invoering van nieuwe belastingen.
De eerste reden is verreweg het belangrijkst. Kon men er
zeker van zijn, dat een grote oorlog niet in de eerstvolgende
vijf jaren zou uitbreken, dan zou het beeld van de Amen-
kaanse en tevens van de wereldeconomie op het ogenblik
volkomen anders zijn. De prijsstijgingen van strategi-
sche en andere goederen zouden dan veel geringer zijn
3).
Helaas kan hierop niet gerekend of gespeculeerd worden.
De tijd voor bewapening is volgens de deskundigen kort,
zelfs te kort en daarom moet thans
alles
ondergeschikt
gemaakt worden aan de opbouw en uitrusting van een
groot leger. Daaruit zijn de afkondiging van de nood-
toestand en van allerlei maatregelen te verklaren. Ver-schillende feiten schijnen hiermede in tegenspraak. Dat
thans bijv. de auto-industrie nog bijna op volle toeren
draait (ongeveer 10 pCt beneden het niveau van begin 1950), lijkt merkwaardig; doch is het niet. Er verloopt
altijd-een zekere tijd tussen opzet en uitvoering vanplan-
nen. Zoals reeds opgemerkt, zal de bewapeningsproductie
eerst begin volgend jaar zijn hoogtepunt bereiken
4).
Dan
eerst zal duidelijk blijken, welke last deze in koortsachtig
tempo uit te voeren bewapening op de bevolking zal leggen.
Zolang de fabrieken nog niet voor de productie van mili-
taire goederen gebruikt worden, kan men deze, nu het nog
niet werkelijk oorlog is, moeilijk sluiten voor de besparing
‘) De totale productie van goederen, na aftrek van de productie
van kapitaalgoederen, welke dienen voor vervanging. Deze groot-
held
is
dus kleiner dan het nationale inkomen.
8)
Sedert het uitbreken van het conflict in Korea zijn de grond-
stoffenprijzen in Amerika gestegen met
50
pCt, de agrarische prijzen
met
10
pCt, prijzen van voedingsmiddelen in de groothandel
met
12
pct en industriële prijzen met
14
pCt. De kosten van
levensonderhoud hebben een recordhoogte bereikt.
) De volgende passage uit het economisch rapport van de
President
is
in dit verband van belang
5
(blz.
85):
,,Speed is of the essence in economie mobilization. This sound
principle should not be confused with the question of the size of
targets. Speed does not mean. for example, that we should as rapidly
as possible achieve total mobilization; this is a matter of grand
strategy. Nor does It mean that mobilization should not proceed
in an orderly fashion, with speed concentrated first on the earlier
steps and later on the subsequent steps
of
the program.
But
speed
does mean that decisions as to targets should be reached as quickly
as possible, and that every effort should be made to attain’whatevej-
targets are decided upon as rapidly as the basic program calls for”.
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN
125
van grondstoffen en daarmede verkloosheidkweken. Men
gaat in dit opziht niet verder dan het gebruik van be-
paalde materialen voor civiele doeleinden te beperken
(dit is het geval met verschillende metalen, rubber enz.)
of in een enkel geval te verbieden.
De omschakeling van de productie van civiele goederen
naar die van militaire goederen vindt echter reeds
op vrij grote schaal plaats en zal in de loop van dit jaar
zeer aanzienlijke voortgang vinden. Bovendien vereist
het bewapeningsprogramma de bouw van nieuwe fabrie-
ken enz. De productievermeerdering, welke hij bhoud
van de huidige levensstandaard nodig zôu zijn, kan niet
uitsluitend verkregen worden door inschakeling van nieuwe
arbeidskrachten of door langere werktijden. Dit ideale
geval is niet aanwezig. De werkloosheid is gering en de
vergroting van het leger zal vele jongeren aan de arbeids-
markt onttrekken. Niettemin hoopt men enkele milli-
oenen nieuwe arbeidskrachten aan te trekken. Al zou dit
mogelijk zijn (dit hangt mede van de loon- en belasting-
politiek af), dan zou toch het ontbreken van voldoende
•
productiecapaciteit en grondstoffen een obstakel vormen.
De overtollige productiecapaciteit is gering. Iedere uit-
breiding van de productie van iilitaire goederen moet
thans en nog meer in de loop van dit jaar in vele gevallen
gaan ten koste van de productie van civiele goederen.
Weliswaar zal bijv. de staalindustrie in de volgende jaren
aeer aanzienlijk worden uitgebreid, maar het zijn juist
de eerstvolgende,jaren, welke de grootste moeilijkheden
geven. Over énkele jaren zal het in verband met de voor-
ziene uitbreiding van het productie-apparaat mogelijk
zijn de bewapeningsuitgaven, ook al zouden deze dan
gehandhaafd blijven op ongeveer $
50
mrd per jaar, te
doen zonder al te grote beperkingen in de productie van
civiele goederen.
De reeds ingetreden en nog te verwachten schaarste,
gepaard met de onzekerheid of er een oorlog zal komen,
is een van de voornaamste oorzaken van de prijsstijgingen
van de laatste maanden, welke in de laatste weken zelfs
een versnelde beweging hebben genomen. Deze schaarste
is te verklaren uit het feit, dat er niet alleen •een grote
bedrijvigheid in de Verenigde Staten, maar vrijwel overal
in de wereld heerst. Dit is het grote verschil met de situatie
bij het begin van de tweede wereldoorlog. Toen heerste
er grote werkloosheid en was het productie-apparaat onder-
bezet. Vandaar, dat de bewapening zelfs, over de gehele
oorlogsperiode beschouwd, gepaard kon gaan met een ver-
hoging van het reële loon, omdat de lonen in
1939
op een
relatief laag niveau stonden. Het inkomen was in de oorlog
door rantsoenering en het stopzetten van de productie
van duurzame consumptiegoederen slechts voor een
deel te besteden. De ‘vruchten van de stijging van het reële
loon, verdiend in de oorlog, werden voor een belangrijk
deel na de oorlog geplukt. Thans is de situatie echter, dat door de bijna volledige werkgelegenheid de lonen
reeds op een hoog niveau staan, zodat er niet een dergelijke
verbetering als in de tweede wereldoorlog te verwachten
is. Daar staat tegenover, dat het productie-apparaat aan-
zienlijk groter en kwalitatief beter is dan bij het begin
van de tweede wereldoorlog.
Het, (te verwachten) tekort aan goederen in het a1
gemeen is niet in voldoende mate te dekken door invoer
uit andere landen. Daar komt bij, dat bijna alle landen,
afgezien van de bewapening, nog programma’s van re-
constructie en economische ontwikkeling hebben te vol-
tooien of uit te voeren, waarvoor productiemiddelen ver-
eist zijn. De onzekerheid over de duur en totale omvang
van de bewapening heeft reeds geleid tot een enorme
geanticipeerde vraag naar goederen, welke zich nog
voortzet. –
Deze internationaal werkende factor wordt versterkt
door een binnenlands werkende factor. Het Amerikaanse
publiek is zich, waarschijnlijk meer dan ooit vroeger is
voorgekomen, bewust van de gevolgen van inflatie. Dit is
niet te verwonderen voor een bevolking, die zich nog
de oorlogsinflatie herinnert en zich feitelijk nog bevindt
in de na-oorlogse inflatie, welke overigens, vergeleken met
andere landen, van bescheiden afmetingen was. De oorlogs-
inflatie manifesteerde zich vooral.in een prijsstijging (tot
April
1943,
toen een effectieve prijscontrôle werd inge-
voerd) en schaarste aan bepaalde goederen, de na-oorlogse
inflatie in een snl afnemende schaarste, maar in een
sterker prijsstijging na opheffing van de prijscontrôle
in
1946.
De huidige spanningen zijn daarom vooral een gevolg van de vrees voor algemene prijsstijging en voor
schaarste van duurzame consumptiegoederen. Men moet
niet uit het oog verliezen, dat de Amerikaanse gezins-
‘huishouding hoe langer hoe méer gemechaniseerd wordt.
Bij het uitbreken van het Korea-conflict was de achter-
stand op de huizenmarkt (elk nieuw huis vereist een aan-
zienlijke investering in duurzame consumptiegoederen),
op de markt van sommige duurzame consumptiegoederen
(auto’s en deepfreezers) om niet te spreken van de nieuwste
aanwinst in de rij van duurzame consumptiegoederen, dé
televisie, nog niet geheel.ingehaald. De matrialen en de
machines, waaruit en waarmede deze goederen vervaardigd
worden, zijn voor een deel te gebruiken voor de productie
van oorlogsmateriaal. Vandaar de vrees voor schaarste
en de vôôrkopen, welke op grote schaal hebben plaats-gevonden. De tabel, ontleend aan het ,,Federal Reserve Bulletin”, geeft een duidelijk inzicht in de omvang van
dit verschijnsel. Bij vergelijking met de eerste helft van
1950
moet men bedenkendat de productie zich toen reeds
op recordniveau bevond.
Productie van de belangrijkste huishoudelijke duurza’me
goederen.
Stijging in percenten in het
4e kwartaal van 1950
vergeleken met:
0
–
1
eerste
i
vierde
kwar-
1947—
1949
..,.-..n…,
helft
1
1950
taal
1
gemid
1
1949
delde
Radio’s
…………….
17,3
24
25
5
*
58
85
600
–
6
47 44
Fornuizen
….. … … …5,2
4
30
16
.
—,5
20
37
30
0
6
0
Ij
skasten
……………6,2
Electrische strijkmachines
..
67 25
0
Televisies
……………9,8
23 28
Wasmachines
………..4,8
Stofzuigers
……………3,4
Tapijten (vierkante yards)
93,2
7
24
20
Meubelen
……………
16
Gemiddélde:
Inclusief televisies
….
20
39
61
Exclusief televisies
….
….. …..
.10
.
28
25
Deze grote aankopen schijnen voor een-niet onbelang-
rijk deel betaald te zijn met spaargelden. Volgens voor-
lopige schattingen zijn de besparingen aan het eind van
1950
uitzonderlijk laag geweest, ondankseen record natio
naal inkomen. De verzwaring van de afbetalingsvoor-
waarden in November schijnt ogenschijnlijk weinig succes
gehad te hebben. De groep van consumenten, die door
de verhoging niet meer de eerste betaling op auto’s kon
verrichten, is waarschijnlijk naar de markt van andere
(goedkopere) duurzame consumptiegoederen verdrevén. Bo-
vendien moet niet uit het oog worden verloren, dat degenen
die op afbetaling kopen, vaak belangrijke eigen middelen
hebben (vaste goederen of effecten), maar in het kader
van hun beleggingspolitiek in normale tijden deze wijze
van financieren prefereren, in abnormale tijden. echter een deel van hun bezittingen zullen realiseren. In hoe-
verre ontsparingen hebben plaatsgevonden is niet bekend.
In• elk geval is zeker, dat de consumptieve uitgaven in
de laatste maanden het beschikbare inkomen overtreffen.
De vermindering van het aanbod van consumptie-
126
ECONOMISCH-ST)[ TIS TISCHE BERICHTEN
14
Februari 1951
goederen zal dus vooral op het gebied van duurzame con-
sumptiegoederen plaatsvinden, niet of slechts in geringe
mate op dat van voedingsmiddelen en kleding. Door
uitbreiding van het aantal arbeidskrachten of verlenging
van de werktijd is de omvang van de productie van duur-
zame gebruiksgoederen niet op het vôôr-bewapenings-
niveau te handhaven. Bepaalde grondstoffen en be-
paalde fabrieken vormen in de eerste plaats de ,,bottle-
neck”, niet de arbeidskrachten. Daarom wordt ook het
gebruik van bepaalde grondstoffen voor consumptieve
doeleinden beperkt.
De vermindering van de levensstandaard voltrekt zich
dus automatisch door het niet meer in voldoende mate
beschikbaar zijn van duurzame consumptiegoederen. Op
het ogenblik is deze productie voor enkele goederen nog
op een vrij hoog peil (da. auto’s), voor andere goederen
is reeds een aanzienlijke daling ingetreden (o.a. in de
bouw van woningen). De verlaging van de levensstandaard
zal echter niet voor iedereen gelijk zijn. Degenen, die niet
in de eerste jaren tot aankoop van duurzame consumptie-
goederen behoeven over te gaan, voelen deze beperking
niet, tenzij electriciteit en benzine gerantsoeneerd zouden worden, waarop zolang er geen oorlog is, weinig kans be-
staat. Wel hebben de prijsstijgingen van de laatste maan-
den reeds een verlaging van de levensstandaard voor een
deel van de bevolking teweeggebracht. Bôvendien is de
Amerikaan gewend aan vooruitgang. In dit opzicht is
vor hem stilstand inderdaad achteruitgang. De gevaren
voor een verdere versnelling van de prijsstijging, welke
in de Verenigde Staten voor een deel van de arbeiders
bijna onmiddellijk gepaard gaa(met een loonsverhoging,
hebben geleid tot de afkondiging .van een prijs- en loon-
contrôle.
Dê eerste belangrijke maatregel op dit gebied werd begin December genomen als gevolg van de aangekondigde prijs-
verhoging van het nieuwste model Chevrolet, welke door
het Bureau van Prijsstabilisatie ongedaan werd gemaakt.
Daarop volgde op 19 December een verzoek om vrijwillige
prijshandhaving, welke poging echter mislukt is, hetgeen
voldoende blijke7 uit het versnelde tempo van de prijs-
stijging van de laatste weken. De afkondiging van de’
prijs- en looncontrôle op 27 Januari, welke de prijzen op
het hoogste niveau, bereikt tussen 19 December en 25
Januari en de lonen op het niveau van 25 Januari ,,be-
vriest”, was noodzalelijk om de opwaartse prijsspiraal
te remmen.
Deze mtregel betekent nog niet een algemene prijs-
stop. Waarschijnlijk zal zij de functie van afremmen van
de prijsstijging vervullen. Het is bijvoorbeeld te ver-
wachten, dat de prijzen vpn nieuwe auto’s herzien zullen
worden. De begin December aangekondigde en ongedaan
gemaakte prijsstijging was, voor een deel een anticipatie
op de te verwachten verdere kostenstijging, welke intussen
ook voor een deel heeft plaatsgevonden maar zich nu
door de prijs- en loobbevriezing niet zo zal voortzetten
als de produ,
ç
enten twee maanden geleden voorzien en
geschat hebben. Veel belangi’ijker voor de kosten van
levensonderhoud is evenwel, dat buiten deze maatregel
vallen alle agrarische prijzen, welke nog onder de zgn.
pariteitsprijs liggen
5).
De ,,Defense Production Act” staat
namelijk slechts prijscontrôle toe voor de agrarische
producten, welke boven de zgn. pariteitsprijs liggen. Voor
enkele producten, wier prijzen boven de pariteitsprijs
liggen, is evenwel al een uitzondering gemaakt. Er ‘ait dus
een aanzienlijk gat in de dijk, opgeworpen tegen de prijs-
stijging, dat pas gedicht zal kunnen worden als de prijzen
van landbouwproducten de pariteitsprijzen hebben be-
reikt. Ook op andere gebieden zal de prijsstijging zich
waarschijnlijk nog voortzetten. Daarom zal de komende
periode waarschijnlijk een afebbing van de golf van prijs-
stijging te zien geven. Ook op het gebied van de
lonen
is
nog een verdere stijging te verwachten, in de eerste plaats
omdat
–
de kosten van levensonderhoud voorlopig nog
zullen blijven stijgen en vervolgens omdat het met het
oog op het belang van productievergroting niet wenselijk
en bovendien moeilijk is, verhoging van de arbeidsproduc-
tiviteit niet te belonen met loonsverhoging. Tenslotte moet
rekening worden gehouden met de grote elasticiteit van
de vraag naar arbeid. Daar arbeid de grote ,,bottleneck”
zal worden, is loonsverhoging in bepaalde gevallen het aan-
gewezen middel om de spaningen op een deel van de
arbeidsmarkt tè verminderen.
Prijs- en looncontrôles zijn echter maatregelen tegen
symptomen, niet tegen de werkelijke oorzaak ‘van de’
inflatie. Daarvoor zijn
andere
maatregelen noodzakelijk,
maatregelen, w’elke voor een belangrijk deel in de fiscale
en monetaire sfeer liggen. Het hangt van het effect van
deze maatregelen af in hoeverre de beheersing van prijzen
en lonen zal slagen.
5)
Om enkele voorbeelden te geven, de prijs van aardappe1en is –
56 pCt, die van kippen 80 pOt en die van tarwe 90 pOt van de
pariteit.
Consequenties van de liberalisaties voor de
Nederlandse kledingbalans
Een van de sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven,
waarin de gevolgen van de liberalisatiemaatregelen bij-
zonder duidelijk naar voren komen, is wel de kleding-
,sector.
Evenals dat met de totale Nederlandse handelsbalans
in de laatste maanden van 1949 het geval wits, vertoonde
ook de balans van im- en export van kleding eind 1949
in steeds mindere mate een passief resultaat. Uiteindelijk,
bleek bij het opmaken van de balans voor de kledinim-
en export gedurende 1949 zelfs, dat de uitvoer van kleding
de invoer had overtroffen. Tegenover een import vaii f44
mln stond een export van kleding ter waarde van bijna
f 48 mln. Van deze beide bedragen kon men dat voor de
import als normaal beschouwen voor de na-oorlogse
jaren, want ook over 1947 had de import van kleding een
waarde van f 50 mln vertegenwoordigd; over 1948 was dit
bedrag belangrijk lager, nl. f 41 mln. liet bedrag voor de’
kledingexport over 1949 was echter niet normaal; het
betekende een record. Gedurende de jaren na de bevrijding
yas de eeport van kleding gedurig in omvang toegenomen,
nadat in de laatste jaren vôôr de oorlog slechts voor een
bedrag van gemiddeld f 3,5 mln per jaar was geëxporteerd.
Reeds in 1946 werd voor f10 mln kleding uitgevoerd en
gedurènde 1947 werd dit bedrag meer dan verdubbeld,
ni. f 22,4 mln. Over 1948 werd wederom een hoger bedrag
genoteerd (1 28,9 mln) en 1949 gaf opnieuw een stijging
met ruim 58 pCt te zien: 1 47,8 mln. Aan het einde van
1949 was voor het eerst dus een actieve kledingbalans
bereik
–
t, welk resultaat echter slechts door middel van
een vrij strakke contingentering, vooral ten opzichte van
België, mogelijk was geweest. In het volgende zullen wij
zien hoe gedurende 1950 deze situatie volkomen werd
gewijzigd.
K1edingxport.
Tijdens liet contingenteringsregiem waren – er twee
El
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
127
categorieën landen te onderscheiden bij de
kledingexport.
Er waren in de eerste plaats landen, waarvoor de contin-
genten steeds te klein bleken, waar dus meer vraag naar
Nederlandse kleding was dan in verband met deze con-
tingenten kon worden bevredigd. Ook waren er echter
landen, waar de contingenten steeds te groot bleken te
zijn, wat dus zeggen wil, dat de vraag daar geringer was
dan de invoermogelijkheden, gezien de grootte van het
contingent. Goede voorbeelden waren vopr de eerste
categorie Denemarken en Noorwegen, voor de tweede
categorie Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Libera-
lisatie van de kledinginvoer door landen als Frankrijk en
Engeland sorteerde weinig effect, omdat uiteraard de
rnarktsituatie dezelfde bleef in deze landen. Landen als
Denemarken en Noorwegen, waarvoor dus de contingenten
steeds te klein waren geweest, liberalieerden echter op
kledinggebied vrijwel niets, zodat ook hier de situatie
ongewijzigd bleef. Voor onze export van kleding brachten
de liberalisaties slechts in. enkele gevallen belangrijk
vergrote mogelijkheden.
Alleen Zweden en West-Duitsland brachten verbete-
ringen van betekenis in de marktsituatie voor kleding.
De Belgische markt was al sinds geruime tijd open voor
invoer van kleding uit ons land; ook hier bracht dus de
liberalisatie voor de Nederlandse kledingexport geen
ingrijpende wijziging. Het bleef ook in 1950 voor de kleding-
industrie noodzakelijk om steeds nieuwe markten te
zoeken, veelal gelegenheidsmarkteii als Singapore, Portu-
gees Oost-Afrika, Bahrein; om maar enige voorbeelden te
noemen. Deze exporten zijn noodzakelijk om een perma-
nente kledinguitvoer mogelijk te maken; slechts met een
zo uitgebreid mogelijk exportgebied kan de kleding-
industrie een permanente export verwezenlijken.
Het handeisverdrag met West-Duitsland, dat in Augus-
tus 1949 werd afgesloten, was voor Nederland feitelijk
het begin van de liberalisaties. Zonder belemmeringen
kon er kleding naar West-Duitsland worden uitgevoerd
en dit is ook op vrij giote schaal gebeurd.
Import kleding
Export kleding
Maanden
uit
naar
West-Duitsland
est_DuitsIand
Gem. maand
4949
f
64.166
.
499.916
Gem. maand
1950
,,
358.447
3.490.984
(11
maanden)
Januari
1950
,,
109.447
1.923.680
Mei
1950
,,
273.312
3.544.157
October
1950
,,
780.520
,,
5.921.464
November
1950 ,,
930.046
5.600.808
kIen heeft van Westduitse zijde heftig geageerd tegen
de onbelemmerde Nederlandse . kledingexport en het is
niet te verwonderen, dat West-Duitsland in het nieuwe
handelsverdrag met Nederland, dat kort geleden is af-
gesloten, wederom contingenten heeft opgenomen vbor de
import van confectiekleding. Te meer is het begrijpelijk,
dat West-Duitsland kleding van de vrije lijst heeft af-
gevoerd, als men bedenkt, dat de Westduitse confectie-
industrie weer vrijwel op normale capaciteit werkt en de
positie binnen het kader van de Europese Betalings Unie
slecht is. Vooral wat de mantels betreft is men er van
Duitse zijde toe overgegaan een strenge restrictie toe te
passen; waarschijnlijk zal het er op neerkomen, dat in het
nieuwe verdragsjaar mantels, complets en mantelpakken
zullen worden toegelaten tot een gezamenlijke waarde,
die geringer is dan de huidige jaarlijkse mantelexport.
Over de 11 maanden van 1950, waarvan de gegevens
bekend zijn, bedroeg het aandeel van West-Duitsland in
onze kledingexport ruim 49 pCt, zodat het duidelijk is
van welk een eminent belang het continueren van deze
exportmogelijkheid voor de Nederlandse kledinguitvoer is. Ook de import van kleding uit West-Duitsland is stijgende,
zoals uit hovenstaand overzicht duidelijk blijkt.
Kledinginzport.
–
Bij de
import
van kleding was de situatiê aan het einde
van de strakke contingenteringsperiode heel anders dan
bij de export. In de handelsverdragen waren steeds be-
laugrijke contingenten opgenomen voor invoer van, kleding
in Nederland, ook voor België. Van Nederlandse zijde
werd strak aan deze contingenten de hand gehouden
en slechts in het Belgische geval gaf dit vaak aanleiding
tot conflicten. Men wist dan ook in Nederland, dat libera-
lisatie van de Nederlandse kledinginvoer voornamelijk
een belangrijk toenemende invoer van Belgische kleding
ten gevolge zou hebben. Dat bleek ook inderdaad in grote
lijnen het geval te zijn. De invoer van Belgische kleding
was geleidelijk niet meer aan beperkingen onderhevig en
zoals bij de export Nederland profijt trok van de Duitse
liberalisaties, zo profiteerde ook België van deze kans om
op de Nederlandse markt overtollige goederen te spuien
en bovendien een permanente export van grote omvang
van kleding naar Nederland op te bouwen.
Na Januari 1950 steeg deze import geleidelijk tot f 7
mln in Mei en Juni. Daarna volgde een kleine terugval,
die echter omsloeg in een nog grotere stijging in September,
October en November.
Import kleding
Ezport kleding
Maanden
uit
‘ naar
België/Luxemb.
Belgit/Luxemb.
Gcrn.
maand
1949
f1.187.833
f1.243.000
Gem. maand
1950
5.704.879
,,
1.692.070
(11
maanden)
Januari
1950
,,
1.683.294
,,
900.722
Mei
1950
,,
7.252.959
,,
1.764.204
October
1950
8.612.094
2.346.622
,,
November
1950 ,,
8.787.803
,,
1.721.806
Tot en met November 1950 was het aandeel van België
in de Nederlandse kledingimport daarmee gekomen op
64 pCL (1949 : 32 pCt). 1-Jet percentage van de Neder-
landse kledingimport dat door andere landen wordt ge-
leverd, verminderde dus tot 36, maar absoluut gerekend
s’as er een belangrijke stijging te constateren. Vooral de
importen uit het Verenigd Koninkrijk, West-Duitsland
en Italië namen in omvang toe (Verenigd Koninkrijk bijv.
1949 f 6,3 mln en 11 maanden 1950 f 15,7 mln). Alleen in
de kledingsector ontstond zodoende in 1950 een deficit
met België van ruim f 44 mln, dat gedeeltelijk weer werd
opgeheven door de uitbreiding van de export van kleding
naar Duitsland.
Kledingbatans.
Wanneer we nu de import en export van kleding ge-
durende de 11 maanden van 1950, waarover de gegevens
bekend zijn, in hun geheel met elkaar vergelijken, dan
komen we tot een importsaldo van f 20,8 mln, terwijl
eind 1949 een exportsaldo van ongeveer f 4 mln op de’
kledingbalans voorkwam.
We weten Teeds welke landen het belangrijkste aandeel
in dit importsaldo hebben gehad: België en het Verenigd
Koninkrijk. Hierondey geven wij voor de belangrijkste
landen, waarvan kleding werd betrokken en waaraan
kleding werd geleverd, de cijfers weer, waarbij vooral
ook het bedrag opvalt voor export van kleding naar
Indonesië. Gedurende 1949 kon voor ruim f 12 mln aan
kleding naar Indonesië worden geëxporteerd. Dat is in
1950 weliswaar gedaald, maar toch kan men het bereikte
resultaat over de eerste 11 manden (f 8,8 mln) niet
onbevredigend noemen. Ook in November 1950 werd
weer voor f1.172.835 kleding naar Indonesië uitgevoerd,
zodat de vrees, dat deze export geheel zou ophouden,
tot nog toe ongegrond blijkt te zijn. Na 11 maanden van
1950 komen we voor de kledingbalans tQt eon dekkings-
percentage van 79.
t ”1
128
ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN
14 Februari 1951
11 maanden 1950
Import kleding
Bdra
Expot kleding
Bdr
(naar landen)
g
e
(naar landen)
e
ag
België/Luxemburg f 62.753.671 West-Duitsland . . f 38.400.823 Ver. Koninkrijk ..,, 15.659.756 België/Luxemburg
18.612.776
Frankrijk
………
3.882.973 Indonesië
…….
8.847.442
West-Duitsland ..,, 3.942.916 Zweden
……….
3.350.777
Italië
………….
2.672.954 Ver. Koninkrijk ..,, 1.560.000
Zwitserland
2.019.946 Zwitserland
1.284719
Overige landen . .
7.316.078 Overige landen ..
5.414.795
–
t
98.248.294
t
77.471.3321
Importsaldo
t
20.776462, dekkingspercentage 79.
Behalve de hier genoemde landen zijn ook Finland,
Noorwegen, Frankrijk en Denemarken voor de ldeding.
export van groot belang, al bleef de afzet in die landen
tot en met November 1950 nog onder het millioen gulden.
Er bestaat een groot verschil tussen de
artikelen,
die
worden ingevoerd en de kleding, die door Nede’land
wordt geëxporteerd. Bij de herenbovenkleding’is het ver
–
schil tussen im- en export niet groot; gedurende 1950 was’
het bedrag hirvoor aan beide ‘kanten van de balans
ongeveer f 12 mln. Dameskleding werd door Nederland
echter in veel belangrijker mate uitgevoerd dan geïmpor-
teerd. Ongeveer de helft van de Nederlandse kleding-
export bestaat uit damesbovenkleding; van Januari tot en
met November 1950 voor een bedrag van f 38,1 mln,-
waarvan de mantels en mantelcostuums de belangrijkste
artikelen wtren (f 31,2 mln). 1-let merendeel van deze
mantels ging naar West-Duitsland (f 18 mln) en België!
(ca f9 mln). – .
Bij de import speelt de damesbovenkleding een veel
onbelangrijker rol; voor 1950 komen we’ tot een bedrag,L
dat ongeveer gelijk is aan dat voor de import van heren-
bovenkleding, nl. f11 mln. 1-let grote verschil tussen im-
en export van kleding is echter gelegerf in twee sectoren,
de tricotsector en de nouveauté’s, pelterijen en hoeden.
Voor beide sectoren is het importbedrag steeds groter’
geweest dan dat van de export, maar na de liberalisaties
is het verschil met sprongen toegenomen. In beide gevallen-
is België de belangrijkste leverancier, vooral in de tricot-
sector, waar over de 11 maanden van 1950 tegenover
een import ter waarde van f 28 mln een export van f 10
mln stond. Voor de pelterijen, nouveauté’s en hoeden is
het verschil iets minder groot; ‘tegenover een import ter
waarde van f 29 mln stond hier een export, die ongeveer
f 14 mln beliep.
Over het geheel genomen zien we dus, dat op de kleding-
balans Nederland het sterkst is in de eigenlijke bovênkle
dingsectoren voor de artikelen, die uit wollen, katoenen,
rayonnen of zijden weefsels zijn vervaardigd. Daar is de
balans zelfs voor ons land sterk actief, vooral door de
belangrijke uitvoer van mantels, mantelcostuums en
complets naar West-Duitsland en België. In de tricot-
sector en de sector der .nouveauté’s, hoeden en pelte’rijen
is echter de kledingbalans nog sterker passief. Wat de
pelterijen en hoeden
(mcl.
cloches).betref t, moeten we ons
daar bij neerleggen, maar de abnormaal grote import van
tricotkleding is niet noodzakelijk.
Ook Nederland beschikt over , een vrij omvangrijke
industrie voor brei- en tricotg6ederen’en’ deze industrie
moeter voor waken, dat zij niet van de Nederlandse
markt wordt verdrongen. De Belgische industrie voor brei-
en tricotgoederen heeft in ons land langzamerhand een
vast afzetgebied ingenomen en slechts door het verwezen7
lijken van een betere kwaliteit zal het mogelijk zijn dat
verloren gebied weer te herwinnen.
Men ziet dus, dat de liberalisaties in de kledin-
sector een -belangrijk defiëit tengevolge hebben ge-
had, dat zich ook duidelijk in bepaalde groepen van
artikelen aftekent. “In de bovenkledingsector ontwikkelt
de kledingbalans zich gunstig, daarentegen overtreft de
import van tricotartikelen, accessoires en onderkleding
de export van deze artikelen in belangrijke mate
1).
Amsterdam.
-‘ A. ‘H. PONFOORT.
‘) Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat voor het samen-
stellen van dit overzicht de volgende statistiekposten van de naam-
lijst A van het C.B.S. zijn gebruikt: 361, 36718, 581003, 4, 5 en 9,
582003, 4, 5 en’9, 583003 en 5, 584/588, 591/593, 607, 610/617.
Douanetarieven en
Inlez.ddng.
Het oude probleem van de douanetarieven is weer
actueel geworden door de conferentie te Torquay. Het
beeld, dat Mr Van Blankenstein ons over deze conferentie
heeft geschetst
1),
was niet bijzonder florisant en getuigde
van weinig optimisme.
Het is een van de merkwaardige, misschien zelfs tra-
gische, paradoxen van onze tijd, dat, terwijl nagenoeg
alle leidende figuren in Europa overtuigd zijn van’de
noodzaak van integratie en samenwerking en pleiten voor een drastische verlaging van de douanetarieven, weinigen
hiernaar blijken te handeleri wanneer het op de ‘praktijli
aankomt. Zodra menaan de conferentietafel plaats neeint
schijnt men zich terug te trekken in de heilige en veilige
huisjes van bescherming. ‘
De algemene pleidooien voor tariefverlaging of tarief-
afschaffing ontlenen nog altijd hun argumenten aan de
klassieke economische stelregels. Deze zijn- zo algemeen
bekend, dat zij riauwelij.ks enige toelichting behoeven.
Door een liberal.e handelspolitiek, aldus de geijkte argu-
menten, krijgt ieder land de gelegenheid om zich op die rodücten te specialiseren, waarvoor het’ het meest’ ge-
schikt is. De wet van de comparatieve kosten doet haar
werking gelden en het resultaat is, dat op langere termijn
‘)
,,De conferentie Inzake de tarieven te Torqua’y” door Mr
H. ‘van Blankenstein in .,,E.-S.B.” van 29 November 1950.
reële loônvorming,
het algemeen welvaartspeil stijgt en het economisch po-
–
tentieel wordt versterkt..
Ondanks het feit, dat op het aambeeld van deze klas-
sieke doctrines regelmatig wordt gehamerd, schijnen de
moeilijkheden onoverkomelijk te blijven.
Mogelijk is het de angst voor de directe nadelige ge-
volgen, die hier de barrière vormt. Daarnaast is het een
belangrijke handicap, dat men zich, zittend om de con-
ferentietafel, nirnmèr een duidelijk beeld kan vormen
van de exacte voordelen, die uit de toenemende arbeids-
verdeling voort kunnen vloeien. De gehele materie is in
feite alleen beredneerbaar in de theorie en onberekenbaar
in de praktijk.
P)obleemstel!ing.
Hieronder is nu getracht om toch een, zij het grove,
indicatie te verkrijgen van de directe voordelen voor dé
reële inkomensv’orming, welke een bepaald land onder
een liberaal handelsregiem zouden kunnen toe,vallen. Eén
aspect van het gecompliceerde tariefprobleem wordt dus
aan de hand van een speciaal voorbeeld geanalyseerd.
Als voorbeeld is hiertoe Duitsland gekozen, dat voor ôns
land van bijzondere betekenis is en dat vergeleken met’
andere Europese landen een middelmtig hoog tarief
heeft.
In systematische volgorde liggen daarbij dan de volgende
vragen voor de hand,:
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
129
Op welk niveau liggen de reële lonen in Duitsland?
Zijn zij bijvoorbeeld hoger of lager dan in Nederland?
Welke factoren (behalve het douanetarief) kunnen
het eventuele verschil bepalen?
Welke invloed kan dan ongeveer aan het doaunetarief
worden toegekend en onder welke voorwaarden?
Welke concluies kunnen uit het onder C gevondene
worden getrokken?
A. Het reële loon in Duitsland.
De enige manier om hierover iets te weten te komen is
een vergelijking met een ander land, waartoe wij in ons
geval Nederland hebben genomen.
Het statistisch procédé, dat hierbij het best gevolgd
kan worden, is, dat men een vergelijking maakt tussen
de hoeveelheid goederen, die een Duits industrie-arbeider
met één uur werken aan kan schaffen en de hoeveelheid
goederen, die een Nederlands arbeider met dezelfde ar-
beidstijd kan kopen
2).
Nu maakt het gegeven statistisch
materiaal het alleen mogelijk’ om het onderzoek uit te
strekken naar de aanschaf van voedings- en ge!lotmiddelen,
omdat in de desbetreffende statistieken hoeveelheden en
kwaliteiten het duidelijkst zijn aangegeen en onder-
scheiden.
Deze goederenhoeveelheden dienen daarbij dan gewogen
te worden volgens de bestaande koopgewoonten. M.a.w.:
met behulp van budgetstatistieken kan worden vergeleken,
het levensmiddelenpakket, dat Duitse en Nederlandse
geschoolde industrie-arbeiders aan kunnen schaffen wan-
neer zij één uur werken’ en bijv. kopen volgens de in Duits-
land bestaande koopgewoonten. Om het eventuele verschil
in koopgewoonten tussen Nederland en Duitsland in de
berekeningen te verdisconteren dient dan ook nog het
omgekeerde te worden nagegaan, ni, de hoeveelheid goe-
deren, die beide categorieën van arbeiders aan kunnen
schaffen wanneer zij hun loon besteden volgens de in
Nederland gangbare consu mptiegewoonten. Merkwaardiger-
wijs brengen beide berekeningen in dit geval geen enkel
verschil in het eindresultaat, zodat verschillen in beste-dingsgewoonten van geen invloed zijn op de gevonden
cijfers. De tamelijk uitvoerige calculaties hierover zullen,
om het geheel niet met een overvloed van cijfers onleesbaar
te maken, verder achterwege blijven.
Het verschil in reële lonen tussen Nederland en Duits-
land dat men op deze wijze vindt, is in onderstaande
grafiek ,,doorzichtig” gemaakt.
Hoepeelheid landbouwproducten, die een Nederlands en een
Duits arbeider met één uur werken aan kan schaffen.
2e kwartaal 1949.
Nederland
100
2e kwartaal 1950.
Duitsland (vôÔr liberalisatie 2e kwartaal 1949).
Duitsland (na liberalisatie 2e kwartaal 1950).
Globaal gesproken kan de Duitse arbeider dus met zijn
arbeidsprestatie 25 pCt minder aan landbouwproducten
kopen dan de Nederlandse.
B. De oorzaken van het terschil in reële lonen.
Het argument ligt voor de hand, dat het bovenstaande
verschil kan worden verklaard door een verschil in arbeids-
– prestatie tussen de Nederlandse arbeider en zijn Duitse
‘) Gebruikte statistieken:
Uurlonen Nederland: Statistiek der lonen,
C.13.S.,
1949/50.
Uurlonen Duitsland: ,,Wirtschaft und Statistik, 1949/50;
Statistisches Handbuch des Deutschen Reiches. Budgetgegevens Nederland: Budgetstatistieken, C.B
.S.,
1949/50.
Budgetgegevens Duitsland: Mitteilungen des institutes der Gewerk-
schatten,
KOm,
1949150.
collega, waardoor de eerste zich per tijdseenheid ook meer
goederen kan aanschaffen.
Het is echter opvallend, dat, wanneer wij de uurlonen
over de desbetreffende periode in één valuta (bijv. in
guldens) uitdrukken, deze in beide landen nominaal even
hoog blijken te zijn. De verklaring van het reële loons-
verschil kan dus alleen aan de kant van de prijzen worden gezocht. Wanneer wij de verschillende producten dan ook
afzonderlijk onder de loupe nemen, blijkt, dat de Duitse
huismoeder veel hogere prijzen moet betalen dan de Nedr-
landse voor eieren, jam, varkensvlees, rundvlees, melk,
melkproducten, groenten, fruit, suiker, margarine, peul-
vruchten, vis etc: Kortom, dit zijn in het algemeen pro-
ducten, waarvan Nederland of andere Europese landen
belangrijke leveranciers zijn.
Over de verschillende factoren, welke, behalve het tarief,
dit prijsverschil kunnen verklaren, behoeft hier niet te worden gesprokeh, aangezien dit buiten het eigenlijke
onderwerp valt. Van belang is slechts, dat de verklaring
van het reële loonverschil alleen aan de kant van de prijzen
moet worden gezocht.
C.
De invloed pan het tarief.
Het is een bekend feit, dat (enkele zuiver theoretische
uitzonderingen daargelaten) het tarief de binnenlandse
prijzen opdrijft. Direct, doordat de importeur doorgaans
het tarief boven de importfactuurprijs moet betalen.
Indirect, doordat de inefficiënte Duitse productie wordt gestimuleerd, zodat het binnenlandse prijsniveau boven
dat van de wereldmarkt komt te liggen.
Nu doet zich bij de analyse van de invloed van deze
Duitse tarieven de grote moeilijkheid voor, dat deze gedu-
rende de hier beschouwde periode (zie grafiek) op speci-
fieke basis (d.w.z. per gewichtseenheid) werden vast-
gesteld. Wil men het specifiek recht tot een ad valorem
recht herleiden dan dient eerst de incidence te worden
berekend. Aan deze moeilijkheid kan men ontkomen door
gebruik te maken van het ,,ad valorem” tarief, dat door
de Duitsers in Torquay is ingediend en in zijn geheel voor
publicatie is vrijgegeven
3).
De Duitsers hebben immers
verklaard, dat deze ad valorem tarieven lager waren dan
de voormalige specifieke rechten, wanneer deze op ad
valorem basis worden herleid
4).
Een globale vergelijking
t
tussen beide tariefsystemen bevestigt deze uitspraak, zodat
wij, wanneer wij dit nieuwe tarief als basis voor onze
calculaties aannemen, resultaten verkrijgen, die voor ons
doel eerdér te laag dan te hoog moeten zijn.
De bewuste tariefposten kunnen thans op dezelfde wijze
en met dezelfde maatstaven gewogen worden als de reële
lonen, waarover hiervoor werd gesproken. ‘Onderstaand
staatje geeft hiervan een kort overzicht.
Tariefpost
Coefficie
s-
nt
Tarlet
Melk en melkproducten
15
25 pCt
Boter
…………….. . ……..
25 35
.
1
30
Eieren
…………………….4
30
Vlees
e.d…………………
..0,5
25
Margarine
en
vet
…………….8
Kaas
……………………….3,5
Vis
………………………..1,5
.
10
Brood, gebak, tarwe e.d.
……..
19
20
0,6
10
,
4
35
8
20-35
Peulvruchten
……………….
4
.
20-35
Aardappelen……………….
Groente
…..
.
……………….
4
35
Fruit
…………………….
Suiker
…………………….
Jam
………………………
t
35,,
Gewogen gemiddelde
totaal:
‘
25 pCt
S
Hieruit mogen wij niet de conclusie trekken, dat we
de totale invloed van deze tarieven op de Duitse klein-
handelsprijs op 25 pCt kunnen stellen. Immers, doorgaans
) Zollentwurf 1950, Verlag des Bundesanzeigers, Fraukturt
(Main).
‘) Zie: ,,Neue Zürcher Zeitung” van 12 Augustus 1950.
130
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
14 Februari 1951
worden de goederen – met name landbouwproducten –
in grote partijen geïmporteerd, terwijl het tarief volgens
de voorschriften wordt berekend ,,over de prijs, welke
het goed kan maken op de plaats van uitlading”. Deze
prijzen vallen dus practisch samen met de groothandels-
prijzen. Wij dienèn dus ook nog de marge tussen groot-
handels- en kleinhandeisprijzen te kennen.
Een grote steun bij de berekening van dit verschil vormt
een onderzoek van het ,,Institut der Gewerkschaften”
te Keulen naar de distributiekosten in de Duitse klein-
handel. Voor een, groot aantal detailbedrijven heeft men
ni. nagegaan het verschil tussen de inkoopprijs en de uit-
eindelijke verkoopprijs
8).
Deze procentuele verschillen
zijn hieronder voor de voor ons doel belangrijke producten
vermeld, en weer gewogen volgens de bekende, eerder
vermelde, maatstaven.
–
1 Verschil tussen inkoop-
Product
1 en verkoopprijs in de
detailhandel in pCt
(Mrt
1950)
Melk
……………
.ï
46,7
7,4
Margarine
……………
.
………
115
43,7 20,0
15,0
–
20,0
3.
23,5
Vis
e.d ………………………
21,4
3.
23,6
Boter ……………………………
Brood
……………………..
…..
15,0
Vet
……………………………
Kaas
…………………………….
Meel
e.d.
……………………
17,8
Eieren
………………………….
Vlees
……………..
………..
Aardappelen
…………………
16,7
.
Groente……………………..
…..
16,7
3.
.
32,0
Fruit
………
.
…………….
…..
…..
21,8
3.
30,8
..
9,4
Suiker
……………………..
….
Jam
………………………..
.
22,7
Gewogen gemiddelde totaal ca
20
pCt.
Het blijkt, dat het prijsverschil gemiddeld 20 pct is.
Nu is het totslot nog mogelijk, dat in bepaalde gevallen
tussen de importerende groothandel en de detailhaftdel
riig een handelsschakel aanwezig is met een distribuerende
functie. Het is echter bekend,. dat de marges van de
distribuerende (en collecterende) groothandel – die met
weinig kosten werken – uitermate gering zijn: Wanneer
wij dus het percentage van 20 verdubbelen, is deze schat-
ting pertinent te hoog, aingezien wij hierdoor aannemen,
dat de groothandel met dezelfde marges werkt als de
detailhandel, hetgeen een fictie is. Bovendien blijkt uit
de gegeven cijfers, dat deze factor van weinig invloed is,
aangezien een zeer sterke procentuele vergroting van deze
factor een zeei’ geringe procentuele verandering in het
eindresultaat teweeg brengt. Op grond van bovenstaande
gegevens en uitgaande van bepaalde premissen, die hier-
onder zullen wôrden behandeld, kan thans worden vast-
gesteld, dat het Duitse tarief minstens 18 pCt
(=
25 x
100/140) van de totale gemiddelde kleinhandelsprijs der
hier beschouwde producten moet uitmaken. De conclusies
uit de verschillende becijferingen zijn thans niet moeilijk
meer te trekken.
D.
Conclusies.
1.
De consequentie ç’oor de reële loon9orming.
De in de berekening betrokken posten maken ongeveer
40 pCt uit van de totale kosten van levensonderhoud. Bij
een liberale handelspolitiek zouden deze kosten van levens-
onderhoud dus minstens 7 pCt lager kunnen zijn
(=
18/100
x 40). De Duitse reële lonen zouden dan navenant hoger
zijn.
Bovenstaande uitspraak moet uiteraard met zekere
reserves gegeven worden, omdat zij gebnden is aan be-
paalde premissen, die in het voorgaande stilzwijgend wer-
den aangenomen. In het kort kan hierover het volgende
worden gezegd: bij een liberale handelspolitiek zou de
) ,,Stand und Entwicklung der Handelsspannen im
West-Deul-
schen Einzelhandel”, Mitteilungen, April
1950.
prijs van de geïmporteerde producten in eerste instantie
de neiging tot dalen vertonen, térwijl de .vraag hiernaar
zou toenemen. De prijsdaling van de importgoederen is
gelijk aan de hoogte van het gemiddelde tarief, wanneer
de vraag inelastisch en het aanbod zeer elastisch is. Wan-
neer het aanbod zonder veel moeite kan worden uitge-breid en dus geen productie onder Wenemende kosten
in het leven roept, en wanneer er bovendien volledige
mededinging is dan zal deze prijsdaling niet worden tegen-
gewerkt.
S
Wij menen, dat deze situatie, voor zover deze voor de
door ons beschouwde producten niet aanwezig is, in ieder
geval zeer sterk wordt benaderd. Immers: –
De Duitse vraag naar landbouwproducten is in
vergelijking tot de totale productie van die landen, die
Duitsland van deze producten voorzien, of kunnen voor-
zien, van betrekkelijk geringe betekenis. Voor een groot
deel gaat het hier nl. om producten met eep wereldmarkt.
De toeneming van de, vraag; die’ bij afschaffing of ver
laging der tarieven zou ontstaan, is aan bepaalde grenzen
gebonden, die in het grote geheel gezien betrekkelijk eng kunnen worden getrokken.
Er bestaat volledige mededinging. Agrarische pro-
ducten zijn bulkgoederen, waarvoor moeilijk individuele
monopolies kunnen worden gecreëerd. Tussen prijzen en
kosten bevinden zich in het algemeen dus geen monopolie-
achtige winsten, die het importerende land door het in-
stellen van tarieven ten gunste van de eigen ruilvoet zou
kunnen reducei’en.
Verschillende van de hier genoemde producten zijn
,,overschot-producten” of worden voortgebracht onder
een voortdurende tendentie tot overschotvorming. De
groenten zijn hiervan wel het duidelijkste voorbeeld. Ook dit houdt een volmaakt elastisch aanbod in.
Kortom de invloed van een Duitse tariefverlaging zal
de kosten van levensonderhoud zeker kunnen reduceren,
waarvoor het door ons gevonden cijfer een grove indicatie
vormt.
De get.ulgen voor de landbouw.
Floewel dit eigenlijk buiten de opzet van dit artikel
valt, dient deze consequentie in ieder geval te worden ge-
memoreerd. De Duitse landbouw maakt slechts 8 pCt uit
van het totale nationaal product
6)
en in deze gehele
sector (inclusief tuinbouw en visserij) vindt slechts
9
pCt
van de werkende bevolking een bestaan
7).
1-let komt er
dus op neer; dat de overige 91 pCt van de bevolking zich
offers in reële welvaart moet getroosten ten bate van deze
betrekkelijk kleine groep. Niettemin staat het vast,’ dat
het onrendabele deel van de Duitse landbouw door tarief-verlaging ernstig zou worden getroffen, waardoor in deze
sector ongetwijfeld werkloosheid zou ontstaan. Dit is
.uiteraard het nadeel van deze maatregelen, zodat een
liberale 11andelspolitiek altijd een moeilijke decisie blijft,
omdat nimmer exact kan worden afgewogen of in eerste
instantie de nadelen voor de totale economie niet groter
zullen zijn dan de voordelen. 1-her moet tegenover worden
gesteld, dat doQr de stijging van het reële inkomen de
-. algemene vraag naar goederen zal toenemen, waardoor
elders ook de werkgelegenheid weer zal worden vergroot.
Bovendien kan hier nog op een andere factor worden ge-. wezen, die in punt 3 kort zal worden samengevat.
De gwolgen yoor de industrie.
Er zijn vele industrieën in Europa, die, door de met veilige
tarieven ommuurde nationale economieën, hun economisch
optimum niet kunnen bereiken. Het is communis opinie,
dat Europa in een veelvoud van te kleine markten is
verdeeld. Onder de gechetste omstandigheden zou hier
‘) ,,Wirtschaft und Statistik”, December
1949.
‘) ,,Wirtschaft and Statistik”, Augustus
1950.
16
,
14 Februari 1951
– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
181
voor Duitsland een kans liggen om zijn relatieve positie
in dit opzicht te verbeteren. Immers, in onze moderne
maatschappij, waar de vakverenigingen in belangrijke.
mate de te voeren loonpolitiek bepalen, is het todh zo,
dat er een nauw verband bestaat tussen het loonniveau
en de kosten van levensonderhoud. Met name wanneer
deze laatste index ga’at stijgen, zoals in nagenoeg alle
Europese landen na de befaamde devaluatie van Sep-
tember 1949 het geval is geweest, roept dit onmiddellijk
sterke krachten tot loonsverhoging in het leven. Aan dit
soort loonsverhogingen. kan worden ontkomen door een
liberale handelspolitiek, die compenserend op de stijgende
levensonderhoudskosten werkt. FIet land krijgt hierdoor
een concurrentievoorsprong op andere landen, die deze
problemen niet op dezelfde wijze kunnen o’plos’sen en ziet
zijn, totale markt vergroten. Dit schept ook de mogelijk-
heid, dat bepaalde bedrijven, die door een te kleine om-
vang van de bestaande markt hun optimum niet konden
bereiken, hiertoe thans meer en meer de gelegenheid
krijgen. Met andere woorden: er vindt een omschakeling
van productiëve krachten plaats van de relatief ineffi-
ciënte landbornvsector naar de meer efficiënte industriële
bedrijfstakken.
Nu kan hier uiteraard op worden geantwoord, dat deze omschakeling, wat de factor arbeid betreft, niet mogelijk is, omdat de werkkrachten uit de landbouw heel moeilijk
zijn om te scholen. Op deze wijze wordt het probleem o.i.
echter foutief gesteld. 1-let is immers een bekend feit, dat
Duitsland over een grote reserve aan \verkloze industrie-
arbeiders beschikt, waaruit nog altijd kan -worden geput.
Er vindt in dit’ geval dus slechts een verschuiving der
werkloosheid plaats, die, hoe pijnlijk ook voor de betrokken
bevolkingsgroepen, sociaal-economisch niets verandert,
doch algemeen economisch – onder de gegeven premissen
—.een efficiëntere arbeidsverdelipg in het leven roept.
4.
Het integratie-aspect.
Tot slot moet nog op een
–
ander punt worden gewezen.
Een van de voorwaarden, waaraan een geïntegreerde
Europese economie moet voldoen, is vrije migratie van
arbeidskrachten tusen de verschillende landen onderling.
Landen met hoge reële lonen zullen in het algemeen weinig
geneigd zijn om hun grenzen voor landen met armere
arbeiders open te zetten. Er zal dus een zekere gelijk-
vormigheid in de reële lonen aanwezig dienen te zijn.
In het geval Duitsland worden, zoals hiervoor werd aan-
getoond, deze lonen kunstmatig laag gehouden. Een aller-
eerste voorwaarde voor een zekere egalisatie der reële
lonen is dus, dat Duitsland zijn protectionistische land-
bouwpolitiek laat varen. Eerst dan kunnen logischerwijze
de andere aspecten van de Europese integratie aan de
oi’de komen. –
‘s-Gravenhage.
J. WEMELSFELDER, econ. drs.
Economische mytivering ‘van de octrooibescherming
Over de vraag, warom de wetgever niet alleen in ons
land, doch vrijwel in alle landen monopolies op grond van
octrooien die soms zwaar in ‘het bedrijfsieven kunnen
ingrijpen, wenselijk heeft geacht, bestaan verschillende
theorieën. Deze baseren zich gedeeltelijk op overwegingen
van rechtvaardigheid, anderdeels op overwegingen van
utiliteit.
De
beloningstheorie
poneert, dat iemand, die iets uit-
vindt, door zijn daad enig nieuw goed schept, waarvoor
hem een beloning toektmt. Dit beginsel ligt ten grondslag
aan de Franse octrooiwet van 1791, waarvan art. 1 luidt: ,,Toute découverte ou nouvelle invention est la propriëté
de , son auteur”.
Deze theorie laat echter onverklaarci, waarom de octrooi-
bescherming beperkt is tot het gebied van de nijverheid,
zodat bijv. voor wetenschappelijke ontdekkingen, methodes
in de landbouw en veeteelt, geen beloning wordt gegeven.
Een feit is verder, dat van deze beloning in de practijk bittêr weinig terecht komt. Hoezeer het ons rëchtsgevoel
bevredigt, dat een octrooi een beloning is voor een uit-
vinding, ifi de practijk blijkt dit maar, al te vaak een zeer
zonderlinge beloning, daar de uitvinder vooi’ zijn bescher-
ming als maar moet betalen en het volkomen aan hem
wordt overgelaten, of hij, kans ziet met zijn uitvinding
ook maâr een cent te verdienen, wat nu in cle practijk
juist geen eenvoudige zaak blijlct te zijn. Vaughan
1)
deelt mede, dat slechts één procent van de uitvinders
financieel succes heeft.
Dr Baekeland, de bekende uitvinder van het bakeliet
2
),
zegt dienaangaande: ,,I know many inventors, and 1
can tell you that very, very few of them evei’ obtain any important sum of money by their inventions, as
such”.
• De grootmeester van de uitvinders, Thomas A. Edison,
merkt in dit verband op
):
,,Unhappily there is absolute
certainty that under our present patent lavs the poor
1)
F. L. Vaughan, ,,Economics of
our
Patent System” (1926),
blz. 206.
–
–
) ,,OldfieId Hearings”, 1912, No 24, blz. 4.
3)
,,Llterary digest”, June 19, 1920, biz. 114.
devil o,f an inventor would neer receive any reward”.
Een andere theorie ziet in een octrooi niet zozeer een
beloning voor het
doen
van een uitvinding, als ,voor het
mededelen
van een uitvinding, waardoor de naatschappij
wordt verrijlct
4).
Volgens het Franse aspect van deze theorie
5)
wordt
het voorgesteld, alsof de uitvinder een contract sluit met
de maatschappij, waarbij de uitvinder zijn uitvinding
mededeelt, doch daartegenover een aantal jaren het
alleenrecht krijgt om doze uitvinding toe te passen.
Volgens een Duits aspect van deze theorie
6)
heeft men
in’de uitvinder de leermeester van de natie te_zien, die
dus de maatschappij iets nieuws leert en daarvoor recht
heeft op vergoeding. Daar men nu eertijds e
i
en leertijd van
zeven jaar als leerling en van zeven jaar als gezel door
moest maken, alvorens een volleerd meester te zijn,
wordt hiermede tevens de oorspronkelijke octrooiduui’ –
van veertien jaar verklaard.
Hoe aardig deze theorieën ook gevonden zijn, zij ver-
klai’en toch niet, het diepste wezen van de octrooibe-
scherming en Drucker
7)
noemt deze leer dan ook niet
mée’r dan een vriendelijke beeldspraak.
Het is nu ook mijn mening, dat de bovenstaande theo-
rieën onvoldoende zijn om de octi’ooibescherming te motiveren en naar , mijn overtuiging moet de diepere
oorzaak van het octrooiwezen worden gezocht in’ econo-
mische motieven. Alleen hierdoor is ook veridaarbaar,
waarom de octrooibescherming beperlct is tot het gebied
van de nijverheid.
Naar mijn mening is een octrooi niet zozeer een beloning
voor het
doen
van een uitvinding, als wel het middel om
de daadverkelïjlce exploitatie van de uitvinding mogelijk
te maken. Tussen het doen van een uitvinding en de ver-
werkelijking er van in de industrie gaapt in de regel een
diepe kloof. Het in de practijk brengen van een uitvinding
‘) Zie buy. Telders, ,,Nederiands Octrooirecht”, bis. 2 en 3.
) Bozrian, ,,Propriété industrielle”, no 431. ‘) Damme, ,,Das Deutsche Patentrecht”, blz. 8.
‘) ,,Hanclboek voor de studie van het Nederlandse Octrooi-
recht”, bis. 55.
132
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14
Februari 1951
in de vorm van een concreet, nieuw product en de op-
voeding van het publiek om tot de aankoop van dit nieuwe
product over te gaan, vereisen het uitgeven van een
belangrijk kapitaal, het verzetten van zêer veel werk en
het aanvaarden van een aanzienlijk risico. Men denke
slechts aan het enorme verzet, dat destijds werd gevoerd
tegen het invoeren van de spoorwegen. Een commissie,
sterk geïnspireerd door belanghebbenden bij de destijds,
hoog ontwikkelde trekvaart, bracht alle mogelijke argu-i menten tegen de spoorwegen naar voren, waarover wij,1
nu slechts kunnen glimlachen. Behalve het reële argument,,
dat daardoor de trekvaart werd bedregd, voerde men
bijv. als motieven aan, dat de mensen zouden stikken
door dê grote snelheid, dat de koeien in de weide zo van
het stalen monster zouden schrikken, dat zij geen melk
meer zoiiden geven enz. Natuurlijk durfden in den beginne,
alleen als roekeloos beschouwden zich in een trein te
wagen.
Toen Edison ten tijde van het behoorlijk ontwikkelde
petroleum- en gaslicht met zijn gloeilamp kwam, ver-
klaarde hij zich bereid in een honderdtal huizen te New
York gratis de electrische 1&dingen aan te leggen en er drie maanden eléctriciteit te leveren en dan desgewenst
de leidingen weer te laten verwijderen en de hiermede
gepaard gaande herstellingen in de huizen te laten ver-
richten in geval het electrische licht niet mocht vokoen.
Aan Gilette, die de ene machine na de andere uitvond,
werd in 1891 de raad gegeven niet machines uit te vinden,
doch zo iets als een kroonkurk, die men na gebruik weg-
werpt. Dit leidde Gilette in 1895 tot de uitvinding van het
veiligheidsscheermes. Het duurde tot 1901 voordat
Gilette het kapitaal bijeen had om de Gilette Safety
Razor Co. op te richten en een proeffabriek te stichten.
In 1902 was echter het kapitaal op, doch Gilette had het
geluk, dat zijn ingenieur vertrouwen had gekregen in de
uitvinding en bereid bleek zonder betaling verder te
werken. In 1903 ging men over tot de productie, bestaande
uit 51 toestellen en 14 doijn mesjes, in 1904 bedroeg de
productie ruim 90.000 toestellen en ruim 10.000 dozijni
mesjes. Het eerste dividend werd uitbetaald in 1906,
waarna Gilette het pleit had gewonnen. /
Uit deze voorbeelden uit de practijk ziet men, dat voor de
verwezenlijking van een nieuwe uitvinding kapitaal nodig is
en wel het zgn.
speculatiee kapitaal.
Dit wil zeggen niet
het veilig in obligaties of aandelen belegde kapitaal, doch
kapitaal, dat geriskeerd moet worden. Het is nl. geenszins
zeker, dat het mogelijk zal blijken een nieuwe uitvinding tot practische verwezenlijking te brengen en verder moet
dikwijls het publiek, dat nu eenmaal conservatief is,
bewerkt worden het nieuwe te aanvaarden.
Draper
8)
schrijft dienaangaande:
– The introducer of a patented improvement not only has to
encounter the competition of infringers, hut he has to overcome,
the prejuclices of the possible purchasers. The average man does
not like to change a process or a machine that he is used to, anymore
than he likes to change the style of his clothing or the hours of hiS meals. He can be convinced of the necessity for chango if there be
sufficient proof of a profit; but bis help also disliketo change
their habits and they are not so sure of sharing in the profit. Many
a good idea is killed because the operatives will not assist in getting
possible results from new machinery and the very operatives who
have become efficient by long practice with the old machinery
are less likely to encourage the adoption of new ideas. We have found that we sometimes get better results with new machinery
vhere help is used that never knew the old machinery. They have
nothing to unlearn”.
Om een beeld te geven van het ktpitaal, nodig voor het in de practijk brengen van een nieuwe uitvinding,
moge dienen dat het 200.000 dollars kostte om de gereed-schappen en de machines te maken, nodig om een schrijf
–
machine tegen een verkoopbare prijs op de markt te
brengen
9).
8)
,,Patents”, Proceedings of the Eleventh Annual Convention
of American Cotton Manufacturers Association, 1907, blz 186.
‘) Thomas, ,,Industry, Emotion and Unrest”, blz. 5.
Dr Baekeland
10)
deelde mede, dat zijn onderneming
voor de fabricage vân bak liet kon gaan werken, na
investering van 1.200.000 dollâr voor plannen alleen.
,,The iapitalist furnishes the power of waiting, an indis-
pensible function in the development of an invention”.
Volgens hem hebben verdienstelijke octrôoien zelden
minder dan tien jaar nodig om het product er van op de
markt te kunnen brengen
11).
Zijn zoon George Baeke-
land
12)
deelde mede, dat zonder octrooibescherming de
ontwikkeling van de bakeliet-industrie niet mogelijk
was geweest, daar terstond namaak gevolgd zou zijn door
anderen, die geen research en kosten voor het er in brengen
hadden gehad. Research kostte in 1938 682.000 dollar.
,,And on research we dépend for our safety and future
existence”.
Dr W. D. Coolidge, directeur van de Research Labora-
tories van de General Electric Co. deelde mede
13),
dat de
kosten van research van dit laboratorium ruim één
millioen dollar per jaar bedragen. Het resultaat van deze
research lichtte hij toe aan het volgende voorbeeld. Het
Amerikaanse publiek kocht in 1938 voor 90 millioen
dollar aan gloeilampen. Waren dit echter lampen geweest
uit het jaar 1900, dan was om eenzelfde licht te verkrijgen
meer nodig geweest aan lampen 600 millioen dollar.
Om in 1900 echter ditzelfde licht op te wekken als in
1938, zou het stroomverbruik toen 3.000 millioen dollar
meer hebben gekost. Bovendien was toen de stroom drie-
maal duurder, zodat door de verbetering van de gloeilamp
ten gevolge van de research bespaard werd 10.000 millioen
dollar per jaar, dit is 30 millioen dollar per dag.
Dr
Y.
Bush, President van de Carnegie Institution
of Washington verklaarde eens’
4
):
,,This is a country
of
pioneers.
That pioneering spirit, that willingness to take a chance has
heen very important In our industrial advance. The existence. of
the patent system, has made that work possible in industry; it
bas implemented the ingenuity, the resourcefulness, and courage
of our people, and it is in no small degree responsible for the present
high standard of living in this country”.
C. P. Coe, destijds voorzitter van de Amerikaanse
Octrooii’aad verklaarde
15)
met positieve stelligheid,
dat de meeste van de onontbeerlijke uitvindingen en veel
van de materiële vooru.tgang gekomen was sinds het
invoeren van de octrooiwet. Glashelder zet Coe uiteen,
dat de hoofdfunctie van octrooieh is kapitaal en arbeid
te interesseren in nieuwe uitvindingen.
,,It is not the principal purpose of the patent laws of our own
country or of any nation to reward the individual. The purpose
is niuch deeper and the effect much wider than individual gain.
It is the promotion of science and the advancements of the arts
looking to the general wellfare of the nation that the patent laws
hope to accomplish. The individual reward is only the lure to
bring about this much broader objective. Every patent granted
benefits society by adding to the sum total of human knowledge
but that is not enough and that alone will not achieve the ultimate
goal of the patent system. An inventor will not be rewarded and
society will not be benefited until the invention passes into commer-
cial channels. Andit is just at this point that patent protection plays
its most essential role, that of transforming the invention from the
idea into a commercial enterprise. Unfortunately this step involves
the expenditure of money, and a very peculiar kind of money at
that. It is not only necesSarythat capital be available but that
speculative capital shall be available, capital that does not respond
to risks and ventures unless there is promisé of more than the
ordinary Government-bond reward…. there is nothing quite
so risky as a new enterprise and yet it is in just such things that
the capital that goes into the commercialization of new inventions
must be invested.
speculative capital will not back new
inXentions
without
the patent protection. And in the final analysis this is the crux
and the most important thing in the whole patent question”.
Tussen 1933 en 1938 maakte het Amerikaanse Patent
Office 457 octrooi-aanvragen speciaal. De uitvinder moest
verklaren dat: . . .
Oldfield Hearings 1912, No 4, blz. 42.
Baekeland, Lc., blz. 24.
,,Investigation of Concentration of Economie Power”, Part. 3,
blz. 1083.
12)
L.c., blz. 916.
1)
L.c.,
blz. 871.
18)
L.e., blz. 857.
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
188
61
/
hij voldoende kapitaal en mogelijkheden had de uit-
vinding in het groot toe te passen; de fabricage niet te beginnen alvorens zeker te zijn
van octrooiescherming;
onmiddellijk na de octrooiverlening de fabricage
in het groot te beginnen.
Drie maanden na de octrooiverlening werd dan gevraagd
hoeveel kapitaal geïnvesteerd en hoeveel arbeiders te
werk gesteld waren.
Kapitaal belegd en arbeiders te werk gesteld .. 247
Negatief rapport …………………………36
Geen rapport …………………………..62
Octrooi-aanvragen vervallen ………………..61
Hangende octrooi-aanvragen ………………52.
457
In 247 van de 457 octrooi-aanvragen, derhalve in ruim de
helft van de gevallen, leidden dus de nieuwe üitvindingen
tot het beleggen van kapitaal en het te werk stellen van,
arbeiders.
Het geïnvesteerde kapitaal was gemiddeld per octrooi ruim 36.000 dollar en het aantal arbeiders, dat meer was
aangenomen, bedroeg gemiddeld 86 per octrooi.
Ch. F. Kettering, hoofd van de researchafdeling van de
General Motors Corp.
16),
werd eens gevraagd, of in hun
laboratorium de uitvinder individueel werd beloond. Flij
antwoordde, dat een beloning aan de uitvinder alleen
niet gunstig bleek te werken. Dit leidde er nl. toe, dat –
men in het laboratorium angstvallig zijn ideeën voor zich
hield en daar alleen zelf aan werkte in de hoop anderen
voor te zijn bij het vinden van een oplossing. Daarom
werd het stelsel ingevoerd, dat voor een uitvinding het
gehele laboratorium werd beloond. Het gevolg was, dat
men gezamenlijk de problemen en ideeën ging bespreken
en de gedachten uitwisselden, waardoor veel meer uit-vindingen tot stand kwamen. Om echter aan de andere
kant te voorkomen, dat sommigen dan verslapten, omdat
ze toch deelden in de uitvinding, gaf men daarnaast aan
de eigenlijke uitvinder nog een bonus.
Hij merkte verder op, dat er een enorme stap ligt
tussen het octrooi en het roduct. Om tot productie in
het groot te komen zijn drie trappen nodig, nl. 1. de
idee, 2. de ontwikkeling van de idee in de practijk en
3. de productie in het groot. Het octrooi is nu van het
grootste belang voor de tweede trap.
Kettering zei letterlijk:
,,the first time you do anything you are an amateur at it….
After you go into production, you find Out from the experience
YOU
learned in the field, from the commercial operations, that 1f
you
had to do it over
you
would not do it that way.
Ir you
do not
have some protection for that thing a competitor can start Out
with that fresh information and lie could bypass this thing and so
you have to have some protection Whule you are getting the thing
straightened Out”.
Gewoonlijk moet men volgens hem driemaal met een
nieuw product beginnen voordat men in de practijk
slaagt. –
Merkwaardig in dit verband is ook de ontwikkeling
van de Duitse octrooiwetgeving
17).
Een eeuw geleden
.Tas deze hoogst gebrekkig. Niet alleen moest men in
verschillende Duitse Staten apart octrooi aanvragen,(
doch hij de verlening heerste grote willekeur, vooral ook
onder invloed van de anti-octrooileer, die destijds in
Duitsland, evenals in ons land, waar zij zelfs tot afschaf-
fing van de octrooiwet lèidde, sterk werd aangehangen.
Dientengevolge vroeg bijv. iemand als Siemens sinds 1840
in Pruisen maar geen octrooien meer aan. Grabe en
Liebermann werd octrooi geweigerd voor de eerste tech-
nisch uitvoerbare methode ter bereiding van alizarine.
16)
Le., liie. ‘344.
11)
hfdt Zie bijv. Dr Lothar Beckmann, ,,Erfinderbeteiligung”
(1927),
1.
Het gevolg was: dat de Duitse uitvinders poogden hun
vindingen buiten Duitsland tot exploitatie te brengen.
Een ander gevolg was, dat inzonderheid de -chemische
industrie poogde haar methodes geheim te houden met
al de nadelige consequenties daarvan. Het is vooral
Siemens geweest, die onverdroten voor een goede Duitse
octrooiwet heeft gestreden. Hij stichtte daartoe de ,,Patent-
schutzverein”, waarvan de gehele Duitse grootindustrie
lid werd. Hoge ambtenaren, doordrenkt in de anti-octrooi-
leer, werkten Siemens echter tegen en deze behaalde
eerst succes, toen hij zich over de hoofden van alle in-
stanties heen tot Bismarck zelf wendde. Daarop werd in
.1877 een goede Duitse octrooiwet ingevoerd, waarna de
Duitse industrie een grote vlucht nam. De octrooiwet
stelde de industrie in staat systematisch het research-
onderzoek ter hand te nemen, wat voor de ontwikkeling
van de techniek onontbeerlijk is.
Bosch
18)
merkt dienaangaande op:
,,Jede neue Erfindung Ist heute niehr denn je dle Frucht an-
gestrengtester wissenschaftlicher. Untersuchungen, die sich oft
über lange Jahre erstrecken und die letzten Endes nur cum aller-
kleinsten Teile wirklich zum Ziele führen. Rechnet man doch hei
uns damit, dass vpn Je
100
Patenten die genommen werden, nur
etwa eines verwertbar ist und von diesen verwertbaren sind nur
dle wenigsten wirkliche Schlager”.
Dit ene procent van de octrooien, dat rendabel is,
moet echter de kosten opbrengen van de research, nddig
voor de overige 99. Dit moge nader worden toegelicht aan de hand van de
uitvinding van de synthetische indigo
19).
Het kostte
Adolph von Bayer 20 jaar systematisch onderzoek, eer
hij in 1880 erin slaagde indigo te bereiden, uitgaande van
steenkolenteer. In dat jaar werden de eerste octrooien
ter bereiding van indigo ingediend, doch het duurde nog
17 jaar, eer onder leiding van Bruncks en Knietsch de
synthetische indigo in het groot in concurrentie kon treden
met het natuurproduct. In 1900, was in Ludwigshafen
reeds 18 millioen mark geïnvesteerd in de indigofabrieken.
Doch ook de ,,Höchster Farbwerke” bewerkten dit pro-
bleem sinds 20 jaar en brachten korte tijd daarna een
andere synthese in de practijk. Dit leidde aanvankelijk
tot een concurrentiestrijd, waardoor beide fabrieken er
naar moesten streven hun synthetische product goedkoper
te bereiden. – Het verwondert dan ook niet, dat in het jaar 1907
reeds 316 octrooien voor de indigobereiding waren verleend.
De economische betekenis van een en ander moge
blijken uit de volgende cijfers. In 1895 voerde Duitsland
ter waarde van 21J millioen mark aan natuurlijke indigo
in. In 1913 voerde het voor 53,3 millioen mark aan syn-
thetische indigo uit. De prijs van de indigo was hierbij
in 1897 16 mark, in 1913 7 mark per kg.
Bovenstaande voorbeelden tonen aan, dat octrooi-
bescherming nodig is voor het mogelijk maken van het
researchwerk, voor het ontwikkelen van de uitvindingen
van ideeën tot bruikbare producten en voor het er in
brengen van uitvindingen bij het publiek. Deze opvatting wordt bevestigd door uitspraken van
economen.
Zo verklaart F. L. Vaughan
20):
,,The embodiment
of
the idea In a concrete product and the
education of prospective purchasers with respect to its members
require the expenditure of considerable capital and labor and the assumption of considerable risk.
A
special stimulus, as patent
protection, is needed, therefore, to justify the manufacturer In attempting to develop and market the invention”.
Hadley
21)
verklaart, dat het otrooistelsel
,,has established itself, not primarily as a stimulus for invention
or for disclosure, but for utilisation and development of new methods
requiring the investment of capital and the guaranteeswhich shall
make such investmerït possible”.
16)
,,Sozialisierung und Chemische Industrie”,
liie. 9.
19)
Beekmann, le., blz.
30.
60)
,,Economics of our Patent System”, blz.
30.
‘) ,,Economics”, hz.
134.
–
134
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14
Februari 1951
Clark
22)
schrijft, dat de uitvinder krijgt:
,,an exelusive right to make and seil an economie appliance for
a term of years that is long enough to pay lijm for perfecting It
and to pay others for introducing it”.
De grote Adam Smith tenslotte zegt in zijn bekende
,,Wealth of Nations”
23):
,When a Company of merchants undertake at their own risk
and expense, to establish a new trade with some remote,, and
barliarous nation it may not lie unreasonable …. to grant them, in
case of their success, a monopoly of the trade for a certain number
of years…. A temporary monopoly of this kind may lie vindicated
upon the same principles upon which a like monopoly. of a nev
machine is granted to its inventor”.
Adam Smith vergelijkt dus het vestigen van de handel
op verre en onbeschaafde landen met het werk van d
uitvinder!
In elk geval is duidelijk, dat
\
het moeizame research:,
werk, de allesbehalve eenvoudige ontwikkeling van- dé
uitvinding in de practijk en het overwinnen van de weer-
stand van het publiek tegen nieuwe uitvindingen de ware
motivering zijn voor het octrooiwezen.
‘s-&ravenhage.
C.
M.
R.
DAVIDSON.
“) ,,Essentials of Economie Theory”, bis.
360.
“) Book V,
hfdst.
1.
AANTEKENING
Het negende verslag van de Nederlandse
Regering, betreffende de’ werking
–
van het E.R.P. –
Het laatste hoofdstuk van het verslag is gewijd aân het
gebruikelijke overzicht van de economische ontwikkeling
van Nederland gedurende de verslagperiode. Aan dit
overzicht gaat ditmaal een beschouwing omtrent de ver-
houding tussen de middelen en de bestedingen der Neder-
landse volkshuishouding vooraf. Ondei’staande tabel geeft
een globale, in procenten i5itgedrukte, onderverdeling van
de middelen en de besteding daarvan. De middelen vallen
uiteen in het nationale product en het saldo van schen-
kingen en leningen van en aan het buitenland alsmede de
mutaties in activa. Dit saldo vertegenwoordigt het bedrag,
waarmede de totale bestedingeh de uit binnenlandse
productie voortkomende middelen overtreffen en komt
-dus in principe oveeen met het tekort op de lopende
•
rekening van de betalingsbalans.
Confrontatie van middelen en bestédin gen
1)
(in pCt van het totaal der middelen)
t
938I
9481
1
1%lhldelon:
Nationaal
product
(tegen
markt-
88 92
98
96
Saldo van schenkingen, leningen van
prijzen
‘)
)
…………………104
en aan het buitenland en mutaties
in
activa
……………………
–
4
12
8
2
4
Totaal
der mhidelen
……………
100 100
10011001
100
l3estollngen:
Consumptie door particulieren
85
73
72
71
68 Bestedingen
door
de
Overheid
(mci.
zgn. overheidsinvesteringen)
13
16
15
14 14
Netto-Investeringen in bedrijven
.
(mci.
voorraadmutaties)
……………
2
11
13
15
18
Totaal der bestedingen
………..
1001
100
1
100
1
1001
100
FIet zojuist verschenen negende ER.P.-verslag van de
Nederlandse Regering, gedateerd 15 November 1950, be-
handelt de periode Juli tot en met September 1f150. In het
eerste hoofds t-uk, dat zoals gewoonlijk isgewijd aan de ge-
beurtenissen en maatregelen met betrekking tot het Euro-
pese Herstelprogramma, wordt allereerst aandacht geschon-
ken aan de Europese Betalings Unie, waarna zeer uitvoerig
wordt ingegaan op de voorgenomen liberalisatie van het intra-Europese goederenverkeer op non -discriminatoire
basis tot 75 pCt van de particuliere handel: Onder het
hoofd ,,Urgente economische problemen” komen o.a. de
grondstoffenschaarste en de daarop betrekking hebbende
besluiten van de Raad op ministeriëel niveau ter sprake.
Voorts treft men o.a. een overzicht van het rapport van
Gordon Gray, getiteld ,,Report on Foreign Econorni
Policies” aan, dat op 10 November ji. aan President
Truman w’erd aangeboden. Voor Nederland is vooral
van belang, dat Gordon Gray bepleit de hulpverleniii
aan West-Europa na 1950 gedurende nog drie â vier jaren
voort te zetten,’ op grond van de overweging, dat het
bestaan van de vrije wereld in belangrijke mate afhangt
van het behoud van West-Europa en dat de economische positie en in het bijzonder de betalingsbalans van dit ge-bied zwaar zal worden belast door de noodzakelijke her-
bewapening. Deze hulpverlening dient overigens geschei-
den te hlijven van de voorziening met militaire uit-
rusting.
Gedurende de verslagperiode ontving Nederland een
tweetal toewijzingen voor het fiscale jaar 1950/51 lot een
totaal bedrag van $ 33 mln. Het totale bedrag aan directe
hulp werd daarmede gebrachL op
S
798,1 mln, waarvan
$ 664,6 mln in devorm van leningen en $ 133,5 mln in
de vorm van schenkingen. Per ultimo September 1950 –
beliep de gerealiseerde invoer $ 638,2 mln; van deze
ingevoerde goederen was voor een bedrag van
S
510,1
mln afkomstig uit de Verenigde Staten en voor een bedrag
van $ 96,4 mln afkomstig uit de rest yan het Westelijk
halfrond.
‘) Berekend op basis van de waarde-cijfers zonder uitschakeling
van prijsveranderingen. ‘) Voorlopige cijfers.
‘) 1-let nationaal product tegen marktprijzen wordt berekend
door het nationaal product tegen factorkosten te vermeerderen met de prijsverhogende belastingen en te verminderen met cie prijsver-
lagende subsidies. –
Uit bovenvermelde percentages blijkt, dat de Néderland-se volkshuishouding een tèndentie vertoont om geleidelijk-
aan minder afhankelijk van het buitepland te worden, met
dien verstande, dat dé tweede helft van het fiscale jaar
1949/50 van die tendentie afweek, een afwijking, welke
aan bijzondere factoren, zoals de eerste reactie op de
liberalisering van de invoer, die zich o.a. uitte in en
grotere voorraadvorming en een achteruitgang van onze
ruilvoet, moet worden toegeschreven. Voorts tonen de
percentages aan, dat het aandeel der pai’ticuliere con-
sumptie in het totaal der bestedingen voortdurend af
–
neemt en aanzienlijk kleiner is dan in 1938. Tenslotte
komt het sterk toenemende aandeel der netto-investe-
ringen in bedrijven, hetgeen voor een deel samenhangt
met het herstel en de verdere toeneming der voorraden,
naar.voren.
Gedurende de verslagperiode steeg het algemeen in-
dexcijfer van de industriële productie—basis 1938 = 100-
van 136 tot 144. Deze stijging kan voor een grot deal
worden toegeschreven aan een toeneming, van de pro-
ductie der metaalnijverheid, waarvan het indexeijfer van
159 in het tweede kwai’taal 1950 steeg tot 175 in de verslag-
periode.
Onderstaand staatje geeft de indexcijfers voor de ai’beids-
productiviteit in de industrie over de periode 1946 tot en
met het tweede kwartaal 1950. De ontwikkeling der
arbeidsproductiviteit is voor een groot gedeelte geremd
als gevolg van het.feit, dat aan het herstel van het door
de oorlog sterk gehavende pi-oductie-appai’aat belangrijke
bedragen moesten worden besteed, die anders voor’ de
uitbreiding van de outillage hadden kunnen worden ge
;
bruikt. Voorts is de a’rbeidsproductiviteit in ongunstige
zin beïnvloed door de relatieve toeneming van het admi
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
185
nistratieve personeel en de relatieve daling van het aantal
geschoolde arbeiders. Niettemin is er sinds 1946 sprake
van een regelmatige stijging.
Indexcijfers van de arbeidsproductiQiteLt in de industrie
1).
(2e kwartaal 1947 tfm le kwartadl 1948 = 100)
Zonder uitschakeling van
Met uitschakeling van
seizoensinvloeden
seizoensinvloeden
1946 le kw. 83 1948 2ekw. 103 1946 le kw. 86 1948 2e kw. 104
2e kw. 83
3e kw. 104
2e kw. 88
3e kw. 106
3e kw. 91
4e kw. 114
3e kw. 90
4e kw. 108
4e kw. 100 1949 le kw. 107
4e kw. 93 1949 le kw. 109
1947 le kw. 92
2e kw. 108 1947 le kw., 95
2e kw. 111
2e kw. 96
3e kw. 112
2e kw. 96
3e kw. 113
3e kw. 98
4e kw. 121
3e leo’. 98
4e kw. 114
4e kw. 106 1950 le kw. 115
4e kw. 100 1950 le kw. 115
1948 le kw. 100
2e kw. 115 1948 Ie kw. 102
2e kw. 117
1)
EXCI. bouwnijverheid
De opbrengst van de landbouw per ha bleef in 1950 ten opzichte van die van het bijzonder gunstige oogst-
jaar 1949 ten achter. Het vervoer bleef in het afgelopen
jaar over het algemeen dat van de overeenkomstige
perioden van het jaar 1949 overtreffen. Het sterkst was
de ontwikkeling bij de luchtvaart. Opmerkelijk is het
plotselinge herstel in de activiteit van de binnenlandse
vaart sedert Maart 1950. Hoewel hierbij o.a. seizoen-
factoren een rol spelen, is de opleving na de in vorige ver-
slagen geconstateerde inzinking te sterk om alleen daaraan
te worden toegeschreven.
De handelsbalans ontwikkelde zich gedurende de ver-
slagperiode een weinig gunstiger dan in het tweede kwar-taal 1950, hetgeen voor een deel een normaal seizoenver-
schijnsel moet worden genoemd. 1-let invoersaldo daalde
van f 822 mln in het voorafgaande kwartaal tot f 559 mln in de verslagperiode. Niettemin was dit saldo, vergeleken
met dat van het overeenkomstige kwartaal van 1949,
toen het 8 309 mln bedroeg, nog zeer hoog. Ten opzichte
van de vorige verslagperiode daalde het volume van-de
invoer met 6 pCt, de waarde met ruim 4 pCt terwijl
.
bij
de uitvoer het volume steeg met 23 pCt en de waarde
met slechts 15 pCt. 1-lieruit kan tot een achteruitgang van de ruilvoet worden geconcludeerd. Blijkens de prijsindex-
cijfers van in- en uitvoer bedroeg de achteruitgang van
de ruilvoet gedurende de verslagperiode, vergeleken met
het eerste kwartaal 1950, ca 13 pCt.
Wat de ontwikkeling van de handel met de verschillende
landengroepen betieft, merkt het verslag op, dat de uit-
voer naar de Verenigde Staten en Zuid- en Midden-Amerika
in de verslagperïode t.o.v. het overéenkomstige kwartaal
van 1949 een verdrievoudiging heeft ondergaan, ten
gevolge waarvan het tekort op de handelsbalans met deze
gebieden daalde en wel wat de Verenigde Staten betreft
van f146 mln tot 8138 mln en m.b.t’ Zuid- en Midden-Ame-
rika van 8 84 mln tot f54 mln. De toeneming van de export
naar deze gebieden is gedeeltelijk het resultaat van de
activiteit van bedrijfsleven én Overheid ten aanzien van
de exportbevordering.
In de monetaire sector waren verschijnselen aanwezig,
die deden vermoeden, dat de credietverlening aan het be-
drijfsleven gedurende de verslagperiode aanzienlijk toe-
nam. Hiertoe hebbeii ongetwijfeld de toeneming van de
bedrijvigheid, de prijsstijging en de toeneming van de
voorraden bijgedragen. Met het oog op de gevaren van een
te sterke uitbreiding der credietverlening voor hel mone-
taire evenwicht ging De Nederlandsche Bank er per 26
September toe over het disconto van
‘
2j tot 3 pCt te vee-
hogen. Aangezien een zodanige verhoging bij een grote
liqui-diteit van het bankwezen niet effectief pleegt te
zïjn werden met ingang van 1 Januari 1951 verdere
maatregelen genomen.
1-let geldvolumê blijft sedert 1949 afnemen, hoewel de
hoeveelheid giraal geld gedurende de laatste twee kwar-
talen toenam. Ongetwijfeld bestaat ei’ – aldus het ver-
slag – een verband tussen de vermindering-van de hoe-
veelheid vrij geld en het hoge niveau, waarop het im-
portsaldo zich blijft bewegen. Ter beantwoording van de
vraag, in hoeverre de mpnetaire toestand van’ het land
zich evenwichtig ontwikkelt, is het nuttig een verge-
lijking te maken tussen de geldhoeveelheid enerzijds en
het nationale inkomen of de totale middelen nderzijds. Uit onderstaande tabel blijkt, dat de verhouding tussen
de totale geidhoeveelheid en het nationale inkomen zich
sedert het tweede kvartaa1 1949 vrij constant bewoog
ôp een peil, t weinig afweek van dat in 1938; in het
tweede kwai’taal 1950 daalde de geidhoeveelheid, terwijl
het nationale inkomen steeg. T:o.v. de waarde der totale goederenhoeveelheid is de geldhoeveelheid sedert 1947 geringei’ dan in 1938, De cijfers wekken niet de indruk,
dat de ontwikkeling van de geldhoeveelheid tot en met
September 1950 tot onevenwichtigheden heeft geleid.
Verhouding tussen geldhoeoeelheid en nationaal inkomen,
resp. totale middelen.
(in mln guldens)
Periode
16
‘0,.!.
‘
03)
–.
4)
34)
Geldhoeveelheid in
pCt van
34)
3)3)
43
.0.0
‘0
0
0
“0
3
1938
2.479
4.904 5.190
51
48
1946
5.389 9.326 11.080
58 49
1947
6479
11.251
13.717
58 47
1948
7.187
12.887
15.380
56 47
1949
7.280 14.150
3)
16.200
3)
51
45
le kw. 1949
7219
12.800
1)
15.400
1)
57 47
2e kw. 1949
7219
14.200
2)
16.800
)
51
–
43
3e kw. 1969
7.285
14.600
1)
16400
t)
50 44
4e kw. 1949
7396
15000
)
16200
2
)
49
46
le kw. 1950
7389
14.400
2)
17.600
3)
51
42
2e kw. 1950
7.215 15.600
8)
19600
2)
46
37
‘) Berekend tegen factorkosten. ) Kwartaalcijfers op jaarbasis.
t
In het vorige verslag werd op grond van de destijds
beschikbare gegevens geconstateerd, dat ce consumptieve
uitgaven per hoofd der bevolking in het tweede kwartaal
van het afgelopen jaar een daling vertoonden. Uit de thans
beschikbare gecorrigeerd.e cijfers blijkt evenwel, dat van
het eerste op het tweede kwartaal 1950 een stijging in-
trad, die zich gedurende de verslagperiode in versterkte
mate voortzette. Deze stijging, die ten opzichte van het
vorige kwartaal 12 pCt en ten opzichte van het overeen-
komstige kwartaal 1949 5 pCt bedroeg, was weliswaar
voor een deel een normaal seizoenverschijnsel, doch werd
anderzijds in belangrijke mate beïnvloed door de gebeui’te-
nissen in Korea, die de vorming van voorraden door
consumenten aanw’akkerden Uit de sterke toeneming van
de geldomzetten bij de groothandel.in
kruidenierswaren
moet naar_alle waarschijnlijkheid worden geconcludeerd,
dat enig hamsteren heeft plaats gevonden.
Wat de sociale toestand betreft merkt het verslag o.a.
op, dat de werkgelegenheid gedurende de verslagperiode
toenam en wel meer dan in het overeenkomstige kwartaal
van 1949. Aan het begin van het derde kwartaal 1950
beliep het aantal ingeschreven werklozen 64.500, di.
15.000 meer dan per 30 Juni 1949; aan het einde van de
verslagperiode waren er 55.200 werklozen of nog slechts
7.900 meer dan per 30 September 1949 waren ingeschreven.
1-lierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat ten gevolge van het natte weer in Septembei ji. verschillende
oogstwerkzaamheden meer tijd in beslag namen, zodat
uit dien hoofde de wei’kgelegenheid werd vergroot.
136
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14
Februari 1951
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De
geidmarkt was gedurende de verslagweek zeer krap.’
Jmportfinanciering – welke aanmerkelijke deviezen-
aankopen door de banken bij De Nederlandsche Bank
ten behoeve van hun cliënten meebracht – was waax-schijnlijk één van de voornaamste oorzaken hiervaffl
Daar nl. in Februari relatief zeer weinig schatkistpapiei’
vervalt, waren de banken genoodzaakt hun liquide midL
delen aan te spreken. De weekstaat van De Nederlandsche
Bank per S Februari droeg hiervan duidelijk de sporen.
T.o.v. de week tevoren daalde het saldo vn Nederland
banken met niet minder dan f34 mln terwijl anderzijds
de voorschotten in rekening courant aan banken en
discontohandelaars met f 20 mln stegen. De krappe
liquiditeitspositie leidde er, tevens toe, dat nogal wat
callgeld door de banken werd opgezegd. Van Dinsdag
t/m Vrijdag bedroeg de callgeldnotering ten gevolge hier-
van 1+ pCt, het maximumpercentage. Voor die instellingen,
die genoopt waren geld te maken, viel dit niet gemakkelijk.
De marktdisconto’s bewogen zich merendeels boven •de
1f pct; zo noteerde 3 en 4 maandspapier
15/4_11/16
pCt;
6 t/m 8 maandspapier werd tegen
15/8
pCt aangeboden.
Voor November/December-promessen was de notering
1/
16
–
5
/8
pCt.
De kapitaalmarkt.
Gedurende de verslagweek vertoonde het koersniveau
op de aandelenmarkt per saldo geen verdere stijging. Voort
was de gemiddelde dagomzet van aandelen niet zo hoog als
in Januari, toen zij met in totaal f42 mln aanzienlijk
boven het maandgemiddelde van 1950 ad f 30 mln lag.
Van een uitgesproken inflatiestemming was dan ook
gedurendë de afgelopen week geen sprake. Arbitrage-transacties hadden op vele dagen een enigszins koers-
drukkend effect voor de hoofdfdndsen.
De gunstige stemming, welke gedurende de laatste
maanden op de aandelenmarkt heerst, leidt nog steeds
tot emissies van ondernemingen, welke nieuw kapitaal
behoeven. Gedurende de verslagweek werden aangekondigd
aandelenemissies van De Drie Hoefijzers (f 1,1 mln â
110 pCt) en van de Maatschappij Zeevaart (f 1,5 mln
150 pCt). –
Wat de obligatiemarkt betreft, tot dusverre hebben,
zowel de Eerste Nederlandsche Scheepsverband Mij, de
Rotterdamsche Scheepshypotheekbank, als de Nederland-
– sche Scheeps-Hypotheekbank aangekondigd, dat zij 4 pCt
ob]igaties zullen emitteren, resp. ter beschikking stellen.
Op de markt voor hypotheken op onroerend goed is daaren-
tegen van een rentestijging nog niet veel te bespeuren.
De levensverzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen
zijn nog steeds bereid â 3f pCt geld op hypotheek ‘te ver-
– strekken. Het is duidelijk, dat de hypotheekbanken bij
,
deze verhoudingen geen 4 pCt pandbrieven wensen uit
te geven. De ,,klem” tussen hypotheekrente en pand-
briefrente, welke leidt tot het zoveel mogelijk drukken van
de kosten, gaf aanleiding tot weer een nieuwestap in de
richting van hypotheekbankenconcentratie. De West-
landsche Hypotheekbank – de leider van een concern
waartoe verder behoren de Zuider, Zuid-Hollandsche,
Amsterdamsche, Algemene, Overijsselsche en Zeeuwsche
Hypotheekbank – deed nL een aanbod tot overneming
van aandelen der Mij voor Hypothecair Crediet (waartoe
reeds behoren de Groningsche Hypotheekbank en de
Hypotheekbaiik Noord-Hollandsch Grondcrediet) Ook op
de hypothekenmarkt ontstaat hierdoor steeds meer een
toestand van monopolistische concurrentie. Het concern
Westlandsche Hypotheekbank zal na deze oyerneming
een hypothekenportefeuille van ca f 220 mln hebben;
het concern Friesch-Groningsche Hypotheekbank van
waarschijnlijk bijna f 200 mln.
2 Febr.
9 Febr.
1951
1951
Aand.
indexeijfers
Algemeen
162,6
162,1
Industrie ………………..
229,9
229,5′
Scheepvaart ………………
187,8
183,2
Banken …………………
133,4
134,0
Indon. aand. ……………..
55,8
56,0
Aandelen
A.K.0.
…………………
.177f
176*
Philips
…………………..
254f
249*
Unilever
………………..
230*
231
H.A.L
.
………………….
195
192f
Amsterdam Rubber
‘
……….
123f
123f
H.V.A.
…………………..
115
311*
Kon.
Petroleum
…………
315f
314
Staatsobligaties
2f
pCt N.W.S.
…….. . …..
78/
78’/
2
8-3f pCt
1947
…………..
96
11
/
16
96
/8
8
pCt
Invest.
certif.
…… ….
961/
4
3 pOt
Dollarlening
… ……..
96’/2
/16
J.
C. B.
De Belgische geld- enkapitaailmarkt
in januari
ig5t
–
Geidmarkt.
‘
*
De daggeldmarkt buiten verrekening werd verleden maand
geleidelijk aan krapper ingevolge de vermindering van het
aanbod van de Rijksdienst voor. de Maatschappelijke
Zekerheid. In de verrekeningkamer was nochtans meer
daggeld beschikbaar dan in December, hetgeen na de,
jaareindeverrichtingen ‘nogal begrijpelijk voorkomt. Het
aanbod volstond niet om aan de sterke vraag vanwege
de parastatale disconteringsinstellingen te voldoen, die
aldus verplicht werden hun toevlucht te nemen tot her-
disconto bij de Nationale Bank. De rentevoet voor call-
geld bleef op 1,25 pCt bepaald.
Op de geldmarkt bleef de vraag overwegend georiënteerd
naar eerder kort papier (30 dagen). Papier met ietwat
lange looptijd (60 of 90 dagen) ging moeilijk van de hand.
De banken kregen het na het jaareinde eveneens ietwat
ruimer, zodat zij opnieuw de credietverlening met eigen
middelen, konden verhogen. Inzake herdisconto bleven
de strenge beperkingen van de Nationale Bank onver-
minderd gehandhaafd. De portefeuille handelspapier van
de centrale bank, beliep op 1 Februari 1951 frs 10.158 mln
teg’n frs 10.451 mln op 4 Januari 1951 en frs 4.082 mln
op 29 Juni 1950..
Begin Februari werd het jaarverslag bekend gemaakt
van de gouverneur van de Nationale Bank. Zoals ge-
woonlijk bevat het zeer belangwekkende gegevens over
de monetaire, financiële en economische toestand van het
land. Een paar in het verslag behandelde aangelegenheden
interesseren speciaal de lezer van deze kroniek. De heer Frère kwam inderdaad terug op twee voorstellen, die hij
reeds vorig.jaar deed en die toen het voorwerp waren van
een uitgebreide discussie. Het’ betreft in de eerste plaats
het monetair statuut van het land. In overeenstemming
met de senaatscommissie van Financiën blijft de heer
Frère voorstander van de bepaling van een vaste statutaire
dekkingsverhouding voor de centrale bank en van de toe-
kenning van de macht tot devaluatie van de munt aan
het Parlement. ,,De bank acht het wenselijk dat die voor-
stellen werkelijkheid worden zodra de omstandigheden
zulks toelaten: de rem die zij opleggen,. komt de gehele
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
137
volksh uishou ding ten goede en iormt voor de overheid
zelf een beschermende factor” (blz. 6-7).
Het tweede punt heeft betrekking op de aanwending
van de ingevolge de devaluatie van September 1949 ont-
stane meerwaarde van de goud- en deviezenvoorraad van
de Nationale Bank. Zoals bekend had de gouverneur van
de Nationale Bank v6rig jaar. gesuggereerd dit bedrag
aan te wenden voor een definitieve aflossing van een ge-
deelte van de bij de Nationale Bank ondergebrachte
staatsschuld.
Krachtens de wet van 10 Augustus 1949 werd dit be-
drag (B.frs 4.279 mln) toegekend aan de Staat. De over-
dracht geschiedde krachtens een tussen de Minister van
Financiën en de gouverneur afgesloten overeenkomst op
12 Augustus 1950. De meerwaarde werd op het credit
van een speciale rekening geboekt en daarna volledig
door de Minister van Financiën aangewend tot dekking
van investeringsuitgaven. De Minister maakte te dier ge-
legenheid nochtans bekend, dat, zodra de Schatkist op
de kapitaalmarkt middelen zou vinden, de speciale reke-
ning terug zou worden gecrediteerd. In dit verband geeft
de heer Frère thans als zijn mening te kennen, dat ,,in
afwachting van de eventuele aanwending der rekening
overeenkomstig de wens van de Bank, de gegevens van
het probleem zich niet hebben gewijzigd. De toestand van
het geidwezen wordt inderdaad verzwakt, zowel door de
aanwending van de geboekte meerwaarde tot investerings-
uitgaven als tot financiering van de lopende uitgaven”
(blz. 7-8).
Kapitaalmarkt.
De stijgende beweging van de rentestand op de obligatie-
markt werd in de loop van Januari versneld. De stijging
tegenover Juni bedraagt thans voor de langlopende staats-obligaties ca 0,25 pCt en nog enkele fracties meer voor de
korte termijnen.
TABEL 1.
Gemiddeld netto-rendement ç’an de 0oornaamste obligatie-
types
1
).
obligatietype
looptijd
eind
Juni
1950
eind
Dec.
1950
eind
Jan.
1951
4 pCt Geüniî. schuld langlopende
4,34
.
4,49 4,58
Schatkistcertif.
ca
8 jaren
4,63
4,92
5,03
Kasbons steden
.
ca
6 jaren
4,49
4,66
4,78
Kasbons parast.
instellingen
. . . .
9 jaren
–
–
5,26
Industr. oblig.
….
.ca 12 jaren
5,43
5,69
5,63
‘) Er werd rekening gehouden met agio of disagio hij de terug-
betaling.
Enkel de kofoniale obligaties en enkele obligaties van
vennootschappen konden in Januari tamelijk goed hun
koersen behouden, alhoewel de industriële obligaties gedu-
rende de vorige maanden een gevoelige daling ondergingen.
In onderstaande tabel wordt de koersevolutie sedert
Juni 1950 aangegeven van de belangrijkste uitstaande
staatsobligaties.
TABEL H.
–
Koersen pan enkele belangrijke staatsleningen (in pCt).
Juni
1950Dec.
Jan.
maxi-
1950
1951
mum
4
pCt Bevrijdingslening 1945
.
89,90
86,35
84,35
4 pCI Geünificeerde Schuld
92,05
89,-
87,35
3,5 .pCt Schatkistcert. 1944 Ie reeks
87,85
96,50
96,55
4
pCt Schatkistcert. 1949
98,70
96,50
95,60
Het ligt voor de hand, dat bij een dergelijke tendentie
de opnemingscapaciteit van de markt voor nieuw papier
niet erg groot is. Het is daarom zeer belangwekkend, dat
de Nationale Maatschappij vQor Krediet aan de Nijverheid
rond midden Februari voor B.frs 1.000 mln lO-jarige kas-
bons 4,5 pCt 1951/61 zal trachten te plaatsen. Het. papier
wordt aan 97 pCt aangeboden en is na 10 jaren terug-
betaalbaar â 102 pCt.
Op de aandelenmarkt werd in Januari een aanvang
gemaakt met de inschrijving op de nieuwe aandelen van
drie ,Kongolese vennootschappen. De koloniale aandelen
genoten in dé afgelopen maand nochtans minder voorkeur
yan het publiek dan in vorige maanden. De stijging
bedroeg enkel 4 pCt, tegenover een gemiddelde stijging
van het koerspeil van ca 8 pCt. Hiermede is dan meteen aangeduid, dat de beurs in Januari tamelijk sterk opliep.
.De binnenlandse aandelen stegen o.a. gemiddeld met
ruim 13 pCt.
Gemiddeld koerspeil op de aandelenbew’s te Brussel.
(indices basis 1936-’38
=
100)
Juni
Dec.
Jan
1950
1
1950
1
1951
Industriële aandelen
………….
168
172
194
Openbare nutsbedrijven
148
146
156
Financiële instellingen
………..
125
120
102
Koloniale aandelen
……………
272
325
334
Gemiddeld koerspeil
………….
181
188
204
De verschuiving van de in Januari tot uiting gekomen
voorkeur van de beleggers voor binnenlandse eerder dan
voor koloniale fondsen dient o.i. te worden verklaard
eensdeels dooi een afneming van de internationale spanning
en anderdeels doordât de koersen van de koloniale fondsen
reeds eerder zeer sterk waren opgelopen.
Brussel.
V. VAN ROMPUY.
STATISTIEKEN
BA!K
VAN
ENGELAND.
(Voornaamste posten In m!llioenen ponden).
1
‘
‘
cd
4-
,
nI:l
n
4-,-
ao:
‘
to
1
4>0
OQ)
:
o’E
5
cd
rb
25 Dec., ’46
0,2
1.449,1
1.450
1.428,2
22,1
1,3
17
Jan. ’51
0,4
1.345,3
1.350 1.297,1
53,3
1,0
24
Jan. ’51
0,4
1.345,3
1.350 1.284,7
65,7
1,0
31
Jan. ’51
0,4
1.345,2
1.350
1.282,0
68,3
1,0
Othër securities
Deposits
t,)
n’t’
.
4-
–
cd cd
1-‘
.3
1-4
Pt
–
25 Dec. ’46
311,8
13,6
1
15,8 346,5
1.
10,3
2789
17 Jan. ’51
339,1 18,2
24,4 417.7
1
13,2
2,4
317,8
24 Jan. ’51
320,7
11
25,4
406,0
1
13,5
2,4
306,3
31
Jan. ’51
293,6
19
35,6
400,0
I
10
2,4
297,9
1?EDERAL RESERVE BANKS.
(Voornaamste posten In millioenén dollars)
Metaalvoorraad
Data
Other
U.S. Govt
Totaal
Goudcer-
cash
securitles
tificaten
31
Dec.
1946
18.381
17.587
268
23.350
11
Jan.
1951
21.293
20704
320
20.461
18 Jan.
1951
21.251
20.664
353
20.798
25 Jan.
1951
21.210
20.622
1
373
20.545
FR-bil-
Deposito’s
Data
jetten in
.
1
Member-
circulatie
Totaal
Govt
banks
31
Dec.
1946
24.945
17.353
393
16.139
11
Jan.
1951
23.341
18.947
273
1
47.502
18
Jan,
1951
23.161
19.806
105
1
18.587
25 Jan.
1951
23.009
19.611
256
18.260
188
ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
14 Februari 1951
NATIONALE BANK VAN ZWITSERLAND..
(Voornaamste posten in millioenen franes).
-0
0
0
Data
Co w
0
.
)O
‘
,
.’
0
0’O*
31
Dec.1946
4.949,9
1.58,0
238,7
52,7
4.090,7
23 Jan.
1951
5.995,1 280,6 152,9 40,9
4.317,7 1.979,0
31 Jan.
1951
5.992,7 280,2
156,8 41,0
4.387,5
1.919,7l
7 Febr. 1951
5.991,5
258,3
159,8 41,0
4.302,7
2.003,7
DE NEDERLANDSC}IE BANK.
Verkorte balans op 12 Februari 1951
Activa.
Wissels,
pro-
Hoofdbank,
463.620,04
1
)
messen en
Bijbank
schuldbrieven
Agent-
Ischappen
in disconto
,,
341.439,06
t
805.059,10
1
)
Wissels, schatkistpapier, en schuidbrieven, door
de Bank gekocht (art. 15, onder 4°, van de
Bankwet 1948)
Schatkistpapier, door de Bank overgenomen
van de Staat der Nederlanden ingevolge Over-
eenkomst van 26 Februari 1947
…………1.500.000.000,—
Voorschotten
( Hoofdbank
f58.275.968,85′) –
—
in lek. crt
1
.
op onderpand ‘
Bijbank
,,
309 276,91
(mcl. belenin-
1
gen)
Agentsch.
,, 20.902.783,86
79.488.029,62
Op effecten
enz.
…….
.f
77.434.480,40′)
Op goederen en celen
2.053.549,22
.-
-,,
79.488.029,62
1
)
Voorschotten aan het Rijk (art.
20 van de
Bankwet 1948)
Boekvordering
op
de Staat der Nederlanden
ingevoige overeenkomst van 26 Febr. 1947 ,, 1.500.000.000,- Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal
f1.174.725.758,95
2iiveren munt enz…….18.507.510,75
1.193.233.269,70
Vorderingen en geldswaardige papieren luiden-
de
in
buitenlandse
geldsoorten
…………
974.317.986,67
Buitenlandse betaalmiddelen ………………
3.425.670,84
Vorderingen in guldens voortvloeiende uit be-
talingsaccoorden
………………………
220.970.808,94
Belegging van kapitaal, reserves, pensioenfonds
t
en
voorzieningsfonds
………………….
134.084.542,94
Gebouwen en inventaris
………………….
1.500.000,-
Diverse rekeningen
……………………..
227.657.372,42
5.835.482.740,23 1
t
Passiva.
Kapitaal
…………………………..t
20.000.000,-
Reservefonds
…………………………
18.418.854,74
Bijzondere
reserves
……………………
69.951.000,39
Pensioenfonds
………………………….
24.341.795,51
Voorzieningsfonds personeel in tijdelijke dienst,,
1.502.725,68
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften)
54.504.450,-
Bankbi1jetten in omloop (nieuwe uitgiften)
..,, 2.777.883.290,-
Bankassignaties
in
omloop
……………….
51.021,77
Rekening courant saldo’s:
‘s Rijks Schatkist
. . . .
f
174.147.704,60
‘s Rijks Schatkist, bij-
zondere rekening
…..1.325.155.816,63 Saldo’s van
banken in
Nederland
…………27.665.511,54
Saldo’s
voortvloeiende
uit betalingsaccoorden ,,
436.250.559,74
Andere saldo’s van niet-
ingeze.tenen
……..
…102.397.681,27
Andere saldo’s …….
…204.750.993,47
2.270.368.267,25
1
Saldo’s luidende in buitenlandse geidsoorten
..,,
,
323.836.101,54
Diverse rekeningen
…………………
…….
274.625.233,35
(5.835.482.740,23 1
Totaal aan Nederlands schatkistpapier, waarin
guldenssaldo’s voortvloeiende uit betalings-
aceoorden zijn belegd
.
………………..1
62.000.000,-
1)
Waarvan schatkistpapier, rechtstreeks door
de Bank in disconto genomen
…………1
‘) Waarvan aan Indonesië (Wet van 15 Maart
–
1933,
Staatsblad
no
99)
…………….
..
31.623.900,—!
Girculatie der door de Bank namens de Staat
in het verkeer gebrachte muntbiljetten…….
134.883.135,–
DE JAVASCHE BANK.
‘1
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
n
1
,
am
)
‘
o’
Data
ou
1
.0
so,
,
G)
d
u’o….Q
o°’0′
‘t
‘
Q0)
0
oclo
0
5O06
fl:0)
31
Mrt
’47
477.080
35.363
–
85.402
255.201
10
Jan,
’51
790,670
181.976
393.385 192.670
2.784.169
17
Jan:
’51
790.670
181.819
410.008
182.161
2.728.788
24 Jan.
1
51
866,291
195.034
347.715
190.6.71
2.766.763
0
.
Rekening ourant
–
saldi
bD
Data
0
31 Mrt
’47 453.816
–
– –
503.718
10
.Tan.
’51
2.389226
337.730
– –
1.227.100
17
Jan.
’51
2.390.605
345.623
-,.
–
1.222.322
24
.Tan.
’51.
2.414.938
357.588
-.
–
1.264.874
Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt 1947 f 646.830.979.
‘l\iuntbiljettencirculatie per. 10 Jan. 1951 f420.533.607.
Muntbiljettencirculatie per. 17 Jan. 1951 1 421.198.751.
Muntbiljettencirculatie per 24 Jan. 1951 t 423.228.313.50.
STAND VAN ‘s
RIJKS
KAS.
Vorderingen
31 Jan, 1951
23 Jan.1951
Saldo van ‘s Rijks Schatkist bij
170.554.410,78
t
189.715.158,44
Saldo van ‘s Rijks Schatkist bij
De Nederl.
Bank
………f
de Bank voor Nederland-
sehe Gemeenten
……..
,,
1.301.966,35
Kasvorderingen
wegens
ere-
–
dietverstrekking
aan
het
….8.672.229,35
buitenland
…………..
–
.
.
–
Daggeldlcningtegenonderpand
–
–
Saldo der postrekeningen van
Itijkscomptabelen
……..
…….
,,
387.708.1 39,96
Voorschotten
op
uit.
De-
cember
1950
aan
de ge-
meenten wegens aan haar uit
..421.526.274,62
–
–
–
te keren belastingen
………
Vordering in rek. courant op:
45.660.210,48
53.455.002,15
Suriname
…………..
11.281.933,84
,,
11.282.526,34
Ned. Antillen
–
–
V.S.
Indonesië
………….
Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds
……………
…
–
–
Het staatsbedrijf der P.,
T.
enT.
………………
.-
……..
—
Andere staatsbedrijven en in-
stellingen
……………
520.138.137,64
,,
521.008.926,69
Verplichtingen
Voorschot door De Nederland-
sche Bank verstrekt
–
-‘
Voorschot, door De Nederland-
sche Bank in rekening cou-
rant verstrekt
– –
Schuld aan de Bank voor Ne-
derlandsche Gemeenten
Schatkistbiljetten in omloop
11974.363.000,—
11973.263.000,-
Schatkistpromessen bij De Ne-
derl. Bank ingevolge over-
eenkomst van 26 Febr. 1947
,,1500.000.000,—
,,1500.000.000,-
Schatkistpromessen in omloop
(rechtstreeks bij De Nederl.
Bank
is
geplaatst
nihil)
1 4.607,3 mln
w.o. garantie
Bretton Woods (1.245 mln.,,
3362.300.000,—
,,3410.400.000,-
Daggeldieningen
–
–
‘135.740.623,50
134.142.959,-
Schuld
op
uit.
December
1950aan de gemeentenwe
Muntbiljetten in omloop …….
gens aan haar uit te keren
belastingen ‘
183.026.993,14
,,
183.026.993,14
Schuld in rek, courant aan:
V.S. Indonesië
–
–
….
812.197,13
95.044,52
Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds
…………..
20.358.374,54
19.772.175,34
Suriname
…………………..
Het
staaLbedrijf
der
P.,
T.
Ned.
Antillel ………………..
en
T.
………………
440.289.917,34
413.263.128,02
Andere staatsbedrijven
.
……
– –
Schuld aan diverse instellingen
….
in
rekening
met
‘s Rijks
–
Schatkist
…
……….
…
1098.025.507,38
,,1 100.222.686,11
14 Februari 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
139
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINS’ERBRTJIK IN NEDERLAND.
(193809
= 100)
1).
I. Volgens huishoudrekeningen April 1948-Maart 1949;
,
II.
Volgens huishoudrekeningen ,1935/’36;
gezinnen met inkomeijs van f40
– <
f50 per week,
gezinnen met inkomens in 1935
1
’36 beneden fl.800 perjaar.
1949
1950
1945
1948
4949
1950
15
45 15
15 15
15′)
15
15 15
15
15
1
)
Groep
Sept.
Dec.
Juni
Sept.
Nov.
Dec.
Sept. Sept.
Sept.
Dec.
Juni
Sept.
Nov.
Dec.
Totaal
197
205
217
…………….
218
222 222
173
.
20.6
216
226
241
243 249
249
Voedingsmiddelen
.
. .
235
246
269
309
326
342 258
360 263
372
264
375 166 325
229
310 244
257 312
330
284 347
276
367
286 380
286
382
Schoeisel
356
366
377
405 617 419
296 335 364
374
383
407
421
424
.
335 338
338
234
321
380
380
382
387
392 392
Kleding
……………
………….
Woninginr. en huisraad
302
308
317
151
156
162
336
167
342
168 343 168
323 144
309 154 306
314
159
164
323
170
343
177 349
178
349
1.78
Reiniging
………….325
325
325
Overigegroepenincl.huur Huur
……………..100
100
100 100
100 100 100
100
100
.100
100
100,
100
100
‘)
Bron: ,,Statistisch bulletin van het Ç.B.S.”.’
Voor de berekening is het prijsverloop gevolgd in de
gemeenten Groningen,
Enschede,
Eindhoven, Tilburg, Dongen
en
Heerlen.
1
1
Voorlopige cijfers.
‘)
Herzien cijfer.
JNTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN IN
NEDERLAND’)
‘).
Juni
Juli
Aug. Sept.
Oct.
Nov.
1950
1950
1950
1950
1950
1
1950
Voedingsmiddelen:
plantaardige
134
121
118 118 419
121
dierlijke
94
100 –
100 103
102
109
112
110 109 110 110
114
Grondstoflen:
houtwaren
.
. .
108
109.
109
111
.
120
136
chem. producten
112
113 113
116
123
123
textielwaren
.
139 147
158
470
178
191
leer en leerwaren
134
1
–
38
150
171
178
185
mctaalwaren
.
103
-107
114 117 126
130
papierwarefl
.
91
100 105 117
122
128
hulpstoffen
.
. .
129 129
129
130
130
130
122
124 129 133
13$
142
Âlgcwerkto
pro-
ducten:
glas, aardewerk
enz.
……..
109 109
109
109 109
109
houtwaren
99 99
99 99
100
101
totaal
………
cliem. producten
106 106 107 109
112
113
textielwaren
.
.
130
132
136
162
151
453
varen
116
116 119
127
.131
137
totaal
………
leer- en rubber-
papier\varen
.
102
406
107
112
419
123
metaalwaren
.
116
116
11$ 120
121
122
gefabr. voedings-
en
genotmid-
delen
110 112
114
117
117
117
overige
produc-
95 98 99
102
104
totaal
……..
113
114 117
120
123
124
ten
………93
Algcmeeii
Index-
1
1
cijfer
………
115
115
117 120
122
.125
‘) Bron:
,,Centraal Bureau
voor de Statistiek”;
gecorrigeeerde ge-
gcvens zijn cursief
gedrukt.
‘)
De \vegingscoëfficiënten
zijn vastgesteld
overeenkomstig
dc ver-
houdingen in 1948.
WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING
IN NEDERLAND
‘).
Geheel
Geheel
Geregistreerde
M aand
,
.
werklozen
,
vachtgelders’
ad’)
30 Juni
1945
112.622
120.800
3
)
18.300
29 Juni
1946
45.953
13.382
30.693
31
Jan.
1950
75.819
1.756
31.844
28 Febr.
1950
71.332
2.110
33.430
31 Mrt
1950
57.562
2.333
31.747
30 April
1950
59.175
3.148
28.374
31 Mei
i
1950
53.586
537
‘
22.471
30 Juni
1950
46.518
285
17.724
31
Juli
1950
46.875
239
13.685
31 Aug.
1950
48.423
164
12.856
30 Sept.
1950
49.885
118
8.246
31 Oct.
1950
48.512
172
10.304
30 Nov.
1950
56.600
3
)
500
1
)
20.800
3)
31 Dec.
1950
80.900
2
)
2.200
5)
25.200
3)
1)
Bronnen: ,’,Maandschrift C.B.S.” en ,,Statistisch Bulletin
CBS.”; gegevens van de arbeidsbureaux.
‘) mcl. degenen, die wegens ziekte, ongeval, weersomstandigheden
enz. niet konden werken. ‘) Schattingen..
WERKLOOSHEID IN BELGIË
‘).
G h
1
Gedeeltelijk
Maand
.
weris
en toevallig
werkloos
Octobr
1949
…………….
196.463 54.614 48.984 62.959
,21.096
92.872
Januari
1950
…….. .. …..
55.105
December
……………..202.116
Maart
190.845
45.994
November
……………..210.403
Februari
………………209.156
April
177.987
.
..
41.968
Mei
165.467
45.522
Juni
157.480 50.843
152.934
51.632
146.663
33.319
Juli
.
………………
143.920
26.351
Augustus
……………..
September
……………..
October
138.000
25′!994
.’)
Bron:
,,Statistisch
Bulletin”
van het Nationaal
Instituut
voor de Statistiek.’
VIIDE
ROTTERDAMSORE VROUWELIJKE ‘STUDENTEN
VEREEMGING
RINSKE BLIJA
BLIJSPEL IN DRIE BEDRIJVEN
DOOR
Prof.. G. Gonggrjp.
REGIE: GERARD WAAR
Vrijdag 16 Februari 1951 te 8.15 uur in
,,Palace”, Zomerhofstraat te Rotterdam
Kaarten verkrijgbaar â f 2,50 in het clubgebouw
van de R.V.S.V.: Heemraadssingel 329 b, tel. 33369
11
•
0
ALLE
voordelen
IS
.4
/4
•1(
van een
PENSIOENREGELING
voor Uw personeel
verkrijgt U
•
/
,
bij
1
/
1
V IL1Y snel en gratis
–
qeeqen adviezen
NO
–
n
en
f1
doorlopend
EEN GOEDE SERVICE
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LE VENS VERZEKERING
Nieuwe
Spiegeistraat
17
•
Amsterdam
•
Telefoon 63272
ECONOMISCH-
S
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam (W.);
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnemento prijs, franco per post, voor Nederland f
26,—
per jaar,
voor België/Luxemburg f
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische franco bij de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische pbstgirorehening
fl0 260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f
26,—,
overige
landen f s8,– per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts uorden
beëindigd per uitimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven
141,
Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief f
0,40
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f
o,6o
per 7nm (dubbele klom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen le weigeren.
Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs
Deze week verschijnt het
W
est-
25
uitsland nummer
van het
NETHERLANDS TRADE BULLETIN
Wij zijn gaarne bereid U ter kennismaking
een p’oefnummer te zenden, zodat U een
indruk heeft hoe deze uitgave in perso9n-
lijk geadresseerde enveloppen Wordt ver
–
zonden. Indien U nieuwe buitenlandse re-
laties wenst aan te knopen, dan verdient
het zeer zeker aanbeveling U vplledig op
de hoogte te stellen van deze prima• wer-
kende publiciteit. Vraagt vrijblijvend in-
lichtingen aan de administratie van het
Netherlands Trade Bulletin
POSTBUS 42
–
SCIUEDAM