Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1759

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 31 1951

ECONOMISCH-

STATISTISCHE. BERICHTEN

UITGAVE ,VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E
JAARGANG

WOENSDAG 31 JANUARI 1951

No.
1759

Dézer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE:

Ch. Glasz; H. TV. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C.an den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de i’Vit.
S

Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË.

J. E. Merte’ns; IR. Miry; J. nan Tichelen;

R. Vandep utte; F. Vers ich elen.
S

Voor de niet gesigneerde artikelen is de commissie

oan redactie’eranwoordelijk.

INhOUD

Blz.

Semiconsolidatie?

……………………
84

Het grondstoffnprob1eem en

de O.E.E.S.
85

O’ffers voor de herbewapëning door J. C. Brezet

en J. Iiaitog

……………………….
86

De vierde fase
door Ir S. H. Stof/el ……….
88

Kapitaalschaarste

in

Nederland

ook

in

de
toekomst? door Dr D. B. J. Schouten ……
91

Boekbesprekingen
:
/
Dr Jacob Viner: The customs union issue:

bespr. door Dr M.

FVeisglas

………..
.
93

Dr J. Winsemius: Vestigingstendenzen van
de Nederlandse nijyerheid, op grond van

de beroepstelling van 1930, deel 1:
bespr.

door W. Albeda

……………………..
94

Internationale

notities:
Expansie van de Amerikaanse staalindistrie
94

De Franse handelsbalans in 1950 ……….
95

Canada en de Veren ide Staten …………
95

Geld-

en kapitaalmarkt

………………….
96

S t a t
i
st
i
e k e n

Bankstaten

……………………….
97

Inleggingen en terugbetalingen bij de spaar-

banken in Nederland

………………
97

Productie en export van natuurrubber
.
..
.
97

Stand van ‘s Rijks

Kas ………. ……….
98

In- en uitvoer van Nederland …………….
98

‘De kolenpositie van Nederland ……………
98

Productie aan nieuwe verzekeringen van .57.

levensverzekeringmaatschappijen in Neder-

land….
…….

……………………..
98

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

nieuwe worpen op het internationale ganzenbord, waar

alle troostbrengende gansjes door crisisjes en putten
schijnen te zijn.vervangen..De weg is te bochtig dan dat
iemand weet, of zijn worp zeker tot het beoogde doel
– beëindiging van de oorlog in Korea met nieuwe onder-
handelingskansen ook. op ander gebied – zal brengen;

,,A reeling road, a rolliig road that rambies round the
shire” om Chesterton uit een opgewekter verband te
halen.

Wat ook de uitkomst zij, de Britse Regering gaat haar
gewapende inzet versterken. De Britse Minister-President
heeft nogmaals vastgesteld – in de. woorden van de
Amerikaanse dichter Robert Frost: ,,My apple trees will
nevei get across and eat the cones under his pines”.

maar daar meteen aan toegevoegd hei oude ,,good fences
make good neighbors”. Een bedrag van ongeveer £ 4,7
milliard is voor de kbmende drie jaren voor dëfensie uitge-
trokken.

rréh allen tijd, bij dag en bij nacht, hoor.ik dat vreeslijk gezang”. 1-let is als in Wildenbruch’s Fleksenlied. En de
echo van deze millicenen-klanken weergalmt in het econo-

mische. Maatregelen zijn nodig om de dreiging van een
uit de hand lopen der koopkrachtige vraag te voorkomen

Nodig zijn niet alleen negatieve maatregelen ter beper-
king van consumptie doch ook positieve ter opvoering
van de voortbrenging. Met een omkering van het beeld,
zou men kunnen zeggen, dat er voor elk gaatje een spijker
poet zijn. Materiaal, van grondstoffen tot kapitaalgoederen,

is voor elk defensieplan nodig. De Franse Minister-President
heeft, logischerwijs, met het militaire probleem te Washing

ton tegelijk het grondstoffenvraagstuk besproken.

Een vraagstuk, dat de Verenigde Staten ook kennen,
zoals uit enkele voorlopig in aantal beperkte toewijzings-
regelingen blijkt. Maar de prioriteit ligt daar momenteel
anders: het eerst belangrijke werd het vasthouden van
lonen en prijzen geacht. Deze zijn thans algemeen op het
peil van 25 Jahuaii vatgezet, nadat er lang genoeg over
was gepraat. IDe prijsstop komt op het hoogst bereikte
punt; een staf ter beheersing van de prijzen is er niet.

Het is een dapper schot, maar wellicht hoort men nog
wel een kreet als van Starings schutter, die vier Krijgs-
gevanenen had maar hen niet kon houden.

Floe zal Nederland het houden en hoe zal het zich
houden? FIet dekkingspercentage van de invoer is over 1950
4 pCt teruggelopen vergeleken met 1949 en staat nu op
68 pCt. De internationale ruilvoet keert zich ten on-
gunste van een land van de Nederlandse structuur. Men
denkt vanzelf aan Scylla en Charybdis. Maar in dat verhaal
wist alleen Odysseus van beide gevaran, de bemanning
niet. Wij hebben voor, dat het Nederlandse volk ont-
wikkeld genoeg is om zelf gevaren te kunnen begrijpen.
liet wachten is thans op stuurlieden, de kabinetsformatie
is een economisch-politieke prioriteit.

ASSOCIIHE CASSA

KASSIERSINSTELLING

OPGERICHT IN 1806

HEERENGRACHT 179 S AMSTERDAM-C

r

BELANGENBEHARTIGING

Advocaat met langjarige ervaring in
Indone-

sië en Malakka, wil gaarne de belangen behar-

tigen van firma’s op juridisch en/of commercieel

gebied. Brieven (op luchtpostpapier) worden

gaaine ingewacht onder no. ESB 5-4, bur. v. i.

bi., Postbus 42, Schiedam.

BELASTINGCONSULTATIEBUREAU

1
A. L. F. LEVERINGTON
Medewerkers:

.
E. J. de Boer, Oud-nsp. d. Bel.
D. Sweepe, Oud-Ontvanger d. Bel.

ROTTERDAMSCHE
Mr. Dr. N. J. Feldmann.
8e1. jur.
N. A.
Schol. Candidaat Notaris.

BANK
Amsterdam: leHelmersst,.95,Tel. 85508
Haarlem: Ged. Oude Gracht
11 b,
Tel. 12468

CHÊQUE..

EN

KoninkIIjke

BANKGIRO-

Nederlondsche
VERKEER
Boekdrukkerij

H. A. M. Roelûnts

Schiedam


250 VESTIGINGEN

IN NEDERLAND

Adverteer in de E.S.B.

R.NEES & ZOO
N
E
N

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amstérdam (alleen Assurantie)

AbonneertU op de E.-S.B.

/

IL

met papier geîsoIede kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

kabeigarnituren, vulmassa en olie

HEKÂBELF.ABRIEK

DELFT

82

31
Januari
1951
/

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

[]

DE ARTIKELEN ‘VAN IDEZE WEEK

Semi-consolidatie?

De nieuwe staatslening is anders dan de schablone en

staat geheel los van de tot dusver gevolgde kapitaalmarkt-

politiek van de Overheid. De obligaties vormen een aan-
trekkelijke belegging voor de belastingbetaler, ook voor
die der verdere toekomst; zij kunnen voorts de relatief

grote liquiditeitsvoorkeur bevredigen (een niet te ver-

waarlozen reiite naast koersvastheid).’ De mogelijkheid

bestaat, dat zij gemiddeld langer in het verkeer blijven dan men op grond van het prospectus zou verwachten.

Deze leningsfiguur (wellicht zou men van semi-consolidatie

kunnen spreken) past zeer wel’ in de huidige vermogens-

markt en is daarbij vooral ook psychologisch aanvaard-

baar. 1-let is noodzakelijk, dat de monetaire autoriteiten
bij hun crediet- en leningspolitiek aan de behoefte om
zich in abnormale tijden liquide te gevoelen recht doen

wedervaren. Bij deze lening is zulks bewust of onbewust
geschied.

Het grondsto/fenprobleem en de O.E.E.S.

Het zwaartepunt in de internationale aanpak van het
gropdstoffenprobleem is van Parijs naar Washington.

verlegd. Een der eerste taken, welke de onder Amerikaans-

Engels-Franse auspiciën op te richten ,,commodity
groups” zal toevallen, is het verzorgen, geval voor geval,
van een zo effectief mgelijke verdeling. Dit betekent
allocatie op grond ‘an overleg tussen belangrijke producen-
ten en verbruikers. Wil de O.E.E.S. het belang van haar
ledén dienen, dan is derhalve aan haar ‘de taak om te
trachten, de basis, waarop de allocatie zal plaatsvinden,
te beïnvloeden. De keuze van een verdelingssleutel zal de
,,commodity groups”, gezien de prioriteit, die door enkele
belangrijke partners wordt toegekend aan militaire voor-
bereidingen, voor moeilijke problemen plaatsen. Wil de
O.E.E.S. gewicht in de schaal leggen, dan zal zij véÔr
alles in eigen kring ten aanzien van de in Washington te
behandelen grondstoffen een concrete politiek moeten

uitwerken.

de zijde der leiding het gevaar onderkend en vaak ervaren,

dat ,,arbeid”, indien hij domweg van zijn gewonnen macht

gebruik maakt, de productiviteit en de continuïteit der
ondernemingen kan. gaan bedreigen. Daardoor ontstaat

er onder ondernemingsleiders een erkenning van de nood-
zaak om ,,arbeid” in vertrouwen te nemen en uit te
nodigen tot samenwerking. Dit is het begin van de vierde

fase, die haar basis vindt in de drang der feiten.

Dr D. B. J. SCHOUTEN, Kapitaalschaarste in Nederland

ook in de toekomst?

In zijn prae-advies over het vraagstuk van de kapitaal-

schaarste in Nederland komt Prof. Witteveen tot een

meer pessimistische conclusie dan verantwoord is. Ter

voorkoming van een al te groot pessimisme t.a.v. de toe-
komstmogelijkheden van de Nederlandse volkshuishouding
voorziet schr., door het plaatsen van enkele kanttekeningen
bij het prae-advies, de argumenten van Prof. Witteveen
van een iets ander accent.

– SOMMAIRE –

Une demi-consolidation?

Le gouvernement a présenté une nouvelle figure d’em-
prunt notamment 200 millions de” certificats d’impôt
au taux de ij p.c. Ces obligations constituent un investisse-
ment attrayant pour les contribuables et ont, en outre,
l’avantage de satisfaire â la demande de liquidité. Cette

figure d’emprunt convient assez bien au marché . de
capitaux, elle est surtout psychologiquement acceptable.

Le ,roblème des matières premières et l’O.E.C.E.

Le centre de gra’îité de l’élaboration du problème des
matières premières a été cléplacé de’ Paris â Washington.
Si 1’O.E.C.E. veut jouer de son autorité pour déterminer
la base sur laquelle les matières premières seront allouées,
il est grand temps que les pays del’O.E.C.E. élaborent
une politique concrète entre eux.

J. C. BREZET en J. HARTOG, Offers c’oor de herbe-

. J. C. BREZET et J. HARTOG, Des sacri/ices pour
wapening.

.

le réarmement.

1-lerbewapening zal in Nederland het aanwenden van
een belangrijk kwantum goederen en diensten ten behoeve
van de militaire inspanning eisn. Bovendien is er reeds
een verlies door het ongunstiger worden van de ruilvoet
ten opzichte van het buitenland en vermindering van
Marshall-lulp. Voor zover geen compenserende produ’ctie-
verhoging plaatsvindt zal dit tot vermindering der con-
sumptie en/of investeringen moeten leiden. Nagegaan
wordt, welke mogelijkheden er ten aanzien van productie-
vergroting en investeringsbeperking zijn. Consumptie-
beperking zou onvermijdelijk voor een deel ten laste van

de groep der lagere inkomens moeten komen.

Ir S. H. STOFFEL, De oierde fase.

In de ontwikkeling der betrekkingen tussen onderne-
mingsleiding en arbeid onderscheidt’Meadows vier fasen.

De vierde fase: het begin vân een
constructieQe
samen-

werking tussen arbeid en leiding, met als doel vergroting

der ondernemingsproductiviteit,
iS,
ook in Amerika, nog

maar bij enkele ondernemingen ingeleid. Er is eclter iets
aan het groeien. De positie der arbeiders en daardoor de
feitelijke verhouding arbeid – leiding is, vooral in de
Amerikaanse industrie, grondig gewijzigd. Bij de graad
van ontwikkeling en machtsvorming, die de arbeiders in
de hoog ontwikkelde industrie zich veroveren, wordt aan

Aux Pays-Bas le réarmement consommera une quantité
consiclérable de marchandises et de services. En outre
il y a déj une perte A enregistrer étant donné que la base
d’échange est devenue défavorable et que l’aide Marshall .a
diminué. Tant .qu’on ne trouvera pas de compensation
dans une augmentation de la production, cette situation
aura comme conséquence un décroissement de la consom-
mation et/ou des investissements. Les auteurs examinent
les possibilités réalisables dans ces domaines.

Jr S. H. STOFFEL, La quatrième phase.

L’auteur esquisse,

l’aide d’un rapport du T.U.C.
le développement des relations entre le travail et l’entreprise
et ceci â la lumière de la quatrième phase, ainsi appelée
par l’auteur américain Paul Meadows, c. â d. le commence-
ment d’une collaboration
constructioe
entre l’ouvrier et
le chef d’entreprise.

Dr D. B. J. Schouten, La pénurie de capitaux aux Pays-Bas,
pers istera-t-elle dans l’aç’enir?

Dans cet article l’auteur ajoute quelques notes marginales
au rapport introductif du Professeur ‘\Vitteveen relatif
au problème de la pénurie de capitaux aux Pays-Bas
étant donné’que l’auteur estime la conclusion du Profes-seur trop pessimiste.

:–‘

84

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

31Januari1951

Semi-consolidatie?

De in de vorige week aangekondigde staatslening mag

reeds aanstonds op- een zekere belangstelling rekenen

omdat zij anders is dan de schablone en voorts omdat

zij geheel los staat van de tot dusver gevolgde

kapitaalmarktpolitiek van de Overheid. Wat het eerste

punt betreft, is reeds herhaaldelijk als bezwaar de ge-
rine variatie ten aanzien van de verschillende vormen

waarin de staatsschuld is belichaamd naar v6ren ge-

bracht en ook in dit blad hebben – wij naar aan-

leiding van de emissie van de
31/4
pCt lening in Februari

van het vorige jaar ons afgevraagd of niet moest worden

gezocht naar vormen van staatsobligaties, waarin zich

die monetaire reserves, die in de moderne volkshuishouding

nu eenmaal voorkomen en die om
welke redenen dan ook
voor belegging in lang lopende leningen niet beschikbaar

zijn, ten dele zouden laten opnernèn
).
Daarnaast is de

lening enigszins opmerkelijk omdat zij door haar bijzondere
modaliteiten als het ware een klasse op zichzelf vormt en
niet in een rentegamma is gepast. Onder het rentegamma
verstaat men een schaal van rentevoeten met daarbij

behorende loopduren, waarbinnen de lagere publiekrechte-
lijke lichamen moeten blijven indien zij op de geld- en kapitaalmarkt willen lenen en het spreekt wel vanzelf,
dat de Staat zich hieraan ook gebonden moet achten.

Nu kunnen gamma’s ook buiten het terrein van de muziek-

beoefening leiden tot een zekere geprikkeldheid van hen
die hiermede bij voortduring in aanraking komen en zo

is het denkbaar, dat ook de omstandigheid dat men bij de

discussie over deze lening buiten bespiegelingen over het

rentegamma, waarvan de mérites nu eenmaal door velen

betwijfeld worden, kan blijven als een aangehame om-
standigheid wordt ‘ervaren.

Weten wij nu, dat de lening niet conventioneel is, wlij
moeten ons thans afvragen, welke plaats zij in de vermo-
genssfeer zou- kunnen vervullen. Op het eerste gezicht

lijkt deze plaats zeer beperkt en ondanks haar gemis aan
conventionaliteit zou de nieuwe figuur dan toch weinig
interessant zijn. Men kan de emissie zien als een middel
tot versnelde betaling van belastingachterstand en als
zodanig w
Q
rdt zij zelfs nadrukkelijk aangekondigd.
Beperkt men zijn beschouwingen hiertoe, dan rijst slechts
de vraag of mogelijkerwijze het gevaar bestaat, dat de Staat als het ware een voorschot op zijn huishoudgeld
vraagt. Inmiddels is het duidelijk dat gezien de omstandig-

heid, dat het totaal bedrag der belastingen, tot welker
betaling de lening kan dienen, reeds in één jaar een veel-
voud van het bedrag der lening beloopt,reeds een achter-
stand van enkele maanden -ten opzichte van een meer
normale situatie, haar uitgifte kan rechtvaardigen.

Evenwel ware een dergelijke bçschouwings\yijze zeer
eenzijdig. Ook al zôu de lening alleen door belasting-
contribuabelen voor belegging van belastingreservès
gebruikt worden, dan zou reeds de mogelijkheid bestaan, dat zij gemiddeld langer in het verkeer bleef, dan men op
grond van het prospectus zou verwachten. Immers niet
alleen voor hen, die vrij spoedig na 1 Januari 1952 belasting
moeten betalen, vormen de obligaties een aantrekkelijke
belegging, zij blijven dit ook voor de belastingbetalers
der verdere toekomst. Anders gezegd, zolang er belasling-
reserves in de Nederlandse volkshuishouding worden
gevormd, kunnen de stukken hun dienst doen en het is
zeer wel denkbaar, dat zij niet alleen soms langer dan hij

1)
Economisch-Statistische Berichten,
8
Februari
1950,
blz.
104.

oorspronkelijk voornemens was deze te houden, blijven

hangen bij de contribuant, die ze tijdens de emissie neemt,

maar zij kunnen ook zeer wel van de ene belastingplichtige

naar de andere verhuizen. Uit dien hoofde zou reeds

een vertraagd terugkeren -van de stukken naar de Staat

geenszins verwonderlijk zijn. In de tweede plaats — en

deze factor is stellig van groter belang – is het aanneme-

lijk, dat de obligaties interessant gevonden zullen worden,

niet omdat men er belasting mee wil betalen, maar vel

om der wille van de consequenties van de daaraan ver-

bonden belastingfaciliteit. Immers, een belastingfaciliteit

van zodanig grote importantie, als die is toegekend
;

garandeert de obligatie practisch absolute koersvastheid
en dit is juist datgene, wat vèlen begeren. De liquiditeits

voorkeur is in onze tijd relatief groot. Dit lijkt vreemd,

nu velen investering in goederen in het vooruitzicht van
steeds verder gaande prijsstijgingen zullen prefereren

boven het aanhouden van liquide middelen. Desondanks

is zij niet te loochenen. In de eerste plaats kaTn men haar
waarnemen bij die beleggers, die op het huidig kcrs
;

niveau niet wensen te beleggen. De redenen hiervoor
kunnen zijn, dat zij een ontwikkeling van de rentevoet

verwachten, die tot lagere koersen der bestaande obligaties
zal leiden, maar daarnaast is denkbaar, dat zij huiverig

staan tegenover aandelenbelegging – ondanks de. ,,Sach-

wert”-voorstellingen, die voor velen aan het aandeel
verbonden zijn – in tijden van grote onzekerheid met

onvoorziene risico’s. In de tweede plaats bestaat in onze
samenleving een vrij algemeen gevoelde behoefte aan een

behoorlijke liquiditeit, nu onzekerheden van allerlei aard

in de voorstellingen, die men heeft ten aanzien van de
nabije toekomst, een grote rol spelen. In tijden van span-
ning is men zich bewust van de mogelijkheid van plotselinge
schokken, hij het opvangen waarvan een krappe liquiditeit
een zeer ernstig nadeel kan betekenen. Zo zal men aller-
wegen
naast
de sterke drang om goederen te kopen,
toch ook een op grond van veiligheidsoverwegingen
gewenste zekerstelling der liquiditeit als verschijnsel
kunnen vaarhemen.
Nu is de verdienste van de belastingcertificaten, dat zij
de op uiteenlopende overwegingen rustende liquiditeits-
voorkeur kunhen bevredigen. Wie deze stukken verwerft,
zal zich maar in beperkte mate minder liquide gevoelen

dan wanneer hij liquide middelen in de traditionele vorme

aanhoudt, terwijl de rentevergoeding van 2
3
/
4
pct de
keuze van deze belegging sterk zal bevorderen. De verge-
lijking dringt zich hier op met een andere vermogens-titel, nL de vordering op de

spaarbank. Ook de spaar-
bankdeposant verkeert in de gelukkige omstandigheid,
dat hij zich liquide gevoelt én een redelijke rente krijgt.
Min of meer hetzelfde beeld zien wij hier, een niet te ver-waarlozen rente naast de koersvastheid maken de stukken
tot een allezins aanvaardbaar onderdak. Hierbij komt,
dat de plaatsvervanging – tegenover hen die zich op een bepaald tijdstip van de stukken willen ontdoen zullen er
wel steeds veer staan, die deze dan kunnen gebruiken –
de aanwendingsmogelijkheden in de tijd gezien doet
voortbestaan en dit impliceert, dat de kans op het traag
terugvloeien van deze stukken naar – de Schatkist sterk
toeneemt. Zulks zal nog te meer het geval zijn, indien na het sluiten van de ,,tap” – hetwelk door de Minister
– van Financiën iedere dag kan geschieden – de belang-hebbenden bereid zouden blijken de geprononceerde

31Januari 1951

– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

FIRI

voordelen van dit papier met een licht agio te betalen

Het is duidelijk, dat naar mate dat dit gebeurt, de aan-
wending voor belastingbetaling zal afnemen. En zo

bestaat de mogelijkheid, dat de gelden voor een gemiddeld
veel langer tijd aan de Staat zullen blijken te worden

toevertrouwd dan een oppervlakkige kennisneming van

de eenvoudige aankondiging zou doen vermoeden. Van

consolidatie van staatsschuld kan hier niet worden ge-
sproken, daarvoor zijn de onzekerheden met betrekking
tot het tempo waarin de terugstroming der stukken zal
plaatsvinden te groot, maar als een poging tot een zekere

binding van middelen kan men deze leningstransactie

toch wel beschouwen. Wellicht zou men van semi-consoli-

datie kunneb spreken, al deden de zojuist genoemde
onzekerheden omtrent het tempo waarin de obligaties

terug zullen stromen ons ook’ deze kwalificatie met een

vraagteken boven dit artikel plaatsen.
,Zo gezien kan nen wel zeggen dat de leni’ngsfigijur,

die ons thans wordt voorgelegd, in de huidige vermogens-
markt zeer wel past. Daarbij is zij vooral ook psychologisch
aanvaardbaar. De liquiditeitsvoorkeuren van categorieën
beleggers en die voortvloeiende uit de gevoelens van al-
gemene onzekerheid zoals wij die hierboven zeer in het’

kort beschreven, vormen verschijnselen die nauw samen-
hangen met de ongewisheid die helaas kenmerkend is
voor onze tijd. Wat aldus onder het begrip liquiditeits-
voorkeur wordt samengevat behoeft, waar deze

slechts
het de beschikking hebben over liquide geachte activa
in eerste instantie zoekt,
,
anders gezegd het aanhouden,
niet het besteden hiervan, niet tot ernstige ‘gevolgen te

leiden. Zulks met name niet indien men haar, zoals met

deze lening geschiedt, een zekere bevrediging biedt.

Het ontzien aan liquiditeitsaoorkeur aan deze aard, ja zelfs
op ‘aoorzichtige wijze bearedigen hieraan, behoort tot de taak

aan de financiële en monetaire politiek.
1-let ware geen
wijs beleid te trachten deze liquiditeitsvoorkeur te be-

strijden. Zij speelt een geheel andere rol dan de drang naar

het beschikken over liquide middelen om deze gretig op de goederen- en dienstenmarkt te besteden en tegenover

haar past dan ook een geheel andere attitude.

Het is noodzakelijk – en hiermede raken wij het ver-

band tussen de monetaire politiek waaraan wij in het
voorvorige nummer van dit blad een beschouwing wijdden
2
)
en het probleem in dit ar-tikel aangeroerd – dat de mone-

taire autoriteiten, ie. De Nederlandsche Bank en het

Ministerie van Financiën, bij hun crediet- en leningspolitiek

aan deze behoefte om zich in abnormale tijden liquide te

gevoelen recht doen wedervaren. Bij de onderhavige
lening is zulks bewiist of onbewust geschied. Ook de

Centrale Bank zal niet mogen bezwijken voor de verleiding
om bij haar strijd tegen de infiatoire financidring zich door
een te grote ijver te Iateô meeslepen en de verschillende
liquiditeitsbehoeften over eer) kam le scheren. Zij staat

voor de moeilijke taak te beslissen waar en wanneer zich
afwijzend of toegeeflijk te betonen wanneer haar mede-
werking bij de voorziening in de behoefte aan liquide

middelen voor de Nedérlandse volkshuishouding in de
komende tijd wordt verzocht.

‘) Economisch-Statistische Berichten,
17
Januari
1951,’
Inflatie
en de monetaire autoriteiten”.

Het grondstoffenprobleem en de 0. E. E. S.

Men schrijft ons:

1-Jet is opvallend, hoe snel de gebeurtenissen, welke zich
,in: de afgelopen weken met betrekking tot het grond-
stoffenprobleem hebben voltrokken, de Organisatie voor
Europese Economische Samenwerking voor een critieke
situatie hebben geplaatst. Met haar beslissing vari 2 Decem-
ber 190
1)
ontplooide de Raad van de O.E.E.S. het eerste
internationale initiatief ten aanzien van de toen reeds
dringende vraag, welke maatregelen op grondstoffengelied
konden worden genomen;’ op 12 Januari jl. vergaderde de
Raad opnieuw, doch ditmaal geconfronteerd met de vraag,
M de O.E.E.S. nog wel iets aan het grondstoffenprobleem
zou kunnen doen. Het zwaartepunt bleek in zes weken
tijds van Parijs naar Washington te zijn verlegd.

De geschiedenis van deze accentverschuiving is bekend.
Het vertrek – op basis van de beslissing van de Raad van
2 December ji. – van de O.E.E.S.’-missie naar de Verenigde
Staten viel vrijwel samen met de befaamde Truman!
Attlee-besprekingen, welke o.a. leidden tot het besluit
om onder leiding van de Verenigde Staten en Engeland
– naderhand ook Frankrijk – in Washington een aantal
,,commodity groups” (waarover straks meer) in te stellen;

een besluit, dat ongetwijfeld als een onaangename ver-
rassing in de schoot van de O.E.E.S.-missie is gevallen.
Van Amerikaanse, Engelse en Franse zijde heeft het
inmiddels niet aan pogingen tot rechtvaardiging van de
Truman/Attlee-opzet ontbroken. Zo heeft men in de
Amerikaanse en Engelse pers het volgende betoog kunnen aantreffen. De ,,commodity groups” in Washington zullen,
ieder op hun gebied, bestaan uit vertegenwoordigers van

‘) Zie De O.E.E.S. en het grondstorfenprobleem” In ,,E.-S.B.”
van
13
December
1950, blz. 992.

de belangrijkste – producenten- en verbruikerslanlen
dezelfde gedachte dus, doch dan op permanente basis,
als vervat in het voorstel van de O.E.E.S. van 2 December
jI. tot het houden van internationale grondstoffenconfe-
renties. De ,,commodity groups” krijgen tot taak het op-voeren van de productie, het verruimen van het aanbod,
het propageren van zuinigheid in het gebruik en het zo
effectief mogelijk verdelen van de onder hen ressorterende
grondstoffen; weer dus ddzelfde gedachten als blichaamd
in de voorstellen van de O.E.E.S. Tenslotte zal de ,,centrale
groep” weliswaar bestaan uit vertegenwoordigers van de
Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, doch zij zal
slechts tijdelijk als zodanig functionneren; het lidmaat-
schap is open voor discussie. De Franse pers heeft aan
deze argumenten nog toegevoegd, dat Frankrijk’s bedoe-
lingen verkeerd zijn begrepen; de enige fout, die de Franse

Regering – ,,porte-parole de l’idée européenne”, aldus
,,Le Monde” van 12 Januari jl. – heeft gemakt, is een
fout van diplomatieke presentatie; aan de andere O.E.E.S:-
landen is, volgens genoemd blad, niet voldoende duidelijk
gemaakt, dat het toetreden van Frankrijk tot de Trui’ian/ Attlee-organisatie een garantie voor Europa is en dat de
Franse onderhandelaars voortdurend gereed staan om de
belangen der kleinere O.E.E.S.-land’n naar voren te
brengen.

Het zou van weinig smaak getuigen om te borduren op
het feit, dat de geschetste bewijsvoeringen een ,,petitio
prineipii” doen vermoeden; het grondstoffenvraagstuk
is daarvoor ook te nijpend. Volstaan zij met de opmerking,

dat de Raad der O.E.E.S., de vertogen in de pers der drie
landen ten spijt, in haar vergadering van 12 Januari
jl. heeft besloten – met Amerikaanse, Engelse en Franse

86

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 Januari 1951

instemming – om de verhouding tussen de O.E.E.S. en

de nieuwe Organisatie te Washington aan de orde te

stellen. Zij heeft haar voorzitter, Minister Stikker, verzocht

de tussen de beide instanties te leggen banden te onder-
zoeken en daarover rapport uit te brengen.

De rol der ,,commodity groups”.

Het heeft uiteraard geen zin, te trachten op de resultaten

van een dergelijk onderzoek – waarvan het mandaat

na Minister Stikker’s aftreden opnieuw zal moeten
worden bezien – vooruit te lopen. Wel is het van
belang, enkele richtpunten aan te geven in de hui-

dige verwarde situatie, waarin ieder beseft, dat inter-

nationale actie op grondstoffengebied noodzakelijk is,
doch niemand nog kan oerzien, welke vorm deze actie

zal aannemen. Zijn in dit woelige water – waarin ook de

,,North Atlantie Treaty Organisation” opereert – enkele
bakens ontdekt, dan kan althans enigermate wordèn

beoordeeld, welke koers de O.E.E.S. moet varen.

Allereerst dient te worden gesteld, dat de organisatie
te Washington zich voorshands stellig niet met alle thans

schaarse grondstoffen zal bemoeien. Het is nog
1
niet bekend,
voor welke grondstoffen ,,commoclity groups” in het
leven zullen worden geroepen; ijzer en staal, steenkolen en
hout echter zijn – hoewel met enige aarzeling – te noemen

als grondstoffen, ten aanzien waarvan een ,,intra-Europese” politiek op O.E.E.S.-niveau wellicht mogelijk zal blijken.
De taak van de organisatie te Washington is het vol-

gende punt, dat aandacht, verdient. Opvoering van’ de productie en verruiming van het aanbod – zie deboven
reeds vermelde taakomschrijving der ,,commodity group”

– zijn bij de meeste grondstoffen ongetwijfeld problemen

van lange adem; gezien de vereistéspoed zullen de groepen
zich in eerste aanleg moeten bezig houden met het aangeven
van zuinigheidsmogelijkheden en het verzorgen van een
,,zo effectief mogelijke” verdeling. Dat wil zeggen: met allocatie. Opvallend is inmiddels, dat in de Amerikaans-

Engels-Franse opzet wordt gezwegen over de wenselijkheid,

iets aan de prijsontwikkeling op de grondstoffenmarkten

te doen; de reden is wellicht, dat publieke aankondiging
van voornemens ten aanzien van,prijzen het enthousiasme
van producenten om zich met verbruikers om één tafel

te scharen kan ondermijnen (c.q.
cferder
kan ondermijnen).

Belangrijk is voorts het karakter der nieuwe organisatie.
Zij zal, zoals de Grote Drie met nadruk naar vorn hebben
gebracht, een onafhankelijke Organisatie zijn. De tijdelijk

gedachte ,,centrale groep”, voorlopig bestaande uit
Amerikaanse, Engelse en Franse vertegenwoordigers, zal

slechts als een soort secretariaat fungereii, niet dus als

een instantie, die over de beslissingen der ,,commodity

groups” contrôle zal uitoefenen.

De rol Qan de O.E.E.S.

Binnenkort zal de O.E.E.S. zich dus ten aanzien van
een bepaalde groep grondstoffen geconfronteerd zien met

autonome, uit belangrijke producenten en verbruikers

bestaande ,,commodity groups”, welke zullen trachten,

voor elk der onder hen ressorterende grondstoffen een
allocatiesysteem uit te werken. Derhalve kan, behalve

wellicht het aan de orde stellen van het prïjsprobleem, de
primaire rol van de O.E.E.S. ten opzichte, van het grond-
stoffenoverleg in kwestië .geen andere zijn dan
het bef n-
loeden ‘an de basis, waarop geval ‘oor geval de allocatie
zal geschieden.

De keuze van de verdelingssleutel is ongetwijfld het
meest essentiële probleem, waarvoor de ,,commodity

groups” zich.in de naaste toekomst geplaatst zullen zien.

Moeilijke onderhandelingen zijn in dit opzicht te verwach-

ten, temeer daar de prioriteit, welke enkele der belangrijkste
partners thans aan de opvoering van de productie voor

militaire doeleinden en aan strategische voorraadvorming
toekennen, hen weinig geneigd zal doen zijn, accoord te

gaan met het simpelweg vaststellen van een basisjaar

als voor allen acceptabele grootste gemehe deler. Van

onmiddellijk belang voor de OE.E.S.-landen is de kracht,
waarmede de N.A.T.O.-groep – die immers kort geleden
tot de oprichting van een ,,Defènce Production Board” met

vérstrekkend mandaat is overgegaan – haar zaak in
Washington zal bepleiten.

Teneinde aan hun claims het nodige gewicht te geven,
zullen daarom de E.H.P.-landen op korte termijn een

gezamenlijk standpunt ten opzichte van de in Washington
aan de orde komende grondstoffen moet’en uitwerken.

De algemene doelstelling van de O.E.E.S., consolidatie
en verdere uitbouw van het bereikt econamisch herstel,

zal in een concrete grondstoffenpolitiek moeten worden
vertaald. De problemen, welke rijzen, doordat 12 der
O.E.E.S.-leden tevens N.A.,T.O.-leden zijn, mogen hier
buiten beschouwing worden gelaten. Duidelijk is in elk
geval, dat het totstandkomen der grondstoffenorganisatie

in Washington de O.E.E.S. tot zelfonderzoek dwingt.
Met het formele probleem van de banden,’ die tussen
Parijs en Washington moeten worden gelegd, gaat on-
verbrekelijk een materieel probleem gepaard; een probleèm,

dat de O.E.E.S. slechtsin eigen kring zal kunnen oplossen

Offers ijoor de herbewapening

In ons land is momenteel de vraag van de herbewapening
aan de orde. Ongetwijfeld zal dit zo belangrijke vraagstuk
thans in een aantal kringen onderwerp van studie uit-
maken; tot dusverre is hiervan echter nog niet naar buiten

gebleken. Het onderstaande moet worden beschouwd
als een poging van twee outsiders om zo dbjectief mogelijk
na te gaan, welke’ materiële consequenties uit de herbe-
wapening voor ons volk kunnen voortvloeien. Een derge-lijke poging kan, naar het ons voorkomt, wellicht enig nut

hebben ter bepaling van de gedachten bij de discussie
over dit vraagstuk, temeer daar, zoals uit het onder-

staande zal blijken, de grote lijnen van een oplossing er
van o.i. in voldoende mate kunnen worden vastgelegd.

herbewapening zou hebben op de voorziening van ons
land met goederen en diensten, zij hier eerst de ontwikke-
ling in dit opzicht gedurende de laatste jaren gerecapitu-
leerd.

TABEL 1.

Reëel
Consumptie
Investeringen
Jaar
nationaal
volume-
in pCt van
inkomen
index
nat. product

1938
100 100
2
1946
95
.77
8
1947
103

.
93
13 1948
115
99
13
1949
125
,

97
16

Materiële gevolgen.

Voor de beantwoording van de vraag, welke invloed
Het consumptieniveau van de bevolking was, in totaal
gezien, ongeveer hetzelfde als voor de oorlog. De iiiveste-

31 Januari 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

87

,ringen waren gemiddeld de laatste jaren aanmerkelijk

hoger dan voor de oorlog. Ondanks een inschakeling van

vrijwel alle arbeidskrachten was de Nederlandse productie
zelve echter niet voldoende om dit alles te bereiken.
Intering van in het buitenland belegd vermogen, leningen

van het buitenland en vooral Marshall-hulp, waren nodig

om de hiervoor benodigde goederen en diensten te ver-
werven. In 1948, 1949 en 1950 werd door deze laatste

per saldo nog ca 8, 2 en 8 pCt aan het nationale product

toegevoegd.
Tot dusverre is er in Nederland van officiële zijde nog
geen enkel cijfer bekend gemaakt omtrent de grootte

van de voor de Nederlandse herbewapening benodigde

extra uitgaven. Naar analogie van de in Engeland ge-
noemde bedragen (nl. minimaal £ 300 mln per jaar
1)

zullen wij ter bepaling van de gedachten in het onder-

staande uitgaan van een extra bedrag van f 500 millioen
voor ons land. De reële last hiervan zou ruim 3 pCt van het
nationale inkomen bedragen, overeenkomende met 4 pCt

van de consumptie en 20 pCt van de investeringei\.
Op het eerste gezicht is deze last niet zeer zwaar te
noemen. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat er
ook uit anderen hoofde in de naaste toekomst grote lasten
op het Nederlandse volk zullen worden gelegd.
In de eerste plaats zal de Marshall-hulp in veel vlugger

tempo aflopen dan oorsproikelijk in de bedoeling lag.
Wéliswaar zal hiervoor waarschijnlijk in de plaats een
zekere hulp voor militaire doeleinden worden verstrekt,,
doch het is nog onbekend hoeveel. In elk geval staat wel

vast, dat komende buitenlandse hulp niet zal kunnen
dienen voor het handhaven van de civiele binnenlandse

particuliere consumptie en investeringen.
In de tweede plaats heeft het ongunstiger worden van de
ruilvoet van de Nederlandse invoer ten opzichte van de
uitvoer na Korea reeds medegebracht, dat Nederland
om eenzelfde hoeveelheid goederen te kunnen invoeren,

een groter hoeveelheid goederen en diensten moet expor-
teren. Ook hier is dus sprake .van een last.
Door al deze factoren tezamen is de toestand veel

ernstiger dan alleen uit de herbewapening zou voort-
vloeien. Valt er door ophouden van de Marshall-hulp bijv.
8 pCt an het nationale product weg, door de achteruit-

gan’g van de ruilvoet 4 pCt en door de herbewapenin
3 pCt, dan ontstaat hierdoor een totale vermindering van
het voor civiele doeleinden beschikbare goederen- en dien-.

stenkwantum van omstreeks 15 pCt; dit perçentage is
bijna catastrofaal te noemen.
Het boven geschatte verlies aan goederen en diensten
ten behoeve, van de militaire inspanning dat, naar wij
veronderstellen, komt, gepaard met een verlies van
Marshall-hulp, dat snel, nadert, en een verlies uit hoofd

van de achteruitgang van de ruilvoet, dat er gedeelte-
lijk reeds is, zal, voor zover er geen conpenserende

productieverhoging plaatsvindt, tot een vermindering
der consumptie en/of der investeringen moeten leiden.

1. Prodiictiec’erhoging.

Het onmetelijk grote belang van productieverhoging
voor ons land komt uit het bovenstaande reeds duidelijk
naar voren. Voor zover er van qverheidswege op . de
noodzaak van productieverhoging gedurénde de laatste
maanden’nadruk is gelegd, heeft men hierbij voornamelijk
gehamerd op het aambeeld van de efficiencyverhoging. Het zou inderdaad prachtig zijn, indien langs deze weg,
die voor alle betrokkenen slechts relatief geringe offers
eist (vnl. enig denkwerk) veel te bereiken zou zijn. Hoewel

het inderdaad van het grootste belang is ernaar te streven
iedere mogelijkheid van productievergroting met de
meeste energie te verwezenlijken, is het uiteraard toch wel
onwaarschijnlijk, dat alleen langs deze weg tijdig, d.w.z.

‘)
,,The Economist” van 2 December 1950.

op korte termijn, en productievermeerdéring van de

vereiste omvang tot stand zou kunnen worden gebracht.

Teneinde dit laatste te bereiken zijn bovendien andere

maatregelen vereist, die gedeeltelijk in hetzelfde vlak
liggen (intensiever gebruik van het bestaande productie-

apparaat) en gedeeltelijk in een ander vlak (extensiever

gebruik van het productie-apparaat). Wij noemen hier:
het op groter schaal invoeren van tariefloonstelsels en het

toestaan van groter differntiëring tussen de lonen van

geschoolde en ongesqhoolde arbeiders, en anderzijds enige
verlenging van de arbeidsdag, verschuiving van de pen-sioengerechtigde leeftijd en bevorderen van arbeid door

gehuwde vrouwen, dit alies gepaard met uitbreiding

.van het ploegenstelsel en overwerkvergunningen.
Neemt men aan dat 60 pCt van ons nationaal product van
de industrie afkomstig is, dan zou bijv. een verlenging van

de arbeidstijd of toeneming van het aantal arbeiders met

5 pCt een productieverhoging opleveren in grôotte overeen-
komende met die van de militaire lasten. Het spreekt wel

vanzelf, dat het nodig zou zijn een ieder goed duidelijk te
maken, waarom dit offer zou worden gevergd. Wordt dit

niet gedaan, dan bestaat de kans, dat de stemming, waar-
onder de arbeid wordt uitgeoefend, zodanig daalt, dat
ondanks meer arbeidsuren, geen productievergroting zou
worden bereikt. Aan dit doel zal tevens het loonstelsel
en de belastingpolitiekaangepast moeten zijn.

Het is overbekend, dat ernstige bezwaren tegen boven-
genoemde maatregelen zijn en zullen worden naar voren
gebracht door vele en dikwijls invloedrijke kringen. De
vraag is, of aan deze bezwaren al dan niet groter betekenis
moet worden toegekend dan aan het alternatief van pro-
ductievergroting: beperking der consumptie en/of in-
vesteringen dan wel het nalaten van de herbewapening.

Bij dit na,r voren brengen van middelen voor productie-
verhoging mag inmiddels niet worden verheeld, dat het
huidige grondstoffentekort de opvoering van de,productie
ten zeerste kan belemmeren. Men mag wellicht betreuren,
dat bovenstaande maatregelen niet zijn genomen, toen er
nog voldoende grondstoffen op de wereldmarkten ver-
krijgbaar wdren; hieraan is thans helaas niets meer te ver-
anderen. Het is onbekend, van welke duurde huidige wereld-
grondstoffenschaarste zal zijn; in elk geval staat echter
wel vast, dat zij voor een zeer belangrijk deel het gevolg
is van voorraadvorming. Ook in ons land zullen de ge-
vormde

xtra voorraden in staat stellen gedurende zekere
tijd een verhoogd productieniveau te handhaven, terwijl
voorts, indien de. productiecapaciteit in andere landen
volledig wordt benut, de kans op het aantrekken van
bewerkingsorders voor buitenlandse rekening groter wôrdt.

II. Inoesteringsbeperking.

.Uit tabel 2 volgt, dat de voornaamste investeringen
die zijn in voorraden, het industriële productie-apparaat,
de woningbouw en tenslotte landbouw en verkeer.

TABEL 2.

Netto- inoesterin gen 1950

(in mln gid)

920 250
Industrie

……………………………………..

310
Landbouw
…………………………………….
Verkeer
………………………………………
Handel
…………………………………………
180
480
..
Woningen

……………………………………….
Voorraadvorming

………………………………..
.
1.000
Overheid

……………………………………
250

Tctaa1
………………………………………
3.410

De voorraadvorming moet hierbij wel als van zeer
primair belang worden gezien. Gebrék aan grondstoffen
zal in ons daaraan zo arme land, dat voor een groot deel
nog steeds zijn importen moet betalen door grondstoffen
in te voeren en deze bewerkt weer uit te voeren, een ramp
kunnen worden. Beperking op dit terrein (welke binnen
korte tijd toch gedeeltelijk zal plaatsvinden door de

88

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 Januari 951

grondstoffen-exporterende landen resp. internationale orga-

nisaties) moet zoveel mogelijk worden voorkomen.

Ook bezuinigingen op de industriële investeringen

zullen zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Weliswaar.

komen de in het bovenstaande genoemde methoden ter

bereiking van een grotere productie neer op een verhoging
van het met de gegeven capaciteit te bereiken nuttig

effect, maar daarnaast zal een capaciteitsvergroting nog

dringend nodig blijven, vooral met het oog op de toekomst.

Er worden echter momenteel in Nederland op

andere gebieden nog steeds grote

bedragen geïn-

vesteerd, waarvan het rendement dusdanig is, dat

men zich ,o.i. moet afvragen of deze investeringen wel

kunnen worden gehandhaafd. Wij denken hier o.a. aan

verdere investeringen in de Ziiderzeewerken, de investe-

ringen ten behoeve van het verkeer (wegen, kanalen,

spoorwegen). ‘Wat de woningbouw betref.t kan men zich

v’rder afvragen of de huidige kwaliteitseisen zullen

kunnen worden gehandhaafd, indien dit ten koste van de

kwantiteit zal moeten gaan.

III. Gonsiirnptiebeperking.

Een tweede vorm van vermindering van het verbruik
van goederen en diensten in ons land is de beperking van

de consumptie. De vraag is,
wie
in Nederland dan zijn

verbruik zal moeten beperken. Het is begrijpelijk, dat
iedere groep tracht de beperkingen op andere groepen te

schuiven.
De hierboven genoemde consumptiebeperking van
ca 4 pCt lijkt in een noodtoestand wel bereikbaar. Dat
hier niettemin de gootste moeilijkheden zijn te verwachten

blijkt uit het volgende.

Indien men de consumptie der verschillende inkomens-
groepen in ons land nagaat, blijkt zich hierin t.o.v. voor

de oorlog een grote verschuiving te hebben voorgedaan.

In grote lijnen geschetst was de ontwikkeling deze:
het reële inkomen der lagere inkomensklassen in
totaal genomen, is gestegen, daf van de middel en hoge

inkomensklassen gedaald;
de consumptie der ‘lagere inkomensklassen steeg,
der hogere inkomensklassen daalde slechts weinig (ten
gevolge van minder sparen en soms zelfs interen van ver-

vermogen); de consumptie der middel inkomensklassen
daalde sterk.
Nog iets verder in details gaande, was er een verschui-
ving van de middel inkomensklassen, die door hun relatief
kleine aantal per hoofd veel verloren, naar ongeschoolde en landarbeiders en naar arbeiders mêt veel kinderen (de
geschoolde arbeiders in de steden, met weinig kinderen
gingen iets achteruit).
Ook na de oorlog ontwikkelde de situatie, zich nog
verder in deze richting. Die groepen, die sterk stonden,
wisten te bereiken dat de leden van hun groep, reëel

gemeten, geen achteruitgang boekten of zelfs vooruitgingen.

De sterke groepen waren de arbeiders, de agrarische

belangen en de (overige) ondernemers. Zwak stonden de

werknemers met hoger dan gemiddelde salarissen en de
hiermede op één lijn te stellen beroepen (dus middel en
hoge ambtenaren, kantoorpersoneel, technici, ond erwij zend

personeel) en in de tweede plaats de effectenbezitters en
renteniers.

Naarmate deze politiek verder is voortgezet, raken de

mogelijkheden, de reële last nog verder op de middel

inkomensgroep te leggen, steeds verder uitgeput.

Tabel 3 geeft een indruk van de kwantitatieve ver-

houdingen op dit punt.

TABEL 3.

Inkomenserde1ing 1941 en 1948

1941
1

1948

aantal
1

totaal
1
inkomen
aantal

1

totaal
1

inkomen
personen
In mln gid
personen

mln gld
Lagere Inkomens
1

2.309.000
1

2.108
1
3.707.000
1

6,346
Middel

,,
416.000 1.182
229.000
1

1.516
Hoge

,,
113.000
1.355
70.000
1.428

Als middel inkomens zijn hierbij beschouwd in 1941

inkomens van f2.000 tot f5.000 per jaar, in 1948 van. f 5.000.
tot f10.000 per jaar (alles voor belasting).
De inkomensnivellatie, die tussen deze beide jaren
plaatsvond, blijkt wel uit het feit, dat de middel en hoge

inkomensgenieters tezamen tussen beide genoemde jaren
jn aantal afnamen van 529.000 tot 299000.

Van de middel klasse, welker totaal inkomen in 1948

f1.516 mln bedroeg f 500 mln te onttrekken, lijkt practisch
uitgesloten. De gedachte, dat de gehele consumptiebeper-
king van de hogere inkomensklassen zou moeten’komen

moet als niet realiseerbaar worden beschouwd; deze groep kan immers eventueel haar consumptie op het

zelfde peil houden door haar besparingen te verminderen,
resp. haar vermogen in te teren.
Onvermijdelijk zullen de lasten dus voor een deel ten
laste van de groep der lagere inkomens moeten komen,
die in 1948 een totaal inkomen van f 6.346 mlti had.

Rotterdam.

J. C. BREZET.
T. HARTOG.

1\
T
aschrif t
Na het schrijven van dit artikel werd door de Engelse Minister
President een bedrag van £ 4.500 mln genoemd als totale militaire
uitgaven van Groot-Brittannië.in 1951 en 1952 tezamen. Werden
in Nederland de defensie-uitgaven in dezelfde verhouding verhoogd,
dan zou dit betekenen, dat de extra-uitgaven enige malen zo hoog zouden zijn als de door ons genoemde f500 mln. Voor zover er in
Nederland sprake zou zijn van een dergelijke verhoging, wordt ons
betoog hierdoor des te klemmender.

De vierde fase

(in de ontwikkeling. Ïer betrekkingen tussen leiding” en arl)eid”)

In een in 1950 verschenen böek: ,,The Culture of
Industrial Man”, geeft de schrijver Paul Meadows, hoog-

leraar in de sociologie aan de universiteit van Nebraska,
U.S.A., op blz. 76 een o’vërzicht van de ontwikkeling der betrekkingen tussen ,,arbeid” en ondernemingsleiding.
Hij onderscheidt daarin vier fasen:

Patriarchaal en zonder arbeidersorganisatie;
Strijd over de erkenning van die organisaties, uit-

lopende op onderhandelingen en collectief opgestelde.
rgelingen;
Geleidelijke versterking van de aldus aangegane
verbintenissen en voortgezet pogen om werkuren te ver-
korten, lonen en verdere arbeidsvoorwaarden te verbeteren;
het begin van een
constructieoe
samenwerking tussen
,,arbeid” en ,,leiding”, niet als doel vergroting der onder-
nemingsproductiviteit, waaraan beide betrokken groepen
deel zullen moeten hebben, waarbij aan ‘de georganiseerde

/

,.


‘-

‘;

::

.••

31 Januari
1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

arbeid zoyeel invloed wordt toegekend en zoveel recht

op overleg, als met de eis van leiding en contrôle over de

onderneming van één punt uit te verenigen is.

Meadows geeft toe, dat die vierde fase in de ontwikke-
ling der industriële verhoudingen, ook in Amerika, nog

maar bij enkele ondernemingen is ingeleid. Hij vraagt zich

af, wat er door bereikt zal kunnen worden en zijn antwoord

is: ,,I-Iet algemene doel van deze samenwerking tussen

arbeid en leiding is productie, productieve efficiency”. Twee andere door Meadows aangehaalde schrijvers,
Cooke en Murray, hebben het aldus uitgedrukt: ,,l-Iet
grote doel is om de georganiseerde arbeid deel te doen
hebben aan het begrijpen der problemen in de industrie,

aan het bestuderen van de vraagstukken der bedrijfsleiding,
aan het aanpassen van de beheerwijze van – en de ver-

houdingen in ‘- de onderneming aan de voorwaarden,
waaronder haar economische bestaansmogelijkheid het

best gedijt en de uiteindelijke beheersing van haar toekom-
stig lot wordt bevorderd”.

Deze doelstellingen hebben tot fundamentele veronder-

stelling: •alle werknemers in een onderneming hebben de
plicht, hun bijdrage te leveren tot de problemen en de
beheerwijze er van. Deze veronderstelling, die bijv. ten

grondslag lag aan de gedachte van de,,ideeënbus”
uit een vroegere periode, houdt zowel verband met de
gedachte van het verschaffen van een constructieve
uitlaat aan de energie der werkers in de industrie als met

die van het leggen van een grondslag voor wederzijds
begrip en harmonie tussen de deelnemei’s aan het productie-

proces.
Conflicten zijn het gevolg van velerlei remrningen.
Maar onder die remmingen nemen zeker exclusiviteit en

,,afstandelijkheid” een belangrijke plaats in door de wrok,

4
die ze verwekken en het protest, dat ze stimuleren.
Samenweking van arbeid en leiding Jcan zeer bepaaldelijk zowel tot de industriële productiviteit als tot de industriële

vrede bijdragen.
Golden en Ruthenberg hebben deze bijdragen als volgt

opgesomd:

verlaging van kosten;
vermijding van verspilling;
vergroting der efficiency;
verbetering der qualiteit.

Tot zover het boek van Meadows.

Nu zijn het juist deze vier doeleinden, welke ook wij,
hij alles wat wij doen om de industrialisatie te bevorderen,
dienen na te streven, en die elke ware bedrijfsleider steeds

voor ogen staan.
Als het waar is wat de Amerikaanse schrijvers beweren,
dan zou het streven naar arbeidsverhoudingen, zoals die
in Meadows vierde fase werden omschreven, van primor-
dïaal belang zijn in deze tijd; voor.Europa nog meer dan voor Amerika. Maar we weten wel, dat er in Europa nog mind’er dan in Amerika van verwezenlijkt is. Toch heeft
datgene, wat er in de Amerikaanse industrie dan w’él
aan het groeien is, de aandacht getrokken; niet alleen van

de sociaal-economisten, die
zich
in toenemende mate

bezighouden met wat zij de menselijke factor in het bedrijfs-
leven plegen te noemen, maar ook van de leiding der
arbeiders, in het bijzonder die van Ettgeland, vooral in

het laatste jaar.
Een zeer belangwekkend getuigenis daarvan wordt
gegeven in een rapport, getiteld ,,Trade Unions and
Productivity”, dat gaat over een bezoek van een twaalf

tal, door het T.U.C. (,,Trade Unions Congress”) uitge-
zonden, bestuurders en ambtenaren van de vakorganisa-
ties gedurende een zestal weken aan Amerikaanse collega’s
en aan Amerikaanse ondernemingen. De teneur van het
rapport blijkt duidelijk uit het voorwoord, waar de
president vn het T.U.C. Sir Vincent Tewson schrijft:

,,De Britse arbeidersbeweging heeft diepgaand belang bij
de problemen van productie en productiviteit. De levens-standaard en de werkgelegenheid van zijn georganiseerde

millioenen en de bestaanszekerheid in hun betrekking

hangen af van een stijgende productie en een hoger peil
van efficiency”.
I

Hiermee is een opvatting weergegeven, zij het dan enkel omtrent de materiële zijde van het vraagstuk, die, van deze

zijde uitgesproken, nieuw is en bijv. in de Nederlandse
vakbeweging pas na de oorlog hier en daar van gezag-
hebbende zijde is vernomen; een opvatting, die de basis
biedt voor de samenwerking in de ,,vierde fase”. Want

de bedrijfsleiding, die, door de ontwikkeling in de tijd,

minder en minder in haar personen identiek is met de
juridische eigenaren (bijv. de aandeelhouders van de

naamloze vennootschap en vaak ook d&deelhebbers aan

een familie-onderneming), streeft in de uitoefening van

haar, functie precies dezelfde doeleinden: verhoging van

productie en bevordering der continuïteit van de onder-

neming na als die, welke als doeleinden van de vierde fase
werden aangegeven en door Sir Vincent genoemd.
Concreter wodt het doel van de reis der T.U.C.-lieden,
op. blz. G’van het rapport als volgt omschreven:

om de rol te bestuderen, die door de Amerikaanse
vakorganisaties wordt vervuld bij het bereiken en hand-
haven van het hoge gemiddelde peil van productiviteit
in de industrie der Verenigde Staten;

om te overwegen of, en zo ja, in welke mate, overeen-
komstige methoden en werkzaamheden, al dan niet ge-
wijzigd, door Britse vakorganisaties in Engeland zouden
kunnen worden toegepast of ingevoerd.

Dc deelnemers aan de reis waren er van ovetuigd,
dat er in de geesteshoucling ten opzièhte van arbeid en

leiding een verschil moet bestaan tussen sommige Ameri-
kaanse leiders van vakverenigingen en de hunne, een

verschil, dat daar een meer constructieve houding tegen-
over de door een goede bedrijfsleiding nagestrèefde doel-

einden ten gevolge heeft. En ze vroegen zich af, of daaruit, misschien nog meer dan uit de moderne outillage en andere
materiële factoren, het verschil in productiviteit in de
beide landen zou zijn te verklaren.

,,Wij waren”, zo schrijven zij, ,,in het bijzonder geïnte-
resseerd in de houding van de
mensen
tegenover de pro-
blemen. We trachtten de
psychologische houding
of reactie
van d& vakbeweging of van haar leden tegenover de in-
voering van machines en technische processen te ontdekken.
En dat is moeilijker dan het bestuderen yan werkmethoden
op
zichzelf.
Is die houding er op gericht om een snelle
technische ontwikkeling te bevorderen? Trachten zij
metterdaad, de productiviteit te vergroten?
Zo ja, waardm
doen ze dat, en hoe?
Wij wisten natuurlijk, dat de gemiddelde prestatie in
de Amerikaanse industrie groter is dan in Engeland.

Wij wisten ook, dat de hogere prestatie toegeschreven
moet worden aan verschillende factoien, die o.a. omiatten een grotere toepassing van mechaniscle. kracht, machines
en traispoitmiddelen en een meer intensieve werkverdeling.
Wij wisten, dat ,,wetenschappelijke bedrijfsleiding” meer toepassing vindt.

Maar het gebruik van die methoden en technieken
verklaart nog niet,
waarom
ze worden gebruikt en het interesseerde ons om te ontdekken of deze industriële
ontwikkeling zich voltrekt
ondanks
de vakorganisaties
of door niiddel oan haar”

Uit de wijze, waarop hier de doelstelling is uitgedrukt
en uit de vragen zoals ze hier zijn geformuleerd, blijkt
wel, dat bij de leiding der vakbeweging twijfel bestaat aan de juistheid der vroeger aangenomen houding van
weerstand, of, op zijn best, onverschil

ligheid ten opzichte

90

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31
Januari
1951

van de technische vooruitgang en de ,,wetenschappelijke

bedrijfsleiding”, die men vaak misprijzend als ,,Taylorisme”
betitelde,

Die bij grote groepen nog bestaande houding dateerde al van de opkomst der industrie en was bestendigd onder

de indruk van de ondervinding met de grote werkloosheid

in de jaren dertig en de daaruit ontstane angst, dat ver-hoging der productiviteit,die tot arbeidsbesparing leidt,

uitstoting van arbeiders en dus steeds hernieuwd werk-

loosheid ten gevolge zou hebben. Er zou dus aan de uit
die ondervinding geboren drang naar ,,Full employment v66r alles” afbreuk worden gedaan.

Nu scheen er, meende men bemerkt te hebben, onder de
Amerikaanse arbeiders daarover een geheel andere op-

vatting te bestaan en het schijnt aannemelijk, dat de

leiders der’ Britse vakbeweging, die zulk een groot deel

der verantwoordelijkheid voor het economisch beleid in

hun land dragen, hun reis dienstbaar hebben willen maken

aan ‘het opdoen van ervaringen bij hun toch zo succes-

volle overzeese collega’s om de onverdachte argumenten

te vinden voor het volgen van een nieuwe-constructieve

koers, waarvan ze zelf al wel de noodzaak voelden, maar die aan het gros der
leden
van hun grbepen niet gemakke-
lijk bij te brengen is. Want zij betekent in feite ‘een prin-

cipiële zwenking. En de massa aanvaart zulke zwenkingen

nu eenmaal altijd en overal slechts langzaam en niet
zonder weerstand.

Wanneer dan ook in het rapport de conclusie getrokken

wordt, dat de houding der Amerikanen inderdaad sterk
verschilt van die der Britten en dat dit verschil een be langrijke factor is ter verklaring van de superioriteit in

productiviteit en dus ook in mogelijk welvaartspeil in

Amerika, en wanneer daaruit conclusies getrokken worden
omtrent de wenselijkheid om ook in Engelând een andere

houding aan te nemen, dan worden die conclusies en die
aanbevelingen met de nodige reserve gegeven.

Een reserve, die niet alleen nodig is, omdat de Britse
verkgeers
anders zijn dan de Amerikaanse, maar ook en vooral, omdat de Britse
arbeiders,
doordat zij de verhou-
ding arbeid—leiding vanouds anders aanvoelen dan hun
collega’s over de oceaan, hun vakorganisatie heel anders
hebben ingericht, hun strijd op andere wijze gevoerd en de doeleinden er van anders gezien hebben.

Om de Amerikaanse zienswijze te benaderen’ zou voor

hen (en gok voor vele werkgevers) een wending van de

geest nodig zijn, waarvan de leiders natuurlijk dagelijks
de moeilijkheid ervaren en die ze dus met omziehtigheid
moeten voorbereiden. Niettemin; het rapport géeft con-
clusies en behelst aanbevelingen, die trots hun voorzichtige

formulering, toch duidelijk doen zien, dat de schrijvers die wending van de geest met al haar practische conse-
quenties, noodzakelijk achten.

Hier volgen dan enkele der conclusies:

ifi Engeland bestaat de uiterste urgentie om zo
efficiënt mogelijk gebruik te maken van alle aanwezige
mankracht;

een loonpolitiek,, waarbij de lonen afgestemd zijn op
de prestatie van de arbeid en de efficiency der onderheming
zal uitdrukkelijk door de vakorganisatie moeten worden
nagestreefd;

waar de leiding vooruitstrevend is en, met macht-
neming ‘der redelijkheid, streeft naar de toepassing van
methoden ter opvoering van de productie, die door,
,wetenschappelijke• bedrijfsleiding” worden aangewezen,
moet de vakorganisatie bereid zijn tot medewrking.
Voor wie de houding der georganiseerde arbeiders in
Eurdpa in haar ontwikkeling tot v56r de oorlog heeft
gevolgd, zijn deze en andere conclusies in het rapport,

die hier niet vermeld worden, uiterst belangwekkend.
Zij weerspiegelea een fase in een maatschappelijk bewust-

wordingsproces, dat al geruime tijd geleden bij enkelen
een aanvang nam, maar dat naar zijn volle betekenis en

consequenties nog maar weinig door het grote publiek

is gevat. Zelfs nog niet bij tal van mensen, die zich .uit

hoofde van hun functie als politicus of socioloog voor
deze dingen rnoetén interesseren. Maar, zoals het gewoonlijk

met nieuw ontstaande ontwikkelingen gaat: lang, voordat

ze door de intelligentsia zijn onderkend en geïnterpreteerd

hebben degenen, die in hun dagelijks werk de noodzake-lijkheid ondervinden om hun handelen aan te passen aan
de groei der realiteit, hun maatregelen tot die aanpassing

genomen, zonder zich van de algemene strekking daarvan
bewust te zijn.

Zo is het ook hier: de groei der omstandigheden in de

industrie, de Amerikaanse voorop, heeft de positie der
arbeiders en daardoor de feitelijke verhouding arbeid-
leiding, grbndig veranderd. Enerzijds is dat geschied,

doordat uit de ontwikkeling van techniek ‘ en bedrijfs-

voering de noodzaak voortvloeit, dat wordt beschikt over

een wassende groep van hoog-gequalificeerde hand- en hoofdwerkers, die in positie en gevoel van eigenwaarde

dichter naar de leidingopschuift. Anderzijds is, door de
sterkere positie, die ,,aibeid” zich o.a. door zijn organi-

saties heeft veroverd zich bij voldoende productiviteit

der industrie weerspiegelend in betere arbeidsvoorwaarden

en meer rechtszekerheid, de beweegreden tot ar’beids-

bereidheid niet meer zo overwegend in de prikkel der
geldelijke beloning en de vrees voor ontslag te zoeken.

Er wordt, vooral bij de beter gequalificeerde vaklieden
de noodzaak gevoeld tot andere prikkels voor de arbeids-
bereidheid en opwekking der arbeidsvreugde. Dit is een

voorwaarde voor de bloei, ja zelfs voor het voortbestaan
van de onderneming.

Bij de graad van ontwikkeling en machtsvorming, di

de werkers in de hoogontwikkelde industrie zich veroveren,
wordt aan de zijde der leiding het gevaar onderkend en
vaak ervaren, dat ,,arbeid”, indien hij domweg van zijn

gewonnen macht gebruik maakt, de productiviteit en

daarmee het bestaan en de continuïteit der ondernemingen

kan gaan bedreigen. Om al deze redenen ontstaat er onder
ondernemingsleiders een erkenning van de noodzaak, om
,,arbeid” in het vertrouwen te nemen en hem uit te nodigen
tot samenwerking.

Ziehier dan het begin van de ,,vierde fase”; niet omdat
de leiding dat zo bijzonder graag wil, maar omdat ze
dât voor bestaan en, continuïteit der onderneming in de
gegeven situatie noodzakelijk acht. (De abstracte motive-
ring van ethische aard wordt in zulke gevallen veelal door
anderen er bij gefantaseerd).
De verhouding, die zich aldus in Amerika gaat aftekenen
tussen de leiding der volgroeide onderneming en die der
volgroeide arbeidersorganisatie wordt uit blz. 56 van het
rapport van de T.U.C. wel duidelijk:

,,De instelling door de vakorganisatie van lichamen voor het bestuderen van vraagstukken van productie en beheer en het in
dienst nemen daartoe van economen en andere specialisten. de aard van het werk van die lieden en de mate waarmede vakverenigingen
zijn georganiseerd op
basis der onderneming
(er zijn er slechts enkele,
die op basis van de bedrijfstak zijn georganiseerd) kenmerken de
sterke industriële rol, dle de Amerikaanse vakorganisatie vervult.
Het verwonderde ons daarom, dat de leiders
zo
weinig belang
stellen in een apparaat voor gemeenschappelijk overleg over pro-
ductieproblemen (,,joint production council”).
Dat verwonderde ons des te meer, omdat vele organisaties heel
wel in staat zouden zijn om een zeer wezenlijke bijdrage tot een efficiënt beheer der fabriek te leveren door middel van zulk een
apparaat.
De waarheid
is,
dat de meeste vakverenigingen niet verwachten en,
naar we vermoeden, ook niet wensen, te worden betrokken in het
bewind over de fabriek zelf. De bewindvoerders kunnen in feite
doen wat ze willen binnen de termen van de aangegane overeen-komsten, al wordt vat ze doen
wél
door de Organisatie beoordeeld;
dat kan dan al dan niet tot actie leiden;
Deze houding betekent geen afzijdigheid of afbreuk aan de goede
verstandhouding, ook al is ze niet die van samenwerking in de
bewindvoering. Het werk der bewindvoering wordt aan de bewind-
voerders overgelaten.
Niet alle organisaties zijn het met deze houding eens en sommige zijn van oordeel, dat de efficiency in ,,hun” industrie door meer for-meel gemeenschappelijk overleg zou kunnen worden bevorderd;

31 Januari
1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

91

Deze opvatting schijnt d.âr te bestaan, waar de vakorganisatie
beschikt over hoogontwikkelde technische diensten en daar, waar
een beheer wordt gevonden, dat weinig efficiënt en weinig progressief
is. Dat er veelal geen georganiseerd gemeenschappelijk overleg be-
staat
wil
niet zeggen, dat de verhouding van vakvereniging tot lei-
ding noodzakelijk afstandelijk”
zou
zijn. Integendeel, we kregen
de Indruk, dat die verhouding In het algemeen beter is dan in
menige Britse fabriek.
Waar en fabriek ,,georganlseerd” is, en de vertegenwoordiging
van de vakvereniging behoorlijk geregeld, schijnt de bedrijfsleiding
te denken: ,,Ze zijn er nu eenmaal, laten we er dan ook maar het
beste vaq maken”. Waar de drganisatie zwak is en er geen rechten
op onderhandelen zijn vastgelegd, krijgt de vakbeweging weinig
kans”.

Blijkens het hier geciteerde gaat men daar veelal uit
van het standpunt, dat aan de bewindvoerders moet ge-

laten worden wat der bewindvoering is, zoals dat ook in

de reeds aangehaalde omschrijving der ,,vierde fase”

door Meadows te lezen staat, ténzij de bewindvoering
klaarblijkelijk niet is opgewassen tegen haar taak om de

onderneming tot stijgende productiviteit te voeren.
En dat een efficiënte bewindvoering gesteund wordt in
haar streven tot opvoering der jroductiviteit. (Elders in

het rapport wordt gezegd, dat moderne vakverenigingen,
liever dan achterblijvende ondernemingen door het stellen
van hoge looneisen in de put te werken, deze wel eens bijstaan in het bereiken van een hogere productiviteit,
waardoor ze wél in staat zijn de elders geldende, hogere
lonen te betalen). Daarbij blijkt, dat de verhouding tussen
vakbond en bedrijfsleiding zeker niet minder goed is dan die
in Engeland. En de houding der leiding wordt, zo nuchter

als liet maar kan, gekenschetst als een, die in letterlijke
zin van de nood den deugd wil maken; wat inderdaad
k,voor een realist de enige constructieve houding is. En
bedrijfsmensen behoren realistisch te zijn.

De vierde fase wordt aldus uit de drang der feiten uit
de ,,nood” geboren; daar vindt ze haar basis in. En dat
is een bijzonder sterke basis, ja, hét is de basis, waarop
elke werkelijk nieuwe ontwikkeling, die toekomst biedt,
altijd gegrondvest is geweest, het moge dan materiëlè of
geestelijke nood zijn. Het is een heel wat betrouwbaarder
basis dan die, welke wordt geleverd door ,,plannen”,
welke veelal uitgaan van goedwillende lieden, die ten
opzichte van de realiteit der materie, waar het plan over
gaat, veelal dilettanten moeten worden genoemd. Wens’-dromen zijn altijd een wankel fundament geweest als het
op wezenlijk opbouwen aankomt.

De mensen, die aldus de ,,vierde fase” inleiden, denken
daarbij waarschijnlijk niet aan in de toekomst reikende
perspectieven en evenmin aan het ,,algemeen belang”.
Ze denken aan de dingen waar ze verstand van hebben,

die ze kunnen overzien en waar ze verantwoordelijkheid
voor op zich kunnen nemen. En ze zijn, als goede onder-

nemers en als goede leiders van de werkers i;ot het inzicht

gekomen, dat hun beider verantwoordelijkheid met zich

brengt opvoering der productiviteit en efficiency der

onderneming enerzijds en zorg voor het verkrijgen van den
redelijk aandeel in de daardoor ontstane winstverhoging
anderzijds voor allen, die bij die productiviteit betrokken

zijn.

In het rapport wordt voorts gewezen op het inzicht

bij de Amerikaanse vakbondleiding, dat de verhoogde

productiviteit in de eerste plaats dienstbaar dient te
worden gemaakt aan prijsverlaging van het product,
waardoor het debiet stijgt en er redelijke kans is, dat
(althans in een ,,expanderende economie”) de door ratio-

nalisatie overtollig ge*orden arbeid in eigen onderneming

of elders weer wordt opgenomen. Zo is dan de vierde

fase ingeleid op de grondslag van de toestand zoals ze
zich in de realiteit ohtwikkelt uit de verdere doorvoering

der ratiQneel opgebouwde technisering met al haar ge-
volgen.

Het is één der wijzen, waarop een Vrije maatschappij
reageert op de ,,uitdaging” om zich staande te houden

tegenover de gebonden maatschappij. Want het is in de
wereld, naar Marx al opmerkte, zô, dat die groep de macht
heeft, die het meest productief is. De gebonden maat-
schappij nu beschikt ook over dezelfde materiële productie-
middelen als het Westen; ze beschikt ook over de natuur-
wetenschap, basis van alle moderne productie. De grote

vraag in de strijd om de macht zal worden, of het ,öÔk
mogelijk is om mét die middelen in een sfeer van autori-
tair bevelen dezelfde bereidheid tot medewerken aan de
productie bij alle deelnemers te wekken, die men in’het
Westen vroeger heeft gevonden en thans door de vierde

fase in de huidige situatje hoopt te behöuden. Want die
bereidheid is een onmisbare voorwaarde voor het gestelde
doel.

De vraag, welke de kans is, dat ook in ons eigen land
de mentaliteit bestaat of verwacht mag worden, die in
Amerika tot het ontstaan en de kans op uitbreiding van de ,,vierde fase” heeft geleid, is van uitnemend belang.

Het zou te ver voeren daar thans op in te gaan. Maar het is, voor ,,leiding” en voor ,,arbeïd” een punt van ernstige
oerdenking. ‘Een punt, dat zij niet aan de Overheid
n’ogen overlaten omdat het tussenschuiven van een derde
instantie tussen de beide groepen, die dagelijks met de
hier bëhandelde problemen worden geconfronteerd en
er dus in leven, eerder verwijderend dan samenbrengend zou werken. Wat aan de bereidheid voor het aanvaarden
der ,,vierde fase” geen goed zou doen.

Delft.

S. H. STOFFEL.

Kapitaaischaarste in Nederland’ ook in de toekomst?

Kanttekeningen bij een belangwekkend prae-advies

Voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde bracht
Prof. ‘Witteveen
onlangs een prae-advies uit, dat bijzonder
belangwekkeiid genoemd mag worden om zijn voortreffe-
lijke theoretische kwaliteiten. Hij heeft hierin het vraag-
stuk van de kapitaalschaarste in Nederland in theoretisch
opzicht van zoveel kanten belicht, dat hierover nauwelijks meer iets te zeggen schijnt. Het is dan ook na enige aarze-
ling, dat ik terzake nog enkele aantekeningen in dit tijd-
schrift durf te publiceren. Het lijkt mij evenwel van belang ter voorkoming van een al te groot pessimisme ten aanzien
van de toekomstmogelijkheden van de Nederlandse volks-
huishouding de argumenten van Witteveen te voorzien

met een iets ander accent. Ik ben mij er van bewust,

dat Witteveèn in zijn rijk geschakeerd betoog nauwelijks
iets vergeten heeft; de kwantitatieve betekenis van zijn
verschillende argumenten lijkt mij evenwel niet steeds
gelukkig naar voren gebracht, waardoor zijn eindconclusie
meer pessimistisch klinkt dan mi. veantwoord is.

Witteveens onderzoek leidt tot de conclusie: ,,dat na
de laatste wereldoorlog in ons land een duidelijke kapitaal-schaarste is ontstaan, welke zonder bijzondere maatregelen
en zonder aanpassing van de graad van kapitaalinte’nsiteit
van het productieproces ook bij het gunstigst ‘denkbare
conjunctuurverloop in de eerstkomende 10 tot 20 jaren
niet meer zou worden opgeheven”
1).

1)
T.ap.
blz.
160.

92

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN ‘

31 Januari 1951

Voorts: ,,dt de huidige stand van de relatieve prijzen

der productiefactoren arbeid en kapitaal nauw’elijks
enige aanleiding kan geven tot de noodzakelijke aanpassing

van de kapitaalintensiteit in bet productieroce.s”
2).

En tenslotte: ,,dat een globaal genomen, dezelfde omvang

behoudende kapitaalschaarste
3)
zich – naar alle waar-

schijnlijkheid in de komende jaren in toenemende mate zal
gaan openbaren in een ernstige vorm, welke tot structurele

werkloosheid zou dreigen te leiden”
4).

•Bij dee drie stellingen hib ik de volgende kantteke-

ningen geplaatst:
Dat er ten gevolge van de tweede wereldoorlog ee

ernstig gebrek aan
kapitaalgoederen
is ontstaan is niet

voor bestrijding vatbaar. ‘Dat deze kapitaalschaarste
zonder aanpassing van de kapitaalintensiteit van het

productieproces ook bij het meest gunstige conjunctuur-

verloop in de eerstkomende 10
lt
20 jaren niet zou worden

opgeheven is slechts houdbaar op basis van de zeer bij-

zondere kwantitatieve veronderstellingen van Witteveen

over de ontwikkeling van het arbeids- enkapitaalpotentieel

in Nederland. Witteveen extrapoleert zonder meer de

ontwikkeling van de vooroorlogse arheidsproductiviteit

voor na de oorlog. Wanneer men echter stelt, dat thans
de kapitaalintensiviteit van het productieproces geringer

is dan voor de oorlog dan moet men eveneens aannemen,

dat thans de arbeidsproductiviteit geringer zal zijn dan

voor de oorlog. In Witteveens betoog mag men slechts de

ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit ten gevolge
van de voortschrijdende
rationalisatie
van de arbeid op
basis van voorlogse hoogconj u nctuurj aren extrapoleren. –

1-let zal duidelijk zijn, dat men dan een veel geringere

stijging van de trendmatige ontwikkeling, der arbeids-

productiviteit zal verkrijgen dan Witteveen, doordat

men nu de aanzienlijke rationalisatie van de arbeid in

de laagconjunctuurjaren en de hoge
mechanisatie
van het
productieproces in het verleden buiten beschouwing laat.
Wanneer men’aldus te werk gaat verkrijgt men in tegen-
stelling tot Witteveen ongetwijfeld wel een snijpunt van

het arbeidspotentieel het het kapitaalpotentieel binnen

10
a
20 jaren, of met andere woorden geen voortdurende
doch een afnemende ,,kapitaalschâarste” in de toekomst.

Dat de
huidige
stand van de relatieve prijzen der
productiefactoren arbeid en kapitaal nauwelijks enige
aanleiding kan geven tot de noodzakelijke aanpassing van

de kapitaalintensiteit van het productieproces is voor
bestrijding vatbaar, indien men van mening is, dat een
relatief hogere rentevoet geen invloed zal hebben op het
investeringsniveau. In dat geval is de stand van de relatieve

prijzen der productiefactoren immers irrelevant voor de
graad van mechanisatie van het productieproces. ‘Witte-
‘veen zelf heeft kennelijk niet vergeten, dat in de moderne

literatuur de betekenis van de rentestand voor het in-
vesteringsvolume niet hoog wordt adngeslagen
5);
het
wekt daai-om enige verwondering, dat hij desondanks in

zijn eindconclusie zo sterk de nadruk legt
01)
de huidige

relatief lage stand van dc rentevôet als oorzaak van een

gebrek aan aanpassingsmogelij kheden.
Maar ook indien, dit wel zo zou zijn – hetgeen ik be-
twijfel – dan nog mag men mi. niet concluderen, dat ook

in de toekomst bij een handhaving van de huidige reële
loon- en rentevoet geen aanpassingsmogelijkheden zouden
bestaan. 1-let veileden heeft ons immers geleerd, dat

zonder ingrijpen de reële loonvoet sneller stijgt dan de
rentevoet, o.a. omdat nu eenmaal bij een zekere technische
ontwikkeling ‘de kapitaalgoed erenvoorraad sneller toe-
neemt dan de beschikbarp beroepsbevolking. Wanneer

‘) Tap. bis.
165-166.
) Wanneer het totale ,,arbeidspotentieei” (= totale hoeveel-
heid arbeid vermenigvuldigd met dc gemiddelde productiviteit
van deze productiefactor) sterker aangroeit dan het totale kapitaal-
potentieel zal de kapitaalschaarste toenemen. Tap.
blz. 112.
‘) T.a.p.
bIs.
163.
Tap. bIs.
173.

men nu de reële loonvoet en de rentevoet.op het huidige

niveau stabiliseert, zoals in de bedoeling ligt, dan ver-
krijgt men daarmede automatisch op den duur de door
Witteveen gewenste ontwikkeling van de relatieve prijzen

der productiefatoren. Indien en voor zover men de reële

loon- en rentevoet stabiliseert kan men dus in de toekomst

wel een aanpassing van de graad van kapitaalintensiteit

van het productieproces verw’achten.

Dat een
toenemende
kapitaalschaarste tot een prijs-
stijging en bij handhaving van de reële loonvoet tot een

inflatie of bij gelijktijdige handhaving van het monetaire

evenwicht tot een structurele werkloosheid moet leiden
6)

is duidelijk, wanneer de technische productiecoëfficiënten

constant blijven. Dat een
dezelfde omoang -behoudende

kapitaalschaarste’zich in de komende jaren in toenemende
mate zal gaan openbaren in een vorm, welke tot een struc-

turele werkloosheid zou leiden, is slechts denkbaar, zoals

Witteveen betoogt, indien door een daling van de winst-voet ‘de economisch verouderde kapitaalu i trusting niet

meer rendabel zal blijken te zijn of indien de reeds afge-

schreven machines physiek niet meer mee kunnen draaien.

De kwestie van een versterkte economische slijtage
ten gevolge van een dalende conjuhctuur kunnen we hier

gevoegelijk buiten beschouwing laten, omdat van een

zodanige situatie ook door Witteveen ii) zijn eindconclusie

wordt geabstraheerd. –
Een versterkte physieke slijtage van onze verouderde

kapïtaalgoederenvoorraad behoeft echter mi. geenszins tot een belangrijke prijsstijging te leiden, omdat bij een
‘iegvallen der oudere machines gelijktijdig de onder-
houdskosten worden verlaagd.

Tenslotte – en ook dit heeft Witteveen reeds gezien
7),

evenwel ongelukkigerwijze niet in zijn eindconclusie ver-

werkt – blijven de technische productiecoëfficiënten
niet constant. 1-let eventuele (geringe) prijsstijgende effect

varP een -,ersterkte physieke slijtage kan hierdbor

gemakkelijk gecompenseerd worden door de prijsver-
lagende werking van de technische vooruitgang. Bij

een voortgaande technischè ontwikkeling behoeft men dus

zeker niet bij voorbaat te vrezen, dat het huidige reële
loonniveau ook in de toekomst te hoog zal zijn om de
volledige werk’gelegenheid te kunnen handhaven.

Ik hoop hiermede duidelijk te hebben gemaakt, dat
Witteveen, hoewel hij in de loop van zijn betoog practisch

aan alles heeft gedacht, in zijn slotconclusie de nadruk
toch te veel heeft gelegd op de pessimistische toekomst-
lijnen van onze volkhuishouding.
Tot slot moet mij nog een opmerking van het hart. Men
spreekt tegenwoordig allerwege over een transformatie
van risicomijdend kapitaal in risicodragend kapitaal.

Het is duidelijk, dat er momenteel een tekort aan risico-
dragend kapitaal bestaat in micro-economische zin.
Volgens Witteveen kan een dergelijk tekort in geval van
een fundamentele kapitaalschaarste niet anders d’an een
gunstige invloed hebben op de aanpassingsmogelijkheden
van de kapitaalintenstteit van het productieproces. In
macro-economische zin kan hen echter slechts van een
gebrek aan ,risicodragend kapitaal spreken, indien en
voor zover er een overschot aan risicomijdend kapitaal
zôu bestaan. Dit is echter onder de huidige omstandigheden,
waarin de woningbouw en de dekking van de kapitaal-
diensten zowel van het Rijk als van de lagere publïekrechte-
lijke lichamen zoveel honderden millioenen risicomijdend
kapi taal vereisen, zeker niet het geval. 1-let doorgeven van
al te veel kapitaal van de institutionele beleggers aan de
risicbdragende sector kan daarom slechts inflatoir werken
en lost het probleem van de huidige (tijdelijke) fundamen- –
tele kapitaalschaarste genszins op. –

‘s-Gravenhage.

Dr D.
B. J. SCHOUTEN.

‘) T.a.p.
,blz. 122-123.
‘) Tap: hoofdstuk
1,
paragraaf
6
van bIs.
131
af.

31 Januari 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

93

BOEKBESPREKINGEN

Dr Jacob Viner: The Customs Union .ïssue,
London,
Stevens and Sons Ltd for the Carnegie Endowment

for International Peace, 1950. (139 blz. alsmede

bijlagen, index en bibliografie).

Wanneer een i,ermaard econoom als Prof. Viner aan het

actuele vraagstuk van de 1orming van een douane-unie een
studie wijdt, mag dit zonder meer belangwekkend worden
genoemd. De hierop betrekking hebbende theoretisch-

economische studies zijn nog steeds’ beperkt; de practici,

die met de vorming van douane-unies te maken hebben,

zullen dergelijke studies gretig ter hand nemen in de hoop

hun activiteit aan de resultaten der economische weten-
schap te kunnen toetsen en hiervan lering ‘te trekken.

Degenen, die zich in het bijzonder met de vorming van de

Benelux-unie bezig houden, zullen het boek van Prof.

Viner dan ook gaarne ter hand nemen. Een teleurstelling
zal hun evenwel niet bespaard blijven. Spoedig zullen zij

namelijk merken, dat Prof. Viner zich tot de douane-
unie in de tarieftechnische zin des woords beperkt en zich
onthoudt van de bespreking van het meer actuele probleem
van de vorming ener economische unie. Met genoegen

zulln zij vaststellen, dat dè Benelux-landen de vele voet-angels en kJemmen, die volgens Prof. Viner de instelling
van een gemeenschappelijk tarief van invoerrechten en
de opheffing van dit tarief in het onderlinge verkeer der

partnerlanden bedreigen, hebben overleefd. Hetgeen
Prof. Viner in’abstracto een groot vraagpunt acht – bijv.

de politieke’ consequenties van tariefpolitieke saniensmel-
ting – blijkt’ in Beneluxverband geen problem.en te
scheppeh. Wanneer bedoelde practici evenwel hij Prof.
Viner hulp hopen te vinden voor de werkelijke Benelux-
problemen zullen zij tevergeefs zoeken. Na kennis te
hebben genomen van de opmerking, dat het huidige econo-

mische bestel gecompliceerder is dan het 19e eeuwse,
moeten zij zich op blz. 136 tevreden stellen met de con-
statering, dat , ,Two neighboring cou ntries contemplating
compléte customs union today must therefore contemplate
also the necessity of harmonising their general patterns
of economic controls, which would involve a much more

complete degree of economie unification than would a
representative nineteen th-century customs union”. Een
maar al te bekende waarheid!

Prof. Viner’s boek is geen receptenboek voor het vormen
van moderne economische unies. Niet alleen, dat de titel
hierop reeds wijst – daar is immers sprake van ,,customs
union” en niet van ,,economïc union” – ook in zijn
inleiding stelt Prof. Viner duidelijk, dat hij geen poging

doet de geschiedenis te schrijven van ,,the customs union-.
movement in general or of any particular customs union”
1).

Het feit, dat Prof. Viner’s studie evenwel deel uitmaakt
van een serie publicaties, die onder auspiciën van het
Carnegie Endowment ten doel heeft behulpzaam te zijn bij de oplossing van na-oorlogse problemen (blz. V) en
hij zelf dpmerkt, dat ,,the writer has attempted in the

present study to throw some light on the possibilities and
the limitations of customs unions as a method of regulating
international commercial relations” (blz. ‘3) noopte ons
op genoemde lacune te wijzen. Niet uit zucht naar critiek,
maar uit de dringend gevoelde behoefte om het nog zo
beperkte vetenschapeiijke onderzoek naar de vraagstuk-
ken verbonden aan de vorming ener economische unie
onder het huidige economische bestel in het bijzonder met
een studie van een zo vooraanstaand econoom als Prof.’
Viner te zien aangevuld.

‘) liet is jammer, dat Prof. Viner, ondanks de uitvoerige litera-
tuurlijst, die aan zijn boek is toegevoegd, beide malen, dat hij
Benelux explicite noemt,, de betekenis van eventueel bestaande
inter Benelux-kartelaispraken bepaald overschat
(blz. 74
en
blz 129).

Niettemin bevelen wij ,,The customs union issue” aan

ieder, die zich voor douane-unies interesseert, gaarne ter

lezing aan. Op heldere en beknopte vijze behandelt Prof.
Viner de kernproblemen, die de vorming van een douane-

unie in hogergeschetste zin met zich brengt. Als belang-

rijkste rechtvaardiging voor de vorming van een dergelijke

unie acht de schrijver het feit,’ dat de2e vorm van samen-
werking een erkende uitzondering is op de toepassing van

de meestbegu nstigingsclausule. Aangezien deze clausule

in de practijk – in tegenstelling tot de hiermede beoogde’

doelstelling – het internationale economische verkeer
somtijds eerder remt dan stimuleert, kan de vorming van

een douane-unie onder bepaalde omstandigheden een ver-

ruimend effect hebben. Dit is evenwel niet steeds het

geval, hetgeen vôlgens Prof. Viner o.a. blijkt uit het feit,

dat voor de vorming van douane-unies in het verleden
zowel vrijhandelaren als protectionisten termen aanwzig
achtten. Of een, douane-unie een dergelijk verruimend

effect heeft hangt in de practijk in zulk een mate van tal

van in de betrokken landen bestaande pmstand.igheden
af, dat Prof. Viner
01)
blz. 135 tot de belangrijke conclusie
komt, dat ,,for the long run probiem’ of raising the level
of economie well-being for the peoples of the world in general,’customs union is only a partial, uncertain, and

– othérwise imperfect means of doing what world-wide non-
discriminatory reduction of trade barriers can do more
fully, more certainly, and more equitably, and it will be
a sad outcome of confused thinking on our part if we in effect abandon our pursuit of the greater economie goal
because of our fresh, and romantic, infatuation with
the’lesser goal”. Tot deze conclusie komt Prof. Viner niet
alleen op grond van ‘de bestudering van de talrijke ter
vorming van eén gemeenschappelijk en ter opheffing van
het onderlinge tarief van invoerrechten op te lossen pro-
blem?n, doch ook uit hoofde van een diepgaand onderzoek
van de in het 1-landvest van Flavana aan de vorming van douane-unies gewijde paragrafen. Onder handhaving van

het beginsel van de meestbegunstigingsclausule veroor-
looft het Handvest hierop zoveel uitzonderingen voor

onvolgroeide vormen van douane-unies, dat het beginsel
der meestbegunstiging, volgens Prof. Vïner, in feite plaats
heeft gemaakt, voor dit der preferentie.

Bij de bespreking van de politieke aspecten van een
douane-unie neemt Prof. Viner stelling tegen de vaak
“erkondigde gedachte, dat een douane-unie’ tot politieke unificatie van de,..beti’okken landen leidt. De ,,Deutsche Zollverein” moge
,
– overigens weinig rechtlijnig en
moeilijk ‘- tot de Duitse eenheidsstaat hebben geleid,
de ontwikkeling van de overige uit de geschiedenis bekende
douane-unies rechtvaardigen Prof. Vïnei”s oordeel. Aan-

gezien de schrijver zich ook bij dë’ bespreking van dit
vraagstuk de hogergenoemde beperkingen oplegt – hij
behandelt de samenwerking en samenvoeging van de

verschillende d ouane-administraties als het belangrij kste
politieke aspect – geeft hij ook op dit punt geen richt-
snoer voor de terzake thans bestaande problematiek,
,die voor de Beneluxlanden in verband met het binnen

afzienbare tijd door de drie Regeringen te bespreken
Unieverdrag w’el zeer aètueel is.

Prof. Viner hecht alleen betekenis- aan douane-unies
,,between sizable countries which practice substantial

protection of substantially similar industries” (blz. 135).
Slechts voor zover dergelijke unies tusseii kleine landen
voorlopers zijn vooi de vorming van grotei’e economische

eenheden acht hij deze ge’rechtvaai’digd. In hoeverre
Benelux zulk een voorloper, is valt nog moeilijk te
beoordelen. Wij achten het van betekenis, dat Neder-

land, België en Luxemburg de meeste van de dooi’ Prof.
Viner behandelde tarieftechnische moeilij khed en hebben
overwonnen en zelfs een belangrijke stap hebben gezet
op de weg naai opheffing van andere dan tarifaire belemme-

94

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN .

31Januari 1951

ringen in het onderlinge economische verkeer. De toekomst

zal uitmaken of de Beneluxpractijk voor Prof. Viner
aanleiding zal zijn om over het vraagstuk van de econo-

mische unie even somber te zijn als hij blijkbaar op grond

van andere voorbeelden met betrekking tot dit van de
douane-unies meent te moeten zijn.

‘s-Gravenhage.

Al. WEISGLAS.

Vestigingstenden.zen ran de Nederlandse Nijoerheid, op

grond oan de beroepstelling oan 1930,
Deel 1, door Dr
J. Winsemius. Uitgave Rijksdienst voor het Nationale
Plan, nr. 2. Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf 1949.

Het is een merkwaardig verschijnsel, dat verschillende
malen aan de economische wetenschap nieuvVe impulsen

gegeven werden door de toepassing van beginselen ener

andere vakwetensc4p. Natuurlijk k’an overdrijving

schaden, de parallel nret een ander veld van onderzoek

kan te ver gedreven worden, en ook hiervan biedt de

economische wétenschap voorbeelden. Niet ontkend kan
echter worden, dat Quesnay een wezenlijke bijdrage

leverde tot de economie, toen hij, naar analogie van de

bloedsomloop in het menselijk lichaam, liet begrip ,,kring-

loop” in de economische wetenschap introduceerde, een
begrip, dat eigenlijk de grondslag legde voor de klassieke
t
economie en ook met naihe in’ de moderne geldtheorie
nog zeer vruchtbaar blijkt te zijn. Marshall’s ,,organische”
beschouwingswijze was een gevolg van zijn vroegere werk-

zaamheid op het gebied van de biologie, terwijl ook zijn
werkzaamheid als mathematicus voor de economie haar

vruchten afgeworpen heeft. Wijzen wij nog op de verdien-

ste vn Pareto, die het eenzijdige veroorzakingsbegrip uit

de klassieke natuurkunde verving door het – aan de
hogere wiskunde ontieende – functiebegrip, dat een

meer realistische benaderingswijze vormde van de weder-

kerige afhankelijlheid der verschillende econonische
verschijnselen.

In de laatste tijd is het vooral de wiskunde geweest,
die belangrijke bijdragen leverde voor de ontwikkeling
van de economische wetenschap. Vooral daarom is het ver-

rassend te zien, hoe een aan de biologie ontleende

gedachtengang een zeer eerbiedwaardig onderdeel der
economie een meer reële ondergrond kan geven. Wij denken
in dit verband aan de wet van Beyerinck, aangevuld door
Baas Becking: ,,Alles is overal – maar het milieu selec-

teert”. Deze wet – geformuleerd voor het plantendek-
vormt een zeer welkome aanvulling voor de ,,Standorts-

lehre”, de leer van de vestigingsplaats. De ondernemer,
die gewapend met passer en lineaal zijn vestigingsplaats

bepaalt, moge in de studeerkamer geen slecht ‘figuur
slaan, in het werkelijke bedrijfsleven is hij zeldzaam.
Meer aannemelijk is het beeld, dat Dr Winsemius geeft.

In de ,,struggle for life” met de ,,survival of the fittest” –
een biologische wet door Darwin geformuleerd naar ana-

logie van de economische concurientie – en door Marshall
weer in de economie geïntroduceerd – leidt de ,,natuur-
lijke selectie” er toe, dat slechts die bedrijven zich hand-

haven, die het best aan de eigenschappen van het milieu
zijn adngepast. Activiteit en bekwaamheid van de onder-

nemer worden zodoende niet als doorslaggevende factoren•
op zij gezet, maar zij worden geplaatst, binnen het kader
van de concurrentie, waarin slechts hij, die alle mogelijk-

heden, ook met betrekking tot de plaats van vestiging,
uitbuit, vooruitkomt.
Het bedrijfsleven, zoals dit zich in een bepaald land en
in een bepaalde plaats heeft ontwikkeld, kan zo gezien
worden als het resultaat van een voortdurend selectie-
proces, waarbij onder de selecterende factoren de vesti-
gingsplaats zeer belangrijk is. Van dit standpunt uit heeft

Dr Winsemius in het eerste deel van zijn werk ,,Vesti-

gingstendenzen van de Nederlandse Nijverheid”, het gehele

Nederlandse bedrijfsleven beschouwd. In het – reeds

eerder gepubliceerde – tweede deel zijn de resultaten

van deze studie opgenomen, voor zo.ver zij de statistische

‘grondslagen der studie betroffen. Het eerste deel, dat in
1949 verscheen, geeft een algemeen overzicht van de

grondslagen dezer zeer’ belangrijke studie.

Bij de indeling der industrie naar vestigingstendenties

gaat Dr Winsemius uit ‘Van de indeling in stuwende en

verzorgende bedrijven. Hij volgt verder de indeling van

Adolf Weber (Industrielle Standortslehre),. die hij nader

uitwerkt, en met behulp van concentratie-indices kwanti-

ficeert, waardoor een zeer goed hanteerbaar beeld wordt

verkregen. Het’is nu echter nog mogelijk, dat de gevonden

spreiding van bepaalde takken van nijverheid over het

gehele land aan oorzaken van toevallige aard te wijten is.
Het ware wenselijk alsnog langs statistische weg na te

gaan in hoeverre dit het geval is. Het materiaal hiertoe is
aanwezig en een uitbreiding in deze zin zou ongetwijfeld

nog kunnen bijdragen tot een verdieping van de kennis

van de mate van gebondenheid’ aan de in dit boek ge-

noemde systematische vestigingsinvloeden.
Het is jammer, dat de resultaten van de beroepstelling

1947 nog niet verwerkt konden worden in deze studie.

Aan de andere kant bestaat aan werken als het ondèr-

havige thans in verband met het algemene streven naar

industrialisatie zo’n grote behoefte, dat het zeer begrijpe-
lijk is, dat men niet gewacht heeft met de publicatie
totdat men de algehele bewerking van het in 1947 ver-

kregen materiaal beëindigd had. Een eventuele aanvulling

van deze studie met gebruikmaking van de door de beroeps-

telling 1947 verkregen gegevens zien wij evenwel met
zeer veel belangstelling tegemoet.

Rotterdam.

Drs W. ALBEDA.

INTERNATIONALE NOTITIES

Expansie van de Amerikaanse staalindustrie

De Amerikaanse staalindustrie doet haar best om de

,,Council of Economie Advisrs” tevreden te stellen,

zegt ,,The Economist” van 20 Januari ji. In hun jaar-
overzicht hebben de ,,Advisers” toegegeven, dat er reeds
plannen zijn ontworpen om de capaéiteit binnen drie â
vier jaren op te voeren tot 120 mln ton per jaar. Deze
capaciteit wordt door de ,,Council” met het oog op het
defensieprogramma nodig geacht, indien men wil voor-
komen, dat staaltekorten ‘s lands economische expansie

tot staan brengen, of een langdurige contrôle op het civiele’
-verbruik noodzakelijk maken.
De staalindustrie heeft de laatste tijd haar eigen ver-

wachtingen overtroffen, vervolgt genoemd blad; aan het
begin van dit jaar was de totale capaciteit opgevoerd tot ca 104 mln ton, dat is 1 mln ton meer dan men had ver!
wacht. Gedurende 1950 is de capaciteit verhoogd met
4,8 mln ton’ en sedert 1940 met 22,6 mln ton. Na het
uitbreken van de oorlog in Korea verdubbelde de industrie haar exp’ansieplannen voor 1951 en 1952 en aan het einde
van laatstgenoemd jaar zal de totale capaciteit naar men
verwacht 115 mln ton bereiken.
Een groot deel dezer expansie vindt plaats ‘in de vorm
vân uitbreiding der bestaande bedrijven, maar bovendien
worden nieuwe fabrieken gebouwd bij de Noordatlantische

kust. De staalproducenten trekken in de eerste plaats naar
de kust om dichter bij het ijzererts te zijn, teneinde tegen
de tijd, dat nieuwe mijnen in Labra’dor, Venezuela en elders
– die de uitgeput rakende mijnen van Minnesota moeten

vervangen – volledig zijn ontwikkeld, klaar te zijn voor de
ontvangst dezer grondstof tegen goedkope transport-

31 Januari 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

95

kosten. Een andei’e reden voor het bouwen van staal-

fabrieken aan de kust is, dat, volgens een beslissing van

de ,,Supreme Court”, de staalverbruikers de volledige

vracht van de fabriek af moeten betalen. Staalfabrieken,

die zich in het industriële centrum aan de kust bevinden,

hebben dus een voordeel ten opzichte van hun concurrenten,
die in Pittsburg of verder westelijk gelegen centra blijven.

De U.S. Steel Corporation bouwt een bedrijf met een

jaarcapaciteit van 1,8 mln ton aan de Delaware River,
de National Steel Corporation een nieuwe fabriek aan
dezelfde rivier, terwijl de Bethlehem Steel Corporation
reeds over een bedrijf beschikt in de buurt van Baltimore.
Bovendien schijnt in het kader van het defensieprogramma

een staalfabriek te zullen worden gebouwd in New Eng-
land, waarop dit gebied reeds lang zijn hoop heeft ge-

vestigd. –

Het feit; dat de Regering de expansie der staalindustrie aanmoedigt, is, aldus genoemd blad, opgevat als een aan-

duiding, dat dit jaar geen oorlog wordt verwacht. Indien
dit nI. wèl het geval zou zijn, dan zou het staal, dat nu

voor de bouw van nieuwe fabrieken wordt gebruikt,
beter kunnen worden aangewend voor geweren en tanks.’

sloot met een overschot van frs 58,9 mrd in 1950, tegen

frs 37,3 mrd in het jaar tevoren, een overschot, dat evenwel

niet voldoende was om het tekort t.o.v. de rest van, het

sterlinggebied te dekken. Tenslotte zij vermeld, dat de
Franse handel met Italië, België en Zuid-Amerika geduren-

de het afgelopen jaar aanzienlijk werd uitgebreid, terwijl


de handelsbetrekkingen met de landen achter het ijzeren

gordïjn aanzienlijk minder waren dan in 1949.

Het hierboven weergegeven herstel van de Franse
handelsbalans is voor een groot deel toe te schrijven aan
een toeneming naar waarde van de grondstoffenuitvoer.
In totaal werden aan het buitenland – excl. de overzeese

gebiedsdelen – grondstoffen uitgevoerd ter waarde van

frs 252,4 mrd, tegen frs 158,6 mrd in 1949. Men dient

° zich voor ogen te houden, zegt ,,l’Economie”, dat indeze
grondstoffenuitvoer gevaar kan schuilen, hetzij omdat

daardoor de uitvoermogelijkheden voor de Franse eind-
fabrikaten minder kunnen worden, hetzij omdat minder

grondstoffen voor de binnenlandse markt ter beschikking

komen te staan. Het is trouwens mogelijk, dat de uit-

voering van het bewapeningsprogramma een zekere
beperking. van deze uitvoer noodzakelijk maakt.

Canada en de Verenigde Staten

De Franse handelsbalaps in
195O

De Franse handelsbalans was in 1950 voor het eerst
sedert vele jaren vrijwel in evenwicht; het totale deficit
beliep slechts frs 90 mln, tegen frs 124,4 mrd in het jaar tevoren. Wanneer men evenwel de handel met de, over-

zeese gebiedsdelen buiten beschouwing laat, blijkt het
tekort frs 106,7 mrd te bedragen. Niettemin is, zoals uit

onderstaand staatje, dat is ontleend aan ,,l’Economie” van 18 Januari jl., blijkt, ook hier sprake van een aan-
zienlijke verbetering, aangezien het tekort uit de handel
met het eigenlijke buitenland in 1949 niet minder dan
frs 228,4 mrd bedroeg. Het percentage van de invoer,
dat door uitvoer werd gedekt, bedroeg hier dit jaar 86,
tegeii 65 in 1949.
Na de overzeese gebiedsdelen waren de Verenide
Staten, evenals in voorgaande jaren, Frankrijks belang-
rijkste leverancier, een omstandigheid, waaraan uiteraard,
zegt de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 26 dezer, de Marshall-
hulp niet vreemd is. De Franse import uit Amerika is
evenwel overeenkomstig de vermindering der Marshall-
leveranties van frs 161,7 mrd in 1949 gedaald tot frs 132,1 mrd in het afgelopen jaar. De uitvoer, naar de
Verenigde Staten is zeer sterk, nl. van frs 15,7 mrd in
1949 tot frs 43,6 mrd in 1950, gestegen. Duitsland is er,
hoewel de invoer van Frankrijk uit dit land vrijwel niet is toegenomen, in geslaagd zijn plaats na de Verenigde
Staten te behouden. Doordat de Franse uitvoer naar
Duitsland meer dan tweemaal zo hoog was als in het
voorgaande jaar, is de partiële handelsbalans, die in 1949
Frankrijk een deficit opleverde van frs 29,2 mrd, omge-
slagen in een overschot van frs 14,1 mrd.
De partiële handelsbalans met Engeland – na de
overzeese gebiedsdelen Frankrijks grootste afnemer –

Er zijn Canadezen, die menen,dat in de toekomst het
leiderschap in Noord-Amerika’, dat nu in handen is van de
Verenigde Staten, aan hun land zal toevallen. Zij zullen,
zo zegt ,,The Statist” van 20 dezer, met genoegen en
voldoening de ontwikkeling van de economische betrek-
kingen tussen Canada en de Verenigde Staten gedurende
het afgelopen jaar hebben gevolgd. Hoewel nl. de dispari-
teit tussen deze twee landen nog groot is, heeft het jaar
1950 Canada aanzienlijk dichter bij gelijkheid gebracht.
Men mag aannemen, dat deze ontwikkeling der betrek-kingen zich in 1951 zal voortzetten, immers,,een bewa-
penend Amerika zal Canada’s grondstoffen meer dan ooit

nodig hebben. FIet is, aldus genoemd b]ad, onvermijdelijk,
dat de economische macht van Canada langzamerhand
zal toenemen, terwijl die van de Verenigde Staten in Noord-
Amerika geleidelijk aan zal verminderen.
De eerste weg, die in deze richting leidt, is de uitbreiding

van de Canadese grondtoffenbronnen, terwijl die van
de Verenigde Staten een neiging tot stabilisatie of zelfs

tot inkrimping vertonen. Zo zijn de geschatte oliereserves
van Canada sedert November 1947 meer dan vervijf-‘
tienvoudigd en experts zijn van mening, dat Canada binnen twee jaren in de eigen petroleumbehoefte zal
kunnen voorzien. Rijke ijzerertslagen zijn tot exploitatie
gebracht en bij tal van waarnemers bestaat de indruk,
dat de vele ontdekkingen in het recente verleden slechts
de voorlopers zijn van ‘verschillende andere ontdekkin-
gen.
Een tweede, veel langere weg, waarlangs tot nu toe weinig

vorderingen zijn gemaakt, is die van de geleidelijke vorming
van binnenlands kapitaal. Lange tijd is Canada voor de
ontwikkeling der nationale hulpbronnen afhankelijk
geweest van het buitenland. Tot 1914 plaveide Engeland
de weg voor de ontwikkeling der Canadese primaire

Franhrijks buitenlandse handel.

Waande in milliarden frs
Gewicht in duizenden tonnen

Invoer

Uitvoer
Saldo
Invoer

Uitvoer

1949

1950

1949
1950

1949
1950
1949
1950
1949
1950

Buitenland
Overzeese gebieds-
delen

685,6
240,7

792,5
280.2
457,2

326,7
685,7

386,9


228,4

+

86,0


106,8

+’ 106,7

40.718

.

5.313

33.615

.

5.475

22.148

4.429

28.781
5.521

Totaal

………..
926,3
1.072,7
783,9
1.072,6

142,4

0,1
46.031
39.090 26.577
34.302

96

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

31Januari1951

industrieën en het verkeerswezen, daarna – tussen de

beide wereldoorlogen – was het de investeerder uit de
Verenigde Staten, die de oprichting van allerlei grote

industrieën mogelijk maakte. Nog steeds is er sprake van

een grote stroom van kapitaal uit de Verenigde Staten,

doch daarnaast heeft Canada sedert 1945 ieder jaar
ongeveer ‘/ van het nationale product voor kapitaa1s

investering aangewend. Volgens gegevens van de Canadese

Minister van Financiën zijn de totale investeringen

momenteel in geld uitgedrukt viermaal zo groot en in

goederen uitgedrukt meer dan tweemaal zo groot als
vÔôr de tweede wereldoorlog. Gedurende een tijdvak van

tien jaren is de productie van ijzer en staal bijna verdrie-

voudigd en die van, aluminium bijna vervijfvoudigd.

De yraag naar Canadese producten is in de Verenigde

Staten sterk toegenomen; deze ontwikkeling zal zich,

naar het zich laat aanzien, zeer waarschijnlijk voort-
zetten.

De Canadese uitiroer naar de Verenigde Staten beliep

in 1950 naar schatting meer dan $ 2 mrd, tegen ca $ 1 mrd

in 1947. De uitvoer van 1950 zal, naar men aanneemt,

voldoende zijn om de invoer uit de Verenigde Staten

te dekken. Ten dele is de vergrote vraag van de Verenigde

Staten naar Canadese producten toe te schrijven aan de
oorlog in Korea, maar de mate, waarin de ,,normale”

handel tot de gunstige ontwikkeling heeft bijgedragen;

heeft, a]dus ,,The Statist”, zelfs de grootste optimist

verrast. Oorlog of geen oorlog, Canada zal in de toekomst
een grote hoevèelheid goederen naar de Verenigde Staten
uitvoeren; de vraag is zelfs, of deze goederen in verband

met de stijgende binnenlandse vraag, wel in voldoende
mate beschikbaar zullen zijn.

Een maatstaf, die het vertrouwen van Canada in zijn

toekomstige status, in Noord-Amerika wettigt, vrmt de
huidige verhouding tussen de Canadese en de U.S.-

dollar, waarvan de eerste zich sedert zijn vrijrnaking in

de richtifig van pariteit met de U.S.-dollar beweegt.
In deze tijd is de valuta van een land het beste symbool

voor zijn economische macht, zegt genoemd blad, en de

toenemende kracht van de Canadese dollar kan het best
worden geconstateerd aan de hand van de groei der goud-
en U.S.-dollarreserves. Van September 1949 tot September
1950 stegen deze reserves van $ U.S. 985 mln tot $ U.S.

1.789 mln en er is alle reden om aan te nemen, dat deze
ontwikkeling in 1951 zal voortduren ,

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De ruimte op de geidmarkt bleef, ondanks het feit
dat de ultimo reeds zeer nabij was, ook gedurende de ver-
slagweek gehandhaafd. In de marktnoteringen kwam practisch geen verandering; biedkoersen overwogen,
speciaal in de korte termijnen. Zo werd 1, 2/3 en 4/5 maands-
papier gevraagd tegen resp. 1, en
1/8
pCt. De caligeld-
notering was de gehele week
3/4
pCt (het minimum),
waarbij het aanbod overwoog.

De ruime kaspositie der banken, mede gevolg van terug

vloeiing van bankbiljetten uit het verkeer, gaf deze aan-leiding nogal wat schatkistpapier bij de Agent te kopen.

Dit, gecombineerd met het feit, dat buitenlandse circulatie-
banken f 58 mln van hun guldenstegoed in schatkistpapier belegden, versterkte het saldo van ‘s Rijks Kas belangrijk;
het Rijk maakte hiervan gebruik om f 100 mln bij de
circulatiebank ondergebracht schatkistpapier af te lossen.
Het nieuwe staatspapier, de 2
3
/
4
pCt belastingcertificaten,
zal hoogstwaarschijnlijk geen geldmarktmateriaal gaan
vormen. Dit papier vormt ni. – in tegenstelling met

schatkistpapiér en spaarcertificaten – krachtens de be-
palingen der credietcontrôle geen dekkingsmiddel: Ver-

vanging van vervallend schatkistpapier door belasting-

certificaten door de banken – die op het ogenblik bijna
alle over of bij hun limiet zijn zou derhalve tot ver-

plicht belenen of disconteren leiden, hetgeen 31 pCt resp.
3 pCt kost, zodat een dergelijke vervanging verliesgevend
zou zijn.

De kapitaalmarkt..

Uit de slechts zeer matige stijging, welke het koerspeil
op de aandelenmarkt blijkens onderstaande cijfers ge-

durende de verslagweek onderging, kan wel worden af-

gekid, dat het infiatiesentiment, voorlopig althans, enigs-

zins uitgewerkt leek. Speciale factoren, zoals de verwach-

ting van een hogea dividend Philips en arbitrage-aanbod

in Unilever, kwamen hierdoor in meerdere Mate tot uit-
drukking.

De obligatiemarkt staat de laatste tijd meer in het

centrum der belangstelling dan gedurende jaren het geval

is geweest. De koersafbrokkeling, welke voortdurend,

ook gedurende de veislagweek, plaatsvindt, moet waar-

schijnlijk allereerst worden toegeschreven aan de ver-

wachting bij vele beleggers, dat de goedkoopgeld-politiek
ten einde loopt. Of dit verwezenlijkt zal worden zal nog

moeten blijken. Tot dusverre is er vermoedelijk ni. nog

weinig of geen sprake geweest van interventie om de
markt te steunen. Op dit punt liggen er echter nog tal van mogelijkheden. De vraag; of het Departement van Finan-

ciën dezeifdé leider zal houden, kan, in dit opzicht van
grote betekenis zijn.

Gedurende de verslagweek werd de emissie ,,on tap”
aangekondigd van f 200 mln 2
3
/
4
pCt belastingcertificaten,
welke stukken van 1952 af voor inkomsten-, vermogens-

en vennootschapsbelasting â pari in betaling gegeven

kunnen worden. Het was een gelukkige gedachte op de staatsfondsenmarkt op deze wijze eens ,,iets nieuws” te
brengen. ‘De modaliteiten zijn zodanig, dat reeds thans

van een vrij gunstige ontvangst van deze lening kan worden
gesproken.

19 Jan. 26 Jan.
1951

1951
Aand. indexeijfers

Algemeen

………………
160,2
160,5

Industrie

………………..
224,7
226,0

Scheepvaart
………………
183,7
185,6

Banken

………………….
131,
132,9

Indon.

aand .

……………..
56,0
55,3

Aandelen

A.K.0.

………………..
174k
1761

Philips

………………….
244f
2471

Unilever

………………….
2351 232k

H.A.L.

………………….
194e
195

Amsterdam Rubber

……….
127 123

I-I.V.A.

…………………..
117k
116

Kon.

Petroleum

…………
321
318e

Staatsobligaties

2j

pCt

N.W.S

……………
.
8’/4
/16
3′

31

pCt

1947

…………..
95
7
/
s

3

pCt

Invest.

certif..
… . ….

96’/
8

96
1
/
16

3 pCt Dollarlening

……….
97’/,
96/

J.C.B.

(Voornaamste posten in millioenen dollars)

DE NEDERLNDSCIIE JJA.NK.

(Voornaamste posten in duizenden guldens),

0)
cur
0)
cd

)0
E’
0

od’
00)

“E
0)
,
0
Q
es
o

o .-

2 Jan. ’51
1.192.902
894.265
1.167
235.974
‘69.412
8 Jan. ’51
1.192.794
892.977 2.105 282.075
60376
15

Jan. ’51
1.192.514
936.811
2.720 271.458
65.619
22 Jan. ’51
1.192.710
904.689 2.952
277.621
74.028

29 Jan. ’51
1.192.881
940.084
3,763
282.816
70.741

Saldi in rekening courant
0
d

Ch
Id
I
r
lo

;’.

_
0
0
0”0)

‘n
Pq

11)
Cd

2 Jan. ’51
2.926.225
2.242.846
86.432
1.318.117
399.944 114.037
8

Jan. ’51
2.863.911 2.285.053
171.273
1:347.624
409.616
104.037,
15

Jan. ‘Sl
2.815.914 2.368.352
191.399
1.347.624
443.601
103.122
22 Jan. ’51
2.790.507 2.236.969
185.780
1.347.624
316.263
102.672
29 Jan. ’51
2.840.568
2.226.261
132.109
1.272.624
407.793
103.066

BANK VAN ENGELAND.

(Voornaamste posten in’ millioenen ponden).

cls
.5
,
‘-
0)

1j

.n
,
.
es
0
.
0

•-‘.

25 Dec.,’46
0,2 1.449,1 1.450
1.428,2
22,1
1,3
27 Dec. ’50
0,6
1.370,3
1.375
1.357,7
‘17,7
1,5
3 Jan. ’51
0,6
1.370,3,
1.375
1.333,2
42,1
1,3
10

Jan. ’51
0,4
1.345,2
1.350
1.314,0
36,3
1,1

t,)
Other securities
.

Deposits

.
10

cd
0.
0/)

25 Dec. ’46
311,8
13,6 15,8
346,5
10,3

278,9
27 Dec. ’50
364,1
29,2
19,9
414,2
15,4
0,4
313,5
3

Jan: ’51
344,0
27,4
24,6 421,5
24,9
.

‘0,4
308,7
10

Jan. ’51
339,0
20,4
24,7
403,3
18,7
2,4
297,4
,

BANK VAN FRANKRIJK.

(Voornaamste posten in millioenen francs).

Voorschotten aan de Staat
‘0

0)
It


7;),)

0

t,),..

/)/),/)
Data

0/)

26 Dec.

1946

94.817 1′ 118.302

59.449

67.900

426.000
28 Dec.

1950

182.785 1

477.865

60.042

158.900

426.000
4

Jan.

1951

182.785 1

445.657

60.042

163.800

426.000
11

Jan.

1951

182.785 1

440.007

60.042

166.800

426.000
18 Jan.

1951

182.785

428.957

60.042

161.200

426.000

Deposito’s
Bankbil-

Data

Jetten-

Accords
circulatie

Totaal

Staat

de coöp.

Diverser
écono-
____ _________

mlque

26 Dec.

1966

721.865

63.458
28 Dec.

1950

1.560.561

176.849

70

15.058

161.720
‘4

Jan.

1950

1.581.938

152.346

32

8.925

143.388
11

Jan.

1951

1.570.210

148.545

68

8.913

139.565
18

Jan.

1951

1.544.046

.151.255 .

,

18

17.185

134.053

97
31 Januari, 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.

FEDERAL RESERVE BANKS.
STATISTIEKEN

rr

Metaalvoorraad

Data

,

Other

U.S. &ovt

tificaten
Totaal

Goud cer-

cash

securitles

31

Dec.

1946

18.381

17.587

268

23.350
28 Dec.

1950 1

21.548

20.972

227

20.337
4

Jan.

1951

21.458

20.870

274

– 20.571
11

Jan.

19511

21.293

20.704

= 320

20.461

F

F.R.-bll-

Deposito’s

Data

1

jetten In 1

Member-
circulatie

Totaal

Govt

banks

31

Dec.

1946

24.945

17.353

3931

16.139
28 Dec.

1950

23.707

19.175

.

786

1

17.174
4

Jan.

1951

23.544

19.488

546

1

17 691
11

Jan.

1951

23.341

18.974

273

17.502

INLEGGINGEN EN TERUG BETALINGEN BIJ DE SPAARBANKEN

IN NEDERLAND
‘).

(in millioenen guldens)

Inleggingen

Terugbetalingen
Maand

-j Saldo
R.P.S.
I
Part.
I
Totaal

R.P.S.

Part.

Totaal

Tot. ’46

246,4

295,1

541,5

544,5

377,1

921,6

-380,1
II

Tot. ’47

253,7

307,5

561,2

16,2

285,7

601,9

40,7
Tot. ’48

252,7

345,8

598,5

351,3

361,1

712,4

-113,9
Tot. ’49

288,3

401,2
,

689,5

322,7

359,5

682,2

+

7,3

Nov. ’49

21,8

34,6

56,2

28,3

30,3

58,6

2,4
Dec.

’49

28,7

32,6

61,3

26,5

28,7
,

55,2

+ ‘

6,1

Jan.

’50

32,2

48,5

80,7

25:6

33,1

58,7

+

22,0
Febr. ’50

29,6

39,6

69,2

23,0

27,8

50,7

+

18,5
Mrt

’50

26,6

37,0

63,6

31,7

35.0

66,7

3,1
Apr.’ ’50

21,5

30,5

52,0

29,8

32,0

61,8

9,8
Mei

’50

31,3

42,3

73,6

30,6

35,9

66,5

+

7,1
Juni

’50

22,5

34,7

57,2

33,5

37,6

71,1

13,9
Juli

’50

22,1

31,7

53,8

40,2

40,7

80,9

27,1

Sept. ’50

17,6

28,6

46,2

48,3

47,4

95,7

49,5
Aug. ’50

21,9

33,7

55,6

34,4

36,9

71,3

F

15,7

Oct.

’50

19,9

30,9

50,8

34,5

37,7

72,2

21,4
Nov.

’50

21,2

33,1

54,3

29,3′)

32,8′)

62,1′)

7,8
2
)

1)
Bron: ,,Statistisch’Bulletin van het C.B.S.”.
‘)
Voorlopige gegevens.

PRODUCTIE EN EXPORT VAN NATIJURRUBBER
‘),

j,

Productie natuuroubber

Export natuurrubber
1.000

long

Indo-

‘Ma-

Totaal,

Indo-

Ma- nesië

lakka

Tolaal
tons .

nesië

lakka

1938

317,2

359,5

‘910,0

300,9

344,1

868,5
1941

650

600

x.600

636,0

573

1.510
1942

200

x55

640

150

125

475
1943

loo

75′

465

.

75

75

360
1944

50

25

360.

.25

25

250
1945

to

8,6

ao

51,6

.

247,5
1946

i5

403,7

837,5

230

366,9

962,5
1947

278,0

‘646,4

1.260

287,0

640,1

1.232,5
1948

432,3

698,2

1.525

2
)

432,0

679,0

1.457,5
1949

431,1′)

671,5

1.487,5
2
)

. 422,0

679,1

1.440

2)

Nov.

43,2

60,6

137,5′)

46,1

57,1

132,5′)
Dec.

43,6

61,2

142,5′)

48,3

.

58,2

137,5
1950
J’an.

32,2

62,0
1
)

io,o’)

22,258,1
2
)

120,0

Maart

‘ 47,8

49,7

127,5

40,7 ,

62,2

130,0
Febr.

34,8

50,2
1
)

1r5,o

24,9

51,9

zrs,o

Apr.

55,3

48,2

142,5

60,0

36,9

127,5
Mei

57,4

55,7

‘47,5

62,1

46,1

137,5
Juni

66,4

56,7

160,0

65,6

32,0

132,5
Juli

63,4

67,7

172,5′

71,1

1
62,1

170,0
Aug.

67,0

64,7

127,5

67,2

61,3

167,5
Sept.

64,5

60,9

x65,0

63,3

55,7

155,0
Oct.

77,2

61,9

i8o,o

76,4

70,9

x85,o
Nov.

.

46,4

2) Bron: ,,Rubber Statistical Bulletin”; cursief iedrukte cijfers
zijn schattingen.
‘)
‘ecorrigeerde gegevens.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31Januari 1951

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

DE I4OLENPOSITIE
VAN NEDERLAND 1).

(In 1.000’kg)
Vorderingvit
I)

Jd.U.

L,.Jt
0

Jdjj.

1001

Saldo van
‘S
Rijks Schatkist bij
191.398.607,42
f

195.363.774,61
Saldo van ‘s Rijks Schatkist hij
de Bank voor Nederland-

De Nederi.

Bank

……….

sche Gemeenten

……..
2.966.426,59
,,

28.017.065,08
Kasvorderingen

wegens

cre-
dietverstrekking

aan

het
buitenland

…………..


Daggeldleningtegenonderpand
– –
Saldo der postrekeningen van
Rijkscomptabelen

……..
357.474.013,44
.,

321.949.036,58
Voorschotten

op

uit.

Dec.,

…..

resp. Nov. 1950 aan de

ge-
meenten wegens aan haar uit

……..


te keren belastingen


Vordering in rek, courant op:

V.S.

IndonesiO

……….
53.455.002,15
53.455.002,15
Suriname

…………..
….
11.641.196,34
,,

10.157.758,51
Ned. Antillen



Het Algemeen Burgerlijk Pen-


Het staatsbedrijf der
sioenfonds

……………



enT
.

……………. …
Andere
staatsbedrijven
en in-
stellingen

……………
525.127.967;25
,,

523.066.466,35

Verplichtingen

Voorschot door De Nêderland-
sche Bank verstrekt

. . .
,, –

Voorschot, dooE De Nederland-
sche Bank in rekening cou-
rant verstrekt

Schuld aan de Bank voor Ne-
derlandsche Gemeenten


Schatkistbiljetten in omloop
f 1968163.000,-
11952.667.600,-
Schatkïstpromessen bij De Ne-
derl. Bank ingevolge over-
eenkomst van 26 Febr. 1947
,,1600.000.000,-
,,1650.000.000,-
Schatkistpromessen in omloop
(rechtstreeks bij De Nederi.
Bank

is

geplaatst

nihil)
4.599,1 mln wo. garantie
Bretton \Voods f1.245 mln
,,3354.100.000,-
,,3351.700.000,-
Daggeidleningen


Muntbiljetten in omloop
. . .
,,

135.094.803,50
,,

136.649.899,50
Schuld op uit. Dec., resp. Nov.
1950 aan de gemeentenwe-
gens aan haar uit te keren
183.026.993,52
180.233.340,52
Schuld
iii
rek. courant aan:
V.S. IndonesiO
.

Suriname

…………..


Ned.

Antillen

…………
2.968.438,25
3.797.906,69
Het Algemeen Burgerlijk Pen-

belastingen

……….. ……..

,

16.809.788,72
18.890.961,-
Het

staatbedrijf

der

P.,

T.
en

T.

………………

………
……

370.010.863,86
361.469.793,33

sioenfonds

…………….

Andere staatsbedrijven
-.

Schuld aan diverse instellingen

….

In

rekening

met

‘s Rijks
Schatkist

…………..

1100.005.721,15
11
1095.605.778,82


IN- EN UITVOER
VAN
NEDERLAND
‘).

Invoer
UItvoer
Saldo

aan
Gewicht
Waarde
GewIcht
Waarde Waarde
in dul-
In mIl
In dul-
In mil-
In mll-
zenden
benen
zenden
Iloenen
lioenen
tonnen’)
guldens
tonnen’)
guldens guldens

Tot.

’39
24.306 1.517
12.708
966

551
Tot.

’47
16.544
4.251
5.843
1.859
-2.392
Tot.

’48
19.101
4.919
7.357
2.669
-2.250
Tot.

’49 20.606
5.297 10.033
3.794
-1.503

Nov. ’49
1.615
452
1.195
399

53
Dec.

’49 2.005
554
1.156

433

121

Jan.

’50 1.997
581
883 396

185
Febr. ’50
1.484
520
757
313

207
Mrt

’50
2.167
612
Ç140
400

212
Apr.

’50
1.974 643
1.127
367

276
Mei

’50
2.273
662
1.081
377

285
Juni

’50 2.842
691
1.379 429

262
Juli

’50
2.470
627
1.332
444

183
Aug. ’50
2.550
626
1.340
436

190
Sept. ’50
2.545

,
654 1.324 467

187
Oct.

’50
2.509
739 1.488
562

177
Nov. ’50
2.334
700 1.386
558

142

1)
Bron: ,,Centraal Bureau voor de StatistIek”.
Exclusief pakketpost, diamant, gouden en zilveren munt en
muntmaterlaal.
‘).Jjruto-gèwlcht; van 1948 af netto-gewicht.

-,

Maand

,
Productie
Llmburgse
mijnen
Verzonden

bInn?ndse
behoefte
Invoer

Totaal 1946
. .
8.313.827
6.387.903
2.666.502
Totaal 1947

. .
10.104.345
7.778.585
3.577.564
Totaal 1948

. .
11.032.326
8.059.287
3.435.269
Totaal 1949
, .
11.704.963
8.621.447 4.067.980 Nov.

1949….
1.004.028
711.594
314.833
Dec.

1949….
1.026.042
734.701
291.659
Jan.

1950….
1.050.764
768.286
372.349
Febr. 1950….
1.951.239
687.221
337.095
Mrt

1950….
1.103.070
814.564
374.271
Apr.

1950….
961.001
678.925 328.078
Mei

1950….
102.528
698.109 383.014
Juni

1950….
1.031.835
728.856
424.543
Juli

1950….
1.029.642
722.519
364.852
Aug.

1950….
1.021.399
706.770
285.211
Sept.

1950….
1.057.510
760.452
289 427.
Oct.

1950. .
. .
1.062.193
755.409
322.102 Nov.

1950

. . .
1.047.970
738.616
396.340
Dec.

1950..
. .
922.145
‘)•
644.131 ‘)

Bron:
C.B.S.
1)
Gekapitaliseerd door vermenigvuldiging met 10; inclusief
opvoedingsrente.

Nederlandsche

Handel-Maatschappij, wv.

-.

DEVIEZENBANK

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
Meer dan 100 kantoren

in Nederland en Azië

New York

Londen

Tanger: Société Hollandaise de Banque et de Gestion

HANDELSBEMIDDELING

FINANCIERING VAN

IM- EN EXPORTTRANSACTIES

.1.

‘)
Bron: ,,Statlstiach Bulletin van het C.B.S.”
‘) Voorlopige
gegevens.

PRODUCTIE
AAN
NIEUWE VERZEKERINGEN
VAN 07 LEVENS

VERZEKERLNGMAATSCRAPFUEN IN
NEDERLAND.
(in mliiie enen guldens)

Kapitaal- Rente-
Volks-
Periode
ver-
ver- ver- Totaal
zekering zekering
zekering

Totaal 1947
626,5 733,6
206,4
1.566,5
Totaal 1948
689,5
921,5 210,4
1.821,4
Totaal 1949
655,9
928,1
197,7
1.781,7
1950 Mei
51,3
69,4
1
)
17,4
138,1
Juni
58,0 80,5
1)
17,2
.
154,7
Juli
58,0
83,7
1)
16,8
458,5
Aug.
46,3
76,2 ‘)
13,2
135,6
Sept.
50,5
79,2 ‘)
14,8
144,5
Oct.
5,2
74,9 ‘)
20,2
153,2
Nov.
72,0
77,91)
17,7
167,6

Ç

EXPORT
zonder in

voervergunning naar

NIEUW ZEELAND

thans mogelijk voor diverse Nederlandse producten.
Het CIHAN overweegt naar dit gebied een zijner

marktexp!orateurs uit te zenden voor het:

• aanknopen van relaties

• bespreken van offerten
• bezoeken van agenten
• onderzoek van de markt Ier plaatse,
enz.

Inlichtingen afd. Marktexploratie tel. 77.22.22.

CENTRAALINSTITUUT TER BEVORDERING V. D. BUITENLANDSE

HANDEL (CIHAN)
.,
DEN HAAG – BEZUIDENHOUTSEWEG 64

IN DIT NUMMER:

Diagnose
Militaire steun
Nederland zelf
Kongo-textiel
Indonesische handelsbalans Wereldmarktperspectievén
Edelstenen en edele metalen in de inflatie
Handelscontacten
Nieuwe Artikelen

Abonnementsprljs f IS.— per Jaar

KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H.A.M. ROELANTS SCHIEDAM

‘A&

_.

KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

2
3
/
4
PT.

BELASTINGURTIFICATEN

Voorlopig uit te geven tot een bedrag van

f. 200.000.000

Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal

f. 1000 en
f.
10.000

Deze certificaten kunnen van 1 Januari

1952 af, tegen de parikoers wordeii aan-

gewend voor de betaling van aanslagen

in de vermogensbelasting, de inkomsten-

belasting en de vennootschapsbelasting.

De bevoegdheid te allen tijde tot gehele
of
gedeelte-

lijke aflossing over te gaan wordt voorbehouden, en

wel v66r
15
Februari
1956 â
1O10/
en van diedatum

af a pan. Het op 15 Februari 1971 uitstaande bedrag

is per die datum a pari aflosbaar.

KOERS VAN UITGIFTE 100
°l

J aarcoupons betaalbaar per 15 Februari.

De inschrijving staat open bij het agent-

schap . van het Ministerie van Financiën

te Amsterdam
van
1
Februari tot en met 30

Juni 1951 behoudens nadere vaststelling van een

vroegere of latere sluitingsdatum.

De inschrijvingen dienen te worden ingediend. door be-

middeling van de Banken
of
Commissionnairs in effecten,

leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfs-

groep Effectenhandel) bij wie prospectussen en inschrijvings-

biljetten kosteloos verkrijgbaar zijn.’ –

47
(et

West-Duitsland nummer

van het Nethérlands
Trade

Bulletin van 17 Februari a.s.

– in de E.S.B. van 24 Januari

is deze uitgave reeds aange-

kondigd is ook voor Uw

onderneming een prima gele-

genheid nieuwe Handelscon-

tacten in Duitsland aan te

knopen. Bovendien wordt

iedere annonce zonder prijs-

verhoging opgenomen in• de

Engelse wereldedïtie die de-

zelfde week wordt verzonden

aan de duizenden met zorg

geselecteerde adressen in prac-

tisch alle landen ter wereld,

firma’s die – dit blijkt wel uit

onze drukke buitenlandse cor-

respöndentie – zeer geïnteres-

seerd zijn in Nederlandse pro-

ducten. Zend uw opdracht zo

spoedig mogelijk in, daar het

aantal advertentiepagina’s be-
perkt is.

De prijs van
1/4
pagintz

(85x 120 mm.) is f 125.—.

de
prijzen
der overige

formaten
zijn
naar verhouding.

H. A. M. ROELANTS’

Postbus 42
-. Schiedam.

/

Ii

t

.V. Kouillkljke Nederladsche Petroleum

Maatschappij

Gevestigd te ‘s-Gravenhage
*

De Directie der
N.V.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE
I’ETROLETJM MAATSCHAPPIJ
heeft – zoals reeds
bekend werd gemaakt – besloten een interim-dividend
uit te keren van 4
0
/0, op rekening van het te verwach-
ten dividend over het boekjaar 1950.
iietaling van dit interim-dividend ad . 40,— minus 15 0/0
dividendbelasting =
f. 84,—
voor de aandeelbewijzen, en f. 4,— minus 15
0
/0 dividendbe1astig = f. 3,40 voor
de onderaandeelbewijzen, zal geschieden van Woensdag
7
Februari
1951 af tegen intrekking van dividendbewijs
No
92 van de aandeelbewijzen en onderaandeelbewijzen te

Amsterdam
bij de Nederlandsehe Handel-Maatschappij
N.V.
of
bij de Kas-Vereenigiog N.V.
Rotterdam
bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij
N.V.
of
bij de Heren Van der Hoop, Offers
&
Zoon
‘s-Gravenhage
bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij
N.V.
of
bij de Heren Schut
&
Capadose Londen
bij Messrs N. M. Rothschild
&
Sons
Parijs
bij MM: Lazard Frères
&
Cie
£üricb
bij Credit Snisse

Brusaal
bij de Bnnque de la Société Générale de Belgique of
bij de Crédit Lyonnais S.A.
s.Gravenhage, 1 Februari 1951

De N.V. UNIE VAN
IJSEABRIEKIiN (U.V.IJ.)
te
s-Gravenhage zoekt

EEN TWEEDE DIRECTEUR

OF EEN

ONDER-DIRECTEUR

voor haar bedrijf van 17 ijsfabrieken en koelhuizen,
uitgeoefend in Indonesië, Singapore en Nederland.
Standplaats te ‘s-Gravenhage, met inspectie-reizen
naar ht Verre Oosten.

Vereisten zijn: Goed organisator, administratieve er-
varing. Inzicht in boekhouding-, belasting- en devie-
zenproblemen en economische verhoudingen in Indo-
nesië. Commerciële en bedrijfservaring. Technisch in-
zicht strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt: Een intetessante werkkring voor
energiek en kundig persoon, die bereid is zich hier

aan geheel te geven.

Geheimhuding, indien gewenst, verzekerd. Persoon-lijk bezoek slechts na oproep. Leeftijd ca. 40 jaar. Uit-
voerige sollicitaties met vermelding van opleiding, le-
vensloop, verrichte werkzaamheden en referenties te
zenden aan: de directeur der N.V. Unie van IJsfahrie-
ken (U.V.IJ.), Laan van Meerdervoort 16, ‘s-Graven-
hage.

ECONOMISCH-CANDIDAAT
43 jaar, 20
j.
bankpractijk, waarvan 12 in leidende positie,
daarna 3 studiejaren (prop. en cand.), teneinde op de hoogte
te geraken van recente monetaire en bedr.ec
. theorieën, thans
met doct. studie doende. Beheerst de moderne talen- (Fr.
EJnivers. dipl. 1950). Beschikt over prima referenties. Zoekt
leidende financieel techn. en bedriifs-org. functie. Er. onder
No. ESB 5-3, Bur. v. d. bl., Postbus 42, Schiedam.

Bekende Handelsonderneming
te Amsterdam, beschikkende over
een goed-geoutilleerde Organisatie,
voornamelijk
op
textielgebied, doch
zich ook bewegend
op
andere ter-
reinen, zoekt een

All-round en energiek

EXPORTJAAGER

voor haar algemene Export-afdeling,

wiens taak het zal zijn zelfstandig
• haar exportbelangen te behartigen
en aan deze afdeling verdere uit-
• breiding, te ,geven.

Vereisten: een ruime algemene ontwik-
keling o.a. beheersing van de moderne
talen in woord en geschrift, veel erva-
ring in de import-, export- en transito-
handel, scherp commercieel inzicht,
uitgebreide warenkennis, bereisd, tact,
representativiteit. Overigens is het reeds
bekleed ,hebben, van een dergelijke
functie beslist noodzakelijk. Leeftijd
pim.
35-40
jaar.

Aangeboden wordt: een interessante,
zelfstandige en verantwoordelijke func-
tie, welke als’levenspositie
is
bedoeld,
met een behoorlijke honorering plus
belangrijk aandeel in de winst.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding, vroegere en huidige
functies, tegenwoordig salaris,
leeftijd
en wanneer
beschikt’aar te richten onder letter L 896 aan Reci.
Adviesbur. Meerkotter, Herengracht 435, A’dam-C.

DISCRETIE VERZEKERD.

Economisch – Statistische

Berichten

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam,

Ttedaitie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-
nomié,
14,
Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pi.eter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.

Abonnements prijs, franco per post, voor Nederland
/
26,—
per jaar,
voor België/Luxemburg
/
28,—
per jaar, te voldoen door storting van de
tegenwaarde in Belgische francs bij de Ban que de Commerce te B’russel
of op haar Belgische postgirorekening no
260.34.

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
/
26,—
,
overige
landen
f
28,—
per jaar.

Abonnementen hunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van hel kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-dijk, Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.


Alle Correspondentie betreffende advertenties te richten aan de
Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven z.x, Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief
/
0,40
per mm. Contract-tarieven
op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen le weigeren.

Losse nummers
75
cents, resp. 10 B. francs

Auteur