Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1500

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 6 1946

AUTE URSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch
,
-rStatistische

Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD
VOOR HANDEL, MJVERHEID, FINANCIËN
EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E
JAARGANG

WOENSDAG 6 FEBRUARI 1946

No. 1500
1

><

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten Doesschate;

N. J. Polak;

J. Tinbergen;. H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

H. W. Lambers (Redacteur-6ecretaris).

Assistent-Redacteur: A. de Wit.

Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op ge-

n’bmen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p.p. in Nederland / 26 * per jaar. Buitenland en holoniën

/ 28 per jaar. Abonnementen hunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultirno van het

kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.

Donateurs en leden van het Nederlandsch Economisch

Instituut ontvangen het blad gratis en genieten een reductie

op de verdere publicaties.

Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.

Administratie: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Westzeedijk,

Rotterdam (T’!’.).

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten

aan de Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schie-

dam (Tel. 69300, toestel 6).

INHOUD:
Blz.

De rente in de geleide economie door
Prof. Dr. G. Al.
Verrijn

Stuart

…………………………
83

De

herziening van

het belastingstelsel

door

Prof. Dr.

P.

P.

van

Berku,n

……………………
86

Publiekrechtelijke

bedrijfsorganisatie,

corporatisme
en geleide economie II door
Prof. Dr. P. Hennipman
88

Boek bespreking:

Mr. W. C. L. van der Grinten, De organisatie van
het bedrijfsleven,

1944,

bespreking

(III)

door

Mr.

1′!’.

F.

Lichtenauer

………………..
91

Mededeelingen van de Kamer van Koophandel en
Fabrieken voor Zuid-Holland te Rotterdam

….
94

Ontvangen boeken

en brochures………………
94

Geld-

en

kapitaalmarkt

……………………
94

Statistieken:

Bankstaten

…………………………..
95

DEZER DAGEN

verschijnt Nr.
1500
der ,,E.-S.B.”. Dat is zeker geen
wereldgebeurtenis. Doch preferentieschalen zijn in wezen
subjectief bepaald, vandaar dat de redactie een oogen-

blik bij dit feit wil stilstaan. Er verschijnt geen speciaal nummer. Problemen té over, doch papier te weinig. En
wat beteekent een cijfer? De redactioneele opvatting van
de taak blijft onveranderd.
Dit geldt niet voor alle voorlichtingsorganen. De ooren
zullen den Minister-President hebben getuit; de Kamer-
leden bleken niet bereid een oog dicht te knijpen voor
de zwakheden, ook van ,,Oog en Oor”. De Regeerings-
voorlichtingsdienst wordt thans niet-politiek voorlichtend
overheidsorgaan. Evenals enkele minister, wanneer zij
zich in niet politieken kring in het publiek uiten.
Er zijn regeeringen, die het moeilijker hebben. Minister-
President Gouin, die, na anderhalf jaar bevrijd te zijn,
de Nederlandsche economische politiek gaat voeren –
versoberen, sparen en exporteeren – gonzen de klachten
om de ooren. Ook in China zal een centrale regeering
gaan pogen de eenheid te bevestigen: porceleinen pagode.
Mogen de scherven uitblijven.
Die zijn er reeds genoeg. Volgens inlichtingen door
minister Ringers verschaft, wordt de totale’ glasschade
geraamd op
13
millioen m’. Ter beschikking via handels-voorraden, tuinders en import kwamen pl.m.
840.000
m
2
.
De volledige gegevens hopen wij in een volgend nummer
weer te geven. Den Minister is ,,bekend, dat in glas zwarte
handel wordt gedreven”. – Is dat geen gifhandel? –
Doch de cijfers toonen wel, dat er diepere oorzaken zijn,
voor het nog niet glasdicht zijn van vele beschadigde
huizen.

Nog een schaderapport trekt de aandacht. De Suez-
kanaal Maatschappij maakt in haar verslag bekend, dat
het kanaal doel is geweest van luchtaanvallen, speciaal
tusschen Januari
’41
en Juli
’42.
Het kanaal is bij
64
bombardementen
17
maal door mijnen en
20
maal door
bommen getroffen. De scheepvaart is in totaal
76
dagen
gestremd geweest; de duur der stremming heeft slechts
driemaal de acht dagen overtroffen. Einde
1945
lagen
nog slechts twee wrakken in het kanaal, die de doorvaart
op twee punten licht belemmerden. Twee drijvende
bokken, in
1940
bij Smulders besteld en nu in het Kieler
Kanaal, tracht men terug te krijgen.
Terugkrijgen, van wat was: in Nederland is het aan de
na-oorlogsche ondergrondsche werkers, voorzoover die
het wilden, mislukt. De kolenproductie hapert. In België
echter is, volgens den premier, de kolenslag gewonnen,
o.a. met behulp van Duitsche krijgsgevangenen. Volgens
,,Vrij Nederland” van
2
Februari wenschte men in Ne-
derland slechts arbeiders, die bij de Limburgsche levens-
gewoonten passen. Een subjectieve preferentieschaal,
clie critische beschouwing eischt in het algemeen belang.
hoe méer er nü boven den grond komt, hoe beter; in
elk verband. Behalve voor de Spoorwegen: die kunnen overgaan tot de ondergrondsche tot ieders gerief; maar
dat is ook toekomstmuziek.
In Engeland gaat de Staat ook ondergronds werken;
de mijnen zijn genationaliseerd. Zoo tracht men, om tot
een bevriend element over te gaan, het lek boven water
te krijgen.

Econoom
(Bachelor of Economies) met uitgebreide ervaring op internationaal
handelagebied, 40 jaar, zoekt passcnden werkkring. 13r. no. 372
Bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.

PiET MINISTERIE VAN FINANCIëN vraagt voor
spoedige indiensttreding een

PERSCHEF

Betrokkene moet financiec-economisch onderlegd zijn;
zij, die het candidaats of doctoraal-examen in dc
economische wetenschappen hebben afgelegd, genieten
voorkeur; journalistieke ervaring strekt tot aanbeve-
ling. Sollicitaties (alleen schriftelijk) te richten aan
het Ministerie van Financiën, Kneuterdijk 22, ‘s-Gra-
venhage, Kamer 25.

R. MEES & ZOONEN

Ao1720

Rotterdam, ‘s-Gravenhoge Delft, Schiedom

Vloardingen, Amsterdam (alleen assurantiën)

BEHANDELING VAN ALLE BANKZAKEN

BEZORGING VAN ALLE ASSURANTIËN

AMSTERDAMSCHE

BANK N.V.

143 BIJKANTOREN EN zITDAGEN KAPITAAL t 55.010.mO. RESERVES t 3I.500.

BEDRIJFSGROEL’ HÔUTVERWERKENDE AM-I3ACHTEN vraagt voor spocdige indicnsttrcding een
Econoom als

adjunct-secretaris

tegen nader overeen te komen salaris. Schriftelijke
sollicitaties met uitvoerige inlichtingen, referenties enz.
te richten aan het Secretariâaf’ van. de Bedrjfsgroep,
Nieuwe Havensteaaf 40, ‘s-Gravenhage.
Bezoek’ alleen na schriftelijke of telefonische af-
spraak.

TEXTIEL

J.A. RAYMAKERS
&
Cos

TEXTIELFABRIEKEN N.V.

te Helmond wenst aan haar

bedrijf

te

verbinden

een

ASSISTENT VAN DE DIRECTIE

die in hootzoaK zal worden belast
met de verkoop (zowel binnenland als
export). Verlangd wordt een grondige
textiel-vakkennis en zeer vitgebreide prac-
tijk op verkoopsgebied Ook een Econ.
Drs., die zich in het rextielvak heeft
bekwaama, kon deze post vervullen.
Candidaten, die daarvoor in aanmerking
komen, zullen worden uitgenodigd voor een psychologisch onderzoek te Utrecht door de
NEDERLANDSCHE STICHTING
V)OR PSVCHOTECHN IK

Eigenhandig

geschreven

brieven

met
volledige inlichtingen, vergezeld van 2
nieuwe pasfoto’s . (van voren en opzij),
te zenden aan Advertentiobureau ALTA te
Utrecht, véér 23 Februari, met vermelding
in linkerbovenhoek van brief, op foto’s
en envelop: E. S. B. 541 met daaronder
naam, adres en leeftijd in drukletters

Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags in ons bezif is,
kunnen, plabtsruimte voorbehouden, in het nummer van
dezelfde week worden opgenomen.

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering Mij., op het Leven en tegen Inval iditeit N.V
Gevestigd te ‘s-Gravenhage

AOMINISTRATIEKANT006 DORDRECHT – BELLEVUESTRAAT
2, TELEFOON 5346

Pers one eis- Pen sioenverzekering
verschaft directe fiscale besparing – atschrijving van toe-
komstige lasten – blijvende sociale voldoening

Vraagt U eens welgedocumenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

Koninklijke

N edertandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants

Schiedam

Esso
,

STANDARD

AMERIKAANSCHE

PETROLEUM
CIE.

GEBOUW PETROLEA

‘s-GRA VEN HAGE

VAk[ÊïIE

_____

ROTTE ROI

gispen

culemborg
amsterdam
rotterdam

Voor het vervolg van de rubriek Vacatures” zie pag. 95.

6 Februari 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

83

DE RENTE IN DE GELEIDE ECONOMIE.

De Vereeniging voor de Sta,athuishoudkunde en de Statistiek heeft op 11 Januari ji. te Utrecht haar eerste
vergadering gehouden in het bevrijde Nederland. Zij heeft
in den oorlog haar werkzaamheden op normale wijze
kunnen voortzetten, met uitzondering van het jaar 1944,
toen de algeheele ontwrichting hier te lande het houden
van een vergadering onmogelijk maakte. Velen zullen
met genoegen terugdenken aan de belangwekkende
debatten, die in den oorlogstijd over vershillende actueele
vraagstukken, zooals de staatsfinanciën en het geld-
wezen in de geleide economie, in deze Vereeniging zijn
gevoerd. Zij konden ongestoord plaatsvinden en stonden
op een hoog wetenschappelijk peil. Maar het was toch
niet te loochenen, dat de sprekers zich in vorige jaren
een aanmerkelijke zelfdiscipline moesten aanleggen.
Dit was thans niet meer noodig. Vrijuit is er op de laatste
vergadering gediscussieerd, de toon van het geheele debat
was losser en men kan waarlijk niet zeggen, dat het weten-
schappelijke peil van de bespreking daaronder gelêden
heeft. Er was groote belangstelling en het debat was
uitnemend.
Aan de orde was het vraagstuk van de rente in dege-
leide economie. De vraagstelling luidde als volgt.,, Be-
staat er verschil tusschen de functie der rente in de vrije
economie en die in de geleide economie? Heeft in de ge-
leide economie de Overheid de mogelijkheid den rente-
stand naar willekeur te beïnvloeden?” Als prae-adviseurs waren opgetreden de héeren drs. C. A. Kla,asse en A. A.
van Sandick. De eerste had in zijn prae-advies een knappe,
doch voor den lezer verre van gemakkèlijk gestelde analyse
van de functie der rente onder de beide genoemde stelsels van volkshuishouding gegeven, de laatste liet zich weder-
om kennen als een groot tegenstander van geleide eco-
nomie en ordening, ook op het gebied der kapitaalver-
strekking en rentevorming.
Evenals wij dt in vroegere
jaren
zoo dikwijls gedaan
hebben, willen wij in deze kolommen enkele indrukken
van het debat van 11 Januari weergeven. Naar volledig-
heid zullen wij niet streven; het stenografisch verslag der
vergadering zal eerlang door de Vereeniging zelve worden
gepubliceerd.
Wat dan wel in de eerste plaats de aandacht trok,
was het feit, dat er in de vergadering heel weinig voor-
standers van, geleide economie aan het woord zijn ge-
weest. Allen erkenden uiteraard, dat in den oorlog en
in den eersten tijd van schaarschte en wederopbouw een
vèr gaande geleide economie niet wel te vermijden is.
Maar als voorstander – en warm voorstander! – van
geleide economie heeft zich ter vergadering alleen de
bekende auteur Ed. van Cleeff doen hooren. Deze meende
blijkbaar in den prae-adviseur Klaasse een medestander
gevonden te hebben. Dit was echter geenszins het geval.
De heer Klaasse merkte in zijn repliek op, dat hij zich
bij het analyseeren van de rente in de geleide economie dusdanig in de rol van vertolker en reproducent van dat stelsel had ingeleefd, dat hij wellicht den schijn had ge-
wekt daarvan een voorstander te zijn. Dit laatste was
echter niet zijn bedoeling geweest; de heer Klaasse kan
,

de ordening van kapitaalmarkt en rentevorming niet
bewonderen en hij wil eerder terug naar een fneerdere
mate van vrijheid, dan dat hij deze laatste, zooals de
heer van Cleeff dat wenscht, nog verder zou willen be-
perken.
Alle andere debaters, t. w. de heeren Willems, Floltrop,
.1-1. F. van Leeuwen, Kreukniet, A. Mey, Clifford Kocq
van Breugel, C. Goedhart, Koopmans en schrijver
dezes hebben zich gewijd aan de behandeling van be-
paalde onderdeelen van het betoog van den heer Klaasse,
die het grootste deel van de oppositie te incasseeren
had, en van enkele punten uit het prae-aclvies van den heer
van Sandick, die veel minder bestrijding heeft gevonden.
Enkele hunner – inzonderheid de heeren Willems en

Clifford – hebben
,
de geleide economie als zoodanig
heftig aangevallen. Verdediging heeft zij bij de andere
sprekers niet gevonden.

Men mag hieruit natuurlijk geen conclusie trekken

ten aanzien van de heerschende meening hier te lande
over het pro en contra der geleide economie. Er kunnen
hier toevalsfactoren in het spel zijn geweest. Maar een

opmerkelijk feit is deze quantitatief geringe verdediging
van de geleide economie in een zoo veel omvattend en
in politieke richting zoo rijk gechakeerd gezelschap
toch wel.

De heer van Cleeff opende de discussie. In een gedegen,
maar naar onze meening aanvechtbaar betoog, gaf hij
een uiteenzetting van zijn visie op het rentevraagstuk
in de geleide economie van het type, zooals dat te onzent
tot ontwikkeling is gekomen. In de geleide economie,
die wij thans hebben, dirigeert de Overheid de productie
en de verdeeling der goederen, niaar zij doet dit niet
onder uitschakeling, doch mt handhaving van het prijzen-
stelsel. Zulk een geleide ecoiomie, aldus de heer van
Cleeff, zal niet meer plaats maken voor de eertijds heer-
schende vrije economie; deze laatste behoort tot het
verleden, zij is een interessant stuk ,,Dogmengeschichte”
geworden. ‘

Nu moet in de geleide economie onderscheid gemaakt
worden tusschen de rente als kostenfactor voor den
.ondernemer en de rente als bron van inkomen voor den
kapitaalverstrekker. De eerste functie van dd rente kan
men niet missen, daar anders het gevaar dreigt, dat
productiekrachten op zeer willekeurige en weinig rationeele
wijze worden’ aangewend. 1-let peil, waarop deze rente
in de geleide economie gesteld moet worden, dient, als
het kan, langs mathematischen weg berekend te worden,
en als .dat niet kan, met behulp van een ,,trial- and error”-
methode te w’orden vastgesteld.
Anders is het gesteld met de rente als bron van in-
komen voor den kapitaa,lverstrekker. Deze dient niet
op rationalistische wijze te worden bezien, doch aan
ethische normen te worden getoetst. En dan blijkt al
spoedig, dat in vele gevallen volstrekt geen parallellisme
bestaat tusschen de noodzaak van een hooge rente als
kostenfactor en een hoog inkomen van den kapitaal-
verstrekker. Immers, juist als het kapitaal schaarsch is
en een hooge rente voor het gebruik daarvan aan den
ondernemer in rekening moet worden gebracht, mag
aan den kapitaalverstrekker de eisch worden gesteld,
dat hij zijn kapitaal in het belang der gemeenschap tot
geringe remuneratie of zelfs gratis beschikbaar stelt.
Er zal dus een zekere transformatie moeten plaatsvinden
van het bedrag, dat de ondernemer betaalt, tot het in-
komen, dat de kapitalist geniet.

Met betrekking tot de huidige situatie constateerde
de heer van Cleeff, dat deze chaotisch en onoverzichtelijk
is; hij heeft de ;,feeling”, dat een rentestand van 3 pCt.
te laag is als kostenfactor, doch hij acht deze te hoog
als inkomen voör den spaarder. Zijn verwijt aan den
prae-adviseur Klaasse was, dat deze laatste het door hem
gemaakte onderscheid van rente als kostenfactor en als
bron van inkomen niet had gemaakt en daardoor de theo-
rie der geleide economie niet voldoende had uitgewerkt,
daar hij halverwege was blijven staan.
Dit betoog bleef niet onweersproken. Zoo w’ees de heer
Klaasse er in zijrï repliek op, dat hij weinig vertrouwen had in een juiste rentezetting in de geleide economie en
dat er vermoedelijk meer ,,error” dan welgeslaagde ,,triai”
zou zijn. Zoo maakten de heeren Willems en van Sandick
eenige schampere opmerkingen over de transformatie,
die thans reeds plaatsvindt als gevolg van de belastingen,
uithoofde waarvan’ somtijds een rente van 3 pCt., die op
zich zelf al niet in overeenstemming is met wat thans in een
vrije economie vermoedelijk het evenwichtspeil zou zijn,
nog verlaagd wordt tot het minimale niveau van circa
– pCt.

84

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1946

OntbrQken heeft echter een principieel betoog, inzake de rechtmatigheid van het geheele ten laste van bedrijfs-
leven en Overheid gebrachte rente-inkomen als zoodanig.
De ethische overwegingen van den heer van Cleeff von-
den wellicht ten deele een weerlegging in het betoog
van den heer van Leeuwen, die op de enorme beteekenis
van de abstinentie van ons voorgeslacht heeft gewezen
en die, naar wij aannemeI, bereid zal zijn daaruit de
conclusie te trekken, dat de onthouding van verbruik
en de aanwending va’n bespaarde middelen in de omweg-
productie haar belooning dienen te vinden in toekenning
van de daaruit resulteerende productieve bijdrage aan
den spaarder. Maar dat alles had toch nader uitgewerkt
dienen te worden om aan den heer van Cleeff de oppositie
te doen wedervaren, die op grond van zijn betoog onge-
twijfeld verwacht had mogen worden. Blijkbaar was
de aandacht der op hem volgende sprekers meer gericht
op de rente als kostenfactor dan op het rente-inkomeii

van den kapitalist.

Uitvoerig is voorts gediscussieerd over een tweetal

punten uit het prae-advies van den heer Klaasse. Deze
had betoogd, dat het verkrijgen van evenwicht tusschen

vraag en aanbod op de kapitaalmarkt veelal slechts in geringe mate door den rentestand wordt beïnvloed. In
vele gevallen werkt rentestijging niet afschrikwekkend
op de vraag, noch stimuleerénd op het aanbod; ja, het kan
zelfs zijn, dat dit aanbod door rentestijging juist wordt
afgeschrikt, t.w. in die gevallen, waarin het er den spaar-
der om te doen is na zekeren tijd een bepaald geldinkomen
te krijgen, zoodat hij minder behoeft te sparen, als de
rente hoog is, dan wanneer deze laag is. Deze contraire werking van de veranderingen in den rentestand op den
omvang van het aanbod zal men Vooral kunnen waar-
nemen bij institution.eele beleggers, wier tarieven in be-
langrijke mate afhankelijk zijn van de hoogte van de
op haar beleggingen te maken rentebate. Zoo leest men
bijv. op blz. 3 van het prae-advies van den heer Klaasse:

,,Bij de in beteekenis hand over hand toegenomen
vormen van doelsparen voor een verder verwijderde toe-
komst (kapi taalverzekering, lijfreiiteverzekering met pre-
miebetaling, verschillende vormen van sociale verzekering)
zal dikwijls renteverhooging als rem op de spaarneiging
werken en omgekeerd. Veelal immers staat niet tevoren
de besparing vast, die men voor deze verzekering wenscht
te bestemmen, doch heeft de betrokkene wel een bedrag
gefixeerd, dat hij t.z.t. als, kapitaal wil ontvangen, of
het inkomen, dat hij daaruit of uit een lijfrente wil trekken.
De hoogte van de premie is dan negatief gecorreleerd
met het tarief van de rente, zoodat men wel kan stellen, dat een hoogere rente de tendens heeft dezen vorm van sparen te verminderen en omgekeerd”.

In tweeërlei opzicht richtten zich de aanvallen tegen
deze stelling van den prae-adviseur. In de eerste plaats
werd betwijfeld, of het verschijnsel wel zoo belangrijk
was, als de heer Klaasse meende. De heer Willems trok
het geheel en al in twijfel, een meening, die door anderen,
die zich op dit punt uitten, zooals Dr. Holtrop, Prof.
Koopmans en schrijver dezes niet werd gedeeld; de laatst-
genoemden erkenden het door drs. Klaasse naar voren
gebrachte contraire effect. Maar of het in feite zeer be-
langrijk is en of het anders dan op zeer langen termijn
werkt, is nog de vraag. Ook de heer Klaasse gaf toe,
dat het belangwekkend zou zijn te weten, hoe groot
de invloed van het contraire effect is. Persoonlijk hebben
wij den indruk – maar het is voorshands niet meer dan ,,feeling” -, dat toe- en afneming van het spaaraanbod
bij dalende, resp. stijgende rente in het geheel niet plaats
vindt in geval van seizoensfluctuaties, nauwelijks eenig
effect heeft bij conjunctureele rentegolven gedurende
enkele jaren en eigenlijk alleen van beteekenis is, indien
zich langdurige veranderingen in den rentestand voor-
doen, maar dan nog met aanzienlijke vertraging, daar
de tarieven der institutioneele beleggers slechts wijziging

ondergaan, nadat eerst de wijziging van de rente met
alle duidelijkheid is gebleken en verandering in tegen-
gestelde richting niet langer aannemelijk wordt geacht.
In zijn repliek erkende de heer Klaasse dit; hij ging
zelfs verder en wees er op, dat dalende rente in eerste
instantie het spaareffect niet tegenwerkt, doch versterkt,
daar de institutioneele beleggers de rentedaling aangrijpen
als een welkome gelegenheid om hun reserves te versterken,

welke reserves worden belegd en dus als additioneel
aanbod ter kapitaalmarkt verschijnen.

De heer Willems, die het contraire effect der rente-
wijziging ietwat absurd achtte, vroeg den prae-adviseur,
of wellicht bij de loonvorming ook dergelijke contraire
verschijnselen zijn aan te wijzen en of derhalve loons-
verhooging het aanbod van arbeidskrachten zou af-
schrikken in plaats van dit te verhoogen. Een vraag,
waarop de heer Klaasse o.i. terecht antwoordde, dat dit
inderdaad het geval kan zijn, zooal niet te onzent,
dan toch zeker in tropische landen, alwaar, naar men weet,
de inlander bij hooger loon vaak minder werkt, omdat hij,
eenmaal een zeker minimum verdiend hebbende, de rest
van zijn tijd liever in ledigheid doorbrengt. Men zij dus
voorzichtig met al te stellige generalisaties in deze zaken.
Een tweede punt in dit verband betrof de vraag, of door het feit, dat zich in sommige gevallen contraire

werking doet gelden, het vinden van een evenwichtspunt tusschen vraag en aanbod op de kapitaalmarkt moeilijker wordt, dan wanneer zich dit verschijnsel niet zou hebben
voorgedaan. Dit werd door schrijver dezes geloochend.
Het evenwichtspunt tusschen vraag en aanbod zal inder-
daad bij contraire werking op een ander peil komen te
liggen, maar dat zich moeilijker een evenwicht zal vormen,
is geenszins bewezen en ook niet waarschijnlijk. Aan dit
betoog knoopten zich belangwekkende beschouwingen
vast van de zijde van Dr. Holtrop en Prof. Koopmans,
die aan de hand van enkele vraag- en aanbodgrafieken
hebben uiteengezet, dat negatieve elasticiteit van een
deel van het kapitaalaanbod op zich zelf niet de vorming
van evenwicht tusschen vraag en aanbod bemoeilijkt, tenzij de vraag- en .aanbodslïjn elkander op meer dan
&mn punt zouden snijden. Dat dit bij de hierboven ge-
noemde contraire werking het geval zou zijn, was, aldus inzonderheid dr. 1-loltrop, door den heer Klaasse geens-zins aannemelijk gemaakt.

Zoo overwoog dus ter vergadering het standpunt,
dat aan de afwijking van de klassieke renteleer, welke
de heer Klaasse op grond van de contraire werking meende
te moeten pousseeren, niet de beteekenis toekomt, welke
deze prae-adviseur . daaraan toekende.
Ook over de quaestie, in hoeverre renteveranderingen
de vraag naar kapitaal beïnvloeden, werden ter vergade-
ring andere meeningen geuit dan die van den prae-adviseur
Klaasse. Deze had in het algemeen, al weder in afwijking
van de klassieke leer, den invloed der rente laag aan-
geslagen. Het was vooral Dr. 1-loltrop, die hier de zaken
tot haar juiste proporties terugbracht. Terecht wees
deze er op, dat de rente in die gevallen, waarin men met een nog niet of weinig gestabiliseerd productieproces te
maken heeft, gewoonlijk een geringe rol speelt, doch
dat de beteekenis van den rentefactor toeneemt, naar-
mate de omstandigheden, waaronder het kapitaal zal
worden aangewend, overzichtelijker zijn en waarin der-
halve met engere marges wordt gewerkt. Het zijn juist
deze gevallen van kapitaaivraag, die de marginale rol
in de prijsvorming ter kapitaalmarkt vervullen; de rest
van de kapitaalvraag is intramarginaal. Wanneer nu
op een kapitaalmarkt naast rente-ongevoelige, dat is
onelastische vraag, ook rentegevoelige, dus elastische
vragers verschijnen, werkt wel degelijk de klassieke regel,
dat renteverhooging vraag afschrikt en renteverlaging

vraag stimuleert.

Met betrekking tot de huidige phase van het rente-
vraagstuk in de geleide economie te onzent, werd in dit

6 Februari 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÉN

85

verband nog een belangrijke vraag opgeworpen door
drs. Goedhart, die er op wees, dat voor de consolidatie,
en, als wij het zoo noemen mogen, demonetisatie van de
bedragen, die uit hoofde der Duitsche vorderingen hier
te lande zijn ontstaan, inzooverre deze bedragen niet door leveringen van het verslagen Duitschiand teniet
gedaan zullen worden, de rente een belangrijker rol speelt
dan uit het betoog van den heer Klaasse afgeleid zou
mogen worden. Flet gevaar doet zich voor, dat deze be-
dragen voor een deel zullen worden vertéerd, hetgeen
,,dissaving” zou beteekenen, een vraagstuk, dat onvol-
doende is bezien.

Nog op een tweede punt was de heer Klaasse van de
klassieke leer afgeweken. Deze leer behelsde, dat de ont-
wikkeling van het kapitalistische productieproces in
hoofdzaak afhankelijk is van ex-ante-besparingen, – die
ter beschikking van het bedrijfsleven worden gesteld
voor het volvoeren der omwegproductie. .Aan deze ex-ante-
besparingen nu hechtte de prae-adviseur een meer beperkte
heteekenis dan vroeger gebruikelijk was. In zijn resumptie
van de beteekenis der besparingen in de vrije economie merkte de prae-adviseur het volgende op:

,De ex- ante (privaateconomische) -besparing kan soms
nadeelig werken (wanneer er voor de besparingen geen
emplooi is en dus het kapitaalaanbod de -vraag overtreft),
soms verruiming van de werkgelegenheid remmen (wan-
neer er voor de besparing wel emplooi is, maar geld-
schepping de productie had kunnen stimuleeren en den leegloop verminderen), soms verstoring van het mone-taire evenwicht vermijden (bij volbezetting en emplooi
voor de besparingen), en tenslotte soms een noodzakelijke
voorwaarde zijn voor de hevrediging van de kapitaal-
vraag, en daarmee voor de uitbreiding van het kapitaal-
goederenfonds (wanneer de besparing niet gesubstitueerd
kan worden door credietschepping). Alleen bij gelijk-
blijvende geidhoeveelheid is ex-ante-besparing een nood-

zakelijke voorwaarde voor de bevrediging van de kapitaal-
vraag. In dit laatste geval kan men niet zonder meer
zeggen, dat de besparing nuttig is. Wanneer nI. de kapitaal-
vraag van de ondernemers door de banken niet bevredigd
wordt, omdat deze niet geneigd zijn investeeringscredieten
te verleenen (in een vergevorderd stadium van hoog-
conjunctuur), dan beteekent het ter beschikking stellen
van besparingen, dat de investeering nog verder kan
worden voortgezet en de consumptie wordt verminderd,
juist op een moment, dat het omgekeerde conjunctuur-
technisch beter
ware”.

En met betrekking tot de geleide economie was zijn
waardeering voor de ex-ante-besparingen nog geringer:
,,IIet verschil in beteekenis der ex-ante-besparing hij
heide stelsels is dus al met al niet groot. Het beperkt
zich tot het volgende: bij vrije economie is in bepaalde
(uitzonderings-) gevallen de besparing een noodzakelijke
voorwaarde voor de investeering, bij geleide economie
zal dit zelden of nooit zoo zijn. Voorts zal bij vrije economie
het ontbreken van voldoende besparingen, uitgaande
van volbezetting, noodwendig inflatoire prijsstijging tot
gevolg moeten hebben, terwijl bij geleide economie, uit-gaande van prijsbeheersching, dit effect vermeden wordt

en gesubstitueerd door zwevende koopkracht, hetgeen
beteekent, dat de ex-post-besparing daar onmiddellijk gekristalliseerd wordt in den vorm van geldbesparing,
juist zooals dat het geval zou zijn geweest, wanneer de
besparing ex-ante had plaatsgevonden. Wordt die be-
sparing dan achteraf aangetrokken ter consolidatie van
opgenomen investeeringscredieten, dan blijft dus het

monetaire evenwicht gehandhaafd. Dit proces nu is in
de vrije economie niet mogelijk, want daar is het mone-
taire evenwicht reeds eo ipso verbroken door het ont-

breken van voldoende ex-ante-besparing. Dit geldt echter,
zooals gezegd, alleen voor volbezetting. Is die niet aan-
wezig, dan heeft noch in de vrije, noch in de geleide eco-
nomie de ex-ante-besparing een functie te vervullen.”

Dit betoog nu vond van meer dan één zijde bestrijding.
Schrijver dezes merkte op, dat geval twee der besparingen
in de vrije economie zeker niet zonder meer onder de
schadelijke gevallen mag woi’den gerangschikt, met name,
wanneer leegloop een gevolg is van hooge bonen, die
voor hun handhaving juist op ruime kapitaalvorming

zijn aangewezen. En ten aanzien van de geleide economie
rijzen hij verwaarloozing van ex-ante-besparingen groote

gevaren. Als men in deze economie een ruim gebruik
maakt van geldcreatie voor de financiering van het be-
drijfsleven en daarnevens een strenge prijscontrôle toe-
past, zal onvermijdelijk zwevende koopkracht ontstaan,
hetgeen ook de heer Klaasse blijkens bovenstaand citaat
erkent. Wat hij echter naliet op te merken, is, dat deze
zwevende koopkracht een voortdurend inflatorisch ge-
vaar vormt, dat tot uiting komt op de zwarte markt,

en dat dus de maatregelen ter contrôle der particuliere gedragingen zeer veel omvangrijker en strenger zullen
moeten zijn mèt dan zonder zwevende koopkracht. Juist
deze contrôlemaatregelen vormen de groote crux en de
groote ellende van de geleide economie, welker verburo-
cratiseering een algemeen erkend euvel vormt. Deze verburocratiseering, de dood voor gezond particulier
initiatief, wordt in hooge mate in de hand gewerkt door
verkeerde financieringsmethoden, waarover de heei’
Klaasse wel wat al te licht heengeloopen is.

Als de zwevende koopkracht dan vervolgens wördt
weggewerkt door consolidatie vah investeeringscredie ten
der banken, loopt— dit zij den heer Klaasse, die daarop
in zijn repliek nog eens wees, toegegeven – de zaak weer
rond. Maar als, zooals veelal geschiedt, de financiering
door middel van geldcreatie over den Staat heeft ge-
loopen, leidt een ex-post-consolidatie tot duurzame
vermeerdering van staatsschuld, dus tot duurzame ver-
zwaring van den druk van den rentelast op het staats-
budget, hetgeen uiteraarçl gevaren met zich brengt,
welke men vooral in een tijd, waarin maar al te gemakkelijk
wordt gezegd, dat ,,geld geen rol speelt”, waarlijk niet
mag onderschatten.

Zoo wil het ons dan voorkomen, dat, als men de zaken
goed beziet, van de klassieke leer heel wat meer overblijft
danmen uit het prae-advies an den heer Klaasse had
kunnen afleiden. Dit werd tenslotte door den prae-
adviseur zelf ook wel erkend. Hij had er, vooral aan het
slot van zijn prae-advies, al op gewezen, dat ook in de ge
leide economie niet een volkomen willekeurige rente-
politiek gevolgd kan worden zonder ernstige spanningen te veroorzaken. En bij zijn repliek, waarvoor wij bewon-
dering hadden, gaf hij onomwonden toe, dat hij, mede
om de discussie te prikkelen – hetgeen hem dan ook op
onvolprezen wijze gelukt is! -, hier en daar de zaken
wat al te scherp had gesteld en dat hij eigenlijk op een aantal punten dichter hij zijn opponenten stond dan op

grond van den tekst van zijn prae-advies het geval scheen
te zijn.

Alle aanwezigen zullen getroffen zijn door de eerlijke
en sportieve wijze, waarop deze prae-adviseur zijn tegen-
standers van repliek diende. Zijn analyse van het vraag-
stuk, hoewèl moeilijk gesteld, was uitermate nuttig en
knap, hoezeer dan ook op een aantal punten aanvecht-
baar.!Dit prae-advies werd niet aangediend als het laatste
woord over deze vraagstukken, maar als een poging om
nader tot de oplossing van een aantal betwiste problemen
te komen. Niets lag den heer Klaasse verder dan star
vast te houden aan een eenmaal neergeschreven stand-
punt. Daarvoor is hij een te ernstig en te objectief weten-schappelijk werker. Het wil ons voorkomen, dat de geest,
waarin hij ter vergadering het rentevraagstuk nader
toelichtte, precies geëigend was om in vrije discussie den vooruitgang der economische wetenschap te bevorderen.
En daarvoor kan men heel wat wellicht al te kras gestelde
uitingen mee in den koop nemen.

Hoe gaat het nu met de rente in onze geleide economie,

86

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1946

hier in Nederland? Daarover stelde de heer Willems,
die zich op de hem eigene, boeiende wijze kon uitleven
in een geestige redevoering, een zeer pertinente vraag
aan de prae-adviseurs. T-Jij refereerde aan de uiting van
Minister Lieftinck, dat de rente hier te lande eerlang
algemeen 3 pCt. zou zijn. Kunt gij, aldus zijn vraag aan
de heeren Klaasse en van Sandick, als straks uw cliënten
tot u komen en u in uw hoedanigheid van bankdirecteur
vragen, of zij veilig en zonder kans op koerserlies kun-
nen inschrijven op het nieuwe 3 pCt. Grootboek, de uiting
van Minister Lieftinck endosSeeren? Heeft dus werkelijk
de Staat de macht om de rente op dit peil te fixeeren,
zoolang als heifl dat goeddunkt?
Het zal niemand verbaasd hebben, dat deze zoo scherp
gestelde vraag door de beide prae-adviseurs niet in be-
vestigenden zin beantwoord kon worden. Als alles ge-
bonden en gereglementeerd blijft, als de factoren, die
in een tijd van kapitaalschaarschte in de vrije economie
de rente doen stijgen, thans afdoende aan banden ge-
legd worden, als…. als…..ja, danzou men misschien
de hier gestelde vraag bevestigend kunnen beantwoorden.
Maar nu gaat dat niet. De Staat heeft, zoolarig hij als
monopolist-vrager van kapitaal optreedt of de investee-
ringen van het bedrijfsleven onder strenge contrôle houdt,
grooten invloed. Maar als de teugels gevierd worden,
omdat men toch nog iets van een vrijen particulieren’ sector
in het economisch leven wil overlaten, dan zou de door
den heer Willems bedoelde volstrekte garantie inderdaad
voorbarig blijken te zijn.
Eén der lessen, die uit deze discussie, evenals uit die
over het geld in de geleide economie in 1943, geput kun-
nen worden, is wel deze, dat van de op basis de’r klassieke
leerstellingen geformuleerde economische wetten ook in
de geleide economie heel wat meer zijn werking blijft be-
houden dan de ordenaars ,,â outrance” willen doen ge-
boven. Daarom deed het weldadig aan, dat de prac-
adviseur van Sandick, die het, ooals wij reeds opmerkten,
had opgenomen voor de vrije en tegen de geleide eco-
nomie, in zijn slotwoord vooral den jongeren leden der
Vereenigipg de a,ansporing gaf zich terdege te verdiepen
in de geschriften van de klassieke economisten en van
hen, die daarop hebben •voortgehouwd. Voor velen is
deze aansporing overbodig; het door hen genoten hooger
economisch onderwijs waarborgt voldoende, dat aan
den wensch van den heer van Sandick zal worden voldaan.
Maar men kan zich aan den indruk niet onttrekken, dat
deze aanmoediging verre van overbodig schijnt met be-
trekking tot sommige regeeringsinstanties. Van een
ongebreideld , ,laissez-faire’ ‘-stelsel kan thans geen sprake
meei’ zijn en men kan ook niet zeggen, dat dit vroeger
in allen deele bevredigend heeft gewerkt. Maar zeker is
het, dat hij, die aan het economisch leven op zinvolle
wijze richting wil geven, dit niet kan doen zonder, of hij
wil of niet, aan een zeer groot stuk Yan de voor de vrije
economie opgestelde wetten ook nu haar loop te laten.
Hoever men daarmee moet gaan en waar regeling, contrôle
of inperking noodig is, vormt een vraag, die alleen be-
hoorlijk beantwoord kan worden na gedegen bestudeering
van deze economische wetten, zooals zij door de klas-
sieken en hun navolgers met betrekking tot de vrije ruil-
verkeei’smaatschappij zijn opgesteld. 1-let was een juiste
gedachte van den heer van Sandick dit aan het einde
van het zoo bijzonder geslaagde debat van 11 Januari nog eens naar voren te brengen.
G. M. V. S.

DE HERZIENING

IN HET BELASTINGSTELSEL.

Methodische opzet in de rangschikking van de pi’oble-
men, logische scherpte in de uitwerking ervan, zijti in hooge
mate typeerend voor den huidigen minister van Financiën.
Van deze kwaliteiten getuigen ook de belastingplannen,

welke momenteel in het middelpunt van delbelangstel-
ling staan. In een tweetal nota’s aan de Tweede Kamer
worden deze plannen ontvouwd. In de eerste nota, de
zgn. milliardennota van 12 December (nota betreffende
den toestand van ‘s Rijks financiën), vinden wij de schets-
matige omtrekken,,in de nota, betreffende eenige aspecten
van het gevoerde financieele beleid van 22 Januari ji.,
wordt de verdere uitwerking gegeven. T-let ligt in ‘s Mi-nisters bedoeling zoo spoedig mogelijk de daarin behan-
delde materie in wetsontwerpen aan de volksvertegen-
woordiging voor te leggen.
Zeer in het kort is de gedachtongang van den Minister
deze: de oorlog en de bezetting zijn de oorzaak van onzen
financieelen rampspoed. Daarom is het allereerst noodig
aan de teweeggebrachte ontwrichting der publieke finan-

ciën en de te dien aanzien nog dreigende gevaren (en.
de regeling der oorlogsschade) paal en perk te stellen. De hiertoe geprojecteerde belastingen zijn de vermogensaan-
wasbelasting en de heffing ineens op de vermogens. Deze
beide belastingen moeten binnen een korte tijdruimte op
groote schaal koopkracht aan de particuliere huishoudin-gen onttrekken. Hiervan mag, behalve, een terugbrengen
van den last der staatsschulden tot een draaglijk peil,
een aanzienlijke inkrimping van de zwevende, resp. ge-
blokkeerde koopkracht worden verwacht.’ Dit terwille
van het behoud van de credietwaardigheid van den Staat
en ter voorkoming van een inflatie, welke alle grond-

slagen van het economische en sociale bestaan omver zou
werpen. Hiermede sluit de eerste phase der sa.neering af.
Zij wordt gevolgd door het plan eener reconstructie van
het geldende belastingstelsel teneinde op dit gebied tot
meer normale toestanden te geraken, speciaal door de
beletselen weg te’ nemen, welke, in den vorm van de
drukkend e belastingen, het bedrijfsleven verhind eren tot
volledige ontplooiing te komen. In zooverre de abnormale
toestanden op belastinggebied het werk zijn geweest van
den bezetter, zullen de vreemde elementen verwijderd
worden.
Uitgaande van het totale complex der financieele
fl00-

den en van een totaal beschikbare belastingcapaciteit, had
men zich de verdeeling van de heffingstechniek over de
beide phasen theoretisch ook anders kunnen voorstellen.
De Minister legt het zwaartepunt in de eerste phase en
ziet hierin een afrekening met het vérleden, welke meer
geordende toestanden moet scheppen. De voorstanders
van een meer gelijkmatige liquidatie van de oorlogs-
schulden vinden een geleidelijke afwikkeling over een lange
reeks van jaren de betere remedie. Zij zijn mitsdien af-
keerig van zulke drastische maatregelen, als kapitaals-
heffingen nu eenmaal aijn, op een verzwakt economisch
lichlaam. Wij zullen op deze contrverse niet ingaan.
Economische argumenten geven hierbij niet direct den
doorslag. Voorzoover deze echter in het spel zijn, is het
ondoenlijk, zooals de verhoudingen in ons land financieel
liggen, met overtuiging te pleiten voor de eerste of voor
de tweede oplossing. Ten aanzien van beiden toch staat
het vast, dat zij moeilijk berekenbare storende inwerkingen
op het geheele economische organisme zullen hebben.
De toepssïng van heffingen ineens, hoewel het een paai’-denmiddel kan worden genoemd, heeft voor het bedrijfs-
leven in ieder geval echter dit voordeel, dat het zoo gauw
mogelijk uit de fictieve ‘ereld, waarin het thans leeft,
nl. overal opgeblazen vermogensposities zond er toereikend
goederenfundament, wordt
y
erlost. Een ieder zal moeten inzien, dat wij, na de vernietiging en roof van oorlog en
bezetting, in werkelijkheid lang niet zoo rijk zijn als de
vermogenscijfers in de boekhouding nog altijd suggereeren.
In zooverre worden we uit een geidillusie tot de harde
feiten teruggebracht.

Verband tusschen de beide pliasen.

Gaat men uit van de praemisse, dat men de staats-schuld, voorzoover ze het karakter draagt van ,,dead

70′

6 Februari 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

87
-dL4.

Li

weight” – in die beteekenis, dat de staatsschuld voor een
groot deel eigenlijk de plaats inneemt van teloorgegane
productiecapaciteït – met een bepaald bedrag wil ver-
minderen, dan dient men zich te realiseeren, dat de ten-
uitvoerlegging
van
zulk een ingrijpende operatie lang zal
nawerken. De noodzakel ij kerwijze optredende aanpassings-
verschijnselen, gevolg van een beperkter geworden finan-
cieringscapaciteit en van een besnoeid particulier verrno-
gen (op een moment, waarop de liquiditeit van bedrijf en

huishouding toch al.onvoldoende is voor herbevoorrading hij de thans hooge prijzen), zullen de consumptie drukken
en de investeeringsmogelijkheden eenigszins begrenzen.
Zonder dat hieruit een ernstige depressieve reactie behoeft
voort te vloeien, is het wel duidelijk, dat de toekomstige
belastingcapaciteit hierdoor nadeelig beïnvloed wordt.
Andere, thans nog niet bepaalbare, reacties kunnen het
beeld gunstiger maken, maar het zou toch een fout zijn te
meenen, dat met één of meer kapitaalsheffingen in eens
een•streep onder de rekening is gezet. Zooals gezegd, zullen
de gevolgen nog geruimen tijd merkbaar zijn en ook de
belastingen, in de hierboven bedoelde tweede phase, zullen
den terugsiag dâarvan ondervinden.
Regelingen, te treffen, teneinde de overdracht van groote
bedragen uit de particuliere huishoudingen naar de Schat-kist zonder groote storingen mogelijk •te maken, brengen
bovendien noodzakelijk vertraging in de afwikkeling mede.
In gelijke richting werkt 4overbezet zijn van de belasting-
administratie. De eene pha
,
se zal dus in de andere overgaan
en althans de scherpe tegenstelling wegnemen, welke er in
theorie tusschen heffing ineens en geleidelijke heffing be-
staat. Waar trouwens de bijzondere heffingen de staats-
schuld slechts ten deele tot matiger proporties kunnen
terugbrengen, zal de verdere liquidatie zich toch over een
langdurige periode uitstrekken. 1-let zou daarbij erg onge-
lükkig zijn, als de vertraging in de heffing van, reeds vroe-
ger verschuldigde belasting het bedrijfsleven voor een
inmiddels ongunstig geworden conj unctu ursi tuatie zou

plaatsen.

De herzien ingen in het vigeerende stelsel.

1-Jet meest saillante punt is gelegen op het gebied der
directe belastingen en wel terzake van den belastingdruk
op naamlooze vennootschappen en andere rechtspersoon-
lijke lichamen.
Juist op dit gebied heeft de bezetter belangrijke ver-
anderingen tot stand gebracht door de invoering in 1942
van de
Qennootschapsbelasting.
1-Tij trok ten deze de lijn door
van de winstbela.sting 1940, welke laatste,.behalve in haar
afwijkend stelsel van winstbepaling, dat zekere vrijheid
liet, met den Duitschen maatregel in harmonie was op
het stuk van afzonderlijke extra belastingen op de naam-
boze vennootschappen en daarmede gelijk te stellen
ondernemingen. lIet fnuikende van de venootschapsbe-
lasting lag echter niet onmiddellijk in het discrimineerende
beginsel, maar veeleer in de uitzortderlijk hooge Ieffings-
percentages op dé winsten. In combinatie met de vermo-
gensbelasting en de ondernemingsbelastin, beide even-
eens in de bezettingsperiode ontstaan, was een belasting
van de winst met 70 pCt. en meer geen zeldzaamheid.
Van kapitaalvorming uit de winst kwam onder die omstan-
digheden niets terecht. Wat van de winst nog tot uit-
keering kon komen, werd nog eens aan het hooge tarief
van de inkomstenbelasting onderworpen. Deze cumulatie
van heffingen heeft tot een ondragelijken töestand geleid,
speciaal voor de betrokkenen bij de kleine of besloten N.V.
Eenig denkbeeld van de ontbindingen van dit soort
i’echtspersonen, nadat het 1 iquida.tiebeslu it 194 hiertoe
den *g geëffend had, krijgt men uit de te dien aanzien bekend gemaakte gegevens van de Kamers van Koop-
handel en Fabrieken voor Zuid-Holland. 1

lieruit blijkt,
dat het percentage NV’s van de in de registers ingeschre-
ven ondernemingen van 1940 tot 1943 veranderde van 23,4
in 16,3 pCt.
;
niet minder dan 2.307 N..V.’s, meerendeels

kleine, gingen alleen in dit district tot liquidatie over
1).

Stellig waren hier ondernemingen onder begrepen, welke eigenlijk in den rechtspersoonlijken vorm, niet thuishoor-
den, maar anderzijds heeft de onevenredig zware belasting
veel ondernemingen van een rechtsvorm ontdaan, welke
hun vertrouwd was en die in een reëele behoefte voorzag.
Tegenover deze in de belastingpolitiek ingedrongen
discrimineerende tendens, doet de ministerieele nota de
uitspraak, dat bij de keuze van den .rechtsvorm voor een
bepaalde onderneming vragen van fiscale lasten zoo
weinig mogelijk een rol mogen spelen. Volgens dezen o.i.
zeer juisten gedachtengang was_daarmede het lot van de
vennootschapsbelasting en van de eveneens uitsluitend
voor de N.V. gecreëerde vermogensbelasting bezegeld.
De laatste belasting was wel het meest verwerpelijk, omdat
zij zelfs dan verschuldigd was, wanneer het bedrijf met
verlies werkte.
Woren de plannen van den Minister wet, dan is als
direct gevolg te voorzien, dat tal van tijdelijk in andere
rechtsvormen gevluchte ondernemingen weer naar de
N.V.-constructie terugwillen. Men hiag voor de betrokkenen
hopen, dat de Minister dezen het lot van een derde kapi-
taalsheffing zal besparen en in gevallen, waar een gerecht-
vaardigd doel aanwijsbaar is, dispensatie van het anders verschuldigde registratierecht zal verleenen.
De door den Minister aangekondigde nieuwe belasting
op de overwinsten zal, logisch in de lijn met hetvooraf

gaande, gelden voor
alle
ondernemingen, ongeacht, of zij
door natuurlijke of rechtspersonen worden gedreven.
De voornaamste inhoud is, dat voor de berekening van
de overwinst belangrijke reserveeringen (tot welken om-
vang is nog onbekend), zoomede een vast percentage
(eveneens nog niet bekend) van het in de ondernemingen
gestoken kapitaal en een vergoeding voor ondernemersloon

0
1
)
de winst in aftrek mogen worden gebracht. Uit de
belastingvrije reserve mogen latere verliezen worden ge-
delgd, wat waarschijnlijk beteekent, dat de fiscus achteraf,
dus bijv bij liquidatie, op een eventueele rest een claim
blijft houden. Bedoelde reserve, welke zal kunnen dienen
,,tot herstel en vernieuwing zonder verandeïing in de ver-houding tusschen financiering met eigen middelen en met
vreenid kapitaal”. Het eerste deel dezer doelomschrijving,
de directe inschakeling bij de kapitaalvorming, is duidelijk.
1

let tieede deel doet een oogenblik de vraag rijzen, of,
verband met een te voeren kapitaalmarktolitiek, op-
neming van vreemde middelen slechts zal worden toege-
staan, indien en voorzöover geen tot investeei’ing ge-
schikte belastingvrije reserves voorhanden zijn.
De rechtvaardiging van de overwi’nsthelasting vindt
de Minister in de opvatting, dat het verantwoord en rede-
lijk is om van datgene, dat na de vereischte reserveering
uitgaat boven een behoorlijke vergoeding voor eigen in-
spanning en rente voor eigen kapitaal, en dat, mitsdien
voor een belangi’ijk deel aan maatschappelijke omstandig

heden en geluk is te
danken,
een extra-belasting te heffen
Geheel onaanvechtbaar is deze opvatting niet, wij zullen
daar in het volgende nog een enkele ‘opmerking over maken.
Uit het voorgaande valt op te maken, dat de belasting-
druk voor de rechtspersoonlijke onderneming, in verge-
.lijking met thans, aanzienlijk zal worden verlicht. Bij de
persoonlijke ondernemingen wordt er evenwel een schepje bovenop gedaan. De Minister verwacht per saldo genomen er een vermindering van inkomsten door. In verband daar-
mede wil hij met voorstellen komen tot verhooging van
de successie- en schenkingsrechten en tot veralgemeening
van de ondernemingsbelasting, welke tot nu toe nagenoeg
alle landbouwondernemingen vrij iaat. Tenslotte wil hij
een verhooging van het algemeene tarief van de omzet-belasting van 2 tot 3 pCt. en een speciaal hoog tarief op
weelde-artikelen. Behalve uit fiscaal oogpunt, zou laatst-
genoemd voorstel verdedigd kunnen worden als middel

0
‘) Gegevens,
ontleend
aan
,,Economische Voorlichting” van
20
OcLober 1044. ‘

88

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1946

L.

tot het stimuleeren van sparen en kapitaalvorming.

Beoordecling.

liet nieuwe stelsel vertoont eenige overeenkomst met
(te tot 1939 van kracht geweest zijnde dividend- en Lan-tièmebelasting. Het voorziet in gedeeltelijk onbelastbaat
laten van de reserves en in een belastingvrije som vooi
ondernemersloon. Maar ër wordt belasting geheven van
de winst, zij het na aftrek van de vrije marge voor de kapi-
taalrente, terwijl de dividend- en tantièmebelasting be-
lasting vorderde van wat aan winstgerechtigden werd
uitgedeeld. Ook de overwinstbelasting leidt tot dubbele
belasting. Wie uit de overwinst trekt, moet daarna nog een

inkomstenbelasting betalen. Wanneer het tarief matig
blijft, behoeft zulks nog niet te verontrusten. De eveneem
door den Minister voorgestelde winstgerechtigden belas-
ting, welke klaarblijkelijk in de plaats komt van de dooi
hem voor afschaffing voorgedragen dividendbelasling en
commissarissenbelasting, is als v63rheffing op de inkom-

stenbelasting bedoeld. Zij brengt derhalve geen dibhele
heffing teweeg.
De belangrijkste kwestie bij elke winstbelasting is, wat onder winst wordt verstaan. 1-let is in het belang van het
bedrijfsleven, dat het winstbegrip aldus wordt omschre-
ven, dat niet belast wordt, wat naar wetenschappèlijli
inzicht en naar goed koopmansgebruik geen vôlwaardige
winst is. Daarentegen is het kennelijk in het fiscale belang,
dat te dezer zake geen al te groote vrijheid wordt toege-
staan, al was het alleen reeds, omdat een fiscaal-technisch
winstbegrip de noodige unÇformiteit moet bezitten om
practisch hanteerbaar te zijn. Men vraagt zich in dit ver-
band af, of moderne waardeeringsmethoden als vervan-gings-waardestelsel en ijzeren voorraadstelsel bij dezen
Minister een kans zullen krijgen. In dezen tijd van opwaart-
sche prijsontwikkeling klemt de toepassing van deze
methoden temeer. Het is genoegzaam bekend, dat lang
niet elk geldoverschot als volwaardige winst kan worden
gequalificeerd. Terdege moet worden gewaakt tegen de
– in het belang van de instandhouding van kapitaal en
productiecapaciteit – zoo verderfehijke dooreenmenging
van werkelijke omzetwinst uit de verkoopen en het element
prijsstijging (in wezen mutatie in de nominale gelduit-
drukking) op de blijvende voorraden. Uit het feit, dat de
Minister bij de kapitaalsheffingen van de gulden = gulden
theorie uitgaat, mag evenwel afgeleid worden, dat hij
zich ook bij de winstbepaling op nominalistisch standpunt
wenscht te plaatsen. Heeft hij wellicht de opengelaten
marge voor belastingvrij reserveeren tevens als een soort
prijsverschillenrekening, in den zin van bovengenoemde
theorieën, opgevat? Het kost veel fantasie zich zulk een compromis als uitvoerbaar voor te stellen, weshalve wij
deze veronderstelling beter kunnen loslaten.
In het kader eener ook voor de overwinstbelasting ge-
projecteerd.e toepassing van de waardeeringsnormen van
nominalistischen huize, gelijk vervat in de inkomstenbe-
lasting 1942, kan de heffing gemakkelijk een heffing op
schijnvoordeelen worden. Winst’en overwinst moeten in
het licht van de fiscale balans worden geinterpreteerd.
Van het standpunt der ondernemingsbalans zal men met
andere begrippen moeten werken. Een overwinstbelasting is een soort conjunctuurwinst-
belasting/,, Gezien de toegelaten Vrije marges – kapitaal
rente, reservevorming en ondernemersloon -, zal het
provenu in de laagconjunctuur gering zijn en in de hoog-
conjunctuur sterk kunnen uitzetten. Dit systeem past in
de figuur van ,,cyclical budgetting”, welke deze Minister
blijkens een uitspraak in de milliardennota voor cle toe-
komst gewenscht acht. Het ligt in het systeem van de

onderhavige budgetmethode, dat men in depressietijden
de uitgavenpolitiek voortzet en daarbij anticipeert op de rijkelijk vloeiende inkomsten in de goede jaren. Sluit dit
systeem echter wel aan bij dat der huidige gebonden
economie, dat de winstmarge laaghoudt?

Tenslotte zou men bedenkingen kunnen maken tegen
de voorstelling, alsof de winst boven de normale in aftrek
e brengen kapitaalrente grootendeels een gevolg is van

,,maatschappelijke omstandigheden en geluk”. Inderdaad
kan daarvan sprake zijn, men denke aan de zuivere mo-
nopolie- of aan de conjunctuurwinst. Daarnaast onder-

scheide men echter de differentieele winst, wegens gunstiger
kostenpositie, ontstaan uit hoofde van bijzondere inspan-
ning, efficincy of Ieidersgaven. ‘Het in aanmerkelijken
omvang wegbelasten van deze winstcategorie, welke in
de economie als voorsprong op de grensonderneming haar
beteekenis zal houden, zou juist tot het tegendeel voeren
van wat den Minister met zijn plannen beoogt: nieuwe
bronnen van welvaart aan te boren en daarbij risico’s aan-
vaarden. Zulks is echter van dezen bewindsman niet te
verwachten.
P. P. VAN BERKUM.

PUBLIEKRECHTELIJKE

BEDRIJFSORGANISATIE, CORPORATISME

EN GELEIDE ECONOMIE H.

In een vorig artikel
1)
werd, ter voorbereiding van een

bespreking der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, een
analyse gegeven van het corporatisme. Velen zullen zich
hebben afgevraagd, wat dat alles te maken heeft met de
publiekrechtelijke bedrijfsorga.nisatie, zooals deze in ons
land in breeden kring wordt voorgestaan. Inderdaa&is
hierop de op het corporatisrue geleverde critiek niet on-middellijk van toepassiig. Er is nl. een uiterst belangrijk
onderscheid: bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
wenscht men aan de corporaties geen volledige autonomie
toe te kennen. Algemeen is men zich hewust van het gevaar,
dat het groepsbelang het algemeen belang zal verdringen,
al werkt men dit inzicht zelden prijstheoretisch uit,
waardoor men het ontbreken van de rationaliteit in de
prijsvorming meestal niet scherp ziet. Algemeen acht men
ten minste een staatstoezicht op de corporaties noodig.
Dikwijls gaat men daarbij zelfs zoover, dat de nieuwe
organn geen zuivere corporaties van bedrijven en beroepen
zijn, doch gemengde organen van Overheid en bedrijfsleven.
Ook de in het voorloopige wetsontwerp voorgestelde
bedrijfschappen hebben dit karakter. Er bestaat hier dus
een principieel verschil met het zuivere. corporatisme,
zooals dit in het vorige artikel is bespi-oken. Niettemin
heeft, zooals zal blijken, de theoretische ontleding van
het corporatisme beteekenis voor de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie
2).

Al naar gelang van de mate van overheidsinvloed ver-
toont de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie tal van
vormen en schakeeringen. Bij het navolgende wordt over-
wegend gedacht aan een stelsel, als aanbevolen in het voor-
loopige wetsontwerp, dus aan bedrijfschappen, waarin,
naast het bedrijfsleven, de Overheid is vertegenwoordigd
en die dus het karakter hebben van wat in het jongste
rapport van de Maatschappij van Nijverheid en Handel
over de organisatie van het bedrijfsleven ,,gemengde
lichamen” worden genoemd. De eerste vraag is nu, in
hoeverre dergelijke organen zelfstandig en autonoom
regelend kunnen optreden, zonder dat zich dezelfde be-
zwaren voelbaar maken, die tegen het corporatisme bleken
te gelden. Voorloopig wordt dus verondersteld, dat de invloed van de centrale Overheid beperkt blijft tot het
houden van een zeker toezicht.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 23 zanuari 1946.
‘) Tusschen beide wordt in den tekst dus een teriuinologisch
verschil gemaakt. De benamingen zijn eigenlijk willekeurig. In de
landen, die als representatief voor het corporatisme gelden, het fas-
cistische Italië en het Portugal van Salazar, is van een zuiver, d.i.
autonoom, corporatisme geen sprake. Anderzijds is naar den letter
ook een zuiver corporatisme publiekrechtelijke bedrijfsorgani-
satie, evenals het socialisme, dat prof. Bordewijk in zijn in 1921
aan de Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en de Statistiek
uitgebracht prae-advies, dan ook tot de publiekrechtelijke bedrijfs-
organisatie rekende.

6 Februari 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

89

Men verwacht van het gemengde karakter der bedrijf-
schappen, dat hierdoor het nastreven van het groeps-
belang zal worden getemperd en het behartigen van het
algemeen belang in vèrga,ande mate zal zijn verzekerd.
In hoeverre deze verwachting zal worden bewaarheid,
is quaestio facti. Het is hij een dergelijke constructie
zeer wel denkbaar, dat in de practijk het zwaartepunt der
beslissingen komt te liggen bij de vertegenwoordigers van
het bedrijfsleven, hetgeen er dus op neer zo’u komen., dat
de bedrijfschappen in feite het karakter krijgen van zuivere
producentenorganisaties en de publiekrechtelijke bedrijfs-
organisatie afglijdt naar het corporatisme. Ongetwijfeld
zijn er sterke krachten, die in deze richting zuilen werken. Talrijke voorstanders der publiekrechtelijke bedrijfsorga-
nisatie staan zeer sterk onder den invloed der corpora-
tistische ideologie, waaraan vele der gebruikelijke argu-
menten voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zijn
ontleend. De invloed van deze tegenstanders der vrije
economie wordt versterkt door dien van vele liberaal
denkenden, die ten onrechte een vermindering van de
overheidsrnacht in de bedrijfschappen opvatten als idn-
tiek met grootere vrijheid van het bedrijfsleven in liberalen
zin. Dat van de zijde der vertegenwoordigers van het be-
drijfsleven een neiging in deze richting zal bestaan, spreekt
voor zichzelf.

Het gevaar van een afglijden naar het corporatisme
is dus niet denkbeeldig. Dat de Regeering een ontwikkeling
in corporatistischen zin niet wenscht, blijkt uit het wets-
ontwerp en de daarop gegeven toelichtingen voldoende
duidelijk. Het is evenwel niet bij voorbaat met zekerheid
te zeggen, dat de hiertegen geschapen tegenwichten
toereikend zullen zijn. Men zal goed doen op zijn hoede te blijven en niet blindelings op de geboden waarborgen
te vertrouwen. De commissaris, die als voorzitter van het bestuur van het bedrijfschap en tevens als vertegenwoor-
diger van de centrale Overheid optreedt, alsmede de overige
door den Minister, of door buiten het bedrijfschap staande
organisaties benoemde leden van het bestuur, zullen ge-
makkelijk een zekere mate van solidariteit met ,,hun”
bedrijfschap ontwikkelen. Zij zullen het eigen bedrijf-
schap beter kennen dan de overige sectoren van het
economisch leven; de moeilijkheden en belangen van het
bedrijfschap, waarmee zij voortdurend in aanraking zijn,
zullen het sterkste tot hen spreken. Ook het toezicht van de centrale Overheid biedt, zoolang het slechts in letter-
lijken zin toezicht bljjft, niet steeds voldoende waarborgen,
vooral niet, wanneer het hier slechts incidenteele en parti-
eele beslissingen betreft. Zal de Staat steeds kaf en koren
kunnen onderscheiden, steeds bestand blijken tegen de
met veel nadruk en deskundigheid bepleite groepsbelangen,
dié zich natuurlijk kleeden in den mantel van het algemeen,e
belang? De vergelijking met den in ons land inheemschen
vorm van functioneele decentralisatie, de waterschappen,
van de dikwijls als voorbeeld genoemde functioneele decen-
tralisatie in het bedrijfsleven, gaat niet in alle opzichten op.
De economische problemen, die zich hij het toezicht op
de bedrijfschappen zullen voordoen, zijn veel veelvormiger,
ingewikkelder en veranderlijker dan bij de waterschappen,
terwijl de belangentegenstellingen veel grooter en de
ervaringen op dit gebied veel geringer zijn.

Wanneer in de bedrijfschappen de vertegenwoordigers
van wërkgevers en werknemers regelmatig den doorslag geven, is het stelsel nauwelijks te onderscheiden van het
corporatisme en dus ook onderworpen aan alle daartegen
aan te voeren ‘bedenkingen. Men’ kan hiertegenover de
hoop stellen, dat de producenten, wanneer zij bedeeld,
word.en met een publiekrechtelijke taak, bij. hün be-
slissingen bovenal het algemeene belang in het oog zullen
houden. De Regeering is in dit opzicht optimistisch ge-
stemd. Zij stelt in de Memorie van Toelichting aan de
bedrijfsorganisaties als eisch, ,,dat zijde bedrijfsbelangen
slechts behartigen in het kader van het algemeen belang”;
en spreekt als haar meening uit, dat ,,van vele vooraan-
staknde ondernemers en arbeiders, waar deze geroepen
zouden worden tot een publiekrechtelijke functie, wel
kan worden verwacht, dat zij, in gevallen, waarin bedrijfs-
belang en algemeen belang met elkaar in strijd zijn, het
algemeene belang in zeer vele gevallen laten praevaleeren”.
Velen zullen geneigd zijn deze verwachting rijkelijk op-
timistisch en in strijd met de menschelijke natuur en alle
historische ervaringen te vinden, en haar daarom beschou-
wen als een wel zeer zwakken grondslag van het door de
Regeering voorgestane stelsel. Men d,ient hierbij ook te
bedenken, dat de goede wil alleen niet voldoende is. Velen
zullen te goeder trouw meenen bedrijfsbelang en algemeen
belang gelijkelijk te dienen,, wanneer zij bijv. nieuwelingen
uit hun bedrijfstak weren, om de rentabiliteit derbesta.ande
bedrijven of de ,,rechtvaardige” belooning van hen, die
daarin werken, te beschermen, terwijl misschien toch uit
algemeen oogpunt het toetreden van nieuwe ondernemingen
heilzaam zou zijn. De ondernemers en arbeiders zouden
begiftigd moeten zijn met eën haast bovenmenschelijke objectiviteit, wanneer zij de vraagstukken van het eigen
bedrijfschap steeds in het juiste algemeene, perspectief
zouden weten te zien.

Zelfs wanneer de bedrijfschappen zich derhalve niet
gedragen als vertegenwoordigers van groepsbelangen en
oprecht streven naar behartiging van het algemeene belang,
is er geen waarborg, dat het stelsel bevredigend function-
neert. Het hoofdbezwaar is, dat ook dan ieder ordenend
beginsel ontbreekt., evenals dit het geval is bij het corpo-
ratisme. Er is geen richtsnoer, dat aanwijst, welke aan-
wending der productiekrachten de maximale bevrediging
zal opleveren. De voordeelen der vrije prijsvorming zijn
bij dit stelsel verloren gegaan, zonder dat de voordeelen van een integrale planhuishouding daarvoor in de plaats
zijn gekomen. ,,Many separate plans do not make a planned
whole…. they may be worse than no plan”
3).
Deze con-
clusie moet ook worden gehandhaafd, wanneer de ,,buiten-
staanders” in de bedrijfschappen wel reëelen invloed
hebben, doch zij zich ertoe moeten bepalen naar eigen
inzicht toezicht te oefenen en de politiek der bedrijfschap-
pen in de goede banen te leiden, op zoodanige wijze dus,
dat het toch de bedrijfschappen zijn, die (behoudens
zekere correcties van de zijde der centrale Overheid)
de economische politiek in handen hebben.
Voor een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie met
werkelijk autonome, zelfstandige bedrijfschappen, een
stelsel dus, waarbij de economische politiek niet in naam, maar in feite gedecentraliseerd is, geldt hetzelfde als voor het corporatisme. Wanneer men de gevaren van dit stelsel
wil vermijden, en zeker wanneer men een werkelijk ge-
leide economie wil toepassen, zal aan de bedrijfsehappen slechts een zeer beperkte taak kunnen worden toegekend. Hun bevoegdheid tot zelfstandige regeling zal zich in be-
ginsel niet verder mogen uitstrekken dan de ,,interne”
aangelegenheden en dus geen betrekking kunnen hebben
‘op ,,externe” zaken, belangen, die ook andere dan de
bedrijfsgenooten aangaan
4).
In aanmeking voor ee.n zelf-
standige regeling door de bedrijfschappen komen dan bijv.
de vakopleiding en wetenschappelijke onderzoekingen op
vakgebied, doch niet de prijsvorming, de vestiging en
sluiting van bedrijven, e.d. Hierbij dient nog het voorbe-
houd te worden gemaakt, dat t.a.v. de zgn. interne aan-
gelegenheden geen belangentegenstellingen van eenige
beteekenis tusschen de bedrijfsgenooten mogen bestaan.
Als algemeen criterium voor de regelende taak, waartoe
zelfstandige bedrijfschappen geschikt zijn, kan men
stellen, dat zij een autonomie kunnen bezitten met betrek-
king tot die aangelegenheden, waarbij noch tusschen het
bedrijfschap en de gemeenschap, noch binnen het bedrijf-
schap belangentegenstellingen bestaan. Waarschijnlijk
zal bij een verticale organisatie, doordat hier een tempering

) Hayek, ,,The Road to Serfdorn”, blz. 50.
‘) Vgl. Mr. J. P. Barth, ,,De organisatie van het bedrijfsleven”,
Amsterdam, z. j. (1945), blz. 54.

90

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1946

der groepsbelangen kan worden verkregen, de kans op
een botsing met het algemeen belang geringer zijn .dan
bij een horizontale organisatie
5),
doch in het eerste geval
zijn de tegenstellingen tusschen de bedrijfsgenooten onder-
ling weer grooter.

Naast deze ordenende taak kan aan de bedrijfscha.ppen
zonder bezwaar een zuiver uitvoerende taak worden op-
gedragen, mits deze van zuiver technischen aard is, zoois
hij de toepassing der distributievoorschriften en de uit-
voering der sociale verzekeringen. De grens tusschen rege-
ling en uitvoering is evenw’el niet scherp te trekken, en voorzichtigheid is daarom geboden. Wanneer de distri-
butie het karakter heeft van het even van toewijzingen zonder vaststaande normen, kan het beslissend orgaan
niet objectief genoeg zijn. Zelfs een toewijzing in den vorm
van algemeene quota kan door de keuze van de basisjaren
de eene groep boven de andere bevoordeelen, bijv. de groote
bedrijven boven de kleine
Dat de bevoegdheden der bedrij)’schappen zich niet
dienen uit te strekken tot zaken, die het algemeene belang
raken, is in de literatuur herhaaldelijk i.iiteengezet. Zoo
heeft Dr. Kuin enkele jaren geleden betoogd, dat in be-
ginsel de bevoegdheid der bedrijfsorganisaties beperkt
dient te blijven tot het regelen van datgene, waarbij uit-
sluitend de belangen van de eigen leden betrokken zijn.
Bindende regelingen, die de ruimere belangen raken,
dienen te worden getroffen door den drager van het al-
gemeene belang: den Staat en zijn organen
0).
Dienovereen-
komstig betoogt Dr. Kuin, dat beslissingen betreffende
vestigingen, uitbreidingen, concessies, e.d., evênzeer als
die omtrent de prijzen, aan den Staat moeten worden
voorbehouden. Weliswaar denkt zich Dr. Kuin de bedrijfs-
organisaties hier als zuivere producentenorganisaties, die
naar haar aard het groepshelang vertegenwoordigen,
doch daar in de gemengde organen, die thans worden voor-
gesteld, toch stellig het groepsbelang een grooten invloed
zal hebben, is zijn conclusie zonder belangrijke restrictie
ook voor dit laatste stelsel van toepassing.
Dat de regeling van de uitbreiding en vestiging der be-
drijven in handen van decentrale Overheid hehoortteliggen, is ook de meening van Mr. Ir. A. W. Quint, dien men stellig
niet van onvoldoende sympathie met de bedrijfsorgani
satie zal kunnen hetichten, en wiens denkbeelden een
groote mate van overeenstemming vertoonen met die,
welke in het voorloopige wetsontwerp zijn neergelegd
7).

Prof. van Berkum heeft eveneens in het licht gesteld, dat de corporaties met betrekking tot de prijsvorming slechts
een zeer bescheiden taak, kunnen vervullen
8)

De Regeering heeft evenwel aan de bedrijfschappen
een veel ruimere taak toebedacht. Zij zullen volgens het
voorloopige wetsontwerp (art. 20) besluiten kunnen nemen
met betrekking tot de voorthrenging en verdeeling van
goederen, de prijzen, de mededinging, de vestiging, uit-
breiding en stillegging van bedrijven, ed. 1-liervoor is nu
aangetoond, ‘dat het nietvereenigbaar is met de geleide
economie, wanneer de hedrijfschappen tav. al dezebnder-
werpen een zelfstandige en autonome politiek voeren.
Wil men geleide economie en publiekrechtelijke bedrijfs-
organisatie, dan is
toezicht
van de Overheid op de bedrijf-
schappen niet voldoende, doch is een duidelijke en positieve
leiding
van de bedrijfschappen door de Overheid onver-
mijdelijk. 1

let a.fglijden naar het corporatisme is slechts
te voorkomen, wanneer in alle aangelegenheden van essen-
tieel belang de zeggenschap in handen van de centrale
Overheid ligt, wier beslissingen berusten op een algeheen
plan, en wanneer de overheidsvertegenwoordiging in de bedrijfschappen tot taak heeft de uitvoering van dit plan

te verzekeren. Aldus zijn de bedrijfschappen geen autonome

5)
Vgl. Mr. Ir. A. V Quint, Perspectieven der bedrijfsorganisatie”,
Haarlem 1945, blz. 42/3 en 48. ‘
‘) ,,Bcdrijfsorganisatiesenstaatsorganen”,,,E.-S.B.”,t Maart1942, blz. 97.
) ,,Perspecticven der bedrijfsorganisatie”, blz. 52.’
3)
,,De economische functie der corporaties”, tap., blz. 112 e.v.

organen van het bedrijfsleven, doch niets anders dan instru-

menten ten dienste van de geleide economie, ten hoogste
in naam en in schijn, doch niet in wezen zelfstandig. Zij
zullen de aanwijzingen van de centrale Overheid moeten
volgen en deze quasi-vrijwillig zelf in regelingen en ver-
ordeningen mogen neerleggen, waarbij zij alleen betreffende
de details een zekere speelruimte kunnen hebben. Zij
zullen een groote gelijkenis vertoonen met de thans be- –
staande verticale organisaties op he’t gebied der’ voedsel-
voorziening, die een sterk ambtelijk karakter bezitten.
De publiekrêchtelijke hedrijfsorganisatie kan derhalve,
wanneer zij zich niet ontwikkelt tot een verwerpelijk
corporatisme, uit economisch oogpunt niet als een zelf-
standigen vorm van ordening worden beschouwd .,,Le
corporatisme n’échappe ainsi l’incohérence ou â la
tyrannie des producteurs que pour tomber dans l’étati-
sation”
9).
De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heeft
als zelfstandige organisatievorm slechts beteekenis uit
juridisch en organisatorisch-technisch oogpunt. 1-let is
daarom ook begrijpelijk, dat in de gedachtenwisseling
over dit stelsel principieele economische argumenten ecu, zoo geringe plaats innemen.
Uit den aard der zaak is deze conclusie onafhankelijk
van de meening; die men huldigt over de wensclielijk-
heid der geleide economie. De voordeelen, aan deze wijze
van organiseeren van de geleide economie verbonden, springen in het oog en zijn te bekend om ze alle hier te
herhalen. Van belang is vooral het psychologische aspect;
bij deze methode zal men eerder de medewerking van het
bedrijfsleven verkrijgen en dit verzoenen met de geleide
economie. Hoewel de bedrijfschappen noodzakelijkerwijze
gebonden zullen moeten. zijn aan de richtsnoeren van.de
centrale Overheid, zullen zij een aantal details naar eigen
inzicht kunnen regelen. De Overheid profiteert op deze
wijze van de bij haarzelf onvoldoende aanwezige deskun-
digheid van het bedrijfsleven, waarmee zij tevens op ge-
makkelijke wijze regelmatig contact onderhoudt.
Hoewel dus de publiekrechtelij ke bedrijfsorganisatie,
wanneer niet bedoeld als veri’ezenlijking van een zuiver
corporatieve orde, een geleide economie vooronderstelt,
behoeft omgekeerd de vooj’stander van een -geleide of
socialistische economie niet noodzakelijk de publiekrechte-
lijke bedrijfsorganisatie te aanvaarden. Weinigen hebben
dit stelsel scherper gecritiseerd dan wijlen prof. Bonger,
die daarbij een medestander had in Dr. Wïbaut en, wat de
hoofdzaak betreft, ook door Dr. van Dillen werd bijge-
vallen
13).
Bonger meende, dat de bedrijfsorganisaties,
product van wat hij ,,een merkwaardige kruising van
syndicalisme en socialisme noemde, oôk wanneer opgezet
als ,,gemengde organen”, zich .noodzakelijk zouden ge-
dragen als producentenorganisaties en als vertegenwoordi-
gers van .groepshelangen.

Hoe dit zij, men zal zeker niet kunnen ontkennen, dat
bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie deze gevaren
steeds dreigen. De corporatistische neigingen zullen on-
getwijfeld in de bedrijfschappen van invloed blijven.
Wanneer men hier te lande dit stelsel invoert en
,,tevens
vasthoudt aan de geleide economie, zal het zeker aan
spanningen en zelfs conflicten tusschen centralisme en

corporatisme niet ontbreken. Allerlei belangen en ideolo-
gieën zullen daarbij meesprekeh en meespelen. Een duide-
lijk inzicht in . de principieele vragen aal dan voor het
vinden van den juisten weg onontbeerlijk zijn. Bovenstaan-
de kantteelceningen hoe onvolledig zij ook zijn, kunnen
hiertoe wellicht een bescheiden bijdrage leveren.

•_____

P. HENNIPMAN.

‘) Pirou, ,,Essais sur le corporatisme”, blz. 134.
0)
Vgl. de minderlleidsnota van Bonger en Wibaut in ,,Nieuwe
organen”, Ams5erdanl 1931, blz. 165 e.v.; Bonger, ,,De wensclse1ijk
heil van organen met verordenende bevoegdheid”; ,,Socib1e-Gids 1931; van Billen, ,,Gi1deijezen en publiekrechtelijke bedrijfsorga-
nisatie”, all. 1934 en ,,Het moderne gildewezei’i”, ald. 1935.

6 Februari 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

91

BOEKBESPREKING

Mr. W.
C.
L. van der Grinten.
De organisatie oan het be-
drijfsleoen.
(Alphen aan den Rijn 1944, N. Samsom
NV., 231 blz.).

III
1)

Kartels.

De korte notitie, welke de schrijver op blz.

81 aan de
kartels en de verhouding daartoe van de bedrijfsorgani-
saties wijdt, wekt den indruk, dat hij onvoldoende rekening
heeft gehouden met de wel door hem vermelde overdiacht
in het voorjaar van 1943 van belangrijke bevoegdheden
op dit gebied aan den Raad voor het Bedrijfsleven, waike,
volgens een officieel artikel in ,,Economische Voorlichting”

van 30 Juni 1944, blz. 657, ook de hedrijfsorganisaties kan
inschakelen.

Verordening e,a aannijzing.

De schrijver wijdt veel aandacht aan deze beide begrip-
pen, welke, wonderlijk genoeg, in de besluiten zeer onvol-
doende zijn uitgewerkt en aanleiding geven tot welhaast
ontelbare problemen. In de eerste plaats sluit Mr. Van
der Grinten zich op blz. 93/4 aan bij de vrijwel algemeen
gedeelde opvatting, dat een verordening niet is een aan-
wijzing in den zin van het III U.B. 1-Jij aanvaard dus twee
naast elkander staande begrippen: aanw’ijzing en verorde-
rring. Over de eerste geven de ai-tt. 15 en 17 van het1iI U.B.
enkele voorschriften. De bij artikel la van het Basishesluit
gegeven verordenende bevoegdheid is daarentegen in het
geheel niet nader uitgewerkt. De p.ractijk beschouwt, in het
algemeen aanwijzingen als een vorm, waarin de voorzitter
in eenvoudige gevallen zijn wil formuleert en oplegt. in
dezen gedachtengang wordt het gebruik van dit middel ge-
prikkeld door de bezwaren, welke tot dusver aan het tot
stand komen van een verordening wareii verbonden. De
schrijver wijst deze opvatting echter af. Een verordening

is volgens hem een duurzame, algemeen werkende regeling
(blz. 91). Voor aanwijzingen blijven dan over de tot bij-
zondere personen gerichte en de niet duurzaam geldende,
de leden bindende, besluiten (blz. 117). De schrijver be-
nadert het verschil dus van den materieelen en niet van
den formeelen kant.

Mr. Van der Grinten merkt op blz. 92 op, dat de door
hem verworpen formeele opvatting van het begrip veror-
dening geen steun vindt in het Basishesluit. Intusschen
geldt hetzelfde voor zijn inzicht, waartoe hij slechts een
beroep doet op het spraakgebruik, volgens hetwelk aan
verordenende bevoegdheid geen engeren zin zou mogen
worden gegeven
dan
de bevoegdheid van duurzaam alge-
meen bindende regels uit te vaardigen. 1-Jet groote verschil
van meaning ligt echter in de beteekenis van het begrip
,,aanwijzing” in het III U.B. en daarvoor helpt het spraak-
gebruik ons niet verder.
Het wil mij voorkomen, dat liet verschil tusschen ver-
ordeningen en aanwijzingen in den zin van de besluiten hetzelfde is als tusschen een algemeen bekend gemaakt
besluit van een militairen commandant, dat samenscho-
lingen verbiedt, en een door zijn minderen namens hem
aan eIken zich op straat bewegenden burger gegeven ver-
maning om door te loopen en geen groepen te vormen.
Een verordening is dus de algemeen gestelde, min of meer
sacramenteele regeling, de aanwijzing is de tot afzonderlijke
individuen gerichte persoonlijke opdracht. De verordening
bevat een brok rechtsvorming in ahstracten zin, de aan-
wijzing schept slechts een persoonlijke verplichting tot
nakoming van een bevel voor de individuen, tot wie het
is gericht. Vandaar ook, dat een aanwijzing slechts de
leden eener organisatie kan binden, terwijl velen meenen
– ik kom daarop hieronder terug -, dat een verordening
ruimere gelding kan hebben. Uiteraard zullen de aanwij-

‘)
De voorgaande gedeelten van deze boekbespreking zijn op-
genomen in ,,Economisch-Statistische Berichten” van
15
Januari
en 23 Januari 1946.

zingen als vorm van wilsuiting door de voorzitters in den
j’egel worden gekozen voor eenvoudige aangelegenheden
en liefst niet voor duurzame regelingen. Intusschen leiden
de tot dusver aan het tot stand komen van verordeningen
verbonden moeilijkheden natuurlijk tot uitzetting van de grenzen van het gebruik van de aanwijzing.
Eén van de bezwaren tegen het uitvaardigen van ver-
ordeningen is gelegen in het sanctieprobleem.

In de eerste plaats rijst de vraag, of niet-naleving van
verordeningen strafbaar is volgens artikel 3 van het Basis-
besluit, inhoudende, dat opzettelijk handelen in strijdmet
voorschriften en beschikkingen, welke de Secretaris-Gene-
raal of de door dezen aangewezen instanties ter uitvoering
van dit
bestuit
hebben uitgevaardigd, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of met geldboete
van ten hoogste honderdduizend gulden. 1-let tweede lid
houdt een wat mildere sanctie tegen culpooze hande-
lingen in.

De strekking van deze – nooit toegepaste – bepaling
is betwist. Van der Grinten toont zich in zooverre op
blz. 26 vrij ruim van opvatting, dat hij haar niet slechts
toepasselijk verklaart op voorschriften, betreffende den
opbouw der organisaties, doch ook op die, welke betrekking
hebben op haar functionneering. ,,Strafhaarheid van ver-
ordeningen” (bedoeld zal zijn van niet-naleving van deze)
wordt daardoor naar zijn meening niet bereikt, tenzij de
verordening rechtstreeks strekt ter uitvoering van het
Basisbesluit; dit begrip genomen in tegenstelling tot maat-
regeler ter uitvoering van de organisatie van het bedrijfs-
leven. Als men de verschillende regelingen strikt gramma-
ticaal zou willen interpreteeren, zou tegen deze redeneering
een tegenargument zijn te ontleenen aan artikel 2 van het
1 U.B., dat zoo ongeveer alle maatregelen ter uitvoering van het Basishesluit kenschetst als
,,000rbe,’eidende
maat-
regelen, geschikt en noodig om een zelfstandige organisatie
van het bedrijfsleven op te bouwen”. Als dat alles nog
slechts ,,voorbereiding” is, dan moet het begrip ,,uitvoe-
ring” van, het Basisbesluit, dat artikel 3 gebruikt, wel zéér
ruim zijn! Doch deze teksten zijn nu eenmaal zôé slordig, dat uitlegging van dezen aard mijns inziens ongeoorloofd
is. Ik zie bovendien een sterk bezwaar tegen toepassing van artikel 3 Basishesluit op niet-naleving van verorde-
ningen in de door den schrijver niet gereleveerde omstan-
digheid, dat het hier, volgens artikel 5 Basishesluit, een
klachtdelict betreft, alleen vervo]ghaar op klacht van den
Secretaris-Generaal. Zulk een sanctie is toch wel absoluut
ondeugdelijk t.er repressie van overtreding van verorde-
ni ngen van bed rij fsorganisaties.

Er moet dus elders naar sancties w’orden uitgezien.
rp
erec
ht veroordeelt de schrijver op blz. 106 het opnemen
in een verordening van de bepaling, dat cle voorzitter van de desbetreffende organisatie een bepaalde boete hij niet-
naleving kan opleggen. immers, wordt de overtreder op deze wijze onttrokken aan den gewonen rechter, zonder
dat een wettelijke bepaling zulks heeft gesanctionneerd, hetgeen ongrondwettig is. Evenzeer heeft hij ernstig be-
zwaar tegen het bedreigen van straf tegen cle overtreding
van een verordening door middel van een aanwijzing. In
zijn gedachtengang is dit inderdaad een materie, ,welke
alleen bij verordening kan worden geregeld. Degenen, die
des schrijvers m aterieele vei’ordeningenleer niet hu]digen,
zullen deze noodoplossing in elk geval verre van elegant
moeten achten enin den regel ook wel vanmeening zijn,
dat de oplegging van een poenale sanctie te belangrijk
is om bij aanwijzing te worden geregeld.
Mr. Van der Grinten komt op hlz. 106/7 tot de slot-
som, dat een verordening geen anderen dan den gewonen rechter kan aanwijzen voor de berechting van oyertredin-
gen en dat met name een tuc.htrechtelijke sanctie niet
mogelijk is. Of de wet zelf zulks kan doen, laat hij in het
midden. Ook bij verordening voorgeschreven bindend ad-
vies in civiele zaken acht hij niet toelaatbaar. Bedriegen wij ons niet, dan wordt dit verlangen, naar het opdragen

• ‘T -‘-

92

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1946

van de rechtspraak in zaken van dozen aard aan den gewo-
nen rechter door breede kringen uit het bedrijfsleven niet

gedeeld. Arbitrage en bindend advies zijn daar zeer geliefde
middelen voor berechting van geschillen en overtredingen.

Een wettelijk geregelde hedrijfsrechtspraak, welke daarop
zooveel mogelijk gelijkt, zou vermoedelijk ook velen nog
wel voldoen. Eèn beroep op den gewonen rechter wordt
daarentegen veelal zoolang mogelijk vermeden. In zooverre
is de uitspraak van Thaller juist, dat ,,le commerce est
faiblement processif”. De conclusie op dit stuk
van
Mr.
Van der Grinten zal dan ook menigeen niet bekoren, hoe-
vel anderzijds moet worden toegegeven, dat te dezer zake
geen communis opinio bestaat
2).

Eén van de groote practische moeilijkheden, waarop
hierboven reeds werd gezinspeeld, is gelegen in het ont-
breken van alle uitvoeringsvoorschriften omtrent verorde-
ningen, met name ook met betrekking tot de totstand-
koming (blz. 95 en 119). De schrijver citeert uit een cir-
culaire van de hoofdgroep Industrie enkele door den
Secretaris-Generaal gegeven aanwijzingen. Hij acht deze
procedure tamelijk ingewikkeld, terwijl somtijds een in-grijpen op korten termijn geboden is. Naar zijn meening
zou het daartoe aangewezen middel zijn, niet voor alle
verordeningen goedkeuring van den Secretaris-Generaal

te vragen, doch slechts bepaalde verordeningen aan een
preventieve overheidscontrôle te onderwerpen. Deze ge-

dragslijn zou mij zeer verwerpelijk lijken. Verordeningen
van bedrijfsorganisaties zijn volgens den formeelen leer
altijd zeer belangrijk en zullen dat volgens den materiee]en
leer toch in elk geval dikwijls zijn. De wetgevende macht
is daarbij zeer versnipperd. Hier past strenge overheidscon-
trC,le, zoowel op den inhoud als den vorm der productie.

Inderdaad is bij de voedselvoorzieningsorganisatie slechts
voor bepaalde verordeningen preventieve overheidscon-
trôle voorgeschreven. Evenwel omvatten de ,,bepaalde ver-

ordeningen”, welke in de voerdselvoozieningsorganisatie op
één of andere wijze preventief moeten worden goedge-
keurd, vrijwel het geheele terrein (blz. 202 e.v.). De weinige

uitzonderingen betreffen betrekkelijk onschuldige regelin-
gen door (hoofd)bedrijfschappen, organen, welke binnen
liet ,,groepenrecht” zeer dicht naderen tot de sfeer van het publieke recht en welker uitvoerende macht sterke
ambtelijke trekken toont.
De practijk bij de horizontale organisaties heeft dan ook
reeds een andere oplossing gezocht, gelijk blijkt uit het
artikel ,,Centrale Commissie ter Voorbereiding Verorde-
ningen Bedrij fsorganisaties” in ,,Economische Toorlich
ting” van 12 Mei 1944, blz. 471. De gekozen oplossing lijkt
mij de eenig juiste, n’en déplaise de critiek van Mr. J. R.
Stellinga in het ,,Nederlandsch Juristenbiad” van 12 Au-
gustus 1944, blz. 229. Met name valt te hopen, dat de
,,ordening”, welke op deze wijze in het verordenen wordt
gebracht, den grondslag zal opleveren voor de voorkoming
van het al te welig tieren van de aanwijzingen, hetgeen de
Secretaris-Generaal door zijn vernietigingsrecht ex het.
derde lid van artikel la van het Basisbesluit in de hand
heeft (blz. 18 en 128). De door Mr. Stellinga aangeheven
leus: ,,alles of niets” kan ik in dezen niet aanvaarden De
wijze matiging van de nieuw voorgeschreven procedure,
welke ten doel heeft de zelfwerkzaamheid van het bedrijfs-
leven te waarborgen, strekt voorloopig er toe het kaf van
het koren te scheiden en kan een paedagogische strekking
hebben, welke wellicht ertoe zal leiden, dat later de rem-
men losser kunnen worden gesteld. Overigens moet er op
worden gewezen, dat de nieuwe regeling historische prae-
cedenten heeft, welke voor haar toepassing het beste doen
hopen.
Een zeer brandend vraagstuk met betrekking tot de

‘)
Zie behalve de door Mr. Van der Grinten aangehaalde litera-
tuur ook Mr. W. Nolen in ,,Arbitrale Rechtspraak” no 297 en Mr.
L. E. Pieters in ,,Economisch-Statistische Berichten” no. 1426.
blz. 281. Voorts Mr. R. J. H. Fortuyn en Mr. S. J. Timmenga onder-
scheidenhijk in het ,,Nederlandsch Juristenbiad” van 6 November
en 18 December 1943.

verordeningen is, wie daardoor worden gebonden, anders

gezegd, wat onder het gebied van de bedrijfsorganisaties
dient te worden verstaan.

Mr. Van der Grinten is van meening, dat slechts de
ondernemingen, die deel uitmaken van den aangewezen
bedrijfstak, door de verordeningen kunnen worden ge-
bonden (blz. 99/100). FIet is daarbij dan naar zijn meening
onverschillig, of deze ondernemingen, al dan niet lid zijn
van de verordenende Organisatie (blz. 103). Daarentegen
verwerpt hij de opvatting van Mr. Bloembergen en ande-
ren
3),
dat ook anderen door de verordeningen zouden
worden gebonden op grond van een ruimer begrip van
haaib gebied. De schrijver verwijt dezen opponenten, dat
niet wordt aangewezen, waarin dan wel de gebiedsomschrij-
ving der groepen zou zijn te vinden (blz. 101). Dit verwijt
lijkt mij niet billijk; de bedoelde school stelt, dat het ge-
bied van de bedrijfsorganisaties functioneel moet worden
gezien, d.w.z. wordt bepaald door de handelingen, welke
in de instellingsbeschikkingen telkens zijn opgesomd.

Degenen, die zoodanige handelingen vei’richten, worden volgens dit inzicht door de desbetreffende verordeningen
gebonden, tenzij zij lid zijn van een andere, doch soort-
gelijke organisatie, welke immers op haar gebied weder
de uitsluitende vertegenwoordigster is van de belangen
van haar leden.

Voor de voedselvoorzieningsorganisaties neemt Mr. Van
dei’ Grinten de ruimere werking van haar verordeningen
wèl aan, in overeenstemming met H.R. 21 December 1942,
N. J. 1943, no. 214 (blz. 199 en 201). Hij beroept zich
daarbij op de ruime redactie van artikel 7 Organisatiebe-sluit Voedselvoorziening. Het wil mij voorkomen, dat de
gebrekkige techniek, waarvan onze besluitenwetgever
blijk heeft gegeven, zulke vèrgaande consequenties niet
rechtvaardigt. Ik hecht dan ook veel meer waarde aan het
tegenargument, dat de horizontale organisaties op het
gebie1 van de voedselvoorziening, welke mede als bouw-

steenen voor de daarvoor bestaande verticale organisa-
ties dienst doen en dientengevolge zoowel verordenende
bevoegdheid bezitten op grond van het Basisbesluit als
van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening, bij de
toepassing van deze beide bevoegdheden hetzelfde gebied
moeten kunnen bestrijken. liet tegendeel zou een onduld-
bare anomalie beteekenen. •Dé schrijver, die meent, dat
daartegen geen groote bezwaren rijzen (blz. 201), neigt hier
bedenkelijk tot het: ,,vivent les principes, périsse le mon-
de”. Een uitgangspunt, dat tot een logische onaanvaard-
baarheid leidt, wordt daardoor veroordeeld, zelfs als het
maar ,,een beetje” gebrek aan logica is, waarvoor men in
de praktijk komt te staan.

Ten aanzien van de collisie van verordeningen van be-drijfsorganisaties met die van provincie, gemeente en wa-
terschap, meent Mr. Van der Grinten, dat de rechter deze
niet aan elkander mag toetsen, zoodat de oplossing moet worden gezocht in het vernietigingsrecht van overheids-wege (blz. 113/4), zulks in strijd met andere uitlatingen,
die de verordeningen van de bedrijfsorganisaties willen
laten prgevaleeren. Hoewel ook voor dat laatste standpunt

wat valt te zeggen, wil het mij alsnog voorkomen, dat
bij de toeneming van de met vei’ordenende bevoegdheid uit-
geruste speciale organen onderlinge toetsing van haar voor-
schriften tot moeilijkheden kan leiden en dat het inder-
daad de voorkeur verdient de centrale Overheid voor het
tegengaan van conflicten door collisie te laten zorgen.
Tenslotte nog eenmaal terugkeerende tot de aanwij-
zingen, signaleerik des schrijvers op blz. 126 uitgesproken
meening, dat een wegens niet-naleving daarvan veroor-
deelde zich tot den rechter kan wenden, als hij meent,
dat de aanwijzing niet verbindend is, aangezien zij niet
rechtsgeldig tot stand zou zijn gekomen. Voor de veror-
dening geldt mijns inziens hetzelfde, hetgeen de schrijver,

‘)
Bloembergen in ,,Nederlandsch Juristenbiad” 1943 en ,,Naam-
boze Vennootschap” XXII; Huart-Engeisman in ,,Nederlandsch
Juristenbiad” 1944. Ook ,,Economische Voorlichting” II, blz. 49 e.v.

6 Februari 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

93

naar ik meen

, in andere bewoordingen ook betoogt op
blz. 108/9.

Hooger beroep oan boete-oplegging.

Wanneer krachtens een aanwijzing een boete
1
is opgelegd,
kan de bestrafte krachtens artikel 13 van het qEJ.B. in hoo-
ger beroep komen bij den Raad voor het Bedrijfsleven,
optredende als Beroepsraad, bedoeld in artikel 23 van
het III U.B. Mr. Van der Grinten decreteert op blz. 124,
dat deze Beroepsraad niet bevoegd is de boete te verhoo-
gen. At frusta quaero argumentum. Meent de schrijver,
dat de Beroepsraad niét mag treden buiten let petitum,
dat uiteraard niet zal strekken tot verhooging van de
boete? Zoo ja, is deze gedachtengang dan niet te zeer
civielrechtelijk in een sfeer, waarin volgens artikel 13 van
het III U.B. rekening moet worden gehouden met de belan-
gen van het geheele bedrijfs1ven en moet worden gewaakt
voor de belangen van den Staat? Of meent de schrijver,
dt zulk een scherpe maatregel gegrond zou moeten zijn
op een nadrukkelijke wetsbepaling? Vast staat, dat voor
het tegengestelde inzicht vooralsnog ruimte open blijft.

Inning oan bijdragen.

Op blz. 134 verklaart de schrijver het niet te betreuren,
dat de bedrijfsorganisaties niet het recht hebben langs
den weg van parate executie de voor haar bestemde bij-
dragen te innen. Het is hem onbegrijpelijk, dat, gelijk
Rupp op blz. 70 van zijn boek mededeelt, dientengevolge
de inning van vele dubieuze posten practisch niet mogelijk
zal zijn. De, schrijver miskent hier de moeilijkheden,
welke voor de bedrijfsorganisaties, voorzoover zij haar
leden niet hoofdzakelijk in de kringen van het groote
bedrijfsleven tellen, voortvloeien uit haar karakter van
dwangorganisatie. Massale inning van achterstallige
kleine contributies langs den processueelen weg leidt
in de practijk tot onoverkomelijke bezwaren. Toch is
het noodig de hand te houden aan de inning, omdat andërs wanbetaling epidemisch zou kunnen worden. Een regeling
van parate executie, gelijk deze bijv. bestaat voor het
handelsregister, wordt dan ook met groot verlangen door
de bedrijfsorganisatie tegemoet gezien.

De Raad 000r het Bedrijfsleoen.

Op blz. 138 e.v. wijdt Mr. Van der Grinten uitvoerige
beschouwingen aan de inderdaad juridisch hoogst eigen-
aardig geconstrueerde positie van den Raad voor het
Bedrijfsleven. Hij wijst erop, dat het V U.B. den Raad
niet construeert als toporgaan van de bedrijfsorganisatie
(blz. 140), doch dat hij zulks in feite toch min of meer is
geworden (blz. 138) langs den weg van het op artikel 7
van het V U.B. berustende reglement van orde, waarin
de ,,zelfstandige behartiging” van de algemeene belangen
van het georganiseerde bedrijfsleven is uitgewerkt (blz.
142). Hij geeft daarbij geen aandacht aan het voor de
historia legis toch wel zeer opmerkelijke verschijnsel,
dat het op 25 November 1941 door den Secretaris-Gene-
raal genomen Besluit op de Kamers van Koophandel
en Fabrieken den Raad nog rustig aanduidt als ,,het top-
orgaan van het georganiseerde bedrijfsleven”. Uit het boek
van Rupp (blz. 176 e.v.) kunnen wij de wisselingen der
gevoelens in verloop van de voorbereiding van het V U.B.
(tusschen 7 October 1941 en 15 April 1942) duidelijk vol-
gen. Belangrijk is de conclusie van Mr. Van der Grinten,
dat de Raad, deze ,,hybridische figuur”, weliswaar door
zijn reglement van orde een grooten dwingenden invloed
heeft gekregen op zijn leden (onder meer de voorzitters
van de zes hoofdgroepen), doch desniettemin geen be-
voegdheid heeft voor de belangen van bijzondere groepen
van het bedrijfsleven. ,,lndien de Raad met betrekking
lot dergelijke belangen besluiten zou nemen, kan het
betrokken lid zulk een besluit rustig naast zich neerleggen.
1-Jij behoeft dan niet de beslissing van den Secretaris-
Generaal in te roepen. De Raad is zijn bevoegdheidssfeer

te buiten gegaan” (blz. 142/3). Een soortgelijke opmer-
king maakt de schrijver later,ten aanzien van den invloed
van de commissies van den Raad (blz. 146).
De schrijver legt hier den vinger op een zeer belangrijk
punt. Intusschen moet niet uit het oog worden verloren,
dat het maken van zulk, een scherp onderscheid in de
practijk dikwijls moeilijk zal zijn, omdat deze zich nu
eenmaal niet laat verdeelen in streng gescheiden elementen,
welke men als het ware als in een reageerbuisje zou kun-
nen bestudeeren en behandelen. ,,Algemeene belangen” komen in zakelijke colleges in den regel niet theoretisch
ter sprake, doch gewoonlijk naar aanleiding van eenig
bijzonder belang, waarin zij als het ware hun incarnatie vinden. De betrokkenen vertoonen zelfs een, overigens
verklaarbare, neiging om hun problemen,zooveel mogelijk
te stellen onder het licht van het algemeene belang. Dik-
wijls zal het dus zeer moeilijk zijn uit te maken, of een
bepaald onderwerp in de sfeer van de algemeene of van de
bijzondere belangen thuis behoort. Overigens eischt de
practijk in conflicten van dezen aard nu eenmaal een op-
lossing, welke wel nooit zal worden verkregen, wanneer
één der partijen een beslissing, al is het ook nog zoo
,,rustig”, naast zich neerlegt en de zaak daarmede afge-
daan zou zijn. Hier blijf.t een principieele moeilijkheid open.
De schrijver, die dit onderwerp op een gepast waardige
wijze behandelt, suggereert met zijn betoog een indruk,
welke ook op gemeenzamer wijze tot uitdrukking is te
brengen: de geheele regeling ,,rammelt” in menig’opzicht
nog meer dan verschillende andere onderdeelen, waaraan
zijn studie is gewijd. Hij heeft zelfs nog groote dubia
onbesproken gelaten. Als hij dusdoende gemeend heeft
hen met den mantel der liefde te moeten bedekken, dan
heeft hij naar mijn gevoelen gelijk.
Hoe verward dit labyrinth is, blijkt ten slotte het best
uit de omstandigheid, dat de schrijver op hlz. 141 op den
zin: ,,Hij (di. de wetgever) had voorts den Raad als open-
baar lichaam moeten erkennen” slechts enkele regels
verder laat volgen: ,,Bij de huidige opvatting van de taak
van den Raad kan men zich afvragen, of de Raad niet
een openbaar lichaam is. Ik ben geneigd hierop bevesti-
gend te antwoorden”. Hier breekt vooi’ den zoekenden lezer zelfs de draad
van Ariadne van der Grinten.

Verticale en horizontale organisaties.

Enkele belangwekkende punten van de verticale orga-
.nisaties voor de voedselvoorziening zijn in het vooraf-
gaande reeds behandeld. Oogenschijnlijk doen zich te
dien aanzien ook minder juridische problemen voor dan
met betrekking tot de horizontale organisaties. De negen
hoofdstukken, waarin Mr. Van der Grinten deze laatste
categorie behandelt, beslaan 151 pagina’s, tegen de even
talrijke hoofdstukken over de Organisatie voor de Voedsel-
voorziening slechts 77. Ik heb dan ook den indruk, dat de
algemeen bindende voorschriften in deze categorie tech-
nisch beter zijn verzorgd dan voor de horizontale organi-
saties. Overigens leenen de desbetreffende, naai’ haar aard stt-ingentere, regelingen der Organisatie voor de Voedsel-
voorziening zich ook beter daarvoor.
Het moeilijke punt is en blijft de positie van de hori-
zontale organisaties, welke in de Organisatie voor de Voed-selvoorziening zijn ingeschakeld. De schrijver merkt op blz.
196 op, dat hij twijfel over de vraag, of een bepaalde ver-
ordening is gelegen op het gebied van voedselvoorziening,
gebruikmaking van de verordenende bevoegdheid op dit
gebied aanbeveling verdient. Hij schrijft dit op oppor-tunistische gronden: ,,deze verordenende bevoegdheid
is dermate ruim omschreven, dat practisch iedere regeling
hieronder gebracht kan worden”. De Organisatie voor de
Voedselvoorziehing beschikt over een breede borst, waaraan zij vele belangen kan drukken. Op blz. 156 wijst de schrijver
bijv. erop, dat ook (hoofd)bedrijfschappen kunnen wor-
den gevormd voor artikelen, welke als grondstoffen of

2
952
7
13551
4
11838

29
55821
1
4631

1
346
1
1576 7
13303

1

1

1948

94

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1946

hu]pmiddelen voor den landbouw of de visscherij van hij-
zondere beteekenis zijn. Weliswaar is, naar hij voorts
opmerkt, de inschakeling in de Organisatie voor de Voedsel-
voorziening voor deze groepen voorshands practisch van
weinig, of geen belang, doch de mogelijkheid voor verdere
overwoekering van dezen sectQr der horizohtale organi-
satie door verticale tendenzen is daar. Hier kan voor de
horizontale organen een groot gevaar schuilen, .mede
door de belangrijke rol, welke ambtelijke ihst’anties bij
de verticale organen spelen (blz. 158). In dat klimaat
tiert de horizontale organisatie slecht. Wel betoogt de
schrijver, dat de in de Organisatie voor de Voedselvoorzie-
ning ingeschakelde groepen van de horizontale organisa-

ties haar eigen karakter behouden, omdat zij primair
ledenorganisaties blijven, doch de practijk staat lichtelijk
sceptisch tegenover de mogélijkheid tot handhaving van dit eigen wezen bij inschakeling in de groote ruimte van
zidk een machtige en goed ingerichte organisatie. Hier
liggen voetangels en klemmen, waarop de meer theqreti-
sche uiteënzetting van den schrijyer niét is afgestemd.

Scheidsgerecht.

Met groote instemming zâl het bedrijfsleven kennis
nemen van den lof des schrijvers voor het Scheidsgerecht
Voedselvoorziening, waarvan hij het belang voor de be-
drijfsgenooten goed inziet (blz. 217). 1-Jet is ook verheugend,

dat hij zijn gezag stelt achter de stelling, dat het ook over
beleidsvragen kan oordeelen (blz. 213). Menigeen mist
zulk een instelling ongaai’ne bij de horizontale organisa
:

ties. Tereëht oefent hij tenslotte critiek op de gebrekkige
instelling van het hooger beroep op den Secretaris-Gene-
raal van het Departement van Landbouw en Visscherij
(hlz. 220).

Hiermede zijn eenige grepen gedaan uit een helangwek-
kend boek. Het is de vraag, welke toekomst de bédrijfs-
organisaties in haar huidige regeling hebben. Wat ook van
haar worde, de verdere ontwikkeling van ons hedrijfs-
recht zal slechts kunnen pi’ofiteeren van deze grondige
studie, welke in menig opzicht belangwekkende voorlich-
ting geeft.

31r. W. F. LICI-ITENAUER.

Mededeelingen van de Kamer van Koophandel

en Fabrieken voor Zuid-Holland te Rotterdam.
Te Rotterdam aangekomen zeevaartuigen gedurende de
3e week, van 13 Januari 1946 t/m 19 Januari 1946,
onderscheiden naar de landen van herkomst.

Aantal

Landen

zeevaar-
I
Netto m
3

tuigen 2.83 m
3
1 reg.t.

Europa

Denemarken
Duitschiand
……………
‘Frankrijk
Groot-Brittannië en Ierland
Nederland
Nederland (met vrijstelling
van inklaring)
……….
NoorWegen
…………..
Zweden
………………

Azië

Britsche Gebieden
……….

Amerika

Chili
…………………
1

12421

Mexico
……………….
1

11027
Nederlandsche Gebieden . .

1

13499
Veieenigde Staten

5

70934

Totaal
………
61

211847

ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES

BOEKEN.

Handel en Scheepvaart pan Amsterdam in de r’ijftiende
eeuw
door Dr. F. Ketner, Uitgave van het Koningin
Wilhelmina Fonds 1923, opgericht door de Kamer
van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam.
Uitg. E. J. Brill,’ Leiden 1946. 224 hlz., f 12.—.

BROCHURES.

Les modifications apportées a In coiwention de Paris pour
la protection de la propriété industrielle par la confe-
rence de Londres,
par Dr. A. Conte. Overdruk uit
Bijblad Industrieele eigendom (BIE.), 13e jrg.
Nr. 12, 15 December 1945. 32 blz.

De ooereen/comst ean koop en oerhoop betreffende een octrooi
schendend 000rtbrengsel,
dooi Mr. C. Croon. Overdruk
uit Bijblad Industrieelê Eigendom., (BIE.), 13e
jrg. Nrs.. 11 en 12, 15 Nov. en 15 Dec. 1945. 29 blz.

TIJDSCHRIFT.

,,Groothandel”.
Algemeen weekblad gewijd aan de be-
langen van den binnen- en buitenla.ndschen handel.
Tevens officiëel orgaan van d,e Bedrijfsgroep ,,Groot-
handel”. le Jaargang – No. 1, 5 Januari 1946.

GELD- EN KAPITAALMARKT.
De in de afgeloopen week gepubliceerde weekstaat van
D,e Nederlandsche Bank gaf een verdere vermindering
te zien van de saldî der banken bij de centrale bank met
niet minder dan f 70 millioen, waardoor hun totale te-
goeden de f 300 millioen maar weinig meer overschrijden.
Gezien dit betrekkelijk lage bedi’ag is het niet onmogelijk
dat de storting op de inschrijving op de 2 pCt. Spaar-
certificaten per 15 Februaii a.s. op de geidmarkt vrij
sterke spanningen kan veroorzaken, aangezien de uit
vervallen schatkistpapier aan liet bankwezen toevloeiende
bedragen nauwelijks voldoende iijn om aan den bank-
biljetten,,honger” van het publiek te kunnen voldoen.
Overigens valt van toekomstige spanningen op de
geidmarkt weinig te bespeuren, al zijn de prijzen per
saldo wel iets hooger geworden. Bij overigens geringe
omzetten werd driemaands papier verhandeld tegen
1
1
/
8
pCt., halfjaarspromessen tegen
13/8
pCt., en negen-
maands papier werd gevraagd tegen
19/16
pCt.
Vooi de effectenbeurs was de maatregel, dat obligaties
en pandbrieven voortaan ook met vrij tegoed kunnen
worden aangekocht, ongetwijfeld van belang. In de
eerste plaats is dit van beteekenis voor beleggers op langen
termijn, daar hij verkoop weer geblöklceerd tegoed wordt
verkregen, zoodat met name de institutioneele beleggers er• gebruik van kunnen maken. Voorts werd bekend ge-
maakt, dat de inschrijvirige.n op het 3 pÇt. Grootboek
1946 reeds voor 2 Makrt 1949 overdraagbaar zullen zijn
tegen vrij tegoed aan hen, die een aanslag in de ver-
mogensaanwasbelasting of verrriogensheffing moeten be-
talen zonder over voldoende geblokkèerd tegoed of boven-
bedoelde grootboekinschrijvingen te bezitten. Ongetwijfeld
verhoogt dit de aantrekl’celijkheid van deze grootboek-
schuld wel eenigszins.
De in de afgeloopen week tot stand gekomen koersen
op de Amsterdamsche effectenbeurs geven weinig aan-
leiding tot comrnentaai’. De koersen zijii nog iets hooger
geworden, zoodat de beurs’ een spoedige conversie blijk-
baar niet verwacht. De 34- pCt. ‘taatsleeninge.n kunnen’
na een geléidelijke stijging op 1034- pCt., terwijl de integra-
len daarentegen 85 pCt. noteerden, dus 4

‘ pCt lager dan
in het vorige overzicht werd vermeld. Voor het overige
blijft een normale koersvorming onmogelijk, zoolang de
bijzondere heffingen niet bekend zijn, en het provenu
van verkochte stukken’ op geblokkeerde relening wordt
geboekt.

STATISTIEKEN.

DE NEI)EItLANI)S0I-IE
BANK.
(Voornaa mat,’ p osteiu
$0
41,1
Izinilen go 1
,l.4is)

Munt,

open lnarhlpapier,I

1
Totaal

mhtttmale beleeningen, voor-t

Totaal

opeischb.
Data

riad en sCh0lten a/h Rijk

activa
1
schulden
deviezen”)
1

en diverse

i

1′

1
1
4.987.096
14

‘461
5.255.404
1

228.714

1
5.557.164

1
4.987.684
7

,,

‘461
5.253.251
1

210.958
5.537.255
1
5.066.246
31

Dec.

’45 5.252.839
212,949
5.538.844 1
5.166.066
27

,,

‘451
5254.084
1

202.106
5.529.253
5.046.612
17

,,

‘451
5.253.483
201.806
5.528.408
1

5.045789
10

‘451
5.254.335
210.711 5.538.167 1
5.055.563
6 Mei

‘401
1.173.319
1

248.256
1.474.306
1
1.424.016

Bankbiljetl
Danhassig-
Schatkist-
Saldi.
natien en
Saldo Rijk
Data
ten in om-
fl2
diverse
17/0

(D/C)
recht str,
loop

1
RIO
rekeningen
onder-
gebracht.

28 Jan.

‘461 2.025.037
8
)12.960.2931

260.350 02.116.4831


21

‘461 1.945.521
8
)13.041.4071

233.104
,,
1 C2.169.7101


14

,,

‘461 1.854.851

13.132.6901

237.375
1
C2.263.868I


7

,,

‘461 1.763.990

3.202.1221

238.870
1
02.343.2831
31 Dec.

‘451 1.712,915

13.343.151

150.464
1
C2.492.9781


27

’45

1.646.894

3:399.667l

150.382
1
C2.527.1041


17

,,

‘451 1.555.164

(3.490.5541

150.385
1
C2.522.6961
30

,.

’45

1.506.718

3.548.8271

150.317
1
02.625.906j


6 Mei

‘401 1.158.613

1

255.1741

10.230
1
C

22.9621

‘)
De posten ,,Correspondenten in het buitenland’.’
en ,,Buiten-
landsche betaalmiddelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de
,,Diverse rekeningen”, zijn van 5 Juli 1943
af opgenomen onder de
buitenlandsche portefeuille, in onzen staat samengevat
als,,deviezen”.
)
waarvan nieuwe uitgifte 6 1.633.524.
f1.715.580.

NATIONALE BAINK VAN
BIILGIE
(Voornaamste oosten in millioenen francs)

1
,ac
v’
4,

Data
‘–‘0
c.Ou
u’
‘0
.0
,
0
‘0’

1w

l0
,

24 Jan.

1946
t
31.9431
3.010
1 2.303
1

457
1

416
1

35.471
17

1946
31.9431
2.543
11.831
1

460
1

383
1

36.560
10

,,

1946
131.9431 3.102
11.827
1,373
.350
1
‘42.882
3

1946
1
31.3821
3.576
11.731
1

503
337
43.027
27 Dec

1945
131.3831
3684
11.552
1

217
i

335
1

42.270
20

,,

1945
131.3821
3.48
11.290
1

293
1

330
1

41.666
13

,,

1945
131.3831
3.214
11.017
1

287

1

316

1

41.806

Rekening-
Courant saldi

0)

Data
.

‘Cl
‘5
1
‘0
cE
Sd

0
1-4(8
1.
1.’0
‘5
0

24 Jan. 1946

653 139.397 71.804

53.358

24.817
17

1946

653

139.339 71.941

3

2.984

26.229
10

1946

658 146.091 71.975

4

3.125

55.339
3

1966

653 146.167 71.798

3

3.369

55.348
27 Dec. 1945

653

14 5.04 9 70.376

4

3.440

55.589
20 ,,

1945

653

144.018 69.585

5

3.112

55.681
13

1945

. 653

143.629 68.768

2 . 3.366

55.863

1) Waarvan 10.493 millioen frcs. onbeschikbaar goudsaldo na
herwaardeering 2kn’ den goudvoorraad. (Besluitwet no. 5 van
1-5-1 944).
8) Waaronder begrepen de post ,,Enlissiebank te Brussel”, ten
bedrage van 64.597 millioen frcs.
8) Deze post omvat: oude, biljetten, en rekeningen-courant op de
Bank, overgeboekt en over te boeken op tijdelijk onbeschikbare
of geblokkeerde rekeningen en niet aangegevën oude biljetten.

+

Vaeaturt

. +
1

HET MINISTERIE ‘AN SCHEEPVAART vraagt
een

ECONOOM

met praktijjcervaring voor het verrichten van publici-
teits- en research-werkzaamheden. Kennis van het
scheepvaartbedrijf strekt tot aanbeveling. Persoonlijke
bezoeken alleen na oproeping. Schriftelijke sollicitaticx
de richten tot het Ministerie van Scheepvaart, Kneu-
terdijk 20, Den Haig.
HET CENTRAAL PLANBUREAU i.o, vraagt voor
spoedige indiensttreding

békwaam journalist

met economische scholing.

Brieven met uitvoerige inlichtingen aan de Afd. Per-
soncelzaken van het Centraal Planbureau i.o., Lange
1-loutstraat 26 te ‘s-Gravenhage.

ADVIESBUREAU VOOR BEDRIJFSORGANISATIE
IR. M.
G.
YDO – AMSTERDAM

vraagt voor een metaalindustriëel bcdrijf

CHEF ADMINISTRATIE

bek-end met moderne bedrijfsboekhouding. Sollicitaties,
te richten aan ir. M. G, YDO, Beethovenstraat 140 te
Amsterdam.

Groote instelling te ‘s.Gravenhage

vraagt

voor
spoedige incliensttreding

JONG ECONOOM

voor researehwerk op het gebied van export. Brieven
met uitvoerige inlichtingen omtrent leeftijd, opleiding,
verlangd salaris, enz. in te zenden onder no. 371 bu-
reau van dit blad, postbus 42, Sehiedam.

‘MAAKT GEBRUIK van de rubriek ,,Vacafures” voor hef

oproepen van sollicifanfen voor leidende functies.

DE TWENTS(

Maandstaat op 31
Kas, Kassiers en
Daggeldleeningen f18.184.562,19
Ned.schatk.papicr ,, 631.610.000,-
Ander Overheids-
papier ‘

…1.635.131.69
Wissels

78.602,61
Bankiers in Bin-
nen- en Buitenl, ,, 26.066.665.33
Elf. en Syndicat. ,, 1.180.368,88
l.’rol, en Voorsch.
tegen Effecten ..,,

9.462.113,22
Debiteuren

…… .. 54.429.409,15
Deelneming (mci.
Voorschotten)

..,, 7.529.055 87
Gebouwen

…… ..3.500,000,-
Bcl. reserve voor
verleende pens…..1.146.062,34

f
754.822.171,28

H E B A N K N.V.

December 1945.
Kapitaal

……..
f

40.000.000,-
Reserve

…. . ……
.11.200.000,-.
Bouwrcserve
2.000.000,-
Deposito’s
op
ter-
mijn

………….
63.195.33898
Crediteuren

……..
625.973.582,10
Ovcrl.

saldi

en
and,

rekeningen

..,,
11.307.187,86
Res,

v.

verleende
pensioenen

…… ..

1.146.062,34

f754.822.171,28

CBUITENLANDSCHE RELATIES)

ZUID-AMERIKA

Nederlander, jurist, reeds zeer geruimen tijd in
Z.
A.
woonachtig, met uitstekende relaties in handels-, indus
trieele en bunkkringcn en bij de competentë over-
heidsinstanties, zoowel in Argentinië als in Uruguay,
zal gaarne de belangen van een of meer prima Hol-‘
landsehel huizen behartigen. Brieven onder no. 373 bur,
van dit blad, postbus 42. Sehiedam.

Alle correspondentie betreffende advertentie’s gelieve U te richten aan Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,

Lange Haven 141, Sc,4iedam (Tel. 69300, toestel 6)

RAV BANK SCHIEDAM

Levensverzekeï’ i’zg en Lijfrenz’e

Nederlandsch Indische Handelsbank, N.Y.

Amsterdam

Rotterdam

‘s.Gravenhagu

Alle Bank- en Effectenzaken

UW TOEKOMST IS VEILIG met een polis van de

ALGEMEENE FRIESCHE

LEijENSVERZEKERING MIJ.

of de

GROOT-NOORDHOLLANDSCHE


VAN 1845

LEEUWARDEN (Burmaniahuis) AMSTERDAM (v. Brienenhuis)J

D
e
14
1
cvnvullencle /SrcYnclpolis

aan

De ,,/41ssun’lij” van 1896
.,’V.O

s-Qraoenl.iage

[NZ

N.V. KONINKLIJKE

NEDER

LAN D S C H E

ZOUTINDUSTRIE

Boekelo Hengelo

1

ZOUTZIEDERIJ

Fabriek van:

zoutzuur, (alle kwaliteiten)

vloeibaar chloor

chloorbleekloog

[natronloog, caustic soda.

GEVESTIGD:]

BIJKANTOOR

AMSTERDAM

KEIZERSGRACHT

806

Peterion

HAVENBEDWJr

ROTTERDAM

TELEF. 72872

POSTBUS 893

cn


‘t

4&ce.’t P.iete.’,sas”
464
eGor 4ee ioek6,dee

PATRUSPOORTGLAZEN
.
TELEGRAAIPLATEN
MANOMËÎEBCLAZEN. PEILCLAZENCOLIEÇLjtZEN
REFLEXGLAZEN

VATERMETERGLAZEN ENZ.

QMd

Pie1ernian
WESTVEST
17 . SCHIEDAM . TELEFOON 69269

VANDIJK & Co.

EENDRACHTSWEG
11 – ROTTERDAM

Makelaars en Comnussionnairs in Effecten

Effecten – Coupons – Vermogensbeheer

Telefoon 20845 – 21889 – 40631

Beurs Nis
6

Telefoon 24178

24378

,
TELE
0
r
oll

ThR/
SCllItlFFELUl(

Wanneer persoonlijk bezoek aan
de 1
Bibliotheek von den Economischen Voor.
1
lichtingsdienst U niet mogelijk is, kunt U
1
hiervan ook langs tetelonischen ol schril- I
telijken weg gebruik maken. Boeken en 1
tijdschriften kunnen worden uitgeleend
;

wie zich van een bepaald onderwerp op de hoogte wil stellen. kan een literatuur
opgave aanvragen. Maak gebruik van de

LEESZAAL EN
BIBLIOTHEEK

VAN DEN EÇONOMISCHEN

VOO R L I CH T I N G S D 1 E N ST

(:- K
0
0
1
0
-1.

1
NEDERLANDSCH FABRIKAAT.

1
•__

N.V. A.T.O. – VAN GEND & LOOS

Geregelde vrachtauto-dienst

Nederland – Ne

cho-Slowiakije

Vraagt inlichtingen bij
onze
80 kantoren
of
bij van

Uden’s Transport Bureau

Veerhaven 15

Rotterdam

Alle correspondentie betreffende advertenties, gelieve U te richten aan Koninklijke i’.Ieder!andsche Boekd,ukkerij H. A. M. Roelanfs,

Lange Haven 141, Schiedam (Tel. 69300, toestel
6)

Druk Roelants, Scitiedarn

Auteur