Ga direct naar de content

Jrg. 30, editie 1476

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 1 1945

I
B

Ll

ORIËNTEERINGSNUMMER III

0

0

30e JAARGANG – No. 1476

WOENSDAG 1 AUGUSTUS 1945

R. M,EES & ZOOtIEN..
Ao. 1720

BANKIERS EN
ASSURANTIE-MAKELAARS
Zie voor deze rubriek ook pag. 65

Rotterdam, Amsterdam (Ass.),’ ‘s-Graven.
hage, Delft, Schiedam, . Vlaardingen

Nederlandsche ‘Stichting
voor Psychotechniek

vraagt voor, haar eigen laboratorium

Drs. Economie of
Jurist niet economische belallgstelling

Ingenieur (w.i. of,
e.i.)

om opgeleid te worden voor het psychologisch
onderzoek. Cand. moeten bereid zijn eventueel
deel te nemen aan een psychologisch onderzoek
bij de NEDERLANDSCHE STICHTING VOOR
PSYCHOTECHNIEK te Utrecht. Brieven met
uitvoerige inlichtinen, eigenhandig geschreven
en voorzien van tWee nieuwe scherpe foto’s
van voren en. opzij, binnen een week te richten
aan ADVERTENTIEBUREAU vh ALTA te Utrecht,
met vermelding o. h. couv. no. 2529 A. of B.

N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN


5
Nederlandsche Spoorwegen, roepen gegadigden op
voor de functie van

Chef van het Secretariaat

Vereischte: Doct. Ex. Economie, grondige bekendheid
met
econ. researchwek, ervaring in leidende fiinctie
bij Ovèrheidsinstelling of groot bedrijf.
Brieven met uitv. ‘inlichtingen aan de . 2e afdeeling
van den Algemeenen Dienst, Moreelsepark, Utrecht.

Ministerie van Landbom

VIsserij en Voodselvoorziening

vraagt voor indiensttreding tegen 1 Sept. 1945
of eerder

CHEF VAN DE AFDELING

Centrale Administratie

Leeftijdsgrenzen: 35-45 jaar. Opleiding H.B.S.,
‘Gymnasium . of daarmee .gelijk te stellen alge-
mene ontwikkeling en boekhouden. Ervaring:
leiding geven aan uitgebreide administraties
van utiliteitsbedrijven, banken of grote com-
merciële, industriële bedrijven. Inzicht en prac-
tijk in mechanisatie van de administratieve
arbeid. Vereist: zeer grote werklust, god per-
soneelleider, groot doorzettings- en overtuigings-
vermogen. Basis salaris tot f6000.— per jaar.
Candidaten moeten bereid zijn eventueel deel
te nemen aan een psychologisch onderzoek bij
de NEDERLANDSCHE
r
STICHTING VOOR
PSYCHOTECHNIEK te Utrecht. Br. mt uit-
voerige inlichtingen, eigenhandig geschreven en
voorzien van twee nieuwe scherpe foto’s van
voren en •opzij, binnen een week te richten
aun ADVERT.-BUR. v.h. ALTA .te UTRECHT,
met vermelding op het couvert: no. 3920.

– Behandeling van alle
Bankzaken

Bezorging van alle
Assurantîën

Ook iii de jaren

1940-1945

,,Koninkljke”

Nederi. Boekdrnkkerij

H. A. Al. Roelaats

Schiedam

N.Y. Hollandsche Betegijing en. Beheer Mij

Anno 1930

Heerengracht 320 –
Amsterdam

Beoordeeling,en
beheer van vermogens, pensioen- en
spaarfondsen, belegde reserves, effectenportefeuilles
Ten behoeve
van
ondernemingen, stichtingen, vereeni-
gingen, particulieren
.,

Commissarissen: Prof. Ir.
1. P.
deVooys; Drs.
J. H.
Gispen; Mr.
.1. E.
Scholtens
Directie: Gerlof Verwey; Dr.
F. Pit.
Groeneveld;
A. C.
Leeuwenburgh

VOORDEELEN EENER BANKRELATIE

VOOR ELKE TRANSACTIE STAAT EEN UIT.
GEBREIDE ORGANISATIE TER BESCHIKKING

ROTTERDAMSCHE BANKVEREENIGIWG
ROTTERDAM ‘AMSTERDAM

EERSFE NEDERLANDSCHE

Verzekering Mij.
ob
het Leven en tegen invaliditeit N.V.
Gevestigd te ‘s.Gravenhage

ADMINISTRATIEKANTOOR OORDRECHT.B(LLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346

Personeel
s-
Pensioenverzekering
verschaft directe Ilscale besparing
– aischrijving van
toe-
kcmiige
lasten
– blijvende
sociale voldoening

Vraagt U eens welgedocumenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

In Hernieuwd Nederland

neemt de

Amsterdamsche. Bank N.V.

haar taak in vollen omvang weder op

Haar diensten staan ook, te Tiwer beschikking

131
Bijkantoren en Zit.dagen in Nederland

qispen

IiTT1.
‘r1iTcrir.if11r.iiii.1j

culemborg
amsterdam
rotterdam

Alle correspondentie
betreffende
advertenties gelieve U te richten aan Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H.
A.
M. Roelants,

Lange lleven 141,
Schiedam (
Tel. 69300, toestel 6)

,

, .

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Oriënteeringsnurnmer

EconomischowSt

atistische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDÈRLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

30E
JAARGANG –

WOENSDAG 1 AUGUSTUS 1945

No, 1476

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten Doesschaté; N. J. Polak;

J.’ Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.

Mededeeling aan abonné’s. Daar onder de huidige omstandigheden een nauwkeurige

kostprijsberekening nog niet value maken, verzoeken wij aan
abonné’s het abonnementsgeld ad f 20,85 (voor het buiten-
land f 23,—) voor den jaargang 1945 te willen doen over-

boeken op girorekening
Q408,
ten name van ,,Weehblad

Economisch-Statistische Berichten”, of op onze rekening
bij de Heeren R. Mees & Zoonen. Eventueele verrekenin gen
künnen dan in de volgende periode plaats vinden.
In verband met de beperkte oplaag, woMen losse nummers

gereserveerd ter completeering van nieuwe abonnementen,
welke nog tot een bej’ierkt aantal beschikbaar zijn. Abonne-

mentenkunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.,
Donateurs en Leden van het Nederlandsch Economisch
Instituut ontvangen het blad gratis en genieten een reductie

op de verdere publicaties. Adres wijzigin gen op ie geven aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon ,38340. Giro 8408. –

Aan geteekende stukken aan het Bijkantoor Museum park,

Rotterdam (C.).

Alle correspondentie betreffende advertenties geli.eve U ie
richten aan de Fa. H. A. M. Roelants, Lange Haven 141,

Schiedam. (Tel. 69300, toestel 6).

BERICHT.

Het is ons bekend, dat verschillende leden van he
ederladsch EcQnon1snh Instituut in den ioop van den
oorlog op grond vaini de situatie onder de bezethi)ng hu lidmaatschap hebben beëindigd. Wij beschikken niet over
de huidige adressen van deze oud-l&ten, terwijl ons niet
bekend is, wie van hen het uittredei ongedaan ven-
chen te maken. In verband daarmede en gelet op de
beperking van de oplage onzer publi.caties, maken
wij
hiermede bekend, dat het N..I.’ bereid is deze oinLleclen
onmiddellijk weder als lid
te
erkenneu zoodra
zij
hier-
toe den wensch te kennen geven.

INHOUD:

– Blz..

Nederlands taak in Indië door
Prof. G. A. Ph. Weijer 54

Internationale econowische samenwerking door
Prof. Dr. J. Tinbergen ………………….56

Kapitaalschaarschte en wederopbouw II door
Mr. J. G. Koopmns ……………………..60

Dé toekomstige Organisatie der open bare maatschap-

pPlijke zorg door
Mr. J. Everts

. . . . . . 63

DEZER DAGEN

werd het werelcibeeld beheerscht door de conferentie der

Groote Drie te Potsdam, die
17
Juli te
5uur
begon
1).

Hetwas dederde conferentie der Groote Drie – Teheran,
Yalta, Potsdam -, doch de identiteit van Staten en drie-

manschap is thans verbroken. Reeds tevoren was het
verlies van President Roosevelt bekend. Zijn opvolger,

President Truman, bekleedde ditmaal het voorzitter-
schap der conferentie. Engeland heeft halverwege de

conferentie van vertegenwoordiger verwisseld als conse-
quentie der verkiezingsuitslagen. Het is geen verwisseling
van stoel geworden, want Churchill »’eigerde als tweede
man terug te keeren. 1-Jij ging; een vage herinnering rijst ,aan het paradeigma der democratie, het klassieke Athene,

waar Themistocles, redder des Vaderlands, door het
schervengericht gedoemd werd te gaan, omdat zijn op-
vattingen naar het inzicht van velen niet strookten met

een regeering des, volks. Niets is momeDteel van grooter belang daq de besluiten
van Potsdam, waar als hoofdtaak lag de keuze van een
politiek ten aanzien van Duitschiand, met als alternatief
in laatsten aanleg: éénvormige politiek of invloedssferen.
Een oogenblik leek het, of tegelijk over Japan kon
worden beslist; Doch, hoewél in de knieën gezonken, Japan
heeft geweigerd zich als uitgeteld te beschouwen. Zoo
week nog de gedachte, dat de bezorgdheid over Indië en
zijn bewoners zou mogen ophouden en dat dewereld zich
reeds nu geheel aan de vredestaak zou kunnen wijden. .De
bommenwerpers blijken echter nog onvoldoende hun Mene
Tekel in de Japansche muren te hebben gegrift.
Een deel der offers van den strijd tegen de dictaturen
is bekend gemaakt. 1-let Empire had gedurende den ge-

heelen oorlog tot
31
Mei jl.
532.000
dooden-te betreuren,

van wie
60.585
burgers. Van de schepen in de Atlantische
vaart blijkt er 1 op de
131
vaarten verloren te zijn gegaan,
terwijl de koopvaardijbemanningen op deze ioute een

verlies van
30.867
personen leden.
Doch het beginsel, waarom werd gestreden, de invloed
der volksvertegenwoordiging, komt na den oorlog inder-
daad tot nieuw leven. De volksvertegenwoordiging der

Vereenigde Staten aanvaardde Velhaast eenstemmig het
Handvest der Naties, evenals :de financiëele plannen,
geformuleerd te Bretton Woods. Thans komt de beurt aan
het Engelsche parlement, in zijn sterk gewijzigde samen-stelling, om zijn meening over deze wereidhervormingen

uit te sprek
1
en. In Frankrijk verzette de adviescommissie,
welke als voorloopster der volksvertegenwoordiging dient;

zich tegen voorstellen van de Regeering de Gaulle, welke

haars inziens het democratisch beginsel bedreigen. Neder-
land is nog niet aan verkieziPgen toe, doch een kern van

vertegenwoordiging is geschaperi in de op
20
Juli geIn-

stalleerde Nationale. Adviescommissie.
En in Rotterdam houdt Erasmus, symbool van be-
zonnen opbouw, weer een peinzend oog op de burgerij.

‘) Bij het ter perse gaan wordt bekend, dat de conferentie Don-
derdag, 2 Augustus, te 0.30 uur werd beëindigd. Een verklaring
werd op dat oogenblik nog niet uitgegeven.

54

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1945

NEDERLANDS TAAK IN INDIË,

De ,,oriënte’eringsnummers” van ,,E.-S. B.” mogen,

naar het oordeel van de redactie, niet verschijnen zonder


een artikel over Indië. Ik deel die meening. Zouden de
omstandigheden zulks veroorloven, dan zou de beschik-

• bare plaatsruimte zelfs gelijkelijk over Nederland en Indië

behooren te worden verdeeld en ik geloof dat de redactie,
die er altijd zoo naarstig naar heeft gestreefd de Indische

belangen in ,,E. -S.B.” tot hun recht te doen komen en die

daarin naar mijn meening ook steeds zoo goed is geslaagd,

daartegen zeker geen bezwaar zou maken. Evenwel, de

omstandigheden veroorloven dit helaas niet. Ten aanzien

van mdie tasten wij dermate in het duister, dat het vol-

strekt onmogelijk is op dit oogenblik de !ndische proble-

men te behandelen op een wijze welke nenigszins parallel

loopt met . de behandeling welke aan de Nederlandsche
vraagstukken in deze nummers ‘te beurt valt. Het onder-

volgende is dus slechts te beschouwen als een ,,memorie-
post”, een voorlooper van een ,,extra Indisch bevrijdings-

nummer”. Moge de. verschijning daarvan spoedig
kunnen worden gondigd!

Wij weten’volstrekt niet, hoe wij Indië zullen terugvin-

den. Er is vrijwel niets bekend over den toestand waarin
land en volk zich op dit oogenblik bevinden. Enkele in-

lichtingen welke zoo nu en dan tot ons komen,inlichtingen,

waarvan de betrouwbaarheid geenszins vast staat, geven

dan weer eens steun aan optimistische, dan weer eens aan
pessimistische verwachtingen, waarbij het pessimisme,

waarschijnlijk terecht, overheerscht. Te bedenken valt hier-

bij dat Indië een groot gebied is, in maatschappelijk en in
economisch opzicht rijk gesçhakeerd. Aan berichten, af

komstig uit een bepaald eiland»,f ée,n bepaald distriCt, be-‘

toryan he maatschappelijke
trefffende een bepaalden s

of het economische reven, rig mi du lch en zer
fragmentarische beteekenis hechten. Wij zullen ons eerst
een juist beeld kunnen
v4rmen,
nadat de Japanners uit
Indië zullen zijn veidwenei De ervaring, met de Duitsche

bezetting in Nederland opgedaan, heeft ons wel geleerd,

welk een kwaad op het laatste oogenblik door den vijand
nog kan worden gesticht. –

Tasten wij dus in het duister ten aanzien van den toe-

stand waarin wij Indië, of de in maatschappelijk en econo-
misch opzicht belangrijkste deelen daarvan, na de bevrij-
ding zullen aantreffen, volstrekte klaarheid bestaat ten
aanzien van wat bereikt was toen Indië door de Japanners

werd vernietigd. Deze klaarheid stelt ons in staat onder
de oogen te zien voor welke taak wij gesteld zullen worden
onmiddellijk na de bevrijding en zij maakt het ons tevens
mogelijk ons eenigermate te bezinnen over de wijze waarop

deze arbeid moet worden aangevat. Als vanzelf dringt
zich dan de vraag op, of het waarschijnlijk is dat de ver-
schillende Indische problemen op dezelfde wijze kunnen
w9rden aangevat als de oyereenkomstige Nederlandsche

vraagstukken. Het antwoord op die vraag is niet gemak-
kelijk te geven en het wil mij voorkomen dat, bij zooveel
onzekerheid,wij moeten vermijden, dat wij ons nu reeds vast-
spijkeren op algemeene foçmules, ons binden aan recepten,
geschreven zonder dat de patiënt behoorlijk onderzocht is.
Hoezeer ieder, die het lot van Indië ter harte. gaat, niets
liever zou doen dan reeds thans de plannen owerpen en tot in bijzonderheden uitwerken om straks volgens één
grootsche, weldoordachte conceptie den arbeid aan te
vangen, is het nochtans waarschijnlijk, dat, als de sluier

welke over Insulinde ligt zal zijn •vÇ’eggenon’ien, op vele
punten spontaan zal moeten worden geïmpröviseerd, in
afwijking van wat vôérdien werd beraamd. Spoedig, naar

gehoopt mag worden, zal blijken in hoeverre de in de
oorlogsjaren voor Nederland door onze buitenslands ver-
toevende landgenooten met lofwaardigen ijver en toe-

wijding voor het Nederlandsche herstel gemaakte plannen
voor uityoering in aanmerking jomen. Mocht blijken, dat
ingrijpende wijzigingen in die plannen moeten worden aan-
gebraeht dan zullen die veranderingen spontaan tot stand

moeten komen. Zij, die voor de uitvoering van het herstel
;

werk de verantwoordelijkheid zullen dragen, kunnen bé-

zwaarlijk gebonden worden aan schema’s, vervaardigd

op een tijdstip, toen men de situatie, zooals die iich hier

zal ontwikkelen, nog niet geheel kon overzien. Onze dank-
baarheid jegens hen, die de plannen ontwierpen, zal er

niet minder om mogen zijn. Zij werkten met vele onbeken-

den en zij waren zich dat stellig ook bewust. Zij konden

ind.prtijd ax’heiden in de rustige zekerheid, dat zij straks;

na de bevrijding van Nederland, bij hun terugkeer in het

Vaderland daar zoi.uden aahtreffen een samenleving, die

ongetwijfeld zelf de krachten zou opleveren, noodig om

het herstelwerk mét energie ter hand te nemen. Weliswaar

wist men, dat verschillende uitnemende krachten als ge-

volg van het Duitsche geweld waren omgekomen, maar

men mocht rekening houden met de waarschijnlijkheid
dat toch een aantal eerste krachten beschikbaar zouden

zijn om bij het geweldige werk van den wederopbouw de
leiding te nemen of daarbij te worden ingeschakeld.

Is deze werkhypothese ook voor Indië bruikbaar? ik
moet wederom op den voorgrond stellen dt wij niets met

zekerheid weten. Niettemin schijnt het niet ‘te gewaagd

ons voor onze plannen te baseeren op de veronderstelling,

dat de Japanners juist ook datgene. zullen hebben ver-
nietigd wat hier en ginds het voornaam’Le werktuig

voor den wederopbouw zal blijken te zijn: ‘de samenleving.

zelve! ‘Wij zullen het er, zoo dunkt het mij, gemakkelijk
over eens kunnen worden, dat de samenleving zelve het
grooLste deel van het werk zal moeten verrichten. Er is

geen sprake van dat een beperkt aantal uiterst bekwame
liedeh zonder de van ganscher harte verleende medèwer-
king van de samenleving zelve iets tot stand zullen kunnen

brengen dat ook maar eenigszins lijkt; op ,,herstel” in den
eigenlijken zin des woords. Hieruit volgt, dat, als ons uit-

gangspunt juist is dat de Indische samenleving door de
Japanners zwaar is gehavend, het eerste punt van ons

herstelprogramma dient te zijn: herstel van de samen-,

leving. Zou men het herstelvraagstuk aanvatten alléén
van de ra.tionalistische zijde, dan zou men van Indië, met
behulp van de moderne technische hulpmiddelei’i, welke
ongetwijfeld wel ter beschikking van de ,,herstellers”

zullen worden gesteld, wel kunnen maken een ezploitatie-
gebied, maar Indië zou niet worden wat het geweest is,

en wat het in toenemende mate bezig was te worden, een’
goed land voor de bevolking van circa 70 millioen nen-

séhen.

Men zal zich dus, bij het ontwerpen van het werkpro-
gramma, niet uitsluitend mogen laten leiden dooi’ rationa-

listisch-economische overwegingen, doch men zal door-
loopend, bij Jles wat men onderneemt, vooj oogen moeten
houden dat het niet slechts gaat om het wee’ aan den gang
brengen van den rubbertap, van de olie- en tin-
winning, van het verkeersapparaat enz., doch daarnevens
om het weer in orde brengen van de maatschappelijke
structuur, van de Indische samenleving dus. Deze struc-
tuur van de Indische samenleving, zooals zij vôôr de Ja-
pansche overweldiging was, is een historische realiteit, en
voor hen die Indië kennen en liefhebben, evenals voor vele
competente buitenlandsche beoordeelaars, een zeer aan-

trekkelijke realiteit. Dit sluit geenszins uit, dat men van
oordeel kan zijn, dat die sarnepleving véér den oorlog niet
zonder fouten was. Men kan natuurlijk zeer goed van mee-
ning zijn, dat verschillende wijzigingen reeds wenschelijk
waren. Men kan een voorstander zijn geweest van het in
een bepaalde richting leiden van de evolutie, teneinde die
wijzigingen van lieverlede te bereiken als resultaten van
een normaal groei-proces, een proces, dat men op liepaalde
punten of in bepaalde phasen zou dienen te stimuleeren.
Maar volstrekt ontoelaatbaar is natuurlijk de opvatting,

dat het er niet toe doet welke structuur de toekomstige
Indische samenleving zal krijgen, mits het rationalistisch-
economische doel slechts wordt bereikt of zoo goed mogelijk
wordt benaderd. Er zal op ieder gebied ongetwijfeld forsch

‘!

1 Augustus 1945

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

55

moeten worden aangepakt; de schade aan het Indiche

productie-apparaat toegebracht, zal zoo snel mogelijk

moeten worden hersteld: Dat is een taak in het bijzondei

voor Nederland en koor deNederlanders. Maar daarnevens

hebben wij een andere, minstens even belangrijke taak,
namelijk het weei in hâar voegen zetten van de geheele
gecompliceerde Indische samenleving. De kwetsuren,

welke de Japanners aan de-Indische maatschappij hebben

toegebracht, kunnen, in hun gevolgen, oneindig veel ramp-

zaliger zijn dan de matèrieele vernielingen. Zouden wij

die kwetsuren niet helen, zouden wij niet alles doen o’m

de Indische maatschappij zelve weer, op örde te brengen,

dan zouden wij slecht werk doen, ook zal zouden wij
binnen weinige jaren weer top-producties en een record-
uitvoercij [er behalen.

Wij hadden in Indië véér den oorlog, zooals ik zeide,

een aantrekkelijke samenleving. Deze samenleving begon

van liver1ede een rijkere schakeering te vertoonen. Dit
differentiatieproces is aangevangen na de agrarische her-
vorining’vaii 1870, toen een vrij bedrijfsleven zich kon

gaan ontwikkelen. De individueele initiatieven, welke toen

mogelijk werden, gaven hestaansruimt’e,
in cle cvestersche
sfeer,
aan personen vallende buiten de oude , ambtenarij”,
,’,bijzondere” personen, die ook iets ,,bijzonders” aandurf-
den, die iets waagden wat tot dien tijd nog niet wat ge-‘
waagd. Dât die personen zich voor dat werk aanmeidden, ‘was stellig niet, gelijk men wel eens meent, het automati-

sche gevo1 van de veranderdewetgeving welke de regee-

ringsmonopolies in principe afschafte en ruim baan liet aan het vrije bedrijf. Neen, die personen kwamen lang-
zamerhand uit het Nederlandsche volk tevoorschijn als

een gevolg van het opkomen hier te lande van een intel-lectueelen, ‘goed onderwezen middenstand. Zonder den
springlevende’n, ôpstrevenden -Nederlandschen midden-
stand, zonder den Nederlan’dschen burgerjongen die naar
Indië durfde te gaan om te probeeren iets meer van zijn
leven te maken dan in Nederland mogelijk was, zou de
agrarisch&hervorming zonder effect zijn gebleven.

-, Zij hadden succes, deze Nederlandsche hurgerjongens,

en hun voorbeeld werkte aanstekelijk. Van lieverlede
kwamen er meer, onze onderwijsinrilhtingen begonnen
meer aandacht te schenken aan Indië als toekomstig vader-
‘land van hun leerlingen, de kwaliteit der naar Indië uit-
gezondenen werd van jaar tot jaar beter. Na 75 jaar kun-
nen wij met trots verklaren, dat geen land met overzeesche
belangen ons evenaart wat de kwalitatieve selectie aangaat
van hen, die naar buiten. worden uitgezonden. Met de
ambtenaren ging het niet, anders. Sedert deze ontheven
werden van allerlei bezigheden die met de eigenlijke be-
stuursvoering niets te maken hebben en zij zich geheel
koden wijden aan de bestuurstaak, hebben wij in Indië
gekregen een voorbeeldig bestuurscorps, ongeëvenaardwat
betreft bekwaamheid en ‘integriteit. Ieder dezer beide
groepen, dus de particuliere en de ambtelijke, vertoonde
zijn eigen typische verscheidenheid. Men vond er ‘lle graden van opleiding in terug. Er was plaats voôr den
Nederlandschen academicus en voor den oud-leerling van”
onze voortreffelijke middelbare- en vakscholen. Al naar
gelang van zijn opleiding, bekwaamheid en pei’soonhijke
geschiktheid vond een ieder de hem toekomende plaats
in het ambtelijke, in het leger, in het particuliere en, in de vrije beroepen. Niet allen slaagden even goed, maar allen
hadden gelijke kansen. Ik meen, dat het de daghladschrijver
Elout was, die een goede vijfentwintig jaar geleden de
uitspraak deed: Indië is door den Nederlandschen burger-
jongen’ tot ontwikkeling gebracht en groot gemaakt, en
hij had zonder eenigen twijfel gelijk. Niet zelden verbonden deze Nederlanders zich inniger aan Indië door een huwelijk
– met dochters va,n het land. Hun nakomelingschap ver-
sterkte de van oudsher reeds bestaande groep der Indo-
Nederlanders, waardoor deze groep in aantal en in kwali-
teit sterk vooruitging. Zij vormt de groote categorie der
,,Indische” Nederlanders, die men terug vindt in alle

rangen van cle Indische Europeesche samenleving, van

den eenvoudigen stâtionsklerk, weegbrug-geëmployeerde

en militair tot het lid van den Raad van Nederlandsch-
Indië, dén administrateur in de cultures en den generaal

toe. DeNederlandsche vrouwen, die vooral sinds den aan-

vang dezer eeur in grooten getale naar Indië trokken,

hebben’ deze merkwaardige’ samenleving op bijzohdere
wijze versterkt en verfrischt. Op deze wijze is een samen-

leving ontstaan die Nederlandsch-lndisch is in den waren

zin des woords.
De invloed van de ontplooiing van den ondernemers-

geest bleef niet tot de westersche sfeer beperkt. De
ooster-

sche s/eer ondervond dien invloed stellig in even groote

mate. 1-Jet bestuursapparaat, dat zich doorloopend uit-
breidde, kreeg vanlieverlede behoefte aan een groot aantal
inheemsche medewerkers, tusschen de leiders van het zich

ontwikkelende bedrijfsleven en haar werklieden was een

opvulling noo’dig van toezichthoudend inheemsch ‘perso-
neel. De technische outillage van de bedrijven deed de
behoefte ontstaah aan bekwame ambachtslieden, de ad-

ministratie aan schrijvers, de laboratoria aan laboranten.
De talrijke hulpbedrijven welke zich om de groote weter-

sche ondernemingen groepeerden boden een bestaan aan
vele inheemsche technici; bij de spoorwegen, post, tele-
grafie, het credietwezen, enz. enz. bleken allerlei functies

te kunnen worden toevertrouwd aan inheeinschen. Was
gedurende de 19e eeuw de klacht, dat de inheemsche maat-
schappij zich wel in de breedte maar niet in de diepte ont-

wikkelde, de 20ste eeuw bracht daarin groote verandering:,
dank zij de vrije ontwikkeling van ht bedrijfsleven; dank zij ook de onbekrompen uitbreiding vân de bestuurstaak,
werd een differentieering van de inheemsche maatschappij
ingezet, die, bij het uitbreken van den oorlog, reeds een
belangrijke schrede voorwaarts had gedaan. De inheemsche
samenleving was bij lange niet meer de amorphe breede massa van weleer met als eenigen top de aristocratie die
de inheemsche bestuursfuncties bezet. Tusschen deze
beide uitersten in was een tusschenstand zich aan het
vormen, niet alleen in de steden maar ook op het platte-
land, een tusschenstand bestaande uit naar boven streven-
de individuen, ingeschakeld bij het bestuursapparaat en
bij het westersche bedrijfsleven, of – een steeds normaler
wordend geval – voor eigen rekening en risico ambacht
of bedrijf uitoefenend. In een halve eeuw tijds is op deze

wijze de inheemshe samenleving oneindig veel rijker aan
schakeering geworden, profiteerend van de gelegenheid tot onderwijs, welke steeds meer ‘werd verbeterd en van
de kansen, welkede zich ontwikkelende samenleving in toe-
nemende mate aan het individu bood. FIet is niet twijfel-
achtig dat de volgende vijfentwintig jaar in dit opzicht

resultaten zouden kunnen opleveren, welke al het tot
dusver reeds bereikte ver achter zich zouden laten.

De Indische samenleving is hierrree slechts onvolkomeri
geschetst. Zij had haar fouten, als iedere andere. Maar zij

had zôôveel goeds, beloofde zôôveel voor de toekomst, dat
het uitermate smartelijk is te moeten aannemen, dat zij
door de Japansch6 bezettersvolkomen zal zijn omgewoeld.
De kans is groot dat onze vijanden erin het bijzonder aan
zullen hebben gedacht hoe dit menschenreservoir en het’
potentieele productievermogen dienstbaar kan worden
gemaakt aan hun oorlogsdoel. Zij zullen daarbij alles heb-
ben afgesneden wat dit doel niet direct zou kunnen dienen,
alles op de spits -hebben gedreven wat het ou kunnen
bevorderen. Zij zullen zich niets gelegen hebben lateb
liggen aan het historische gegroeide, nôch zich hebben
‘afgevragd,of en in hoeverre zij de harmonische ontwikke-
ling der samenleving verstoorden. Het staat vast, dat de
moderne Japansche economische en imperialistische poli-
tiek de sociale structuur van het eigen Japansche volk
onherstelbaar heeft verminkt. Wat zou men zich dus aan-
trekken van de sociale structuur van een overwonnen land? Wij mogen ons daarover volstrekt geen illusies

77
7
7

56

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1945

maken. Wat wij dus naar alle waarschijnlijkheid zullen

aantreffen na de bevrijding, is een ruïne van de eens zoo

aantrekkelijke samenleving. Maar wat eveneens zeker is,
is dat wij zullen ontmoeten een hevig verlangen naar her-

stel, naar wederopbouw der samenleving, een hevig ver-

langen naar een maatschappij waarin wederom voor iede,
al nâar gelang. zijn bekwaamheid en aard, een plaats is on

waarin de mogelijkheid aanwezig is, aspiraties te be-

vredigen.
7Tjj kunnen er zeker van zijn da.t de Japanners Indië

op de meest rationeele wijze zullen hebben geëxploiteerd,

zonder op iets anders acht te slaan dan op hun eigen be-
langen, even zeker als wij er van kunnen zijn, dat de be-
volking in al hare lagen, in de westersche zoowel als in de

oostersche sfeer, het tot het uiterste opgedreven rationa-lisme, moe zal zijn. Haar daarmee nog langer te kwellen
als de Japanner zal zijn verjaagd, zou d grootst
,
dénkbare

fout eii tevens de grootst denkbare onredelijkheid
zijn.

Natuurlijk, het Indische productie-apparaat, zoo onmis-
baar voor de wereldhuishouding en voor het Indische

economische leven zelf, moet zoo snel mogelijk weer op

gang worden gebracht.’ Maar tegelijkertijd moet de maat-

schapij weer in haar voegen worden gezet. Wij mogen

het er niet op aan laten komen dat dit latér misschien wel

terecht komt en wij mogen hierbij ook niet te veel improvi-
seeren: een samenle’ing laat zich niet uitvinden. En wij

behoeven ook niet te improvi’seeren, want wij hebben als

voorbeeld datgene wat was v66r den oorlog. Kunnen wij

bij die reconstructie meteen enkele groifoutjes corrigee-

ren, des te beter, maar we moeten stellig niet een geheel

nieuw ontwerp gaan maken. Wij kunnen er zeker van zijn,
dat de Indische samenleving verheugd en dankbaar zal
zijn, als zij zich, na redelijken tijd, terugvindt zooals zij.
in 1941 was, met haai herstelde gro’eikracht en dus met
haar vermogen zich harmonisch verder te ontwikkelen

Ziedaar, zoo dunkt het mij onze naastbijliggende plicht
onze taak; onze Nederlandsche taak. Elke goed bewerk-
tuigdè westersche mogendheid kan het materieele herstel
ter hand nemen en in technischen zin tot een goed einde

brengen. Daarvoor zijn noodig technici op elk gebied,

productiemiddelen en grondstoffen. Er zijn naties die
hierover in ‘ruimere mate beschikken dan wij. ‘Ik doel

hierbij -op het materieel herstel in engeren zin, rationeel
opgezet, met de bedoeling om Indië zoo spoedig mogelijk
te doen zijn het’land dat weer verschillende voor de wereld-
economie onontbeerlijke grondstoffen voortbrengt.
Wij moeten ons vooral niet inbeelden, dat wij de eenigen
zijn die dat kunnen. Maar wij zijn wel ht eenige volk op
de geheele wereld, dat dit tot stand zal kunnen brengen

met inachtneming van den eisch welke vooropgesteld
moet worden, omdat wij het eenige volk zijn dat de sociale
structuur van Indië heeft doorgronci, het eenige volk dat
sinds vele geslachten regelmatig een deel van zijn werkelijke
,,élite” heeft afgevaardigd om van die ‘structuur deel uit
te maken, daarmee te vergroeien. Wij zijn het eenige volk
dat kan voorkomen, dat van Indië gemaakt wordt een
internationaal eploitatiegebied, waarin nog slechts plaats

is voor ezploitanten en geëploiteerden, voor een gering
aantal ondernemers en een millioenenmassa van verpau-
perde proletariërs. Wij zijn het eenige volk, dat weet, hoe de Indische samenleving in elkaar zat vöôr cle Japansche
krijgers en de waarschijnlijk nog bruter optredende Ja-

pansche administratie haar verstoorden, het eenige volk dus, dat weet hoe deze samenleving evolueerde, en naar
welke vormen zij streefde. Wij zijn het eenige volk, dat
aanvoelt, welke constructie wij zullen moeten oprichten

op de ruïne welke,de Japanners zullen achterlaten, opdat,
na een onvermijdelijke overgangsperiode, waarin van
overheidswege veel moet worden bevolen en verbodeii,
het vrije leven zelf het vakwerk kan invullen en het gebouw
kan voltooien, naar Indischen smaak, een gebouw dat
westersche rationalisten ,misschien vreemd zal aandoen
maar waarin het voor den Inischen mensch goed zal zijn

te wonen, een gebouw dat niemand zal benauwen, omdat

het ruim en luchtig is, en plaats zal bieden aan elkeen,

overeenkomstig de rijk geschakeerde persoonlijke behoef

ten en verlangens. –

Dat is onze plicht en onze taak in de eerste plaats. Door

niets en door niemand ter wereld mogen’ wij ons laten ver-

leiden bij de zgn. ,,rehabilitatie” van Indië deze primaire

plicht te verzaken. Er staat m’éér op liet spel dan het snel

bereiken van recordproducties.’ Het gaat om het weer
oprichten van een platgetreden smènleving die evenveel

recht van bestaan heeft als iedere andere;die de waarbor-
gen inhield voor het individueele geluk haer leden. Wat

is daarvoor noodig? Niets anders, maar ook niets minder,

,dan dat Nederland, afgezien natuurlijk van al degenen,

die aan de militaire bevrijding van Indië zullen deelnemen

(doch daarover handelt dit opstel niet), naar Indië afvaai’-

digt het beste wat het heeft te bieden, de beste bestuurders

en ambtenar’en in al hun verscheidenheid, maar ook de

beste niet-ambtenaren, technici, landbouwkundigen, koop-

lieden, beoefenaars der Vrije beroepen, opdat het onont-

beerlijke persoonlijke initiatief, begrensd en bewaakt door

een wijze en op deze punten eveneens deskundige Overheid,
zich als vanouds kan ontplooien. Deze frissche Nederland-

sche groep zal de terneergeslagen Indische samenleving acti-

veeren in al hare sectoren. Zij zal daarbij gebruik moeten

maken van de ervaring van ,,oud-gasten”, die zich in

beperkten getale bij haar zullen moeten voegen, niet omdat

alles een slaafsche navolging zal moeten worden van wat eens was, maar wel omdat niets van het vele goede teloor

mag gaan., Zoo modern en zoo conservatief moeten wij zijn.
Indië kan het zich nu, minder dan ooit, veroorloven kost-
bare ervaring overboord te gooien. Op dezè wijze komt in
figuurlijken en in letterlijken zin nieuw bloed in de Indische

samenleving, nieuw bloed dat zoo gedrcht noodig zal zijn,

66k om Indië eehs weer te doen zijn de groot-producent

van veel waaraan de wereld behoefte heeft.. Want onze

groote productie was nu eenmaal niet het gevolg Van een

alleen’ op het r,ationeele toegespitste voortbrengingsme-thode, maar van een productieiijze welke ten volle reke-
ning hield met de vermogens en verlangens van een zich

vrij ontwikkelende, naar hoven strevende samenleving.
Dit is onze plicht. Dit is onze taak.’Maar het is ook ons

recht.
1-let is ons recht om dez€n arbeid op ons tenemen, om-
dat wij sinds jaar en dag, als volk, met dezen arbeid bezig
waren toen ons cle werktuigen uit de handen werden ge
slégen. Met dien arbeid zijn wij vertrouwd en hij had reeds,

naar het getuigenis van alle tot oordeelen bevoegden,
fraaie vruchten gedragen. Hét is ons recht om in de Indi-
sche samenleving ten spoedigste onze laiidgenooten te
vervangen, die het Japansche geweld niet overleefden en
hen, die voor arbeid in de tropen niet meer geschikt zullen-
blijken te zijn, het is ons recht de Nederlands’che tranche

in de gevarieerde Indische samenleving weer op sterkte
te brengen, 66k in het belang van die samenleving zelve,

die de Nederlandsche leiding niet kan ontberen, wederom,
nu minder dan ooit, want die samenleving is het product
mede van onzen arbeid, van onze liefde voor het land, van
ons genie. Dat rècht moeten wij handhaven tegenover
elkeen die het ons betwist. Môéten, want zonder dit werk
voor

Indië kunnen wij niet leven, ook al zou één of andere

rationalistische ezploitatiemethbde wellicht een stroom

van goud naar ons land leiden.
G. A. Pil. WEIJER.


INTERNATIONALE ECONOMÎSÇHE

SAMEN WERKING.

Voorzover dat nog nodig was, heeft de oorlog ons het
bewijs geleverd – en welk een afzichtelijk bewijs -, dat
er aan internationale samenwerking veel ontbrak. Wil de
wereld nog kars hebben, in de toekomst een draaglijk lot
deelachtig te worden, dan zal ‘dat anders moeten worden;

1 Augustus 1945

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

57

daarvan is men nu wel overtuigd. Daarbij gaat het ,dan

niet alleen om economische samenwerking, zelfs niet in

de eerste plaats; de economische problemen zijn minder

belangrijk geworden dan de militaire, de politieke en de

geestelijke in het algemeen; doch niettemin zullen ook zij

om oplossing vragen en op den duur zal hun relatieve be-

lang rnischien weer groeien. Het ligt echter voor de hand,

dat wij in dit tijdschrift aan het economisch aspect der
internationale samenwerking de volle aandacht geven.

In dit artikel zal getracht worden de zeer grote lijnen van
de hier rijzende vraagstukken te bezien. Grote lijnen ook

in de zin van vraagstukken van de lange.baan; op de

onmiddellijke na-oorlogsvraagstukken wordt niet ingegaan.
In latere artikelen moge worden ingegaan op onderdelen.

Internationaal-(conomische doeleinden.

Uitgangspunt voor de beoordeling van de noodzaak
van internationale economische samenwerking is het doel,
dat met en door het internationale economische leven moet

worden nagestreefd; men neme voor een ogenblik met de
fictie genoegen, alsof dit internationale economische leven

inderdaad van één punt uit kan worden bezien. De rüimte

laat voorts niet toe, dit doel tot in zijn fundamenten te
onderzoeken; wij hopen dat te anderer plaatse te doen.

Wij stellen als uitkomst van zodanig onderzoek – doch
naar ons gevoelen ook voor velen direct aanvaardbaar

– het doel als volgt:
een zo
groot
mogelijke productie;

een zo
stabiel
mogelijke prciductie;
een verdeling dier productie, .die tot zo min mogelijk
tegenstellingen en conflicten leidt, zowel sociaal als
internationaal;

.

/
een zo gering mogelijke gelegenheid tot conflicten

ook op andere wij ze.
Natuurlijk kan men naast deze hoofddoeleinden er nog
vele andere stellen; naar onze mening zijn de hièrboven
geformuleerde echter inderdaad de helangrijkst.
Het eerste punt kan men ook’met het thans zeer ver-
trouwde woord van de
,,00lle bezetting”
karakteriseren.
Zou het in de letterlijke zin w6rden verwezenlijkt, dan
zou punt b. daardoor overbodig worden. Een volkshuis-
houding, die steeds zijn maximale productie voortbrengt,
is daarmee automatisch stabiel; het optreden van een
crisis wil immers juist zeggen, dat er een min of meer
ernstige onderbezetting optreedt.
Er zijn’ zeer gewichtige redenen om het punt der volle
bezetting als het belangrijkste doel voorop te stellen; na
de ernstige depressieperioden en de in de oorlog mogelijk
gebleken verhoging der productie kan men, zekermet de
behoeften van de wederopbouw voor ogen, doch ook daar-

na, niet opnieuw werkloosheid in belangrijke oI1vang
tolereren.
De economische theorie toont de principiële mogelijk-
heid aan van een althans practisch volle bezetting; aan
haar kunnen de richtlijnen worden ontleend voor een be-
nadering van het doel. Wij komen op dit punt nog even
terug, doch moeten het in hoofdzaak voor een andere
gelegenheid reserveren. , –
Punt c. van de doelstelling geeft, in één formule, het
sociale zowel als het internationale vraagstuk weer. De
verdeling van het product over de verschillende klassen
dieflt zodanig te zijn, dat aan bepaalde elementaire eisen
van rechtvaardigheid voldaan is. Deze gedachte is ons
langzamerhand vertrouwd geworden, al is er nog aanzien-lijk meningsverschil mogelijk over wat de juiste verdeling
is. Dit is echter duidelijk: het vinden van de juiste ver-
deling is een conditio sine qua non voor de tegenwoordige
maatschappij en men ziet dit ook algemeen in.
Men kan nu een soortgelijke eis ook op internationaal
gebied stellen, al is hij hier van aanzienlijk geringere be-
tekenis. Er is til, een zekere tegenstelling tussen rijk en
arm, ook onder de volkeren. Te willen zeggen, dat het deze
tegenstelling is, die tot de oorlog heeft geleid, is onrealis-

•tisch; doch dat een deel van de tégenwoordige en eventuele

toekomstige spanningen met deze tegenstelling samen-

hangt, is duidelijk. Met name iet Japanse vraagstuk heeft

een zodanige inslag, naast geheel andere elementen.

De tegenstelling is echter op zichzelf reeds een irobleem,

dat om oplossing vraagt. De ellende van grote delen der
•Chinese en Brits-Indische bevqlking is een economisch

vraagstuk van de eerste orde en oplossing daarvan behoort

tot de taak van vooruitziende regeerders en leiders van

het economische leven. Om verschillende redenen is een

politiek van verkleining der verschillen in levensstandaard

tussen de verschillende landen dan ook een punt van wijs
beleid, te achten. Punt d. behoeft, als doel, geen nadere toelichting.
De genoemde doeleinden zijn van elkaar niet geheel

onafhankelijk. Het verwezenlijken van het ene punt zal

soms de verwerkelijki.ng van een ander punt in gevaar
brengen. Een zeer hoge productie kan niet stabiel zijn.
Een volkomen ‘rechtvaardige verdeling schaadt wellicht
de productiviteit. In feite zal het er dus op aankomen, de

gestelde doeleinden zo veel mogelijk te benaderen, zonder

dat men kan verlangen, ze ten volle te bereiken.
Een programma.

Op deze doelstellingen kunï’ien de hoofdlijnen van een
programma
worden gebaseerd. Als vanzelfsprekend nemen
‘wij daarbij aan, dat datgene, wat ,,vanzelf” tot stand kan
komen – door de zelfwerkzaamheid van onderdelen -,

niet nog eens onderwerp van bewuste politiek behoeft te zijn. Gezien nu de ervaring van het verleden over wat er
,,vanzelf” tot stand is gekomen en op grond van ons theo-
retisch inzicht omtrent wat er vanzelf tot stand kan komen,
stellen wij als onze conclusie over een dergelijk programma
het volgendè. – Het belangrijkste ter bereiking van de gestelde doel-
einden ligt ongetwijfeld in wat men, met een ruime inter-
-pretatie, mag noemen een
goede conjunctuurpolitiek.
Daar-
onder verstaan wij dan een regulering vân het totale volume
der productie. Wij menen, dat deze regulering niet behoeft
te zijn een in details voorschrijven aan-de afzonderlijke
bedrijfshuishoudingen, wat zij hebben te doen en te laten;,
-geen oorlogseconomie of volledige planhuishouding. Deze –
conjunctuurpolitiek – in de ruime zin – is niet
het
onder-
wep van dit artikel. Wij gaan er dus ook niet op in. Hier

zij slechts opgemerkt, dat zij in ‘hoofdzaak een nationale
• aangelegenheid van de grote landen is. Indien de Verenigde
Staten, Engeland, Rusland, China en Duitsland bijv. een
behoorlijke nationale conjunctuurpolitiek zuden weten te voeren, zou het voor de overige landen niet zeer moeilijk
zijn om ook hun bedrijvigheid op hoog peil te houden en
-te stabiliseren.

Daarom staan, zo gezien, de internationale economische vraagstukken achter bij de nationale; zij staan op de twee-
• de plaats. Toch zijn zij geenszins van belang ontbloot.
Want, zoals wij nog nader hopen te memoreren, er moeten
toch zekere eisen aan de internationale samenwèrking
worden gesteld, wil men ook dit eerste doel: dat van en
hoge en stabiele bedrijvigheid, benaderen.
Daarnaast heeft de internatio’nale economische samen-
werking een zelfstandige betekenis, in het bijzonder, wan-
neer men zich het doel: internationale spanninigen tè ver-
kleinen, voor ogen stelt. Wij denken hier dan onder andere

aan de reeds genoemde verkleining van de verschillen in
levensstandaard,, tussen’ de verschillende volken; doch
daarnaast ook, en vooral, aan het wegnemen van die
alementen van willeketir in de internationale economische
samenleving, die zo gemakkelijk conflicten kunnen uit-
lokken.

De daartoe gewenste concrete maatregelen willen wij
rangschikken naar de voTmen van economische betrekkin-gen, die er tussen de volken bestaan. Er is ni. ten eerste het,
lopende handelserkeer
en daarnaast het
‘kap itaaloerhèer.
Dat er behalve transf er van kapitaal ook transf er van

.”

”•L’

.,’

58,

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN –

.
1 Augustus 1945

‘andere productiefactoreii (arbeid en grondgebied) kan

plaats hebben, latën wij, als van minder belang, buiten

beschouwing. Zowel bij het handels- als hij het kapitaal-

verkeerkan meii onderscheiden tussen de reële of goederen-
zijde en de nominale of geidzijde der vraagstukken; met

‘deze laatste doelen wij op de betalingstechnische zijde.

Zodoende verdelen wij de stof in:

T.

De reële zijde van de ihternationale betrekkingen.
Lopend handelsverkeer.

Kapitaalverkeer.
II. De betalingstechnische zijde der internationale be-

trekkingen.

Wij gaan nu zien, welke eisen aan deze drie aspecten

van het internationaal economisch verkeer moeten worden

gesteld om de gestelde doeleinden zo dicht mogelijk te

benaderen. –

Het lopende /iandels.’erkeer. –
In grote lijnen heeft men hier de keuze tussen vrijhandel

en de verschillende vormen vaii protectie, waaronder wij
zowel de heffing van invoerrechten als het toepassen van

contingenteringen in welke vorm . ook, verstaan. Wij

menen, dat, wannee, men tenminste mag aannemen, dat het
prograinpunt der colle bezetting in redelijke mate oerwezen-

ljke zal worden,
de argui1enten voor een onbelemmerde

handel weer aan kracht hebben gewonnen. Er is toch im-

mers geen twijfel aan, dat, Qolle bezetting vooropgesteld,
vrij –

harIel tot de grootste productie leidt, ook voor elk land

afzonderlijk. Elke productieve eenheid prestert dan dat-
gene, waarvoor zij relatief (in vergelijking tot wat voor

andere prestaties zij kan verrichten) het geschiktst is.

Afwijkende stelsels – van protectie, contingentering e.d.
– zijn, onder vooropgestelde volle bezetting, slechts te
motiveren met groepsbelangen. De zaken liggen anders,

vanneer, zoals in de tijd van de grote depressie, volle

bezetting geen feit
,
is. Dan kan het, om
in
een beperkt
gebied die volle bezetting wel te verwezenlijken, nuttig
zijn om van de vrijhandelsprincipes af te wijken. Hetzelfde
geldt-voor een ander belangrij4 argument tegen vrijhandel,

nI. de invloed der vaste kosten op prijsbederf, dumping, e.d. Ook’dat argument verliest aan kracht, wanneer men,

de volle bezetting mag vooropstellen. De bijzondere bete-
kenis van dit eerste door ons gestelde doeleinde wordt
daarmede nog éens extra belicht, –
Wij zouden ons pleidooi voor vrijhandel nog aldus op
de jongste ervaringen kunnen baserén:’ veel onheil is ge-
schied, in de jaren twintig en dertig, door de willekeur op

handelspolitiek gebied, die mogelijk was, omdat de souve-
reine staten hier autonoom optraden. In overeenstemming met het bovenstaande zal men hij
nader onderzoek hemerken, dat in de discussie wel voorge
stelde stelsels van ,,geordend ruilverkeer” geen andere

priiicipiële grondslag dan die van devrijha’ndel hadden.
Het is daarbij betrekkelijk onverschillig, of men zich nu
werkelijk deze vrijhandel wil denken als een handel, door
van elkaar losstaande individuele handelaren gedreven,

dan wel als een,door georganiseerde groepen geleid, waarbij
eventueel voor een jaar tevoren contracten worden afge-
sloten, opdat de situatie niet op elk moment door onzekere
factoren wordt bedrigd.
Essentieel is niet, of er geen organisatie bestaat, doch
voornamelijk, of er al of niet invoerrechten worden geheven
en of er al of niet monopoliewinsten worden gemaakt. Het

is voor de afwezigheid dezer beide, dat wij —in principe,
met een zekere overgangstermijn – pleiten. Zo is het dus
ook denkbaar, dat een land als Rusland aan een dergelijk
handeisverkeer zou deelriumen.
-. Spraken wij hierboven van georganiseerde groepen, zo

doelde dat op bedrijfsorganisatie binnen één land.’Deze
zullen toch ook immers, wanneer zij aan het internatibnaal

handelsverkeer deelnemen,zich in de regel geen monopolie-
gestes kunnen veroorloven – enkele uitzonderingsgevallen
daargelaten,diepndei het nu volgende ressorteren.Hetwordt

anders, wanneer de organisaie een internationale particu-
liere marktbeheersing is, die wij als een internationaal

kartel kunnen betitelen. Dez& kunnen zich uiteraard wel

monopoliewinsten verschaffen; hierop is overheidscontrôle
.nodig en deze vormt een afzonderlijk onderwerp voor inter-
nationale samenwerking der regeringen.
De vraag moet nu worden gesteld: vereist het verwezen-

lijken van internationale vrijhandel enige vorm van inter-

nationale samenwerking? Is hij niet juist steeds de uit-

drukking geweest van het stelsel vin het laisser-faire?

Dat is hij geweest; doch onder de tegenwoordige omstan-

digheden khn hij alleen door doelbewuste samenwerking

van regeringen worden verkregen. Zodra de regeringen

zich niet meer uit innerlijke overtuiging onthouden van

ingrijpen in het handelsverkeer (en wanneer is dit eigenlijk

het geval geweest?), dient hun deze houding door een in-

ternationaal oppergeag te worden opgelegd en hier is er
dus de noodzaak ‘van een internationale samenwerking.
Deze noodzaak is er, zoals gezegd, ook, wanneer men con-

trôle ‘op internationale kartels als gewenst erkent.


Het kap itaaloerkeer

Wij zien de belangrijkste functie van het kapitaalver-
keer in
de mogelijkheid tot
Qerkleining der verschillen in
leoensstandaard,
die het meebrengt. Deze verschillen in levensstandaard zijn, zoals gezegd, een bron van con
flicten.’

– Welis’,vaar bestaan er op dit terrein misverstanden. Velen.

menen, dat de lage lonen in de Oosterse landen’een bedrei-
ging vormen van de levensstandaard der welvarender

landen.Dit is slechts waar in tijden van depressie.Bij redelijk
volle bezetting is een laag loon in China zolang geen be-
dreiging van een Nederlands loon, als de arbidsproductivi-

teit hier maar voldoende boven die in China staat.

De werkelijke bron van conflicten, ligt in het simpele
feit, dat de levensstandaard van den Oosterling voor hem
zelf op den duur onrechtvaardig zal gaan schijnen naast

de welvaart der Westerse landen. Men kan dit verschil

niet opheffen door te decreteren, dat dan de Chinese boer
en arbeiler maar meer moeten verdienen.

Het hangt hiermee samen, dat er grote

verschillen zijn
in de hoeveelheid grond en kapitaal, die per hoof4 be-
schikbaar zijn in de verschillende landen, waardoor de
productie per hoof4 in de Oosterse landen afschuwelijk
laag is. Het onderscheid in welvaart kan slechts duurzaam
worden verkleind, indien de arme landen meer kapitaal-
goederen te hunner beschikking hadden. De gerihge kapi-
taalvorming in die )andén is echter ten dele een gevolg
van de geringe welvaa,rt. -Er is dus een vicieuse cirkel, die
doorbroken moet worden. Dat kan dôor grote kapitaal-
export uit de rijkere naar de armere landen. Deze kapitaal-
export zou het probleem der volle bezetting in de welva-render landen aanzienlijk vergemakkelijken. Het zou ook
hét rendement van het kapitaal vergroten, aangezien dit
in dé kapitaalarme landen hoger is dan in de kapitaalrijke.

Kapitaaleport had in de negentiende en het begin der
twintigste eeuw in vrij belangrijke mate plaats. Na de
vorige oorlog verminderde hij, rhede door het toenemen

van de oude moeilijkheid, die aan deze export steeds eigen
was, het risico, als gevolg van ongeregelde toestanden in
de;kapitaalvragende landen. Er is hier een nieuwe belang-

rijke aangelegenheid voor internationale samenwerking:
het Verkleinen dezer risico’s door aan de ene kant het
verlenen van zekere garanties aan kapitaalverstrekkers
en door aan de andere kant bevordering van een geregelde
gang van zaken in de bedoelde.landen. Wil men dit streven
in voor den econoom oude vertrouwde klanken formuleren,
dan kan men sjreken van een bevordering van het markt-
overzicht en het wegnemen van storende wrijvingsverschijn-
selen. Het is een gemengd economisch-politiek doel, aan
welker politieke kanten wij hier geen andacht zullen
kunnen schenken.

1 Augustu 1945

– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

59

Het hetalingsoerkeer.

Niet alleen het reële verkeer tussen de volken, doch ook

de nominale uitdrukking daarvan, het betalingsverkeer,
dient aan zekere voorwaarden te voldoen, om een vei-

wezenlijking onzer doeleinden niet in gevaar te brengen.

Het is in de periode tussen de twee wereldoorlogen ge-

noegzaam gebleken, tot welk onheil het sleéht functioneren

van het betalingsverkeer op zichzelf reeds kan leiden. De

ineenstoiting van het Duitse betalingsverkeer in 1923,

de autonome wijzigingen in de wisselkoersen na 1930,

zoals de val van het Engelse pond en de dollar, de autonome
beperkingen van het .déviezenverkeer door Duitsland na

1933, zij alle hebben vele schadelijke gevolgen gehad voor
de wereldhandel en het wereldkapitaalverkeer. Zij hebben
mede geleid tot crises en tot stagnatie in de ontwikkeling.

Voor een deel hadden zij kunnén worden voorkomen door

zuiver technische maatregelen, zoals grotere reserves en
internationale samenwerking. Voor een ander deel lagen de
oorzaken dieper; zo was voor de Duitse débâcle van 192a

de hoogte der herstelbetalingen, zowel als de Duitse finan-
ciële politiek, mede verantwoordelijk; de val van het En-

ge]e pond in 1931 hing o.a.. samen metde verstarring
van het loonpeil in dat land,of – van de andere kant bezien

– met de te hoge stabilisatie van het pond in 1925.
Het scheppen van permanente reserves onder interna-
tionaal beheer; het beperken van de autonomie der af-
zonderlijke landen en het bevorderen van de juiste keuze
der na-oorlogspariteiten zijn enige zuiver technische mid-
delen, die hier kunnen helpen en wéderom vragen om een
goede internationale samenwerking. Een gêzonde regeling
van schulden en herstelbetalingen zijn enige meer funda-
mentele middelen, die eveneens moeten worden te baat
genomen en al evenzeer internationaal overleg vergen.
Wat de keuze van de na-oorlogskoersen der diverse
munteenheden aangaat, kan men in- het algémeen aanne-
men,dat door een juiste keuze een evenwicht in de betalings-
balans van een gegeven land kan worden bereikt. Nadere
studie van dit evenwicht bnder uiteenlopende condities
heeft ons echter tot het inicht gebracht, dat zulk een
evenwicht niet steeds op deze wijze kan worden bereikt.
1-let zou te ver voeren om iii dit artikel op de details van
deze kwestie in te gaan. Men dient er echter op verdacht
te zijn, dat door regeling van de koers alleen niet steeds
een evenwicht kan worden gevonden
1).

In dezelfde richting wijst trouwens één der uitkomsten
van de discussies over dé Duitse inflatie van 1921—’23:
een evenwicht in ,de betalingsbalans kan niet los gedacht
worden van een (rezonde regeling van het gel1wezen in het land in kwestie.

Een internationaal nzachtscentruni.
Uit het voorgaande volgt, dat, ter verwezenlijking vn
wat wij als dpeleinden zien van een gezond internationaal
productiestelsel, internationale samenwerking op een
aantal punten nodig is; sommige ook der negatieve eisen,
die wij meenden te moeten stellen, kunnen slechts worden
verwerkelijkt als er is een internationaal machtscentrum op economisch gebied – wellicht meer dan één zo’n cen-
trum -, waardoor de autonomie der afzonderlijke’ staten
wordt beperkt.
Men kan dit ook aldus uitdrukken, dat er enige
inter-
nationaal-economische ordening
nodig is. Wij zijn niet van
mening, dat op alle gebied ordening door gedetailleerd
ingrijpen der Overheid – nationaal of internationaal –
nodig is. Wij zijn zelfs geneigd te stellen, çlat er in sommige

binnenlandse economische aangelegenheden meer dan
iodig geordend is. Wanneer wij dan nu toch op interna-
tionaal gebied bepaalde punten van brdening aanbevelen,
is dat aldus te begrijpen. Er is in meer dan één opzicht
meer aanleiding tot ordening op internationaal dan op
nationaal terrein. Op internationaal terrein is er, teneerste,

1) VgI. J. Tinbergen, ,,Labieie en indifferente evenwichten in
economische stelsels”, ,,De Economist” 1941, blz. 561.

groter kans op
willekeur,
zolang er geen int’ernationale

autoriteit de souvereiniteit der afzonderlijke staten be-perkt. De
onoQerzichtelijkheid
van . bepaalde markten –

bijv. de kapitaalmarkt – is, ten tweede, op internationaal

terrein, veel groter dan op nationaal terrein. Ordening
van de
wisselkoersen
is, ten derde, in zekere zin de oudste

ordening, die er bestâat; de gouden sténdaard betekent

eenprijszetting voor het goud dooi- de Overheid; zij was

nodig, omdat reeds zeer.vroeg gebleken was, dat vrije

prijsvorming hier geen heil bracht. Ten vierde zou men

kunnen opmerken, dat verschillende vormen van ordening
– bijv. die der grondstoffenmarkten – slechts zin hebben,

wanneer zij internationaal geschieden.
Een internationaal centrum, met economisch-politieke
macht bekleed, is dus gewenst ;eventueel met verschillende

organen voor afzonderlijké onderwerpen. Zoals men weet,

zijn in die richting ook reeds eeh aantal projecten uitge-werkt: S’oor een International Egalisatiefonds, voor een
Internationale Financieringsmaatschappij en mogèlijk nog

andére, die ot nog niet bekend zijn. Over veel, wat op dit
gebied reeds is gedaan, kan men zich van harte verheugen.

Men mag daarbij hopen, dat in de één of andere vorm ook
het vroegere Volkenbondssecretariaat, dat in de laatste

vier jaren voortreffelijk werk heeft gedaan oi het gebied

van ‘internationaal economisch onderzoek, vooral tav.
de handelsbetrekkingen, weer wordt ingeschakeld. Van
bijzonder belang zal de hoeveelheid macht zijn, waarmee

men deze organen toerust. Deze was in het verleden veel te gering; daarover
kan
geen meningsverschil bestaan.

Nederland en de – intérnationale swnenwerking.
Wij zijn hiermede gekomen tot het punt, waaan j
tenslotte nog enige verdere aandacht wilden schenken,nl.
de verhouding van Nederland tot

de vraagstukken van’
internationale economische samenwerking. Ten aanzien
van internationale samenwerking in het algemeen reeds
kan men zeggen, dat deze thans voor kleine landen een

kwestie van ,,to be or not to he” is. En ofschoon de ter zake
kundige Nederlanders, wanneer zij zich op internationaal
gebied bewogen, door hun objectieve kijk veelal nut heb-
ben gesticht, kan men niet zeggen, dat het Nederlandse
publiek in internationale zaken sterk meeleefde. Men leidde
hier gaarne zijn eigen leven, dat sôms buiten de realiteit
stond. Het is reeds vaak gezegd, dat ons land een interna
tionale missie heeft; deze
1
zienswijze kan gerust wat meer
uitgewerkt en gepropageerd worden.
Hoe staan wij nu t.a!v. de hierboven behandelde bijzon-
dere punten van economische samenwerking met andere

volken? .
Wat de
handels politiek
betreft, geen land kan er meer
naar verlangen, dat deze zich weer meer,
-een goede coajunc-
tuurpolitiek in de grote landen Qooropgesteld,
in de riciting
van vrijhandel zQu ontwikklen dan ‘juist ods land. Tn de
afgelopen decennia hebben juist wij ook te lijden gehad
onder de willekeur van handelspolitiëke maatregelen onzer
afzetgebieden. Wij kunnen in veel opzichten verlangen
naar een internationale economische krachtmeting zonder
kunstmatige bevoorrechting van sonmigen. Indien on
dit ernst is, zullen wij dat standpunt echter ook t:a.v het Verre Oosten en in het algemeen tav. landen met
lagere lonen moèten innemen. Slechts door werkelijke superieure prestaties moeten wij de concurrentie tegei
deze landen trachten vol te. houden; niet door afwerende
maatregelen. Dit alles echter op de hierboven reeds
met nadruk gestelde,voorwaarde, dat er in de gkote landen
ernst gemaakt wordt met het programpunt der volle be-
zetting en ook wij daartoe, door een moderne conjunctuur-
politiek, ons steentje bijdragen. Zou dit niet het geval zijn
dan is er geen tegenstand mogelijk tegen de betogen voor
ordening van onze invoer in de zin van contingentering. Wat het
kap itaalQerkeer
aangaat, wij mogen verwachten,
dat wij nade periode van wederopbouw weer tot de kapi-
taalrijke landen gaan behoren. Een meer geordende kapi-

60

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.1 Augustus 1945″

taalezport mt daaraan verbonden afzet orzer productie-

middelenindustrie zal dus ciok voor ons land een steun

voor de werkgelegenheid kunnen zijn. Enals kapitaalrijk

land hebben wij mede de verantwoordelijkheid -tav. de
kapitaalarme landen te dragén, waarvan sprake was. Een

bijzonder aantrekkelijk nevenaspect van deze kwestie is
voor ons land, dat wij binnen de grenzen van ons eigen
Rijk deze veranrtwoordelijkheid te dragen hebben; tot ons

Rijk behoort een belangrijk stuk Oosters, kapitaalarm ge-

bied: Indonesië. ‘Het Nederlandse Rijk is in dit opzicht.

een microkosmos een evenbeeld van de wereld, in ver-

kleinde afmetingen. ,

Moge met de politieke evolutie ook de economische ver-

sneld wordert; riioge het gehele Nederlandse volk ook in
deze zin verantwoordelijkheid gevoelen voor Indonesië,

dat het doelbewust medewerkt aan de verhoging van de
levensstandaard aldaar door kapitaalexport. Wij kunnen

op deze plaats de betekenis der hier liggende mogelijkheden

slechts aanstippen; een nadere uitwerking moet weer
achterwege blijven.

En wat tenslottehet
betalingsverkeer
betreft, ons land heeft nog te smartelijke herinneringen aan de tijd, toen,
als gevolg van de, devaluatie van pond en dollar, de econo-

mische toestand hier slechter en slechter werd, om’ niet
van harte te hopen, dat in de toekomst dergelijke verras-

singen achterwege zullen blijven. Internationale samen-

werking ook op dit puntheeft in Nederland altijd op het
programma gestaan. Het streven naâr devaluatie van de

gulden na 1931 is hiermee niet in strijd: dit is pas opgekb-

men, toen bleek, dat de val van het pond een voldongen

feit was en, bij de gegeven stxuctuui der maatschappij, de
gevolgen’ door ,,aanpassing” niet snel genoeg konden wor-
den afgewend.

In zekere zin een samenvatting van het- bovenstaande

is het laatste en o.i. belangrijkste argument, dat ten gunste

van een internationale economische samenwerking in
Nedérlands belang geldt: een hoge en stabiele welvaart -.
het doe] van elke conjunctuurpolitiek in deruimere zin –

wordt gemakkelijker verkregen, indien er een hechte
internationale samenwerking bestaat, dan wanneer’ elk
land op zichzelf is aangewezen. Als Nederlanders hebben

wij dus alle reden om.op deze samenwerking te hopen’ en

om er onze krachten aan te geven.
J. T.

KAPITAALSCHAARSCHTE EN
WEDEROPBOUW II.

‘Noodzakelijkheid eo’n en gemiddeld geringeren graad ‘aan
“kapitaalintensiiait pan het prodactieap paraat.

Het e’erste gedelte van dit artikel besloot met cle con-
clusie, dat de door den oorlog verarmde en van een groöt
deel van haar kapit’aalgoederen en subsistentiemiddelen

beroofde wereld opnieuw de , ,grondwet van de sch’aarschte-

economie” – volgens .welke iedere .(her)investeering in
ikapitaalgoederen.in eerste instantie slechts kan geschieden
ten koste van een geringere consumptiemogelijkheid in ‘de nabije toekomst – zal moeten leeren verstaan en toe-

passen. De vraag is thans, waarin deze toepassing, zoowel
voor de.wereld in haar geheel beschouwd als, meer’ in het
bijzonder, voor een land in een positie, als het onze, in
concreto zal moeten bestaan. Het antwoord op deze vraa(y is, in het licht van het in het voorafgaande deel van dit ‘artikel besprokene, in be-

ginsel eenvoudig: nl. in een aanpassing van de productie-
techniëk aan de gewijzigde verhouding tussehen eenerzijds
heet verminderde kapitaalgoederenfonds en anderzijds het
weliwaar door de verliezen aan menschenlevens als gevolg van den oorlog eveneens gedaalde, maar in ver-

houding toch yeel minder afgenomen – aantal arbeids-
krachten; dat wil dus zeggen,in een gemiddeld geringere
kapitaalinvesteering per arbeider, en een verschuiving

van de productietechniek in de richting van een, eveneens

gemiddeld, korteren productieomweg. Om het populair

uit te drukken: onze vernielde steden zullen, althans

voorloopig, niet met wolkenkrabbers en moderne flat-
gebouwen, maar met noodwoningen en noodwinkelpanden
van relatief korten levensduur moeten worden opgebouwd,

en in den landbouw – om ons tot dezen eenen bedrijfstak

‘te bepalen – zullen voorloopig ffaar verhouding minder
tractoren en meer kruiwagens moeten wôrden gebruikt
dan vbér den’ oorlog,
zelfs al beteehent dit een geringer
productief rendement per arbeider of per hectare beboareden
grond.
Het feit, dat de tractoren roductiever zouden zijn,

wordt hierbij dus ‘niet ontkend, maar de grondstoffen

en arbeidskrachten, benoodigd om ze te maken, zijn

elders – d.w.z:in de productieprocessen met een korteren omweg – nôg dringetider noodig.

Een verdere consequent’ie is, dat ie,derproductiemiddel,
dat wij nog hebben, tot het uiterste zal moeten worden

uitgebuit, eer het door een nieuw wordt vervangen, ook
al
is het niet meer ,,modern”, of wel zoodanig beschadigd

‘of versleten, dat het in een meer normalen tijd allang

door een niew zou zijn vervangen. Hierop is in de af-
geloopen jaren vooral door wijlen prof. G. Cassel terecht

sterk de nadruk gelegd. Het goede vadrlandsche gezegde:

,,Men moet geen oude schoenen weggooien voor men
nieuwe heeft”, eldt in dezen tijd niet alleen voor schoe-

nen – waarvoor wel niemand het momenteel zal willen

ontkennen! – , maar ook voor machines, gebouwen of

welke andere productiemiddelea ook. Eeti van de gevaar-
lijkstè – hoewel begrijpelijke – neigingen, waarvoor
‘men zich bij den wederopbouw zal hebben in acht te
nemen,is die, om, wanneer.er’ergens van een bepaald
productieapparaat 70 of 80 procent verwoest is, nu maar
meteen ,,schoon’ schip te willen maken” en ook de restee-

rende 20 en 30 procent af te breken, alvorens men met den

herbouw op moclerneren voet begint. Ook dit is een luxe,
‘die een verarmde wereld als de huidige zich minder dan
ooit •kan veroorlooven.
Woekeren met al ‘hetgeen ons is
ooergebleen
is in de tegenwoordige situatie meer dan ooit
een onafwijsbare eisch.

Noodzakelijkheid pan een select iec’e toepassing.

Daaruit volgt echter al aanstonds, dat de hierboven
aangegeven algemeene regel – vermindeiing van den
ge-
mddelden
graad van kapif’aalintensiviteit van het pro-
ductieapparaat – nooit in dien zin zal mogen worden
opgevat, dat de kapitaalintensiviteit
1
in alle productie-
takken met ‘een uniform percentage zou moeten worddn
gereduceerd. Dit .ware nl. niet alleen technisch in vele
gevallen onuitvoerbaar – verschillende productieproces-sen kunnen immers alleen met een bepaalden graad van’
kapitaalintensiviteit worden doorgevoerd en zouden bij

gebreke daarvan geheel moeten worden stilgelegd -,
maar ook economisch in hooge mate irrationeel. Men
denke bijv. slechts aan die bedrijven, waarvan de outillage,

door welke, oorzaken ook, gedurende den oorlog geheel
of grootendeels intact is gebleven, en die men dus,’door

enkele aanvoer van grondstoffen, aanstonds weer op volle
kracht’ kan laten draaien. In een dergelijk geval zou het

vanzelfsprekend absurd zijn om aan den eenen kant dit

apparaat ongebruikt te laten-en anderzijds de beschikbare
grondstoffen en arbeidskrachten aan andere, minder

kapitaalintensieve en dus technisch -minder rendabele,
bedrijven toe te wijzen ‘).
– I-Ietzelfde geldt ook, wanneer een bedrijf weliswaar niet
geheel intact is gebleven, maai’ hieraan slechts enkele corn-
plementaire sci

iakels ontbreken; ook dan zal het veelal ver-
antwoord zijn deze ontbrekende elementen aan, te vullen en
dus den giaad van kapitaalintensiviteit, zooals deze vciÔr

-1) Tenzij in het – onwâarschijnlijke – geval, dat de apparatuur
van het eerstgenoemde bedrijf ook voor andere en dringender doeleinden bruikbaar zou kunnen worden gemaakt, dan waar-
voor het oorspronkelijk bestemd was; in dat geval zou deze om-
schakeling” van de productiemiddelen de voorkeur verdienen.

1 Augustus 1945

ECONOMISÇH

STATISTISCHE BERICHTEN

61

den oorlog was, te herstellen. In het algemeen zal de
vermindering van den graad van kapitaajintensiviteit
niet moeten worden gezocht in het gedeeltevan het pro-

ductieapparaat, dat nog aanwezig is
– deze
apparatuur
zal integendeel zoo volledig mogelijk dienen te worden

uitgebuit -, maar vooral in dat deel, dat verloren is

gegaan en in denzelfden of een anderen vorm hesteld

moet worclçn. En ook hierbij zal men selectief te werk

diejien te gaan, d.w.z. niet ,,domweg” en mechanisch op

alle nieuwe investeeringen een gelijk kortingspercentage
toepassen, maar integendeel, de beschikbare hoeveelheid

kapitaalgoederen zoodanig over de verschillende aan-

wendingen verdeelen, dat – gegeven de eenmaal door de
leiding van het economisch leven aanvaarde doeistel-
lingen – het hoogst mogelijke rendement wordt’ be-
reikt. In het algemeen zal hierbij het zoogenaamde ,,mar-

ginale” of ,,differentie’ele” beginsel den doorslag dienen,

te geven: d. w. z. met betrekking tot iedere
additioneele
dosis kapitaalinvesteering zal de daarvan ‘te verwachten
toeneming
van het rendement berekend of geschat moe-‘

ten wérden, en op’ grond hiervan het totale bechikbare
kapitaalfonds (nog steeds in materieelen, ‘niet in finan-

cieelen zin gedacht) aan de meest productieve bestem-
mingen worden toegewezen, terwijl de minder produc-

tieve worden uitgeschakeld.

Functie oan ‘prijzen en renteooet bij de beoordeeli,ig ç’an

productiniteit en rentabiliteit.

Een groote noeilijkheid bij de toepassing van deze

– hier slechts zeer schetsmatig aangegeven
-t–
richtlijnen
is deze, dat in een galeid economisch stelsel van het type,
dat wij in den aanhef van ‘het eerste gedeelte van dit
artikel in het oog hebben gevat, de
prijzen
geen betrouw-
baren maatstaf meer vormen yoor het vergelijken, d.w.z.
het op een gedieenschappelijken noemer brengen, van den
graad van productiviteit in de verschillende bédrijfstakken.
Immers deze prijzen zijn ,,beheerschte”, door de leiding ge-
decreteerde, prijzen, en vervullen daardoor niet meer de
functie van barometer voor de grootere of geringere mate
van schaarschte der verschillende artikelen. Eén van de

grootste fouten,die de leidinggevende instanties in een derge-
lijk stelsel kunnen begaan, is dan ook deze, dat zij de doôr
haarzelve gedecreteerde prijzen te zeer ,,au sérieux” z’i,i-
den nemèn, waar het de vergelijking, van nut en’ offer, in
verband met de keuze tusschen alternatieve investeerings-
mogelijkheden, betreft: Wanneermen eenmaal den weg
heeft ingeslagen,
tdie
in den aanhef van het eerste deel
van dit artikel werd geschetst, nl. het in de plaats stel-
len van de eigen waardeeringsschalen van de Overheid
vor die van de individueéle econordische subjecten L
,

dan zal men clezen weg ook consequent tn einde moeten
gaan, en overal, waar het om de vergelijking van nut en

dff er gaat, deze autonome waardeeringen van de Overheid
voor de— thans niet langer representatiev.e – prijsver-houdingen in de plaats dienen te stellen
2).

Fletgeen hier van de prijzen in het algemeen werd opge-
merkt, geldt in het bijzonder voor den éénen ,,prijs”, die

in de Vrije economie voor de keuze van den graad van
kapitaalintensitiviteit en de lengte van dén productie-
omweg van beslissende beteekenis is: den rentevoet.
Deze is nI. onder de huidige omstandigheden in bijzonder
ernstige mate ,,vervalscht”, d. w. z. zij is, als gevolg van
overheidsingrijpen .(spediaal in de sfeer van de geldvoôr-
zining),niet alleen hier’ te lande maaj’ vrijwel overal ter
wereld, aanmerkelijk lager dan met den werkelijken graad
van kapitaalschaarschte overeenkomt. Ware dit nlet
het geval, dan zou hierin een belangrijke automatische
rem tegen de toepassing van sterk kapitaalintensieve
productiemetho’den kunnen jiggen, d. w. z. de selectie
tusschen de nog wel en niet rendabe1.,(de ,marginale”

‘)
‘Vgl, hieromtrent nader de inleiding van schrijver dezes voor
de jaarvergadering van de Vereeniging voor cle Staatliuishoud-
kunde en de Statistiek in 1943 (,,Hel geldwezen in de geleidé eco-
nomie”).

en de ,,sub-marginéle”) investeeringen zou dén tot stand
korden, doordat de iaatstgenoemden niet in staat zouden

zijn deze hoogere rente op te brengen.

Nu zijn er onget-vijfeld tal van overwegingen, die voor

het handhaven -van een matig renteniveaü, en vooral
ook van een betrekkeli,jlce stabiliteit in dit opzicht pleiten,

en het hier opgemerkte moet dan ook niet worden opgevat

als een pleidooi om den marktrentevoet inderdaad zoover

te laten stijgen als met den huidigen graad van kapitaal-
schaarschte zou overeenkomen. Dit zou nl. een ernstige

ontwrichting op de markt voor bestaande beleggingswaar-

den, en als gevolg hiervan belangrijke vermogensverschuivin-

geh,tengevolge hebben, waarvan de economische ,,functie”
zeer twijfelachtig zou zijn, vooral omdat er vrij groote
eenstemmigheid bestaat over het feit, Oat de invloed

van een hoogere rente op
den onwang der nieuwe bespa-

ringen
slechts gering is. In zooverre is er dus weinig of geen

reden om eenerzijds den nieuwen beleggers een hooge
rente-opbrengst in den schoot te werpen en tegelijkertijd
de oude beleggers – speciaal die in vast-rentedragende

fondsen – in ernstige mate te dupeereri. Maar dit wil niet

zeggen, dat men bij de calculaties omtrent de rentabiliteit
van toekomstige investeeringen nu ook blindelings op het

kompas van een te lage rente zou moeten blijven varen.
Integendeel, juist de geleide economie van het hier be-
sproken type biedt de mogelijkheid om de miswijzingen
in dit kompas welbewust te corrigeeren,
d. w. z. om aan

de internè productiviteits- en rentabiliteitscalculaties, die

döor de leidende instanties zullen moeten worden verricht
teneinde tot grondslag te dienen voor de toewijzing der inves-
teeringsvergunningen, intern een hoogeren rentevoet ten
grondslag te leggen dan die, “welke in feite op de kap itaal-
markt geldt
Weliswaar zal ook een dergelijke calculatie niet mechanisch en onkritisch mogen worden tdegepast,
maar het intern rekenen met een rntevoet van stel
5
of

6 pCt. (of wellicht zelfs hooger), in plaats van 3 of 31 pCt.,
zal stellig toch een nuttig hulpmiddel kunnen zijn om tot een andere en onder de huidige omstandigheden reëelere

waardeering van de relatieve prodnctiviteit en rentabili-
teit van kapitaalintensieve tegenover minder kapitaal-

intensieve productiemethoden, en daardoor tot een meer rationeele selectie van de voor het oogenblik wel en niet

toelaatbare investeéringen, te geraken. Alleen die inve-
teeringen, welke den ,,test” van een hoogei’en rentevoet –
doorgecalculeerd over de geheele lengte van den ,,productie-
kolom”
– kunnen doortaan, zullen derhalve in eerste
instantie voor verwezenlijking in aanmerking mogen
komen, terwijl de overigen in het algemeen zullen moeten
worden uitgesteld tot een tijd, waarin de kapitaalrijkdom

van de wereld weer zal zijn toegenomen. Alleen op deze
wijze kan een rationeele verdeeling van het in totaal be-

schikbare kapitaalgoederenfonds worden verwezenlijkt of
althans benaderd.

Gevolgen van een te lang gekozen productieomweg.

Welke zijn de’ consequenties, indien deze gedragslijn
niet zou worden gevolgd, m. a. w. indien, -bij het opstellen van het urgentieprogramma, een volgens de hier geschetste
critria te hooge graad van- kapitaalintensiviteit zou
worden gekozen?
‘Deze gevolgen kunnenvan twdeërlei aard zijn,
al naar-

mate aan deze beslissing al dan niet tevens de welbewuste
consequentie wordt verbonden, dat men met liet beschik-
bare
,,tonds”
dan ‘ook langei’ moet toekomen,
m,a.w., dat

de consumptie-quote per hoofd der bevolking van den
aanvang af, in overeenstemming met den gekozen langeren
productieomweg, op een lager peil dient te worden ge-
steld. Geschiedt dit laatste inderdaad, dan kan men zeggen,
dat de leidinggevende instanties ten volle de consequentie
uit hun besluit hebben getrokken, en dus willens en wetens
een lagere behoeftebevrediging in het heden, of in de
nabije toekomst, hebben aanvaard ter wille van een
kapitaalintensieven wederopbouw en dus een hooger

.-‘•’-v;-”;

”L’,’

Ii.

62

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1945
JJ

productief rendement in een latere toekomst. Een derge-

lijke beslissing kan men eventueel – gezien den oogen-
blikkelijken nooddruft der bevolking – in
politiêk op-

zicht aanvechtbaar achten, maar van zuiver economisch standpunt kon hierbp’ verder geen kritiek worden uitge-

oefend.Anders daarentegen in het (in de praktijk veel waar-

.schijnlijker) geval, dat de leiding deze consequentie met be-

trekking tot het levenspeil in de meer nabije toekomst
niet

welbewust aanvaardt, en dus, gelijktijdig met de investee-

ringen in relatief lange productieomwegen, niettemin de

consumptie, althans aanvankelijk, op een ih verhouding

daartoe te hoog niveau iandhaaft of althans tracht te hand-

haven. Dit is – en hierin schuilt in dit opzicht juist het
grootste gevaar – vrijwel steeds
voor een zekeren tijd
moge-
lijk, zonder dat de spanningen, die hiervan op den duur het

onvermijdelijke gevolg zijn, zich aanstonds doen ge-

voelen en aldus tot een verandering van k’oers dwingen
De situatie is te vergelijken met die van een karavaan in

de woestijn of van een gezelschap bergbeklimmers, die de

lengte en den duur van het af te leggen traject hebben
onderschat en daardoor in den.aanvang te roekeloos met
de beschikbare hoeveelheden drinkwater en voedsel om-

springen. Wordt dan naderhand het gebrek nijpend, dan
kan het niet alleen noodzakelijk worden, de rantsoenen
te verlagen – en wel
yerder
te verlagen dan dit bij een

van den aanvang af juist geschatte lengte en duur van
den tocht noodig zou zijn’ geweest -, maar eventueel

zelfs om den tocht op te geven n halverwege terug

te keeren. Precies zoo in het procluctieproces: in-

dien de productieomweg relatief te lang wordt gekozen in
verhouding tot het beschikbare kapitaalgoederenfonds,

en indien de ,,rantsoenen” (in den ruimsten zin) niet
aanstonds hierbij worden aangepast, dn zal in een latere
phase onvermijdelijk een acuut tekort ontstaan aan de

kapitaal- en consumptiegoederen, die dan noodig zijn om

eenerzijds de reeds aangevangen kapitaalintensieve pro-
ductieprocessen ten eitide toe te voltooien, en gelijktijdig
– daarmede toch het aanvankelijk gekozen consumptie-

niveau bnverminderd te handhaven. Is het eènmaal

zoover gekomen, dan blijft als eenige mogelijkheid over
het halverwege in den steek laten van de aangevangen

kapitaalintensieve productieprocessen, en het alsnog maar dan veelal met aanmerkelijke verliezen aan rende-
ment – overschakelen op andere, minder kapitaal ver-
eischende, productiemethoden.
Dit laatste is het typische beeld van een ,,overinvestee-
ringscrisis”, zooals. de wereld deze, na perioden van over-

spannen investeeringsactiviteit, herhaaldelijk heeft be-
leefd, en waarvan met name de eerste crisis na den vorigen
wéreldoorlog – dus die van cle jaren 1920 en 1921 – een
sprekend voorbeeld vormde.
De in het voorgaande bepleite
matiging in het tenpo en vooral in de mate van kap itaalinten-

siviteït der herinvesteerin gen na den huidigen oorlog heeft
dan ook in rvezengeen andere strekking dan om een herhaling
van een crisis van dit type zoöveel mogelijk te voorkomen.
Het
feit, dat de investeeringsactiviteit thans onder een krach-
tiger en effectiever overheidscontrôle staat jdan . tevoren,
vormt op zichzelf tegen een dergelijke herhaling geenszins een

voldoenden waarborg; dit is slechts dan het geval, wan-
neer – hetgeen volstrekt niet vanzelfsprekend is – de in
dit opzicht leidinggevende instanties welbewust de fouten
weten te vermïjderj, waardoor het niet aan overheids-

contrôle onderworpen bedrijfsleven zich, in een stemming
van ongefunderd optimisme en, mede door een relatief

te lagen rentevoet aangewakkerden, overmatigen inves-
teeringsdrang, periodiek heeft laten meesleepen. Hier-
toe is echter een inzicht in den dieperen kapitaaltheore-
tischen samenhang, zooals wij dezen in het bovenstaande

in korte trekken hebben trachten te schetsen, onont-

beerlijk. Alleen wanneer dit inzicht door de desbetref-
fende instanties niet als een voor de praktijk onbelang-
rijk stuk ,,graue Theorie” wordt bescouwd, maar
wanneer het voor hen tot levende werkelijkheid is ge-

worden, en er ook inderdaad naar wordt ghandeld,

mag worden verwacht, dat de resultaten van de geleide

economie in dit opzicht bevredigender zullen zijn dan die

van het ongebreidelde particuliere initiatief tot dusver
zijn geweest, en dat tevens – dit is de sociale keerzijde

van het hier besproken economisch probleem, waarop,. wegens gebrek aan plaatsruimte, slechts met een enkel

woord kan worden gewezen – ook een meer evenwichtige

ontwikkeling op de arbeidsmarkt en een grootere mate

van stabiliteit in de werkgelégenheid kan worden ver-
wacht.

Consequeities voor de het zwaarst getrof/en landen.

Deze voordeelen moeten echter, zooals hierboven werd
uiteengezet, in den regel worden gekocht tot den prijs van

een geringer technisch rendemeiit (ip bepaalde bedrijfstak
;

ken) dan bij een hoogeren graad van kapitaalintensiviteit
bereikbaar zou zijn,
maa, dat – dit is de kern van het vooraf-

gaande betoog – in wezen slechts zou, worden bereikt ten koste
van’ een geringer totale welvaart. Dit geldt, zooals gzegd,.
in de eerste plaats voor de wereld als geheel, maar bo-
vendien zeer in het bijzonder voor de landen waar, zooals

te onzent, het kapitaalgoederenfonds in relatief sterkere
mate dan elders dooi’ den oorlog is aangetast. Weliswaai’
is het voor deze landen – dit
in tegentelling
tot de we-

reld als geheel – mogelijk, de scherpste kanten van het
dilemma ten deele te verzachten, nl. inzoo’erre als de

gelegenheid bestaat het acute tekort aan kapitaalgoederen

en verdere ,,subsistentiemiddelen” te , overbruggen door
buitenlandsche credieten of door andere vormen van

kapitaalimport (zooals bijv. het ,,mobiliseeren” van onze

huitenlandsche beleggingen uit den tijd viôr den oorlog),
maar de consequentie uit het in het eerste deel van dit
artikel betoogde is echter, dat ‘men zich ook omtrent

deze overbruggingsmogelijkheden geen overdreven illusies

dient te maken, daar immers het,kapitaalgoederenfonds
van de wereld als geheel evenzeer in erristige mate is
aangetast, zoodat zelfs de relatief rijkste landen, zooals
de Vereeniigde Staten, niet mogen worden beschouwd

als een reservoir, waaruit de rest van de wereld in dit op-
zicht als het ware onbeperkt zou kunnen putten. Het

gunstigste resuUaat, dat langs den weg van internationale

leeningen en soortgelijke operaties in dit opzicht kan
worden bereikt, is, dat hierdoor de graad van kapitaal-
armoede over de geheele werfdd min of meer 7.al kunnen

worden genivelleerd. Of’deze ivelleering echter volledig
zal kunnen zijn, blijft daarbij nog zeer de vraag. Voor een land in’de positie als het onze is het bijv. geenszins zeker,

of wij ons een kapitaalimport in de orde van grootte, die
noodig zou zijn om een zoodanige volledige hivelieering tot
sfand te brengen, wel zullen kinen veroorloven met het
oog op de toekomstige positie van onze betalingsbalans

ep onze transfercapaciteit (rente en aflossing van even-
tueel op te nemen credieten, dan wel derving van revenuen
uit c.c. te vervreemden buitenlandsche beleggingen).
Voorzoover dit niet het geval zou zijn – en de kans hierop lijkt mij verre van gering -, beteekent dit dus,
dat wij ons, althans voor de eerstkomende jaren, zullen

hebben in te stellen op een graad van kapitaalschaarschte,

die niet alleen
in absolaten zin
aanmerkelijk hooger is

dan v66r den ocrlog,
maar ook in relatieven zin leooger dan
de in een groot deel van let ons omringende buitenland,
met name de groote geallieerde landen. In het licht van
de voorafgaande beschouwingen wil dit zeggen, dat ook
de graad van. kapitaalintensiviteit van onze productie

gemiddeld
onvermijdelijk lager zal moeten zijn dan die

in het betrokken buitenland, en dat wij in zooverre dus
onvermijdelijk , duurder” zullen prodi.iceeren.
Daarbij komt dan het bijzonder moeilijke probleem aan
de-orde, of men’de conséqiïenties hiervan ook zal moeten aanvaardefi met betrekking tot ,die industrieën, die recht-
streeks op de wereldmarkt met het betrokken buitenland
moeten concurreeren—,hetgeen in dat geval zou beteekenen,

1
1 Aiiguslus 1945

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

63

dat deze concurrentie slechts mogelijk zal zijn op basis van

een lager reëel loon- en levenspeil dan in dit buitenland

– dan wel, of men voor deze groep industriéön een uit-

zôndering op den gestelden regel zal moeten aanvaarden.
Hoewel ik er persoonlijk toe overhel, deze vraag in den eerstgenoemden zin te beantwoorden, wil ik dit standpunt

hier intusschen niet zonder eenig voorbehoud innemen, daar

ik erken, dat hier in beginsel ook de andere oplossing

verdedigbaar is, ni.
,
om in deze
specifiek Qoor den export

werkende
bedrijfstakken ,,coûte que coûte” met het
buitenland in technisch opzicht op een lijn te blijven
(hetgeen overigens inzooverre iets minder moeilijk zal
zijn’ dan het op het eerste gezicht lijkt, omdat immers ook

het buitenland, zij het in quantitatief geringeren graad,

met hetzelfde probleem van kapitaalschaarschte te kampen
heeft
3).
Intusschen doet: zelfs deze eventueele concessie met

het oog op het concurrentievermogen van onze eportindus-
strieën geenszins afbreuk aan de hoofdstrekking van het

voorafgaande betoog, maar accentueert het deze integen-

deel in nog sterkere mate, omdat immers de
gemiddelde

kapitaalinvesteering per arbeider in ieder geval géringer

zal moeten zijn dan vér den oorlog, en dus een nood-
gedw6ngen hooger opgevoerde maté van kapitaalintensi-
viteit in een deel van het productie-apparaat – de export-
industrieën – slechts tengevolge zal kunnen hebben,
dat in de overige, voor de binnenlandsche markt werkende
bedrijfstakken,de hierboven uitgestippelde algemeene richt-

lijn
nog drastischer
zal dienen te worden toegepast dan
zonder deze uitzondering het geval zou zijn. Het is dan
ook naar mijn stellige overtuiging van’ het grootste be-
lang, dat deze richtlijn door de in dit opzicht leiding-

gevende instanties van den aanvang af in het oog wordt
gehouden en bij de opstelling en uitvoering van het ur-
gentieprogramma consequent wordt toegepast,bij gebreke
waarvan in een iets latere phase van den wederopbouw, het
optreden van ernstige spanningen en storingen in het pro-

ductieapparaat
niet:
zal kunnen worden voorkomen.

J. G. KOOPMANS

‘) Inzooverre – maar ook inzooverre alléén – is deze verarming
in het buitenland voor ons een relatief„voordeel”, waaruit wij
overigens niet de consequentie mogen trekken, dat hnt voor ons
nég beter zou zijn als het buitenland over de geheele linie evenzeer
getroffen zou zijn als wij zelven. Immers dan
zou
het reservoir,
waaruit wij nu althans onze meest dringende kapitaalbehoeften
nog door, middel van import kunnen overbruggen, geheel ont
breken!


DE TOEKOMSTIGE ORGANISATIE DER

OPENBARE MAATSCHAPPELIJKE ZORG.

Ons onderwerp vertoont tweeërlei aspect. Wij hebben
te doen vooreerst jnet het probleem van de urgente voor-
zieningen, welke thans na de bevrijding noodig zijn en
voorts met het probleem van de organisatie der maat-schappelijke zorg na – wat ik maar zal noemen —. de

,bvergangs-periode”.
Hoe belangrijk het eerste aspect ook is, daarop in te
gaan heeft op het moment van het verschijnen van dit
artikel niet veel zin meer. De Regeering heeft in de periode
van September tot Mei in het Zuiden algemeene voorzie-
ningen getroffen en organisaties gesticht, bestemd om voor
het, geheele land te functionneeren.’ Deze worden thans
door het Militair Gezag gerealiseerd. Daarbij doet zich
de moeilijkheid voor, dat in deze zelfde periode, onafhan-
kelijk van wat in het Zuiden was voorbereid, in het toen
nog niet bevrijde gedeelte des lands en speciaal in de
groote steden en enkele sociaal-actieve provincies, schema’s
voor een regeling zijn opgesteld, welke voor een deel
onmiddellijk na de bevrijding in functie zijn getreden en
die ik kan aanduiden met den naam ,,Volksherstel”.
Deze beide voorzieninged: de officieele, door de Regeering
ontworpene, en de min of meer onafhankelijk van haar
tot stand gekomen voorzieningen van Volksherstel, zijn
bezig naar e]kaar toe te groeien. Het probleem nu van dit
naar-elkaar-toe-groeien kan niet meer het voorwerp zijn

van een beschouwing in dit artikel. FIet komt hiervoor

te laat. Bovendien is de toestand vooralsnog te weinig
overzichtelijk. Ik moge volstaah met te zggen, dat de

oplossing m.i. in deze richting ligt, dat de plaatselijke of
provinciale organisaties van Volksherstel kunnen fungee-

ren als filialen van de landelijke organisaties. Zoodoende
wordt de hoognoodige samenhang gewaarborgd tusschen

de verschillende vormen van maatschappelijke zorg ter
plaatse en komen niettemin de speciale laiïdelijke organi-

saties als de H.A.R.K. ten volle tot hun recht.
Al schrijf ik dus eigenlijk niet over het eerste aspect
van ons onderwerp, toch kan ik hieraan niet geheel voor-
bijgaan en wel om deze reden, dat de voorziningen, Welke voor de overgangs-periode getroffen worden, belangrijken

invloed zullen kunnen
uitoetenen
op dé blijvende organi-
satie van de openbare maatschappelijke zorg.

Welke wijzigingen en aanvullingen ten ‘deze noodig

en mogelijk zijn, wordt bepaald door 2 dingen:
le. de deugden en tekorten van de bestaande orga-

nisatie;
2e. de vraag, of in de laatste periode, speciaal ook in
verband met de tekorten en gebrëken, nieuwe gedachten
zich hebben baangebroken en of zich kernen hebben ge-vormd, die van die nieuwe gedachten de dragers zijn, zij
het dan ook,, dat die kernen zich mogelijkerwijs nog niet
ten volle hebben ontwikkeld.
Met betrekking tot beide punten moet ik noodgedwongen
uiterst kort zijn. Ik behandel dus in ‘t volgende slechts
enkele het meest op den voorgrond tredende facetten van

het zeer gecompliceerde geheel.
De voornaamste deugd van het bestaande is, dat de
maatschappelijke zorg geworteld is gebleven, zooals de

‘eeuwen dooie het geval was, in de warme belangstelling
van het geheele volk. Hoe groot ook het aandeel der Over-
heid geworden zij in dezen arb’eid – véoral, wat betreft
de financiering —,toch neemt nog steeds, vooral in de uit-

voering, het geheele volk in al zijn geledingen aan dien’
arbeid deel. Deze deugd moet bewaard blijven. Zonder
behoud en inschakeling van een krachtig particulier
initiatief zou de openbare maatschappelijke zorg ver-
dorren. –
Een tweede deugd van het bestaande is, dat hier een
begin van ordening is ontstaan, namelijk in het instituut

der Armenraden. Wij hebben hier te doen met publiek-
rechtelijke organen, een eerste schuchtere poging tot
ordening, ingevoerd bij het tot stand komen der Armenwet 1912, op een tijdstip, toen op geen enkel ander terrein nog
sprake was van publiek-rechtelijke ordening. De naam
‘Armenraad is onjuist geworden, de praktijk heeft de des-
tijds getroffen regeling achterhaald en zij is thans niet
meer op de hoogte der huidige ontwikkeling, doch bereikt
is, dat de gedachte aan ordening van dmaatschappelijke
zorg geen weerstand meer ondervindt.

Thans de tekorten van het bestaande. Deze hangen
samen met de omstandigheid, dat de eenige wet, welke
geacht kan worden de maatschappelijke zorg te regelen,
dateert van het jaar 1912, en dat deze wet een weerspiege-
ling vormt van het stadium, ‘waarin de ontwikkeling der
denkbeelden zich op dat tijdstip bevond. De ,,Armenwet”
nu kefit alleen ,,armen” en ,,armenzorg”. Thans echter
onderscheiden-wij naast de gewone armenzorg (geldelijken
onderstand) de zorg voor achterlijken, blinden, doofstom-
men, verwaarloosde jeugd, ongehuwde moeders en ver-
schillenle andere takken van aorg, gezamenlijk vormend

het geheel der ,,maatschappelijke zorg”. Het kenmerkende
van al dezen arbeid is, dat hij zich ge&nszins beperkt tot
personen, wier inkomsten beneden de ,,poverty-line”
blijven, doch zich iiitstrekt tot alle mogelijke groepen van,
personen, die maatschappelijken bijstand behoeven en
waarbij de vraag, hoe groot de inkomsten zijn, natuurlijk
wel een belangrijke factor vormt bij de beoordeeling en
de keuze der te treffen maatregelen, doch waarbij de vraag,

_1

.4

/

64

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

. 1 Augustus 1945

of de betrokkenen onvermogend zijn, toch een secundaire

beteekenis heeft. Hiermede houdt de Armenwet geen reke-

ning waardoor de oqtwikkeling van deze vormen van zorg
onvoldoende tot haar’recht komt.

De tweede fout van de Armenwet 1912

in het licht van onzen tijd – is, dat zij de overheidszorg – en alleen

omtrent deze geeft de wet organisatorische voorschriften
– beschouwt.als een zaak van uitsluitend locaal belang

en heeft overgelaten aan de gemeente-besturen en de

plaatselijke burgerlijke instellingen, van weldadigheid.

Tusschen de gemeenten onderling bestaat geen geordende

samenwerking, terwijl het Rijk geen bemoeiing heeft en

ook vrijwel geen interesse heeft getoond voor de maat-schappelijke zorg en voor de wijze, waarop die door de

gemeentelijke organen werd uitgeoefend. Dit geldt a

fortiori voor de maatschappelijke zorg, uitgeoefend door

•het particulier initiatief. Van de landelijke Overheid ging

geenerlei stuwkracht of leiding uit. Hierin is in de laatste

20 jaar in de praktijk geleidelijk eenige verandering ge-

komen. Staatscommissies, bijvoorbeeld voor de blinden-
zorg en de onolwaardigenzorg, hel5ben wel rapporten

uitgebracht,. waarin op, intensievere deelneming door de

landelijke Overheid werd aangedrongen, doch dit bleef
vrijwel zonder resultaat. De steunregeling voor werkloozer

heeft tenslotte de Rijksoverheid ertoe gebracht (in strijd

Illet den geest der Armenwet) zich direct met de maat-
schappelijke zorg te gaan inlaten. De plaatsruimte gedoogt
niet uitvoerig te betoogen, dat een goede maatschappelijke

zorg een landsbelang is, zij het dan ook, dat bij de beharti-
ging van ditbelang de uitvoering voor een groot gedeelte
zal moeten blijven toevertrouwd aan locale, eventueel
districts- of provinciale organen:
Als derde tekort van het bestaande noem
i1
het ontoe-reikende der bestaande ordening. Territoriaal is zij onvol-
doende, aangezien er geen aaneensluitend net van Armen-
raden is, en er dus geen landelijke ordening is verkregen.

Functioneel schiet zij tekort, omdat het arbeidsveld der

Armenraden theoretisch alleen de ,,armenzörg” omvat

en voorts, doordat hun bevoegdheid te beperkt is. Zij

kunnen dienen en adviseeren, doch mogen geen aandeel nemen in den arbeid der maatsch’appelijke zorg zelf. En
daaraan bestaat juist behoefte.

Thansde vraag, of zich in de voorafgaande periode
kernen hebben gevormd; die de dragers zijn van nieuwe
gedachten (gedeeltelijk hiervoren geformuleerd). Dit is
inderdaad het geval. Het besef, dat de maatschappelijke
zorg in haar verschillende, vertakkingen een nationaal
vraagstuk vormt, heeft zich geopenbaard: in landelijke aaneensluiting. van die particuliere en
kerkelijke instellingen, welke zich mèt een bepaalden, tak

van maatschappelijke iorg bezighielden (Nederlandsche

Bond voor Kinderbëscherming, Federatie van Instellingen
voor Ongehuwde Ivloederzorg, e.a.). Deze landelijke fede-
raties zijn echter door de geringe en altijd platonische be-
langstelling van de ,zijde der landelijke Overheid, nauwe-

lijks in staat geweest meer te doeii dan prae-adviezen uitte
geven en’ op bescheiden schaal den’ localen organen eenige
richtlijnen te geven en op ho’ogst povere wijze te helpen
bij hün financiering. Intusschen hebben wij hier een basis,
waarop kan worden voortgebouwd;

in de vorming in de laatste jaren vôÔr den oorlog’
van provinciale vereenigingen als de Stichting ,,De

Opbouw van Drente” en de ,,Stichtin’ voor

Maatschajipelijk Werk in Gelderland”. Van de Armenraden
onderscheiden zich deze corporatie hierdoor; dat zij prac-
tisch kunnen deelnemen aan de maatschappelijke zorg in
hun provincies. Zij stimuleerenniet alleen, maar hebben
bovendien – en dat was hun kracht – een eecutieve

functie. Ook in andere opzichten belich.amen zij nieuwe

en frissche inzichten. Hun tekort is, dat zij over geheel
onvoldoende middelen beschikken en dat zij .- hij zülk
een klein aantal en een zoo kort bestaan vanzelfsprekend
– geen laiidelijke binding hebben;

/
c., als derde kern noem ik de vorming, binnen het kader

van de Nederlandsche Vereeniging van Difecturen voor

Maatschappelijk Hulpbetoon, van provinciale afdeelinge.n
dier vereenigiiug, waardoor – zij het dan ook slechts in de
personen
van
de directeuren der plaatselijke overheids-
organen – zich provinciale bindingen hebben gevormd
en ook vormen van samenwerking tusschen enkele ge-
meenten tot stand zijn gekomen.

Deze kernen kunnen het uitgangspunt vormen voor een

definitieve organisatie van de maatschappelijke zorg in ons

land. Vooralsnog zijn zij onvoldoende uitgegroeid. In het
bijzonder geldt dit voor de sub
b
genoëmde lichamen.
Zij bestaan nog slechts in Drente en Gelderland. Zij zou-

den, om een bruikbare basis voor een landelijke organi-

satie te vornien, moeten bestaan in elke provincie, waar’
noodig in elke groote gemeente, respectievelijk
in
bepaalde
districten. Dit kunnen wij echter niet forceeren. Dergelijke

lichamen moeten, zullen zij werkelijk leven, van onder-op
ontstaan, zij ‘t gestimuleerd van boven. Hier nu treedt

aan het licht het verband tusschen de beide aspecten van

ons onderwerp, in den aanvang genoemd. Het laat zich

nl. aanzien, dat ter voorziening in de veelzijdige maat-
schappelijke nooden “an de herstelperiode, in elke
pro-.
vincie in grootere gemeenten of districten organen’ van

,,Volksherstel” zullen ontstaan. In Gelderland vervult de
,,Stichting voor Maatschappelijk Werk in Gelderland”

reeds de functie van provincialè Organisatie van Necler-

lands Volksherstel. Indien de ovrgangstijd een dergelijke
ôntwikkelifig over het geheele land zou te zien geven, dân
zou de basis voor een blijvende Organisatie aanwezig zijn. Deze provinciale, districts- en plaatselijke organen zouden

een veel meer actieve rol kunnen spelen dan waartoe de

Armenraden thans bij machte zijn. Zij zouden prganisatö-
rische centra zijn in den vdlsten zin des woords; coördi-
neeren, stimuleeren en dienen, doch tevens zelf kunnen en
moeten voorzien in leemten.

Dan ware echter nog noodig de samenbinding der ge-
zamenlijke lichamen in een landelijk of toporgaan.In dit
toporgaan zouden ook zitting moeten hebben vertegen-

woordigers van, ‘door de Regeering erkende, sub a be-
doelde lande]ijke federaties van instellingen, die een func-
tioneel gelijksoortige taak uitoefenen als bijvoorbeeld de
Nederlandsche Bond voor Kinderbescherming, de
A.V.O,., etc.

Tenslotte zal de toekomstige organisatie moeten voor-zien in én virn de ernstigste tekorten van het heden, hier-
boven kortelijks genoemd, namelijk, dat er noch districts-
gewijze, noch provinciaal, noch landelijk een band bestaat

tusschen de gemeentelijke organen, aan wie thans de
directe overheids-armenzorg (maatschappelijke zorg) is

toevertrouwd en dat elke gemeente op zich zelf werkt.
Het Rijk kan zich niet langer ,onvrschillig betdonen.
Het Rijk zal .réel krachtigér dan tot dusverre moeten deel-
t

nemen in de financiering van de gemeentelijke organen

Bovenal echter zal het Rijk door eeb doeltreffende inspectie
stimuleerend en controleerend werkzaam moeten zijn en
een geordende samenwerking districts- en provinciege-

wijs moeten bevorderen. De sub c genoemde activiteit
wijst in deze richting.

Uiterst summier saam’gevat, stel ik mij de toekomstige
organisatie al volgt voor. In elke provincie, resp. in elk
der grootere gemeenten, bestaat een lichaam in den geest
van de Stichting ,,De Opbouw van Drente”, hetwelk een

aantal van de functies uitoefent, welke thans aan den
localen of aan den districts-Armenraad zijn toevertrouwd,

met dien verstande, .dat eerstbedoelde lichamen bovendien
asecutieve werkzaamheden zullen verrichten, d.w.z., zelf
de hand aan den ploeg slaan, war dit noodig is.

Het Rijk benoeme een Directeur-Generaal voor de
Maatschappelijke Zorg. Deze heeft tweëe’rlei taak: voor-
eerst met betrekking tot den directen overheidsarbeid

van Rijk en gemeenten en daarnaast ten opzichte van den

1 Augustus 1945

ECONOMISCJi-STATISTISCHE BERICHTÉN

65
J

arbeid van het particulier initiatief, belichaamd in de

hierboven bedoelde provinciale en plaatselijke coordinee-

rende organen. De Directeur-Generaal benoeme voor de uit-

oefening van zijn’tweevoudige functie, inspecteurs voor de
verschillende provincies, in den geet zooals thans reeds

bij de Volksgezondheid het geval is. Elk der inspecteurs

heeft ‘in zijn ressort een bureau, hetwelk het meer ambte-

lijke deel van de taak van de tegenwoordige bureaux der

Armenraden overneemt. De inspect’eur bevordert en geeft
leiding aan de maatschappelijke zorg in zijn ambtsgebied: Hij steunt daarbij, wat de feitelijke i’naatschappelijke zorg
betreft, op de provinciale, resp. districts- en plaatselijke
organen. Hij vormt den schakel tusschen het Rijk en deze
organen, vooral ook met betrekking tot de systematische

subsidieering der particuliere instellingen voor maatschap-

pelijke zorg. De Directeur-Generaal houdt voorts door
zijn inspecteurs toezicht op de wijze, waarop in elk ressort
de gemeentelijke instellingen de maatschappelijke zorg

uitoefenen. Hij stimuleert deze en bevordert de samen-

werking tusschen de gemeentelijke organen in zijn ressort.

De Directeur-Generaal bediene zich, vooral bij het eerst-
genoemde deel van zijn arbeid, van het vorenbedoeld

toporgaan.
De financiering van de gewestelijke organen en van het
toporgaan gescIiede door het Rijk, terwijl de provincies en de daarvoor in aanmerking komende gemeenten hun

aandeel daarin bij dragen.
Bij dezen opzet

zou een organisatie en pen ordening
zijn verkregen, welke niet alleen een basis biedt voor den

opbloei der maatschappelijke zorg met behoud van het
particulier initiatief, doch

die ook een zeer waardevol
element kan vormen, wanneer in de toekomst naast de

politieke Tweede Kamer een landelijk.corporatief orgaan
tot stand komt, waarin, naast het bedrijfs- en het cultu-
reele leven, ook aan de sociale zorg in ieder geval een plaats
zal moeten worden ingeruimd.
Uit het voorgaande volgt, dat vooralsnog de Armen-
raden zullen moeten worden gehandhaafd, doch dat hun
taak in de toekomt zal worden overgenomen door twee
instanties: de provinciale, districts- en plaatselijke organen
eenerzijds, door de inspecteurs met hun bureaux ander-
zijds. De wet van, 1912 heeft in organisatorisch opzicht
haar taak volbracht. Zij heeft, in het bijzonder ook door
de Armenraden, den weg geplaveid voor een krachtiger,
sociaal-rijpere organisatie, niet langer van de armenzorg,

doch van de maatschappelijke zorg in haar geheel.
Mr. J. EVERTS.

LMBA.

SCHRIFTELIJKE CURSUS
VOOR MODERNE

Leidt op
voor het examen moderne bedrijfsadministratie
Behandelt o.a.
administratieve organisatie, de rekeningstelsels,
voor- ‘en nacalculatie, standaardkosten en budgetteering, loon-stelsels en loonadministratie, bedrijfsst’atist:ek, toepassingen in
verschillende bedrven

Biedt
uitstekend verzorgde lessen
en beschrijvingen, iitvoerige en gedegen correctie van de
uitgewerkte vraagstukken, alle gewenschte voorlichting op
studiegebied

Beschikt over
talrijke medewerkers uit de
praktijk van het bedrijfsleven
-‘
Verzorgt
behalve den hoofd-
cursüs ook voorbereidende, aanvullende en repetitiecursussen:

£ro8pectus op aanvraag

Zie voor deze rubriek ook pag. 2 Omslag

Werf Gusto, FIRMA A. F. SMULDERS te SCHIEDAM
ioekt ter assistentie dn aanvulling van den Secretaris, der
Directie een

-‘

Drs. Economie, Jurist
of iemand met gelijkwaardige opleiding. Kennis der mo-
derne talen eii administratief inzicht vereischt. Alleen zij,
die eenige jaren in de practijk werkzaam zijn geweest,
worden verzocht ons hun uitvoerige sollicitatie schriftelijk
te doen toekomen.
1

:rrJ
i1vm
tW Ml
cl

Accountant
lid N. T. v. A., acad. gevormd bedrjfseconoom, ruime er-
varing, zoekt of opname’ in resp. overname van bestaand
accountantskantoor èf leidende positie in het bedrijfsleven.
Brieven No. 199, bur. v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.

Jong bouwkundig en commercieel onderlegd

zakenman

sedert jaren belast met de technische en commecieele
leiding van enkele groote beleggingsmaatschappijen in on-
roerende goederen, speciaal bekend met het bouwcrediet-
en financieri ngswezen, rentabiliteitsberekeningen, uitvoering
van bouwwerken, behandeling va’n porlo
g
sschaden, zoekt
een bij voorkeur zelfstandigen werkkring in binnen- en/of
buitenland. Financieele deelneming mogelijk. Brieven onder
M 28, Alg. Adv. Bur. Rouma & Co.; Heerengr. 226, A’dam-C.

Econom ist

Hoofdambtenaar mee’ zo jarige bestuurspractijk op gebied
van economie, publiekrecht, verkeer en stedebouw wenscht
van betrekking te veranderen, ook buitenland. Br. No. 773,
Coppens’ Adv. Bur. Heerengracht 76, .Amsterdam.

Academicus

met leidende functie in industrieele onderneming, goed
stylist, ook in moderne talen en Spaansch, Pot tugeesch,
Italiaansch, kennis van Russisch, met technische en orga-
nisatorische belangstelling en export-ervaring, sociaal-econ. georienteerd, zoekt wegens gebrek aan perspectief in tegen-
woordige positie, werkkring, bijv. als secr. Ô’f assistent der
Directie in bedrijf, dat ontplooiingskansen biedt. Brieven
onder No. 20!, bur. v. d. bl., Postbus 42, Schiedam.

HET,

f

I NANCIEELE DAGBLAD

voorheen Am’sterdamsch Effectenbiad en
Dagelijksche Beurscourant

geeft voorlichting over de nieuwe maatregelen

her badriif.leven • effecten,en coupons
• geld en deviezen • uitloting n

belastingen eic.

Aboniement
ptt
kwart, t 9.-. N.Z. Voorburgwal 289, A’dam C. -jet. 30545. 36173- 43598

VAN DIJK & Co.

EENDRACHTSWEG 11 – ROTTERDAM

Makelaars en Commissionnairs in Effecten

Effecten – Coupons – Vermogensbeheer

Telefoon 20845

21889

40631

BeursNis
6

Telefoon.24l78

24378

J uist nu
biéden de Wats&, machines, behoorende tot het
Hollerith-systeem, U de mogelijkheid op efficiênte
en snelle wijze dié administratieve voorlichting te geven, welk, voor
den wederopbouw van het Nederlandaci.e Bedrijfsleven noodzakelijk is.

Onze afdeelirg Organisatie is pasaat om U een alleszins deskendg
acvies cmtrent da oplossing van Uw adninistratleve en organisatorische
problemen voor te leggen.

Het is mogelijk zij het in beperkte mate, op korten tsrmijn weer
Watson machines (Hoiiarlth-systeem) te leveren.

,,W A T S OH” Redrijismachine Maatschappij H.V.
Frederiksplein 34, Amsterdam- C – 4e1. are: 33406, 33658, 31856

1

HAV BANK

– SÔHIEDAM

Levensverzekei
,
ing en Ljfrezie

HERSTEL EN VERNIIUWING

NEDERLÂNDSCH
PE

HANDEL-MAATSCHAPPiJ,
N.V.

Uw RAADSMAN en BANKIER

11

IilIlYAI*1:1lU1!lII

LU IT E R

VOOR ADMINISTRATIE EN BEDRIJFSORGANISATIE

kan U goede diensten bewijzen

bij den opbouw van de administra-

tieve organisatie van Uw bedrijf.

Singel 194 Amsterdam (C) Tel. 45912

De
/
1t,uIIeHc/e 13rclHdpolis

oct14

:a
,,/4ssun’iij” c’a 1896 .JV. 0.

s-raoerihcsge

GAANFACTORY

– EXPEDITIE

BEVRACHTING

OP- EN OVERSLAG

LADING .CONTROLE

BEMONSTERING

-t
,

Pleterson’

HAv•ENBEDR’Jr

ROTTERDAM
1

TELEF. 72872

POSTBUS 893

Ce41flS

‘t Glas voor

• BOUWVAKKEN

• SCHËEPVAART

• INDUSTRIE

• R EO LA ME

• KUNSTNIJVERHEID

levert

Olasinduatrlo

Pieterman
f/

West-vest 17 – Schiedam
Rdam: Schied. Singel 46
Nieuwe Binnenweg 309

UW TOEKOMST IS VEILIG meteen polis van de

ALGEMEENE FRIESCHE

LEVENSVERZEKERING MIJ.

of de

GROOT- N

OORDHOLLANDSCHE

– V

VAN 1845

LEEUWARDN
(Burmaniahuis)
AMSTERDAM
(v. Brienenhuis)

N.V. Louis ftohbelrnan

Rotterdam

KOFFIE

THEE

N.V. Gebr. van Uden’s

Scheepvaart- en Agentuur-Mij.

Shipowners – Brokers

Rotterdam – Amsterdam – Zaandam

‘5

NederIadsch Indiche NadeIshank; NV.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

Alle
correspondentie
betreffende advertenties,
gelieve .0 te richten aan Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M.
Relenis,

Lange Haven 141; Schiedam (Tel. 69300, toestel 6)

Druk Roe1ats, Scliiedarn

Auteur