Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1469

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 16 1944

16 AUGUSTUS 1944

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistische
Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 16 AUGUSTUS 1944

No. 1469

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. R. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.

Abonnementsprijs tan het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland f 20,85* per jaar (,,Prijsaststelling

No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën f 23,— per

jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo ç’an elk ‘kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden çan het Ne-

derlandsch Economisch Instituut ontPangen het blad gratis
en genieten een reductie op de Qerdere publicaties. Adres

wijzigingen op te geven aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg uSa, Rotterdam (C.)

Telefoon 38040. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (G.).

Ad’ertenties Poorpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s

f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement Qolgens tarief.

INHOUD:
Blz.

De emissiemarkt gedurende het eerste semeste
1944

door’ G. -Vermey

…………………………422

Randgemeenten door
Dr. W. Sieumer Tzn. …….. 424

Fabriekscommissies in Nederland en Engeland door

Mr. Ir. A. W. Quint ……………………..426

Aanteekeningen

Een economisch-statistisch onderzoek naar de che-

mische industrie in Nederland…………….
428

Publicatie no.
37
van het Neder1andsch Econo-

misch Instituut ……………………….
429

S t a t i s t i e k e n

Stand van ‘s Rijks kas – De Nederlandsche Bank
429
GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geldmarkt
bleven de omzetten betrekkelijk ge-

ring, aangezien, zooals de vorige
week
gememoreerd, de

groote banken zich van den handel in schatkistpapier

onthouden. De tarieven blijven vrijwel onveranderd; tot

6 maanden niet boven de agentsprijzen, voor langere ter-

mijnen, behoudens jaarspapier, boven agentsprij zen.

De
obligatiemarkt
was stil, zoowel wat betreft de omzet-

ten, als wat koersbeweging aangaat. Fluctuaties van be-

teekenis kwamen niet voor. Het meest opvallend was nog

de koersdaling der
2 %
integralen. Sedert in Mei ji. dit

fonds een nôteering van
851
haalde, is er een daling inge-

treden met rond
5
punten, terwijl in diezelfde periode de
gestaffelde leening en de
3
% Nederland
1937
per saldo

beide onveranderd zijn gebleven. De marge tusschen de

integralen en de beide genoemde leeningen, die in Mei

inderdaad abnormaal klein was, is thans grooter geworden

dan meestentijds het geval placht te zijn.

In de koersdaling van de
3 %
Grootboekinschrijvingen,

die, sedert de heropening van de afgifte in Maart ji., 11

punten beloopt, is stilstand ingetreden. Op het huidige

koerspeil is het rendement van deze ,,oude schuld” vrijwel

gelijk aan dat van de oorlogsleeningen.

De
aandeelenmarkt
was over het algemeen verdeeld,

van een bepaalde tendens kan niet worden gesproken.

Voor verscheidene fondsen, die niet meer op stopkoers

staan, is de markt uitermate dun,- zoodat reedg een weinig

omvangrijke post vraag of aanbod den koers zeer belang-

rijk .kan’doen stijgen of dalen. Opvallend was de vaste

houding van verscheidene certificaten van Amerikaansche

aandeelen, speciaal de leidende fondsen, waarvan bijv.

Anaconçla’s stegen met
20
% effectief. Overigens is ook

voor deze fondsen sprake van een dunne markt. Soms

kan zelfs gering aanbod zeer moeilijk worden onderge-

bracht.

422

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Augustus 1944

DE EMISSIEMARKT GEDURÈNDE HET

EERSTE SEMESTER 1944.

Ofschoon op het oogenblïk, dat wij dit overzicht schrij-
ven, de stemming op de aandeelenmarkt, vergeleken met
enkele weken geleden, radicaal is gewijzigd, lijkt het niette-
min dienstig een terugblik te werpén op de achterliggçnde

zes maanden en enkele beschouwingen te wijden aan de
bedrijvigheid, die met name op emissiegebied gedurende
het eerste semester 1944 is ten toon gespreid. Het behoeft
wel nauwelijks betoog, dat deze bedrijvigheid ver ten achter
is gebleven bij hetgeen de jaren, onmiddellijk volgend op
den eersten wereldoorlog, dan wel in heI tijdvak 1928/’29,
op emissiegebied te zien hebben gegeven, maar dit neemt
niet weg, dat, vergeleken met de jaren na 1938, de eerste
zes maanden van hot loopende jaar aanzienlijk grootere
levendigheid hebben gebracht. Werden bijv. in het tijd-
vak 1938/’43 resp. nominaal f 23, 16, 2, 13, 9 en 11 millioen
per jaar
aan aandeelen geëmitteerd7, het eerste
halfjaar
1944 bracht een totaal van f 12,5 millioen.

Een nadere beschouwing der emitteerende onderne-
mingen (zie tabel
1)1),
doet zien, dat, ofschoon ook enkele
groote concerns van de bestaande geldruimte en willige
stemming op de aandeelenmarkt gebruik hebben gemaakt
om nieuwe middelen aan te trekken, het meerendeel der
emissies kleinere ondernemingen geldt, die voor het eerst
sedert vele jaren in de gelegenheid zijn een beroep op de
geidmarkt te doen. Volledigheidshalve zij gereleveerd,
dat in enkele gevallen de emissies mede dienden om de
bestaande kapitalisatie te wijzigen. Gedurende het eerste
halfjaar 1944 vonden overigens, in tegenstelling met
voorafgaande jaren, geen aandeelenmissies plaats met
de bedoeling uitstaande obligaties in gewone aandeelen
te converteeren. Het tegendeel is veeleer het geval. Zooals
uit tabel 1 blijkt, gingen De Muinck Keizer,, Willem Smit
.& Co’s Transformatorenfabriek, de Koninklijke Neder-

landsche Papierfabriek, over tot obligatie-emissies, zij het,
dat eerstgenoemd bedrijf, naast een obligatieleening van
f 1 millioen, tevens f 829.000 aan aandeelen emitteerde.

Het trekt voor het overige de aandacht, dat de Konink-
lijke Nederlandsche Papierfabriek de 4 % obligatie-
leening, groot f 750.000, welke zij in October 1937 aan-
ging, in Mei 1941 in gewone aandeelen converteerde door
de uitgifte van f 825.000 aandeelen. Uit welken hoofde de onderneming ditmaal wederom een obligatieleening
tot een zoo aanzienlijk bedrag met de daaruit voort-
vloeiende verplichtingen uit hoofde van aflossingen en
rente heeft aangegaan en niet de voorkeur heeft gegeven
aan een uitgifte van gewone aandeelen, is niet zonder
meer duidelijk. Tegenover fiscale voordeelen, verbonden
aan obligaties, staat het risico — de ervaring, in het ver-
leden door conjunctuurgevoelige bedrijven met obligatie-

leeningen opgedaan, heeft zulks bij herhaling gedemon-
streerd -, dat bij kentering van het getij de rentebetaling
en de amortisatieverplichting lasten met zich brengen,
welke de ondernemingen niet of slechts moeizaam kunnen
opbrengen. In tegenstelling tot deze hernieuwde aantrek-
king van vreemd geld, staan de emissies van de Emballage-
fabrieken en Houthandel, Allan & Co.,’Beynes etc., die
in den loop der achterliggende jaren plaatsvonden met
het doel tot aflossing der uitstaande obligatieleeningen
over te gaan en de vreemde middelen door aandeelen te
vervangen.

Wanneer wij de verchillende prospectussen nagaan,
blijkt, dat meerendeels de uitgifte van nieuwe aandeelen

gemotiveerd werd met de wenschelijkheid in financieel
opzicht paraat te zijn voor de na den oorlog te verwachten
opleving. In hoever, in verschillende gevallen, tevens de
overweging heeft gegolden, dat, na terugkeer van meer
normale verhoudingen, de kapitaalmarkt wellicht minder
vlot de noodig geachte middelen ter beschikking zal
-stellen, blijve in het midden.

1)
Gegevens ontleend aan het ,,F!nancieele Dagblad”

Het streven naar financieele paraatheid, teneinde aan
alle eischen, welke een volledige bezetting van het bedrijf
zal stellen, te kunnen voldoen, is volkomen begrijpelijk. Evenzeer begrijpelijk is het, dat men gebruik maakt van
een gunstig getij om de emissies te introduceeren.
Toch rijzen ten aanzien van een aantal der jongste
emissies bedenkingen, waarbij wij een oogenblik willen
stilstaan. Ondernemingen, welke in het verleden getoond
hebben het daarin geïnvesteerde kapitaal rendabel te

kunnen maken en over een z,podanige winstcapaciteit te
beschikken, dat zij haar financieelen weerstand tevens
voldoende konden versterken om het hoofd te bieden aan

een periode van neergang, handelen verstandig, indien zij
thans reeds die maatregelen nemen, welke haar na den
oorlog in staat zullen stellen hare bedrijvigheid in vollen
omvang te hervatten. Zulks ondanks de onzekerheid,
welke ten aanzien der toekomstige economische ontwikke-
ling op dit oogenblik nog bestaat. Haar ervaring en mede
op grond dier ervaring bereikte resultaten, 66k in moei-
lijke tijden, wettigen vertrouwen in de toekomst, hoe on-
overzichtelijk deze ook moge zijn. Anders is het, wanneer
ondernemingen, welker verleden allerminst smetteloos
is, van éen tijdelijk willige geldmarkt profiteeren om mid-

delen aan te trekken, welker rentabiliteit niet zeker is.
Verwachtingen, zooals in verschillende prospectussen
tot uitdrukking gebracht, dat na den oorlog ,,ongetwijfeld”
een levondige vraag naar bepaalde artikelen, welke in
deze jaren gereedelijk afzet vinden, zal bestaan, dat voor-
oorlogsche agenturen in de toekomst wederom lucratief zullen blijken, dat uitbreiding van bestaande installaties
noodzakelijk is om aan de te verwachten opleving te vol-
doen en soortgelijke op het veelkleurig stramien der
toekomst geborduurde rooskleurige tafereelen, kunnen
inderdaad verwezenlijkt worden, maar zijn in wezen niet
anders dan een blanco-wissel op een volstrekt onzekere
toekomst. Het zou ons te ver voeren en valt ook buiten
het bestek van onze beschouwing, indien wij het verléden
der verschillende emitteerende ,,juniores” tot in bijzon-
derheden zouden nagaan. Wij volstaan met eraan te
herinneren, dat in een aantal gevallen zéér ingrijpende
reorganisaties, waarbij aandeelhouders de waarde van
hun bezit met de helft of meer zagen verminderen — om
niet te spreken van die reorganisaties, waarbij het geheele
kapitaal ter dekking van geleden verliezen moest worden
afgeboekt -‘ noodzakelijk zijn gebleken. Dit impliceert
natuurlijk allerminst, dat hiermede tevens het bewijs zou
zijn geleverd, dat onder gewijzigde financieele verhoudin-
gen en bij een doeltreffende reorganiatie van het bedrijf
zelf, evenmin gunstige resultaten kunnen worden bereikt. Ook in dit opzicht leert de ervaring anders. Maar wanneer
bepaalde ondernemingen tot aan het uitbreken van den
oorlog slechts een moeitevol bestaan leidden en uitsluitend
dank zij de abnormale verhoudingen gedurende de achter-
liggende oorlogsjaren winstgevend hebben kunnen werken,
is eenige reserve bij de beoordeeling der toekomstige
rentabiliteit alleszins gewenscht. Bovendien — en ook
deze factor is allerminst van beteekenis ontbloot — stuit
het thans ook maar eenigermate rendabel maken van sur-
plusmiddelen op groote moeilijkheden. Houdt men reke-
ning met de retributies, die over de nieuwe in den vorm van aandeelen aangetrokken middlen verschuldigd zijn,
dan is het nettorendement voorshands uiterst gering. Nog eens, dit alles speelt een minder belangrijke rol,
indien men vrij concrete aanwijzingen heeft voor de toe-komstige ontwikkeling der onderneming en op grond der
ervaring in het verleden redelijkerwijze kan aannemen,
dat ook de nieuwe middelen tot de in de toekomst te
behalen winsten zullen bijdragen. Ontbreekt iedere aan-
wijzing en laat men zich uitsluitend leiden door ,,toe-
komstverwachtingen” en den wensch om paraat te zijn,
dan is het risico, dat de kapitaalsuitbreiding een tegenover-
gesteld effect zal hebben, nl. de rentabiliteitsmogelijk-
heden in min of meer ernstige mate zal aantasten, aller-

NAAM DER ONDERNEMING
t-

-t
0•

Kunstzijdespinnerij ,,Nijma”
t,
145
Vereen. Chem. Fabrieken

..
Int. Gewapend Betonbouw..
68*
Emballagefabr.
&
Houthandel
30*
Zélander’s Handelsvenn.

….
61
Handelmij. R. S. Stokvis
&
Zn.

De Lint’s Inci.
&
Handel Mij.

. .
19
Vereen. 1101h Sigarenfabr
……
82
De Muinck

Keizer
.
……….
32*
Het Nederlandsche Veem

. . . .
37*

16 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

423

TABEL 1. NAAM DER ONDERNEMING AANDEELEN
OBLIGATIES

Kunstzijdespinnerij

Nijma

…………………………….. . ……………………….
f 1.650.000

N.V.

Houthandel

v/h van

Wessem

&

Go.

…………………………………………..
..
200.000

N.V.

Visscherij

Maatschappij

Kennemerlanci

………………………………………….
147.500

N.V.

Vereenigde

Chemische

Fabrieken

………………………………………………
2.000.000

N.V.

Internationale

Gewapend

Betonbouw

…………………………………………..
400.000

N.V. Neci. Fabr. van Verduurzaamde Levensmiddelen v/h W. Hoogenstraaten
&
Go………….
140.000

N.V.

Emballagefabrieken

&

Houthandel

……………………………………………..
900.000

N.V.

Friesland—Holland

Bank

……………………………………………………
100.000

N.V. L.

Zélander’s Electrotechn.

&
Techn.

Handelsvennootschap

. .
., ……………………..
250.000

N.V.

Handelmaatschappij R. S. Stokvis

&
Zo
………………………………………..
..1.200.000

Simons’

Emballagefabriek

-&

Houthandel

N.V.

……………………………………..
..
‘i80.000

N.V.

A. N. de Lint’s Industrie-
& Handelmaatschappij

………………………………….
122.500

1)

C.

V.

Tieleman

&

Dros

…………………………………………………………..
660.000

N.V.

Ver.

Hollandsche Sigarenfabrieken

………………………………………………
500.000

emissie-
N.V.

Vlissingsche Mineraalolie-

&
Asphaltraffinaderij

……………………………………
500.000

koers Ned.

Staalfabriek v/h

J.

M.

de Muinck

ICeizer

…………………………………………
829.000
f ‘1.000.000

(100)
N.V.

Het Nederlandsche Veem

……………………………………………………..
324.000

N.V. Neci. Instrumenten- &.Electr. Apparatenfabriek ,,NIEAF”

…………………………..
124.000

Willem

Smit

&

Go’s

Transformatorenfabriek

…………………………………………

500.000

(101)
Kon. Nederlandsche

Papierfabriek N.V .

…………………………………………….

1.000.000

(101)
N.V.

De

Arnhemsche

Stoomsleephelling

5

lij.

……………………………………….
..
255.000

Rouppe v. d. Voort’s Industrie-
&
Metaalmaatschappij N.V.

……………………………
..
375.000

G.

H.

Btihrmann’s

Papiergroothandel

N.V.

……..
………………………………………
1.000.000

Zwaardemaker’s

Handel

&

Industrie

N.V.

………….
……………………………..
..
350.000

f12.507.000

t 2.500.000
1)
132 aandeelen ad f250 werden ter verwisseling van amortisatiebewijzen beschikbaar gesteld.

minst denkbeeldig.
De in tabel II
2)
vermelde koersen véÔr en na Mei 1940,
stopkoersen, alsmede de over de betreffende boekjaren
uitgekeerde dividenden illustreeren het betoogde. Wij
wijzen er op, dat in verschillende gevallen de emissies
het aanvragen eener officieele noteering der aandeelen,
die derhalve tot dusverre niet ter beurze werden verhan-
deld, hebben mogelijk gemaakt. Voorzoover doenlijk zijn
koersen en dividenden der emitteerende ondernemingen
in tabel II opgenomen. Tevens hebben wij aan deze tabel
ter vergelijking toegevoegd een overzicht der emissie-
koersen. Welhaast zonder uitzondering immers werd een
agio bedongen, dat – en wij maken wederom uitdrukkelijk
een uitzondering ten aanzien van die concerns, welke op
een gunstig verleden kunnen bogen — veeleer door de
tot voor kort door het publiek betoonde voorkeur voor
aandeelen dan door rentabiliteit in verleden
en heden
verklaring en rechtvaardiging vindt. Behoudens enkele
uitzonderingen toch, toonden de winsten over het afge-
loopen boekjaar een sterke daling; zelfs werden in sommige
gevallen bedrijfsverliezen geleden. Dit is een tweede be-
denking tegen een aantal der gedurende het voorgaande
semester gehouden emissies. Men kan zich moeilijk ont-
trekken aan den indruk, dat de gebruikelijke normen bij
het vaststellen van den koers van uitgifte niet steeds in
acht zijn genomen.
Indien onverhoopt in de toekomst mocht blijken, dat
men in bepaalde gevallen de ,,mogelijkheden” inderdaad
overschat heeft en de gang van zaken minder gunstig
is, dan men meende te mogen verwachten, zullen, zooals
vanzelf spreekt, de betrokken ondernemingen, mitsgaders
haar aandeelhouders, de hierboven geschetste gevolgen
eener over-, t.w. te ruime,,.kapitalisatie ondervinden.
Voorzoover de winsten voldoende zijn om een redelijk rendement op het oorspronkelijk kapitaal – dus vöör de
jongste emissies – te waarborgen, kunnen de nadeelige

) Gegevens ontleend aan het ,,Financteele Dagblad” en aan de
,,Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel”.

TABEL II.

gevolgen eventueel zonder groote kleerscheuren, t.w. door
terugbetaling op het door de jongste emissies vergroote
aandeelenkapitaal, worden opgeheven. Ernstiger ware
het, indien de ontwikkeling na den oorlog een zoodanige
zou zijn, dat min of meer gevoelige exploitatieverliezen
het in de onderneming geïnvesteerde kapitaal zouden
aantasten. Een zoodanige gang van zaken immers zou
zeer wel oorzaak kunnen zijn dat anderen, die alsdan op
goede gronden een beroep op de kapitaalmarkt zouden
doen, een minster gunstig onthaal vonden. Daar na den
oorlog ongetwijfeld hooge eischen aan de kapitaalmarkt
zullen worden gesteld, is het van de allergrootste beteeke-
nis, dat die ondernemingen, van welke alsdan zal blijken, dat zij winstgevend kunnen werken, mits over het benoo-
digde bedrijfskapitaal kan worden beschikt, in staat zullen
zijn de vereischte middelen aan te trekken. Het ware in
hooge mate te betreuren, -indien op grond van minder
gunstige ervaringen met de in oorlogstijd gehouden
kapitaalsuitgiften, het publiek, juist wanneer de steun
der kapitaalmarkt niet kan worden ontbeerd, terughou-

dendheid zou betrachten.
Dat voor ons bankbedrijf ook op dit terrein een ver-
antwoordelijke taak is weggelegd, behoeft geen betoog.
De banken toch kunnen zich, beter dan zulks extern
mogelijk is, een oordeel vormen over mérites en mogelijk-
heden der ondernemingen, die mede tot hare cliëntèle
behoorenen die een beroep op de kapitaalmarkt willen doen.
Zij zullen dan ook, nu de toekomst zoozeer in nevelen ge-
huld is, meer dan ooit selectief te werk moeten gaan,
teneinde zoowel hare cliënten als het beleggend publiek
voor toekomstige decepties te behoeden.
Mede van het bankbedrijf, dat zulk een gewichtige rol
-zal hebben te vervullen in het bedrijfsleven na den oorlog,
zal in dit opzicht leiding kunnen en moeten uitgaan, wil
de wederopbouw van zooveel, dat verloren ging, t. z. t.
slagen en Nederland’s handel en industrie de plaats her-
winnen, die zij zich véÔr den oorlog hebben weten te ver-
overen.
C. VERHEY.

DIVIDENDE N
KOERSEN GEWONE AANDEELEN

.,
.
0

127
110*
255
256
237
276
230 GL
150
250
80
73


122
136
135*
170
140
110
170
37
45
*
174
185
182
2-16
198
152*
210
13*
12*
93*
128
165
176 149 140
170
58*
20 85
98
117
137*
132 GB
110
135 118
86
156 186 177
206
174 GL
165
206
12*
55
127
129
125
170
163 GB
125 164
40
44
98
118
91
121
120 S
108
120 92
138*
78
226
175
224 180 140
212
15
211
1221
174
,
165
175
170 B
155 170

0
7
7

9
11
7 6
0
5
5

5
5.
5*

0
0
0
0

412
6
4
0 0
0—
6
0
6
0
0
0

0
5
5
2*

0
7

7
12.6
4
0 0
3

0
5 5 4
.0
310
4
7
6
0
0 0
8

8
10
6,4
3
0000766

424

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Augustus 1944

RANDGEMEENTEN.

In den groei van een stad treden twee bewegingen op.
Ten eerste een groeibeweging naar buiten, doordat de

omvang van een stad aan voortdurende uitbreiding onder-
hevig kan zijn door toeneming van het bevolkingsaantal.
Ten tweede een groeibeweging naar binnen, waarbij het

reeds bestaande stadslichaam allerlei veranderingen onder-
gaat, tengevolge van functieverandering der deelen. Door de groeibeweging naar buiten ontstaan verschil-
lende loten of stekken.

Dr. Roegholt onderscheidt in zijn boek over ,,Het stads-
gewest”. een viertal van zulke uitgroeisels: voorsteden,
fabrieksdorpen, tuinsteden en satellietsteden 1).
Kenmerk
van de voorstad is niet allereerst de afstand tot de groote
stad, maar ,,dat zij een onvolkomen economisch orga-
nisme oplevert, dat zij voor haar.bestaan van de stad afhankelijk is en zij op de stad teert”
2
). Technisch en
economisch teren zij op het lichaam der stad. Bij Den
Haag, Breda, Enschede en Haarlem o.a. komen dergelijke
voorsteden voor.

Fabriekssteden, zooals het Delftsche Agneta-park van
J. C. van Marken en ‘t Lansink van Stork te Hengelo,
doen de woon- en arbeidsgelegenheid samenvallen. Zij
vormen wel eenigermate een economische eenheid, maar
hebben anderzijds ‘weer veel gemeen met echte voor-
steden
3).

Satellietsteden vormen een afgeronde maatschappelijke
eenheid met eigen huishouding, eigen industrie en eigen
bevolking. Toch zijn zij in één of ander opzicht afhankelijk
van een groote stad, hebben in elk geval gemeenschappe-
lijke belangen met die groote stad
4).
Van welken aard die
band is, vermeldt Roegholt niet. Schiedam en Pernis bij
Rotterdam, Hilversum bij Amsterdam zouden tot deze
categorie van vestigingen kunnen behooren.

Tuinsteden zijn ook afhankelijk van de groote stad, zijn
meer woon- dan werkplaats, hebben een meestal welge-
stelde of vermogende bevolking en kenmerken zich door
een ruime bebouwing in landelijke omgeving. Bilthoven,
Baarn, Bussum en Bosch en Duin bij Huis ter Heide
worden tot deze categorie gerekend
5).

Moeten wij van de plaatsen Bloemendaal en Heemstede,
die tegen Haarlem aangegroeid liggen, de kwaliteit be-
palen, dan staat vast, dat het in elk geval geen fabrieks
steden of satellietsteden zijn. Van voorsteden, zoowel als van tuinsteden hebben zij veel weg.
In de publicatie van de Openbare werken van Haarlem:
,,De sociaal-economische structuur van Haarlem en omge-
ving”
6
),welke ons tot deze beschouwing aanleiding gaf, wordt
de meer algemeene benaming ,,randgemeente” gebruikt.
,,Heemstede is een echte randgemeente. Bloemendaal
echter kan beter op den naam villawijk van Haarlem aan-
spraak maken”, zoo staat er
7).
Elders wordt opgemerkt,
dat Heemstede ,,zich ontwikkeld heeft tot een typische
randgemeente van Haarlem met een uitgesproken karakter
als woonplaats voor den gegoeden middenstand”. ,,Deze
gemeente wordt steeds meer een buitenwijk van Haarlem”.
Van Bloemendaal geldt hetzelfde: ,,Bloemendaal heeft reeds geheel het karakter gekregen van buitenwijk van
Haarlem”
8).
Op weer anderè plaatsen wordt gesproken
van ,,typische grootestadsrandgemeenten”, van ,,Haar-
lemsche villawijk” of ,,buitenwijk van Haarlem”
9).
En
het voorstel volgt dan ook om deze randgemeenten bij

1)
Dr.
M. J. W.
Roegholt, ,,Hct stadsgewest”. Een studie over
den trek naar de steden en zijn gemeentelijk-economische gevolgen.
Wassenaar
1925.

Diss.
‘) a.w.
blz.
199.
‘) a.w.
blz. 202-207.
4)
a.w.
bij. 218-220.
8)
a.w.
blz. 207-216.
‘) ,,De Toorts”, I’Ieemstede
1943.
Geschreven door Ir.
F.
Otte-
vangers.
‘) a.w.
biz. 83.-
8)
a.w.
blz. 104.
) a.w. o.a.
biz. 32
en
153.

de stad, waarmede zij op allerlei wijzen verbonden zijn,
te annexeeren om zoodoende weer een volkomen harmo-nisch geheel te krijgen
10).

Het ontstaan nan randgemeenten.

Het ontstaan van randgemeenten kan op verschillende
wijze geschied zijn. Burgess ziet de expansie, d.w.z. de

poging om een grooter gebied te beslaan, als een physieken
groei, als een proces, dat aan bepaalde wetmatigheid
onderworpen is. Concentrisch groeien om elkaar heen een
kern en verschillende zônes. De kern omvat het echte
zakencentrum, de city. De tweede zône herbdrgt de zaken
en de kleine handwerksbedrijven, de manufactuur. De

derde zône vormt de woonplaats voor de arbeiders uit de
tweede zône, die vlak bij hun werkwillen wonen. De vierde
zône is de woonwijk voor de beter-gesitueerden met appar-
tementen, ééngezinshuizen en flats, terwijl daaromheen
als vijfde zône de ,,suburbs”, de satellietsteden, zouden komen op 30 á 60 minuten afstand van het centrum
11).

Ziet men bij Haarlem een indeeling in vijf zônes, naar
gelang het al of niet wenschelijke van industrievestiging,
dan is er naast overeenkomst toch meer verschil. Of de
schrijver van de studie over Haarlem het voorbeeld van
Burgess voor oogen heeft gehad, blijkt nergens. In de literatuurlijst ontbreekt het werk van Park en Burgess
geheel.

Bij het ontstaan van ,,randgemeenten”•— d.w.z. letter-
lijk: gemeenten aan den rand der stedelijke bebouwing –
kunnen zich verschillende gevallen voordoen.
Wie den groei der oude steden bestudeert, leest herhaal-
delijk van uitlegging der steden. Eerst groeit de stad ge-
heel vast in de haar omringende versterkingen en fortifi-
caties. Wordt de omknelling te benauwend, dan worden
de muren verder naar buiten verlegd en is er gelegenheid
tot expansie binnen de nieuwe muren. Gaat de groei van
zulk een stad door de één of andere oorzaak niet zoo ver
als men verondersteld had, dan blijven er tusschen de
muren en de bebouwing open plekken over, zooals men
bij Brugge duidelijk kan constateeren. Bij zulk een groei
ontstaan geen randgemeenten, maar hoogstens buiten-
wijken. In alle opzichten zijn de buitenwijken een onder-
deel van het stadsorganisme. Er zijn geen gemeentelijke

zelfstandigheid, geen eigerï verzorSende gemeentediensten,
geen verzorgende winkelstand, behalve dan voor de meest
dagelijksche levensbehoeften, geen eigen economisch be-

staan enz. Wanneer nu voor Bloemendaal de term ,,buiten-
wijk” gebruikt wordt, dan is de begrenzing van den term
wel zeer ruim genomen.

Het geval kan zich vervolgens voordoen, dat de stad
binnen de getrokken grenzen geheel wordt volgebouwd
en daarmee met haar bebouwing het territorium van een
aangrenzende gemeente bereikt. In de meeste gevallen
zal van deze buurgemeente de bebouwingskern meer
centraal gelegen zijn, zoodat tusschen het volgegroeide
stadsgebied en de volgende vestigingskern een open ruimte over blijft. In die ruimte zal op den duur, bij voortdurenden
groei der stad, bebouwing volgen. De stad groeit uit haar
keurslijf. Hetzij, dat de bebouwing van het terrein der buur-
gemeente geschiedt van de stad uit, hetzij, dat de bouw
wordt geleid door instanties uit de aangrenzende ge-
meente, in beide gevallen is de groei een zeer natuurlijke.
New-York en Chicago zijn zoo natuurlijk uitgegroeid
over hun grenzen heen. Burgess meent zelfs, dat er 30
t
40 van zulke aggregaties van stadsbewoners zijn in de
V.S., die elk meer dan één miffioen menschen tellen.

Geheel anders wordt het geval, als de stad haar eigen
territorium nog niet geheel gebruikt heeft en desondanks
op enigen afstand, maar aan’den rand van het gemeente-
lijke territorium nieuwe woonkernen ontstaan, hetzij op

10)
a.w.
biz. 269.
15)
Ernest
W.
Burgess, ,,The growth
of
the
city:
an introduction
to a research project”, in Park and Burgess: ,,The City”, Chicago
1925, blz. 50.

16 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

425

het eigen gebied; hetzij op dat der aangrenzende gemeente.
Van het eerste zijn Oostzaan en Betondorp bij Amsterdam
voorbeelden, van het tweede Randwijk en Eisrijk in de
gemèente Nieuwer-Amstel en Badhoevedorp in de gemeente
Haarlemmermeer. Bij Oostzaan en Betondorp ging de
actie van de gemeente Amsterdam zelf uit — de bouw
geschiedde immers planmatig op haar eigen gebied —; bij
Randwijk en Eisrijk had men te maken met de activiteit
van particuliere bouwers, die in de buurgemeente Nieuwer-
Amstel goedkooper meenden te kunnen bouwen en daar
situaties aantroffen, die aantrekkelijk waren voor ‘de
stadsmenschen. Nieuwer-Amstel, dat een belangrijke groep
van betere middenstanders aantrok door dezen bouw van
ééngezinshuizen en daardoor een gunstige financieele
positie verkreeg, werktede bouwers zeker niet tegen.
Bij Badhoevedorp lag de situatie eenigszins anders,

gelijk ik in een artikel over ,,De migratie naar een rand-
gemeepte: Badhoevedorp” (in Mensch en Maatschappij’
2
)),

heb beschreven. Daar was een geleide bebouwing door

een tweetal maatsôhappijen, die na den wereldoorlog van
1914-1918 deden; wat later de Overheid in vele gevallen
op zich nam. De aangrenzende gemeente deed weinig of
niets ter bevordering van den aanleg. De komst van meer
eischende inwoiiers op het gebied van bestrating, verlich-
ting, rioleering enz. werd als niet geheel voordeelig be-

schouwd.

De relaties tusschen Haarlem, Heemstede en Bloemendaal.

Hoe de groei ook in concreto geweest moge zijn, er be-
staan tusschen de ,,randgemeenten” en de stad, ,waartoe
zij zich het meest aangetrokken gevoelen, bepaalde rela-
ties. Welke die relaties zijn voor Heemstede en Bloemen-
daal, geeft de genoemde Haarlemsche studie aan.
Haarlem heet woon- èn werkstad en heeft daarmede
een harmonische structuur. Echter is Haarlem uitsluitend
woonstad voor een groot aantal personen uit de bouwbe-
drijven, wier werkzaamheden zich bevonden op het terrein
der ,,randgemeenten”, waar de bouwactiviteit groot was.
Daarnaast heet Haarlem ook het groote arbeidersreservoir,
waaruit ook de Velsensche bedrijven naar behoefte kunnen

putten.
Wat de migratie aangaat, blijken de ,,randgemeenten”
een sterk zuigende werking uit te oefenen. Twee con-
clusies, waartoe Ir. Ottevangers komt, zijn: vestigingen
van lieden met hoogere inkomens gaan aan Haarlem groo-tendeels voorbij en er vindt vertrek van hoogere inkomens naar de randgemeenten plaats. ,,De bloei der randgemeen-
ten, het bleek uit het onderzoek vn de structuur der
bevolking naar het inkomen en vermogen duidelijk, gaat

voor een belangrijk gedeelte ten koste van Haarlem. De
eertijds gunstige plaats, welke Haarlem onder de aantrek-
kelijke woongemeenten had, heeft Haarlem bijna geheel
aan zijn parasiteerende randgemeenten moeten afstaan”.

Uit de afnemende beteekenis van de beroepsgroepen
Huiselijke diensten en Maatschappelijke diensten in Haar-

lem wordt geconcludeerd, dat de randgemeenten een deel
van de stedelijke functie der kerngemeente overnamen. De lage concentratiegetallen voor de bedrijfsklassen Kleeding
en Reiniging en Bereiding van Voedings- en Genotmiddelen
voor de Haarlem omringende randgemeenten, wijzen erop,
dit de randgemeenten voor hun verzorging voor een groot
deel op Haarlem zijn aangewezen. Ditzelfde blijkt uit het
groote aantal inwoners per winkel in Bloemendaal en
Heemstede, resp. 119 en 65 per winkel, tegen 49 in Neder-
land en 41 in Haarlem. Nemen we Haarlem, Bloemendaal
en Heemstede samen, dn komen we op 45 inwoners -per
winkel. Hier blijkt, dat- ,,ten opzichte van het distributie-
apparaat Heemstede en Bloemendaal geen zelfstandige
gemeenten zijn, maar randgemeenten, welke gedeeltelijk
of geheel het karakter van buitenwijk van Haarlem ge-
kregen hebben”. De relatie tusschen de Haarlemsche

2)
,,Mensch en Maatschappij”, 19e jrg., No. 5, blz. 257-281.

bouwbedrijven en het bouwen in de randgemeenten werd
reeds gememoreerd
13).

Zijn de genoemde relaties van beteekenis, ér is echter meer, dat in dit werk over Haarlem niet wordt vermeld.
Allereerst zouden we gaarne een nadere bevestiging willen
hebben van den beweerden uittocht van welgestelde Haar-
lemmers naar H’eemstede en Bloemendaal. Zien we, dat
gedurende de jaren 1930 t/m 1940 elk jaar tusschen zeven-
en negenduizend menschen Haarlem verlieten en dat naar
Heemstede daarvan trokken 500-678 en naar Bloemen-
daal 500-773 per jaar, dan zegt de verhouding der cijfers
toch ook wel iets. Zijn Bloemendaal
,
en Heemstede wel zoo
sterk demografisch op Haarlem georiënteerd, als men wil

doen voorkomen?
Toen Dr. Delfgaauw indertijd het forensenwezen in Ne-
derland bestudeerde, zag hij Groot-Amsterdam ten nauwste
met vier streken verbonden, t.w. Amsterdam
;
West, de
Zaanstreek, het Gooi en Amsterdam-Zuid (zonder het
Gooi). Amsterdam-West onivatte danHaarlem, Bloemen-
daal, Heemstede; Zandvoort, Velsen en de Haarlemmer-
meer. Amsterdam bleek wei’kgemeente te zijn tenopzichte
van Haarlem. Haarlem leverde 1.963 werkfôrensen naar
Amsterdam, terwijl 262 in omgekeerde richting gingen

in 1927/1928. Bloemendaal en Zandvoort bleken meer forensen aan Amsterdam dan aan Haarlem, te leveren.
Heemstede meer aan Haarlem. Voor Haarlem bleken
Velsen, Bloemendaal en Haarlemmerliede werkgemeenten
te zijn, Zandvoort en Heemstede woongemeenten
14).

Uit het vorenstaande valt eenige twijfel af te leiden

over het feit, dat de bevolking van de randgemeenten,
zooals Bloemendaal, speciaal uit Haarlem afkomstig zou
zijn. Het is mogelijk, dat in een vroeger door de gemeente
Haarlem opgezette studie over ,,De bevolkingsbeweging
van Haarlem en omgeving” (1936) op deze zaken nader is
ingegaan; doch het feit, dat, laatstgenoemd rapport niet
in den handel is, maakt contrôle onmogelijk. In elk geval
zou vermelding van de uitkomsten van een migratie-
onderzoek, zoo dit had plaatsgevonden, zeer gewenscht
zijn geweest. Hoewel een klacht, – dat migratiegegevens
wel in Utrecht, niet in Haarlem ter beschikking zijn, doet
vermoeden, dat ook in vermeld rapport de nadere gege-
vens ontbreken. Is het werk in Haarlem te omvangrijk,
dan zou op de secretarie der verschillende randgemeenten
ongetwijfeld nagegaan kunnen worden, waar de immi-
granten vandaan kwamen. Daarbij zou omtrent hun wijze
van migreeren — per gezin of per individu—, de grootte der gezinnen, hun gëografische afkomst, waaruit naar de
stadswijken wel iets omtrent hun financieele capaciteiten
kan worden afgeleid, veel wetenswaardigs te voorschijn

kunnen komen. –
De sterke concentratie van- de studie over de sociaal-
economische structuur van Haarlem uitsluitend op ge-
noemde stad, heeft tot gevolg, dat men de relatie der

Haarlemsche randgemeenten met andere plaatsen dan
Haarlem in het geheel niet heeft gezien. Dit komt wel heel
sterk uit als voorgesteld wordt, o.a. ook de gemeenten

Haarlemmerlide en Spaarnwoude te annexeeren. De kaart op blz. 271 (no. 44) laat zien, dat dan Halfweg binnen het ressort van Haarlem zou komen te liggen. Wil men echter
harmonische oplossingen krijgen, dan zal men eerst de

relatie van Halfweg met de Haarlemmermeer en met Am-
sterdam na moeten gaan, om pas daarna te concluderen,
bij welke der drie gemeenten Amsterdam, Haarlem of
Haarlemmermeer Halfweg het best gevoegd zou kunnen
worden. Waar komen de bewoners van Halfweg vandaan?
Waar hebben zij hun beroep? Wat deed hen uit de vroegere
gemeente(n) wegtrekken? Door welke nieuwe gemeentelijke
verbinding is het voortbestaan van die kenmerken, waar-

“)
a.w. blz. 102, 255; b1z 49; blz. 39, 40, 254; blz. 86; blz. 100;
‘blz. 148/9; hIIz. 153; blz. 190 en 261.
“) Dr. G. Th. J. Delfgaauw, ,,De omvang van het forensenwezen
in Nededanci”. – Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en
Stedebouw. Serie voor Stedebouw VII, 1932, blz. 61-63.

426

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Augustus 1944

door Halfweg als wooncentrum geprefereerd werd, het
best verzekerd? Waar doen de Halfwegsche menschen hun
inkoopen en waar gaan de kinderen het meest ter school?
Of vanwaar komen de meeste kinderen in Halfweg ter
school? Met welke plaats hebben zij de innigste cultureele
verbinding? Ziedaar een aantal vragen, die moeten worden
beantwoord, voordat men tot nauwe relatie tusschen twee plaatsen concludeert en die ook beantwoord hadden moe-
ten worden, voordat de plaatsen bij Haarlem tot ,,rand-
gemeenten” of ,,buitenwijken” konden worden verklaard.

Cultureel en sociaal onderzoek.

De relatie van kernstad en randgemeente moge in de
eerste plaats van demografischen en economischen aard zijn, er zijn toch ook nog andere bindingen, waarvan het
bestaan nagegaan moet worden. Bloemendaal wordt
parasitair genoemd ten opzichte van Haarlem. Zou men
dit zeggen van Badhoevedorp ten opzichte van Amsterdam,
dan is er veel waars in gelegen. Immers, voor het econo-
misché, maar ook voor het cultureele leven moet die vesti-
ging het hebben van Amsterdam. Of de meerderheid der
Bloemendalers in Haarlem werkzaam is, kan betwijfeld worden, terwijl zij ook cultureel niet geheel afhankelijk
van Haarlem zijn. Wat het onderwijs aangaat, kent Bloe-
mendaal een groote zelfstandigheid. Het heeft eigen lagere-,
maar ook Ulo-scholen en voor het M. en V. H. 0. heeft
het een eigen lyceum. Godsdienstig is Bloemendaal geheel
los van Haarlem georganiseerd. Er zijn afzonderlijke ge-
gemeenten der onderscheiden kerken. Hoe het staat met
het artistieke leven, de verzorging met concerten, tooneel-
voorstellingen, filmvertooningen e.d., wordt in de Haar-
lamsche studie niet vermeld. Wil men echter zulk een
studie niet alleen noemen een onderzoek naar de economi-sche structuur, maar speciaal naar de sociaal-economische
structuur, dan mag heel het cultuurleven niet buiten het
onderzoek blijven, gelijk thans is geschied.
Het is gewenscht, dat overgegaan wordt tot een scherpe
afbakening van het begrip ,,randgemeente”. Daaraan
kunnen misschien in de eerste plaats de stedebouwkun-
digen medewerken, hoewel ook voor sociografen een taak
in deze is weggelegd, als meer op de sociale zijde van
het begrip wordt gelet.
Mi. is er tusschen ,,randgemeenten” en ,,buitenwijken”
een belangxijk verschil, zoo niet kwalitatief, dan toch zeker
kwantitatief. Randgemeenten kunnen voorsteden zijn in
den zin van Roegholt. En ook dan kunnen zij een zelf-
standig verleden hebben gehad of nimmer een eigen be-
staan hebben gekend. Voor den aard der vestiging zal
dit van integreerende beteekenis zijn en tevens de meer
of minder gemakkelijke oplossing in het grootere stads-
geheel bepalen.
Buitenwijken of villawijken van een stad hebben nimmer
een zelfstandig bestaan gekend. Zij zijn eenvoudig voort-
gekomen uit het grootestadsorganisme. Van een parasi-
teeren op de stadskern kan moeilijk gesproken worden.
Hun bestaan en ontstaan is gevolg van de natuurlijk
optredende differentiatie der stadsdeelen. Men kan in
Amsterdam toch ook moeilijk beweren, dat de buurt achter
het Concertgebouw of de Apollobuurt, waarvan de be-
woners slechts de vervulling der dagelijksche behoeften
in eigen omgeving kunnen bevredigen, maar die voor tal
van aankoopen naar de ,,stad” moeten gaan, randge-
meenten van Amsterdam zijn, al zijn het zeker buiten-
en villawijken. Ook in de wijze van bebouwing komt een
duidelijk verschil met de vestigingen over den rand der
gemeente uit.
Wordt hier dus eenerzijds gepleit voor een
scherpe
begripsvorming,
waarbij onderscheid gemaakt moet worden
tusschen de natuurlijke uitbreidingen van de stad, die uit
haar groei voortvloeien en met haar in organisch en ruim-
telijk verband staan, en de nederzettingen, die op vreemd
grondgebied zijn ontstaan, een groote mate van zelfstan-

digheid hebben, maar in enkele opzichten inderdaad
parasiteeren op de groote stad, anderzijds wordt gepleit
voor een inderdaad
sociaal
onderzoek, wanneer men tot
organische verbindingen der vestigingen wil komen. In
het kader van dit sociale onderzoek zal aan het economische
onderzoek een belangrijke, zoo niet de grootste, plaats
moeten worden ingeruimd, maar aan de aidere zijde van
het alomvattende sociale leven zal eveneens de noodige
aandacht gewijd moeten worden. Anders is het onderzoek
niet sociaal-economisch. Bovendien zal het onderzoek sterk
vergelijkend moeten zijn, wil men niet de kans op eenzijdig-
heid loopen.
Onder verwijzing naar een opmerking van Prof. Van
Vuuren wordt in de Haarlemsche studie gezegd, dat,
,,zoodra een plattelandsgemeente haar eigen karakter gaat
vergeten door aan te bouwen tegen een stedelijke grens,
een dergelijke gemeente zichzelve annexeert”
15).
In deze
opmerking moge in haar algemeenheid een kern van Q,vaar-
heid schuilen, nadere aantooning, dat de gemeenten Bloe-
mendaal en Heemstede plattelandsgemeenten waren en
dat zij inderdaad (parasitair) tegen Flaarlem aanbouwden,
had niet achterwege mogen blijven, terwijl eindelijk nog
aangetoond moet worden, dat een plaats haar karakter
verliest door een andere wijze van bebouwing of vestiging daarvan.
Dr. W. SLEUI1ER Tzn.

“) a.w. blz. 269.

FABRIEKSCOMMISSIES IN NEDERLAND

EN ENGELAND.

In de debatten over bedrijfsorganisatie is in vroeger
jaren herhaaldelijk de vraag aan de orde geweest, of organen
voor den bedrijfstak dan wel voor de onderneming de voor-
keur verdienden. Met name bij de behandeling van de Bedrijfsradenwet is deze controverse aan het licht ge-
treden. In die wet is, zooals bekend, ook aan het onder-
nemingsorgaan een plaats ingeruimd door de bepaling,
dat de bedrijfsraad het overleg tusschen werkgever en
arbeiders in de afzonderlijke ondernemingen kan bevorde-
ren door middel van een daartoe strekkend orgaan (art.
15, sub d). Over de practijk van het kernwezen en de
gelukkige resultaten, daarmee hier te lande bereikt, is
reeds voldoende bekend
1).

De /abriekskernen.
De eerste kernen werden ingesteld door de Nederland-
sche Gist- en Spiritusfabriek (van Marken) en de Macjine-
fabriek Stork. De taak der kern van Stork werd in 1883
omscIreven als ,,te beraadslagen over vraagstukken,
welke de zedelijke en de stoffelijke belangen van het
personeel raken”. Deze kernen waren uitsluitend op
sociaal
terrein werkzaam. Hun arbeidsveld lag voorname-
lijk bij de zgn. secundaire arbeidsvoorwaarden, zooals bijv.
regeling van den schafttijd, vaststelling van tariefloonen,
indeeling der vacantiedagen, veiligheidsmaatregelen, e.d.
Met name in de metaalindustrie hebben de kernen ruime
toepassinggevonden. In art. 19 van deregeling van arbeids-
voorwaarden voor dezen bedrijfstak is zelfs de instelling van
een werkliedenvertegenwoordiging verplicht voorgeschre-
ven. Zij wordt hij geheime stemming rechtstreeks door en uit
de werklieden gekozen; haar. taak wordt aangeduid als het bevorderen van de moreele en materieele belangen
der arbeiders in alle fabrieksaangelegenheden, alsmede van
de veiligheid. Wij vinden tevens vermeld, dat de werk-
liedenvertegenwoordiging zoowel adviseerend als onder-
handelend zal optreden.

1)
Zie o.a. C. F. Stork en G. T. Evelein,
c
.De practijk van het
kernwezen”, i,00rdracht voor de afdeeling Technische Economie
van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 27 November 1926.
B. BÖlger, ,,Organisatorische verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders”, blz. 321. –

16 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

427

De bemoeiingen der Philips-kern worden door, Evelein
2)

als, volgt omschreven:


Uitvoering der met de vakorganisaties overeengeko-men (en in de arbeidsovereenkomst vastgelegde) arbeids-
voorwaarden;
uitvoering van het fabrieksreglement; vaststelling van nadere regelingen, voortspruitende
uit met de vakorganisaties overeengekomen arbeids-
voorwaarden;
uitvoering dezer nadere regelingen;
de uiterlijke omstandigheden, waaronder gearbeid

wordt;

-‘
uitvoering en naleving der sociale wetten;
organisatie en beheer van personeelinstellingen en

sociale voorzieningen; ontslag;
technische verbeteringen. Vermeldenswaard is nog, dat, blijkens het overzicht van
het C.B.S. betreffende de C.A.O.en op 1 Juni 1940 (het
laatste, waarin gegevens inzake fabriekscommissies ver-
meld zijn), voor pim. 70.000. zijnde 20%, der onder een
C.A.O. vallende werknemers, bepalingen golden omtrent
instelling dezer commissies, respectievelijk omtrent een
zeker overleg in de onderneming tusschen personeelsver-
tegenwoordigers en de bedrijfsleiding. Met name betrof
dit de steenkolenmijnen en de voedings- en genot-
middelenbedrijven.
De Memorie van Toelichting inzake de Bedrijfsraden-
wet liet zich ten aanzien van de ondernemingsraden eenigs-
zins in mineur uit. In het advies van den Hoogen Raad
van Arbeid wordt nog op enkele moeilijkheden gewezen,
zoo bijv. de relatie tusschen ondernemingsraad en vak-
organisaties; verder de omstandigheid, dat de verhouding tusschen den ondernemer en zijn arbeiders_veel subtieler
is dan die tusschen werkgevers- en werknemersorganisa-
ties in den bedrijfstak. Al mogen deze bezwaren destijds
gegolden hebben om de prioriteit van een wettelijke rege-
ling der organen voor den bedrijfstak boven die voor de
onderneming toe te lichten, toch moet de nuttige werking der kernen niet onderschat worden. Met alle waardeering
voor de bedrijfsraden, zooals die op grond van de Bedrijfs-
radenwet zijn totstandgekomen, dient erkend te worden,
dat met name in de industrie het instituut der (vrijwillig totstandgekomen) kernen vruchtbaarder is geweest dan
dat der bedrijfsraden.
Een onderdeel van ons onderwerp wordt gevormd door
de veiligheidscommissies, die beoogen overleg tot stand te
brengen tusschen bedrijfsleiding en personeel inzake
veiligheidsvraagstukken. Ook van deze organen komen in
d& practijk diverse goedgeslaagde voorbeelden voor.
De wetgever heeft zelfs in de Veiligheidswet 1934 uit-
drukkelijk voor deze commissies een plaats ingeruimd
(art. 20). In het eerste lid wordt haar taak, die adviseerend
genoemd wordt, omschreven als ,,bevordering van de
veiligheid en voorkomen van schade aan de gezondheid
bij en door den arbeid”. Hoewel in de eerste plaats aan
organen der onderneming is gedacht, is toch de mogelijk-
heid van veiligheidscommissies voor een geheelen bedrijfs-
tak niet uitgesloten (in de Memorie van Toelichting
wordt in dit verband het bouwbedrijf genoemd). Bedoelde wetsbepaling, die zoowel de verplichte in-
stelling als de erkenning van vrijwillig gevormde veilig-
heidscommissies voorziet, heeft tot nu toe geen toepassing
gevonden. Hetzelfde geldt van het analoge art. 19 bis der

Stuwadoorswet.

Fabrielcscommissies in Engeland.

Met deze Nederlandsche instellingen als achtergrond,
willen wij thans de fabriekscommissies bezien, zooals zij
in den huidigen oorlog in Engeland veelvuldig toepassing
hebben gevonden. Een recent rapport van het Internatio-
naal Arbeidsbureau verschaft hierover belangwekkende

‘)
T.a.p. blz. 27. –

gegevens
3
). Voorop zij gesteld, dat men hier te maken
heeft met organen met overwegend
economische
doeleinden,
te weten: verhooging van productie door beter gebruik van
arbeidskrachten en materiaal, verbetering van productie-
methoden ed.
Dergelijke commissies waren ook reeds in den oorlog
1914–’18 totstandgekomen. In dit verband zij herinnerd
aan het rapport van het in 1916 ingestelde , ,Whitley-commit-
tee”. Dit rapport voorzag de instelling van paritaire organen
voor geheele bedrijfstakken, zoowel op regionale als op
nationale basis en daarnaast die van fabriekscommissies.
Hoewel van een systematischen uitbouw dezer organen,
als aanbevolen door het Whitley-rapport, weinig terecht
is gekomen. zijn toch in den oorlog 1914— ’18 en daarna tal
van fabriekscommissies gevormd. Hier zij genoemd de

overeenkomst te dien aanzien, afgesloten voor de construc-
tiewerkplaatsen. Toch constateerde het Balfour-rapport
in 1926 een teruggang in het aantal fabriekscommissies.
In den huidigen oorlog zijn de fabriekscommissies weder
in het centrum der belangstelling gekomen. Dit geldt vooral
voor het jaar 1941 en de volgende jaren. De Regeering heeft
de instelling ervan sterk gestimuleerd, met name voor de
constructiewerkplaatsen, scheepswerven en steenkool-
mijnen. Begin 1942 kwam een tweetal overeenkomsten
met de vakvereenigingen tot stand, orrderscheidenlijk voor
de fabrieken, die voor het ,,ministry of supply” werkten,
alsmede voor de munitiefabrieken. De functies dezer
organen worden in het model-reglement omschreven als
,,het regelmatig van gedachten wisselen tusschen bedrijfs-
leiding en arbeiders over maatregelen tot verhboging der
prodctie, het verbeteren van het rendement en het doen
van aanbevelingen daarover”. In de regeling voor de
munitiefabrieken is nog speciaal vermeld, dat geen nieuwe
organen zullen worden ingesteld in ondernemingen, waar,
naar de meening der wederzijdsche organisaties, reeds een
bevredigend ovérleg bestaat, terwijl de instelling evenmin
verplicht is voor ondernemingen met minder dan 150

arbeiders.
Tenslotte werden alle onderwerpen, die behooren tot
het normale overleg met de vakorganisaties, zooals bonen,
uitdrukkelijk van de competentie der nieuwe commissies

uitgesloten.
Het is belangwekkend hier een vergelijking te maken
met het model-reglement, hetwelk in 1918 door het
Engelsche Ministerie van Arbeid was aanbevolen. Daarin waren uitdrukkelijk als doeleinden der fabriekscommissie

genoemd: –
aan de werknemers een grootere belangstelling en
verantwoordelijkheid bij te brengen voor de voorwaarden,
waaronder hun werk wordt uitgevoerd;
te waken voor de naleving der C.A.O.;
wrijving en misverstand te voorkomen.
Bij de (niet-limitatieve) opsomming der onderwerpen,
welke in de fabriekscommissie aan de orde zullen kuhnen
komen, vinden wij o.a. vermeld: indeeling van den werk-
tijd keuze van loonstelsel; vaststelling van accoordboonen;
regeling van vacantie; behandelen van klachten; vakop-
ieidingsvraagstukken; aanstellingsvoorwaarden der arbei-
ders; vraagstukken van hygiëne en veiligheid. Dit zijn alle
typisch sociale kpesties; daarnaas komen ook erkele
punten voor, die meer rechtstreeks de productie betref-
fen, zooals het doen van voorstellen tot verbetering van werkmethoden, alsmede het onderzoek naar omstandig-
heden, die de efficiency verminderen. De hier laatstelijk
geschetste organen hadden dus overwegend een sociale
taak. De in ons land aanwezige fabriekskernen zijn geheel

op dit beginsel opgebouwd.

De taak yan de ,,production committees” in den oorlog.

De nieuwe ,,production committees” vinden, zooals
reeds werd opgemerkt, hun taak bij uitstek op het terrein

,,Joint Production Committees in Great Brltain’, Montreal
1943.

428

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Augustus 1944
der opvoering van de productie. Hierbij spelen ook onder-
werpen een rol, welke ten nauwste aansluiten bij de arbeids-
voorwaarden. Zoo bijv. de aanpassing der stukloonen,
voorkoinen va tijdverspilling, de opleiding van nieuwe
arbeiders, in het bijzonder vrouwelijke, verbetering van vervoer in de fabriek e.d.
Een onderwerp, dat nog speciaal aan de commissies
wordt toevertrouwd, is dat van het absenteïsme; men
denke hier aan onnoodig thuisblijven, resp. te laat op het
werk komen. Speciale gevallen zullen aan de fabrieks-
commissie ter_behandeling worden voorgelegd. Met name
op de scheepswerven is deze bemoeiing der fabriekscom-
missies duidelijk naar voren gekomen. Nauw in verband
met deze taak staat de bemoeiing met ophouden vÔôr het
einde van den werktijd, weigering om overwerk te ver-richten, in het algemeen met een gedrag van de werkne-
mers, waardoor een doelmatige productie belemmerd
wordt.
Opvallend is, dat de commissies, ingesteld in het mijn-
bedrijf, juist met gevallen van absenteïsme geen bemoeiing
hebben en hun geheele aandacht kunnen wijden aan het
opvoeren der productie; in de practijk zouden bezwaren
bij arbeidersleden zijn gerezen om zich met individueele
gevallen betreffende hun collega’s te bemoeien. De mijn-
commissies hebben ook een taak bij het bepalen der productiepremies, terwijl de directie periodiek in de
commissies mededeeling doet omtrent den bedrijfsgang,
voorgenomen uitbreidingen e.d. .Wekelijks ontvangt de
commissie rapporten omtrent het aantal diensten, het
aantal arbeiders en de productie per man en per dienst,
zoowel boven- als ondergronds, en het is haar taak deze
cijfers nauwlettend te bestudeeren. Hieruit blijkt dus wel
de belangrijke rol, die aan de mijncommissies is toege-
dacht in verband met het stimuleeren der steenkool-
productie.
De grootte der commissies loopt uiteen; zoo vinden wij
vermeld voor het bouwbedrijf 4 â 5 leden, voor den scheeps-bouw maximaal 12 leden, kolenmijnen 8 á 10 leden. Telkens
wordt een gelijk aantal vertegenwoordigers van directie(s)
en van personeel gekozen. Slechts georganiseerde werk-nemers kunnen lid der commissie zijn, terwijl bovendien
een bepaalde diensttijd vereischt is.
De instelling der commissies is vrijwillig, hoewel wij
reeds zagen, dat de Regeering stimuleerend optreedt.
De vakvereenigingen hebben tot nu toe tevergeefs aan-
gedrongen op verplichte instelling. Wel zijn in diverse
branches overeenkomsten totstandgekomen tusschen
werkgevers- en werknemersorganisaties betreffende een
modelreglement voor in te stellen commissies. Aldus
werd het wantrouwen verminderd, dat men had te doen
hetzij met verlengstukken van de onderneming, hetzij
met een poging tot medezeggenschap. De vertegenwoordi-
ging der technici heeft bijzondere moeilijkheden opgele-verd, vooral als zij niet georganiseerd zijn in vakvereeni-
gingen. De voorzitter der commissie wordt meestal aan-
gewezen door de bedrijfsleiding; in de mijncommissie
kent men echter 2 voorzitters, van weerszijden benoemd,
die afwisselend optreden. Verder is de mogelijkheid voor-
zien, dat bij de behandeling van speciale onderwerpen, de
commissies met bepaalde deskundigen kunnen worden
aangevuld.
Een belangrijk punt is uiteraard de keuze der personen.
Het rapport wijst er op, dat door het aanwijzen van on-
geschikte of niet-geïnteresseerde leden een commissie
meermalen tot onvruchtbaarheid werd gedoemd.
In het algemeen spelen de beschreven commissies in de
Engelsche industrie een gewichtige rol, aldus kan men wel
concludeeren uit de daarover bekend geworden uitlatingen,
zoowel van overheidspersonen als van het bdrijfsleven
zelf. Voorop staat daarbij het zooveel mogelijk profijt trek-
ken van het inzicht van bedrijfsleiding en personeel in
gemeenschap5elijk overleg, om te komen tot betere Orga-
nisatie van de onderneming en van den daarin veriichten
arbeid. Belangrijk voor het slagen der commissies, aldus
merkt het rapport van het Internationaal Arbeidsbureau
nog op, is, dat zij niet te veel worden beziggehouden met
individueele gevallen betreffende de tucht in de fabriek
en zich zoodoende hoofdzakelijk aan vraagstukken be-
treffende technische verbeteringen kunnen wijden.

Mr.
Ir. A. W. QTJINT

AANTEEKENINGEN

EEN ECONOMISCFE-STATISTISCIT ONDERZOEK NAAR DE
ClIEMISciHE INDUSTRIE IN NEDERLAND.
Als publicatie No. 87 van het Nederlandsch Econo-
misch Instituut verschijnt, onder bovenstaanden titel,

een studie van de hand van Dr. P. S. Pels. –
De in deze studie opgenomen beschouwingen hebben
een drieledig karakter. In de eerste plaats zijn enkele
opmerkingen gemaakt over de algemeene indeeling van de chemische nijverheid. Daar deze eerst zinvol kan ge-
schieden, wanneer de gang van de verschillende grond-
stoffen, halffabrikaten en eindproducten door de volks-
huishouding en in het bijzonder binnen de chemische
nijverheid zelf bekend is, is verder een aanvang gemaakt met de beschrijving van dezen weg. De ingewikkeldheid
der chemische industrie, alsmede het ontbreken in Neder-
land van een productiestatistiek vooi de meeste der daar-
toe behoorende takken, is echter oorzaak, dat dit werk
eenerzijds zeer tijdroovend en anderzijds slechts ten deele
uitvoerbaar is. Om deze redenen moest volstaan worden
met het doen van enkele grepen, waarbij vooral de kunst-
meststoffenindustrie is geanalyseerd. Een aantal ,,stroom-
diagrammen” wordt bij de verschillende hoofdstukken
gepresenteerd.
In de tweede plaats zijn voor de uitgekozen industrie-
takken de aanwezige cijfers zooveel mogelijk systema-
tisch gerangschikt, met een daarbij behoorenden verkla-
renden tekst en enkele bijzonderheden over de techniek
en de geschiedenis van den betreffenden industrietak.
In de derde plaats tenslotte is gepoogd om – als nood-
zakelijk onderdeel van een ,,structuuronderzoek” –
den samenhang der economische verschijnselen, waarover
cijfers konden worden verstrekt, nader te bestudeeren
met behulp der eenvoudigste econometrische methoden,
d.w.z., de schrijver heeft nagegaan, in hoeverre zich de
fluctuaties in de omgezette hoeveelheden laten verklaren
door de fluctuaties in de prijzen en andere ,,vraagfacto-
ren”; eveneens ging hij na, in hoeverre er verband be-
staat tusschen de aangeboden hoeveelheden, de prijzen
en andere aanbodfactoren. De resultaten van dit On-
derzoek zijn in vele opzichtn negatief uitgevallen. Het
is aannemelijk gemaakt, dat de afzet van superfosfaat
in Nederland wel in hoofdzaak wordt bepaald door het
agrarisch inkomen en dat de invloed van den prijs slechts
zeer matig is. Wat den buitenlandschen afzet van dit pro-
duct betreft, is gebleken, dat de prijsverschillen tusschen
Nederland en zijn concurrenten, anders dan bij andere
producten het geval is, slechts in geringe mate een ver-
klaring kunnen geven van de verhouding in de afgezette
hoeveelheden.
De prijszetting van superfosfaat blijkt door de voor de
hand liggende economische factoren – kosten, capaci-
teit en conjunctuur – slechts zeer ten deele te kunnen
worden verklaard. Daarnaast moet wellicht aan technische
en in elk geval aan handelspolitieke en marktregelende
factoren een rol van belazg worden toegekend. Het-
zelfde geldt voor de prijszetting van zwavelzuur. Zoo-
doende blijkt, dat het economisch-statistisch onderzoek in de chemische industrie nog slechts in het begin staat. Nader onderzoek is zeer noodig, waarbij vooral aan uit-
voeriger productie- en kostprijsgegevens behoefte be-
staat.

ingevolge art. 16 van baar
octrooi verstrekt ………
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
Schatkistbiljettefl in omloop
Schatkistpromessefl In omloop
D aggeldleeningen ……….
Zilverbons In omloop ……
Schuld op ultimo Juni 1944
aan de gem. wegens a. Ii. uit
te keeren hoofds. 0. pers.
bel., aand. 1. 0. hoofds. d.
grondbel. e. d. gem. fondsb. alsm. opc. op die bel, en, op
de vermogensbelasting
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘)
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.’) …………
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven’)

………………
Id. aan div. instellingen’)

5.1 97.734,73

6.666.000,-

6.646.000,-
4.598.980.000,-‘) 4.701.000.000,-‘)

240.408.797,50

240.408.797,50

9.854.009,68

9.854.009,68

23.597.939,85

23.231.985,41

505.864.158,59

500.533.823,47

853.844,42

853.844,42.

754.704.033,27

761.736.222,07

‘) In rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘) Rechtstreeks onder

gebracht bij De Nederlandsche Bank nihil.

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duIzenden guldens)

Binnenl. wissels
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beteeningen, voor-
opeischb.
riaal
en
schotten a/h Rijk
activa
schulden
deviezen’)
en diverse
____

rekeningen’)

14Aug.44
4.768.128
142.586
4.995.396
4.806.747
7

,,

’44
4.786.097 137.592 5.008.405
4.822325
31 Juli ’44
4.766.198
145.208
4.996.266
4.813.386
24

’44
,,
4.720.753
155.024
5.962.842
4.780.228
17

,,

’44
4.758.109
159.191
5.002.364 4.821.741
10

,,

’44
4.786.079
147.726-
5.006.844 4.829.087
3

,,

’44
4.977.961
.
147.211
5.198.374
5.020.692
6

Mei ’40
1.173.319 248.256 1.474.306 1.424.016

16 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

429

PUBLICATIENo. 37 VAN
HET NEDERLANDSCR ECONOMISCH
INSTITUUT.

Zoo juist is verschenen bij de Erven F. Bohn N.V.,
Uitgevers te Haarlem, de 37ste publicatie van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut, t.w.: Een economisch-
statistisch onderzoek naar de chemische industrie in
Nederland door Dr. P. S. Pels. Deze studie wordt in den
handel gebracht voor f 3,65. Voor donateurs’ en leden
van het Nederlandsch Economisch Instituut geldt de_

verminderde prijs van t 2,75.
Donateurs en leden kunnen zoowel bij het Secretariaat
van het N.E.I., Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam-C

(Giro 8408), als

bij de uitgeefster (De Erven F. Bohn N.V.,

Haarlem) bestellen. Anderen
uitsluitend
bij den boekhandel

en de uitgeefster. – –

STATISTIEKEN

STA?iD VAN ‘S RIJKS KAS.

Vorderingen

1
31 Juli 1944 t 7 Aug. 1944

Schatkist-
1
Ban.kbiljet-1 Saldi Banleassig-I
1
natimn en
1
Saldo Rijk
1
papier

Data
1
ten in om-

recht str.

l

in

diverse
1
Ria (D/O)I onder-
loop

RIC rekeningen

1
gebracht

14Aug.’44
4.427.418
379.321
65.695
C. 104.875
-.
7

,,

’44
4.418.461 403.845 63.138
C. 117.617
31 Juli ’44
4.414.777
398.541
60.003
C.

99.293

24

,,

’44
4.386.988
393.083
57.828
C.

114.713

17

,,

’44
4.375.133
446.538 57.817
C. 144.318
10

,,

’44
4.376.123
452.795 55.038
C. 115.595
3

,,

’44
4.317.913 642.642
54.896
C. 118.873

6 Mei ’40
1.158.613
255.174
10.230
C.

22.962

‘) Ingevolge de verordening 5811943 (dd. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondentefl in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder de buitenlaridtché
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,devlezen”.

S

in gUlden8
in guldens
Saldo van

s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank

13.079.352,87
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

……………
392.718,29 199.152,62
Kasvord. wegens credietver

strekking a. ii. buitenland
613.449.857,69 594.384.296,27
Daggeldleeniflgen tegen onder-

Saldo der postrek. van Rijks-

comptabelen

…………
194.748.785,60 205.563.046,51

pand

…………………..

Voorschotten op ultimo Juni
1944 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbeL en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-

.



Voorschotten aan Ned.-IndIê’)
357.723.277,1&
358.952.867,10
Idem voor Suriname’)

. .
9.115.111,38
9.113.111,38
Idem voor Curaçao ‘)
153.703,11
153.703,11

gensbelasting

……………..

Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds’)


Id.

op

het

Staatsbedr.

der
P.T.enT.’)

…………
– –
Id. op andere Staatsbedr. en
…..

instellingen
1)

192.643.234,68 194.333.413,72
Verplichtingen

1

Voor de functie van

ASSISTENT BEDRIJFSLEIDER

zoekt grootbedrijf . in. de levensmiddelenindustrie in het
noorden des lands – eventueel indiensttreding na den
oorlog – een energiek persoon met initiatief, organisatie-
vermogen, ervaring in fabrieksadmini.stratie, personeels- en
algemeen technische aangelegenheden. Vereischte opleidmg
H.B.S. en bij voorkeur tevens M.T.S. Leeftijd 25 tot 30
jaar. Bij gebleken geschiktheid levenspositie. Brieven met volledige inlichtingen onder No, 156, bureau van dit blad,
postbus 42, Schiedam.

Op accountantskantoor te Amsterdam kunnen een of twee.

AANKOMENDE ASSiSTENTEN

worden geplaatst. Brieven onder No. 157, bur.. v. d. blad,
postbus 42, Schiedam.

NOORD-ZUID-HOLL. TRAIIIWEG 1ÏAÂTSCRAPPIJ N.V.

Bij den Technischen dienst kan geplaatst worden een

INGENIEUR
.
9

niet diploma Delft, liefst met eenige jaren praktijk.
Schriftelijke sollicitaties aan de Directie, Leidschevaart 396,
Haarlem; persoonlijk bezoek eerst na oproeping.

11

Het Algem. .Psychoteehnisch Laboratorium

onder leiding
van -Drs.
3.
SLIKBOEI4 en 0. de GROOT

deelt mede, dat bij een zijner relaties, een sinds jaren
gevestigde R.K. instelling op cultureel gebied, de po-
sitie vacant is van:

LEIDINGGEVENDE

ADMIMISTRATIEVE KRACIIT

Voor deze. functie, die vooral ook na den’ oorlog be-
langwekkende vooruitzichten biedt, worden vereist:
een goed intellectueel niveau, organisatievermogen, tact,
iE
overwicht, idealisme. Tot aanbeveling strekt een met vrucht gevolgde academische studie, de economie of
accountancy.
Uitsluitend
R,K.
gegadigden met een ervaring van
minstens enige jaren in het bedrijfsleven gelieven zo
spoedig mogelijk te reflecteren.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, voor-
zien van een duidelijke foto en met opgave valt ge-

wenst salaris, onder No. E. 37 te richteti aan:

AL(EMEEN PSYCIIOTECHNISCR LABORATORIUM,

REERENGRACHT 435, AMSTERDAM (0)

KON.
NED. BOEKORUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

.

Onze terzake-kundige staf
‘ is te allen tijde voor
gratis advies te tlwer
besi’hiklcing.

Telefoon 69300 (3 lijnen)

De betrekkingen tuaschen
banken en industrie
in Zweden

door
Dr. E.
VAN
DER WIEL
Publ. No.18 van het N.E.I.

Prijs f 2.60*
(Prijs v. donateurs en leden
v.h. Ned.Econ.Inst.fl.85;
bestellen bij het N.E.I.)

Uitgave: De Erven
F. BORN N.V., HAARLEM

430

16 AUGUSTUS 1944-

A/fabetische Index Overheidinaatrege1en op economisçh gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1945 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

Blz.
Administratieplicht …… 27, 55, 123, 383
Advertenties ……………………283
Afval…………………………123
Algemeen Vestlgingsverbod ……….55
Ambacht ………………27, 161, 251
Arbeldszaken27, 55, 123, 161, 298, 383, 398
Bank- en Credietwezen ……….41, 313
Belastingzaken 41, 111, 163, 237, 285, 337
Betalingsverkeer met het buitenland .. 27
Bouwnijverheid ………….123, 251, 283
Buitenlandsche hande.. ………….. 123
Deviezenbescherming …………….398
Duitsche orders ………………..283
Financiering Rijksbureaux ……….398
Geneesmiddelen ………………..299
Groenten en fruit…………….96, 313
Grondkamers ……….237, 284, 313, 398
Grondstoffenbesparing en bedrijfsratio-
nalisatie ……………………1 61
Handel 27, 55, 123, 162, 236, 283, 383, 398
Eeffïngen 41, 55, 123, 162, 236, 283, 383, 398
Hooi en stroo ………………284, 299
Hout …………………………398
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
In- en Uitvoer ………………26, 383
Industrie 27, 55, 123, 163, 283, 299, 383,398
Inlevering puptdraad en gladde draad.. 135

Blz.
Kamers van Koophandel …………’40
Kinderbijsiagwet …………….123, 299
Kleinhiandei ……………………251
Kweekersbesluit ………………..299
Landbouw
41,
97, 125, 237, 284, 299,813,
385, 398
Merken . …………………..283, 299
Monopolieproducten …. 55, 123, 285, 398
Motorbrandstof …………….163, 285
Non-ferrometalen …………..123, 299
Omzetbelasting …………..41, 97, 313
Opheffing Centrales………………40
Organisatie Bedrijfsleven. . 27, 83, 123, 163, 283, 299, 383, 398
Papier ……………………….398
Persgas ……………………….337
Pluimvee …………..41, 135, 237, 285
Prijsregelingen 40, 83, 125, 163, 284, 337,
383, 398
Rentepeil ……………………..33
Scheidsgerecht Voedselvoorziening …. 41
Sierteelt …………….41, 97, 135, 237
Sociale voorzieningen ………..125, 177
Steunverleening aan stilgelegde bedrij-
ven…… …….. 40, 55, 125, 385, 398
Suikerbieten e. d . ………….. 41, 97
Surrogaten …………….97, 237, 285

Blz
Tabak…………..40, 96, 135, 237, 385
Telefoonverbindingen …………….284
Textiel ………………..40, 96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek ……………………..41
Tuinbouw ……………….41, 313, 385
Turf …………………………96
Vee .. 41, 97, 135, 237, 285, 313, 385, 399
Veevoeder …………………41 97
Vereveningsbeffing ………………125
Verpakkingsvoorschriften …………96
Vervoer
.
……………..111, 163, 285
Verzekering . ……………96, 125, 284
Vestigingswet Kleinbedrijf 41, 125, 177, 236
284, 385
Vlsscherij…..
….. 41, 285, 313, 385, 399
Vias …………… . …. 41, 97, 163, 313
Voedselvoorziening 97, 135, 285, 299, 385, 399
Volkstuinen ………………..125, 237
IJzer en Staal 125, 177, 284, 337, 385, 398
Zaden ……………………..41, 97
Zuivel ………………….41, 97, 163

(Dr._A. de Graaff

DE KOLENVOORZIENING

VÂN NEDERLAND

PubIictie No.
35

van het Nederlandsch Economisch Instituut

PRIJS f 5.50*

(Prijs voor donateurs en leden van het Ned.
Eon. Instituut
f 4.10:
bestellen bij het N. E.
t.)

Verkrijgbaaç In den boekhandel

Uitgave: De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

ZOOJUIST
VERSCHENEN:

Een economisch-statistisch onderzoek

naar de chemische industrie

in Nederland
door
Dr. P.
S. PELS
Publicatie No. 37 v. h. Ned. Econ. Instituut

Prijst 3.65e (Voor donateurs en leden van het
N.E.I. t 2.75, te bestellen bij het N.E.I.)

UITGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

MAANDSTAAT OP 31 JULI 1944

Kas, Kassiers en Daggeldleeningen

………f
17.673.732,87

Nederlandsch

Schatkistpapier

………….

..
403.000.000,-

Ander

Overheidspapier

………………..

..
3.397.862,87
Wissels

………………………… …..
117.345,26

Bankiers in

Binnen- en

Buitenland

………

..
12.776.607,77

Effecten

en

Syndicaten

…………………..
622.865,13

Protongatiën en Voorschotten tegen Effecten ,,
8.006.958,28

Debiteuren

…………………………,,
17.939.799,05

Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)

………,,
1.419.782,39
Gebouwen

.’ …………………………

,,
4.000.000,-

Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen ,,
1.323.155,74

Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt
.. ,,
4.568.800,-

f 474.846.909,36

Kapitaal

…………………………..
f

40.000.000,-
Reserve

……………………………
,,

11.200.000,-

Bouwreserve

………………………..
,,
Deposito’s

op

Termijn

……………….
..

57.977.662,63
Crediteuren

…………………………
..
348.926.041,28

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen
,,

9.351.249,71

Reserve voor Verleende Pensioenen

……..
..

1.323.155,74
Aandeelhouders voor Effecten in Leendepôt..
,,

4.568.800,-‘

f 474.846.909,36

Vrantwoorde1ijk ‘voor het redactioneele gedeelte: Drs, M. F.J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roelants te Schiedam. Drukker en Uitgever: Koninklijke Nederlandsche Boek-
b.,..

T-T

A

iur

t

,-I,,,,4.,.,,

t

Auteur