Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1467

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 2 1944

conomisch~Statistische

Berichten

ALGEMEEN
WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E JAARGANG

WOENSDAG 2 AUGUSTUS 1944

No. 1467

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J.
Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

“M. F.
J.
Cool (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnementsprijs Qan het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prijs’aststelling
No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën / 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per uit imo Qan elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut ontoan gen het blad gratis
en genieten een reductie op de oerdere publicaties. Adres-
wijzigingen op tege9en aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).
Telefoon 38040. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-
park, Rotterdam (C.).

Adoertenties 000rpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s
/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement oolgens tarief.

INHOUD:

Blz.

Minimumloon en werkgelegenheid door
W.
F. de

Gaay Fortman…………………………..402

Efficiency in de administratie door
M. C. Wintersteijn 404

Woningtoestanden ten plattelande na
40
jaar woning-

wet door
F. S. Noordhoff………………….406

S t a t i s t i e k e n

Voornaamste posten in duizenden guldens van den

weekstaat van De Nederlandsche Bank……..
409

GELD- EN KAPITAALMARKT,

Op de
geidmarkt
blijft het beeld onveranderd: weinig

omzetten en geen noemenswaardige veranderingen in de

markttarieven. De saldi van anderen loopen, zij het lang-
zaam, nog geleidelijkaan wat terug. Men mag aannemen,

dat op het oogenblik de markt wel ongeveer verzadigd is.

Voorloopig zal de afgifte van nieuw papier wel zeer be-

perkt blijven, want er is maar

heel weinig – vervallend

papier. Verleden jaar om dezen tijd is er immers vrijwel

een papier uitgegeven in verband met de emissie van de

3 %
leening
1943.

De
obligatiemarkt
was in de verslagweek tamelijk stil.

Af en toe vielen er wel flinke omzetten te registreeren

in een enkele leening, zoo bijv. in de 8 % leening
1942,

maar dat ging dan. toch weer ten laste van de levendigheid

in andere leeningen, bijv. de leening
1943.
Koersbewegin-

gen van beteekenis kwamen niet voor. Aan de vraagzijde,

noch aan de aanbodzijde, was er aanleiding tot een uitge-

sproken téndenz. De zeer omvangrijke latente vraag blijft

voor het overgroote deel haar latent koerskarakter behou-

den. Anderzijds is er weinig aanleiding voor verruiming

van het aanbod, zoodat er al met al weinig teekening in
de markt zjt.

Op de
aandeelenmarkt
zijn de omzetten geleidelijkaan

verder teruggeloopen. In de verslagweek was de gemiddel-

de dagomzet nog slechts ongeveer het dubbele van dien

in het eerste halfjaar. Het koersbeeld was minder uitge-

balanceerd dan op de obligatiemarkt. In het begin van de

week waren vele fondsensoorten aan den flauwen kant,

waarna echter de markt meer en meer weerstand ging

bieden. Hier en daar kwamen in de tweede helft van de

week flinke koerswinsten voor. –

Voor het overige was de stemming toch nog al verdeeld,

hetgeen ook hieruit blijkt, dat het aantal fondsen, dat deze

week den stopkoers verliet, ongeveer even groot was als
het aantal fondsen, dat weder op den stopkoers kwam te

noteeren.

402

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Augustus 1944

MINIMUMLOON EN WERKGELEGENHEID.

Het graagstuk.

Het vraagstuk, dat in bovenstaanden titel is samen-
gevat, is niet terstond aan de orde gesteld, toen men
begon in bepaalde gevallen vaststelling van minimum-
bonen van overheidswege te bepleiten ên toe te passen.
In den aanvang zat bij de vaststelling van minimumloonen
de gedachte voor, uitbuiting van den arbeider door in-
spannenden en langdurigen arbeid onder onhygiënische
en andere bezwarende omstandigheden en tegen betaling
van een uitzonderlijk laag loon, met name in de huis-
industrie, tegen te gaan. De vraag naar den invloed van
de vaststelling dier minimumboonen op de werkgelegen-
heid kwam hierbij niet ter, sprake, wijl men het geen na-
deel, doch integendeel een voordeel achtte, indien de
desbetreffende ondernemingen daardoor gedwongen zouden
worden den arbeid te staken. Daardoor toch zou een einde
komen âan de deloyale concurrentie, welke zij overeen-
komstigen ondernemingen, die behoorlijke bonen betaal-
den en ook overigens behoorlijke arbeidsvoorwaarden
toepasten, aandeden. Duidelijk kwam deze opvatting tot
uiting in het standpunt, dat te onzent minister Treub
innam ten aanzien van het vaststellen van minimumloonen
voor de huisindustrie. Bij de behandeling van de Rijks-
begrooting voor 1914 verklaarde deze, dat een zoodanige

vaststelling van hem slechts ‘in zooverre te verwachten
was, als hem mocht blijken, dat bepaalde vormen van
huisindustrie moestèn worden tegengegaan en ook de
vaststelling van een wettelijk minimumloon daartoe kon
bijdragen ‘).

Bij de verdere ontwikkeling van de sociale wetgeving
is men het met het vaststellen van minimumloonen na
te streven doel toch ruimer gaan zien dan het bestrijden van
ongewenschte bedrijfsvormen. Allengs heeft men deze
vaststelling meer aangewend als een middel om de positie
van de naar verhouding laag beloonde arbeiders te ver-
beteren en den arbeidsvrede te bevorderen
2).
Aangezien
dit in den regel het opleggen van loonsverhoogingen be-teekende, kwam in deze phase der ontwikkeling de vraag naar den invloed van het vaststellen van minimumloonen
op de werkgelegenheid wel naar voren.
Men zou de vraag kunnen stellen, of dit probleem
in de toekomst nog van beteekenis zal zijn, nu men mag
aannemen, dat deze gekenmerkt zal zijn door een stelsel
van gebonden economie en eventueele werkloosheid in een
gebonden stelsel door inschakeling van overheidswege der betrokkenen elders pleegt te worden overwonnen: Terecht
heeft Van der Brink er echter op gewezen, dat 06k in de ge-bonden stelsels het vraagstuk van de werkgelegenheid blijft
bestaan, zij het, dat het daar een ander aspect vertoont dan.

in een vrije economie. De laatste worstelt met het probleem
de werkloozen weer in het productieproces in te schakelen;
de gebonden stelsels hebben in het algemeen een groote
inschakelingscapaciteit, doch hij hen doet zich de moeilijk-
heid voor, de werkloozen economisch doelmatig in te
schakelen
8).
Zoo gezien, blijft het vraagstuk van den
invloed van een wettelijk minimumloon op de werkge-
legenheid ook in een gebonden stelsel aan de orde. Daar de
eisch van een economisch döelmatig inschakelen van de
werkloozen op den duur niet straffeloos kan wOrden’ ge-
negeerd, zal men ook in de gebonden stelsels niet kunnen
overgaan tot het vaststellen van minimumboonen zonder
de economische factoren tot hun recht te doen komen.

De normen.

Wanneer men de verschillende buitenlandsche wetten

‘)
Vgl. R. Rensma ,,Het wettelijk loon-minimum”, acad. ‘proef-
schrift Vrije Universiteit, Rotterdam 1914, blz. 117 e.v.
‘) Vgl. E. M. Burns ,,Wages and the State”, Londen 1926, blz.
8 e.v. en blz. 391.
•) J. R. M. van den Brink ,,Maatschappijstructuur en werkge-
legenheid”, acad. proefschrift Tilburg, Utrecht-Nijmegen 1943,
blz. 48 e.v. en 158 e.v.

op het vaststellen van minimumboonen en de daaraan
gegeven toepassing nagaat, blijkt het, dat in hoofdzaak
drie normen voor die vaststelling worden gehanteerd
4).

In de eerste plaats het beginsel, dat .het loon moet zijn
een ,,living wage”, een loon, waarvan een arbeider met een
normale vakbekwaamheid en een normaal gezin
behoorlijk
moet kunnen leven. Het loon moet, zooals rechter Higgins
van-het Hof van arbitrage in Nieuw-Zeeland het formu-
leerde, voldoende zijn voor ,,the normal need of the
average employee, regarded as a human being living
in a civilised community”
5).
Het is duidelijk, dat bij de
toepassing van het beginsel van de ,,living wage” groote
aandacht wordt geschonken aan de kosten van het levens-
onderhoud.

Als tweede beginsel vindt men gehanteerd, dat van het
redelijke
loon. Dit wordt gevonden door middel van
vergelijking. Het minimumloon wordt bepaald op dat,
hetwelk een gelijksoortige arbeider, die onder overeen-komstige omstandigheden werkt, verdient. In Frankrijk moet het loon van een thuiswerker ten minste bedragen dat van een gelijksoortigen arbeider in de fabriek.

Als derde beginsel tenslotte wordt gebezigd hetgeen de
toestand van, het bedrijfsleven toelaat te betalen.
Het behoeft geen betoog, dat deze drie beginselen niet
zonder meer zoo duidelijk zijn, dat aan dehand daarvan zonder eenige aarzeling een bevredigend minimumloon
kan worden bepaald. Bij het beginsel van de ,,living wage”
rijzen bijv. vragen, wat normale vakbekwaamheid en wat
een normaal gezin is en wanneer men behoorlijk kan leven.
Het beginsel van het redelijke loon roept de vraag op,
wat onder een gelijksoortigen arbeider moet worden ver-
staan. Bovendien faalt dit beginsel, zoodra het loon van
den gelijksoortigen arbeider eveneens te laag moet worden
geacht. Bij het laatstgenoemde beginsel is niet duidelijk,
of moet worden uitgegaan van den toestand van het
bedrijfsleven in het algemeen, of van dien van den des-
betreffenden bedrijfstak, en is voorts zeer moeilijk te be-
palen,welk hion die toestand dan nog toelaat te betalen.
In feite wijzen de drie beginselèn dan ook niet anders dan

verschillende factoren aan, waarmede bij de vaststelling
van een minimumloon rekening moet worden gehouden.

De practijk in het btitenland..

Dat voldoende duidelijke criteria voor de vaststelling
van minimumloonen niet te formuleeren zijn, blijkt ook
uit het feit, dat tal van buitenlandsche wetten de
instanties, die met die vaststelling belast zijn, daarin de
vrije hand laten. Men kan evenwel zeggen, dat, zoowel in
de wetgeving als in de uitvoering, de gedachte van de
,,living wage” overweegt, meestal aangevuld met de ge-dachte, dat het loon niet kan stijgen boven datgene, wat
het bedrijfsleven kan betalen, soms’ ook met de gedachte
van het redelijke loon. Botsingen tusschen de drie principia,
welke op zichzelf zeer goed mogelijk zouden zijn, aange
zien elk van hen uit een anderen gedachtengang stamt,
komen weinig voor, omdat deze beginselen steeds vaag
geformuleerd worden.
In Engeland heeft een regeeringscommissie, belast met
een ohderzoek naar de werking en de resultaten van de
,,Trade Board Acts”, erkennende de gunstige sociale
werking dezer wetten, toch in 1922 uitgesproken, dat de
wijze, waarop bepaalde boonraden hun bevoegdheid mini-
mumboonen vast te stellen hadden gehanteerd,.bijgedragen
had tot verergering van de crisis en toeneming van de
werkloosheid. Dorothy Sells heeft daartegenover echter
betoogd, dat een in 1923 ingestelde enquête in de bedrijfs-
takken, welke h,pt zwaarst’ door werkloosheid waren ge-
troffen, heeft aangetoond, dat deze werkloosheid veel
ingrijpender oorzaken had dan het vastgestelde minimum-

‘)
De gegevens over de buitenlandsche wetgevingen zijn ontleend
aan de studie van het Bureau International du Travail ,,Le salaire
minimum”, Genève 1940. Helaas is het tweede d’eel van deze studio
niet voorhanden. ‘) Geciteerd’ bij Rerisma t.a.p. blz. 145.

2 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

403

loon
6
). Laatstelijk heeft Hetherington zich zeer gunstig
over den arbeid der Britsche loonraden uitgelaten. Zij
hebben stabiliteit zonder starheid in de loonverhoudingen
tot stand gebracht. Het is waar, dat ondernemingen,
welke zich slechts door het betalen van hongerloonen op
de been konden houden, verdwenen zijn. Hetherington
acht dit een voordeel, omdat het werk dier ondernemingen
door economisch gezonde ondernemingen is overgenomen.
De bonen zijn daardoor op een behoörlijk peil gebracht,
zonder dat over het geheel genomen de werkgelegenheid is verminderd 7).

In Zuid-Australië sprak het ,,Industrial Court” uit,
dat de ,,living wage is the bedrock below which the Court
cannot go; it applies to all industries irrespective of
whether the industry can afford it or not, and, in fact,
irrespective of how much such industries can afford to
pay”. In aansluiting hierop verklaarde het hof, dat de
,,claims of a struggling industry, which it is desirable to
retain in the community, but which cannot pay a living
wage, are matters for the consideration of the legislature
(or the Government) which in manifold ways may subsidise
the industry until it has become established on a sound
financial basis”
8).

In Nieuw-Zeeland dateert de verplichte arbitrage in
arbeidsgeschillen van 1894. Bij verschillende wijzigings-wetten in de jaren 1918-1923 heeft de wetgever bijzonder
den nadruk gelegd op het beginsel van de ,,living wage”
en in verband daarmede heeft het Hof van arbitrage in
die jaren als zijn meening te kennen gegeven, dat het in
het algemeen belang was, dat ondernemingen, welke
een redelijk ,,living wage” niet konden betalen, hun werk-
zaamheden staakten en dat hun arbeiders dan werden
overgenomen door ondernemingen, welke het vastgestelde
loon wel konden betalen.
In 1931 heeft een wet het hof echter gemachtigd bonen,
vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij
uitspraak van het hof, te wijzigen, rekening houdende met
de economische en financieele factoren, die het bedrijfs-
leven in Nieuw-Zeeland beïnvloedden, alsmede met alle
andere overwegingen, welke het hof van belang zouden
voorkomen. Het hof heeft als zoodanig weliswaar aan-
gemerkt de kosten van het levensonderhoud en het be-
ginsel van de ,,living wage”, doch uitgesproken, dat de
wet overwegenden invloed toekende aan den economischen
en financieelen toestand en op grond daarvan in hetzelfde
jaar de bonen met 10% verlaagd.

Het vraagstuk in Nederland.

De Huisarbeidswet 1933 geeft den Minister van Sociale
Zaken, de bevoegdheid minimumloonen voor bepaalde
soorten van huisarbeid vast te stellen, indien hij van oor-
deel is, dat de voor den huisarbeid betaalde bonen of
andere
vergoedingen
buitengewoon laag zijn en dat het
niet mogelijk is daarin door het aangaan van collectieve
arbeidsovereenkomsten afdoende, verbetering te brengen.
In den gedachtengang van den wetgever was deze bevoegd-
heid echter een strijdmiddel tegen ongewenschte bedrijfs-
vormen. Daar de bepaling voorts nimmer toepassing
heeft gevonden, kan zij hier verder onbesproken blijven.
In de depressiejaren na 1929 heeft de Regeering meer-
malen den door de Staten-Generaal uitgeoefenden aan-
drang, een regeling voor de algemeen verbindendverklaring
van collectieve arbeidsôvereenkomsten tot stand te
brengen, afgewezen met een beroep op de moeilijke om-
standigheden, waarin het bedrijfsleven verkeerde. Minister
Slotemaker de Bruïne wees bijv. in’ 1933 de algemeen
verbindendverklaring, voorzoover zij mede het loon betrof,
af, omdat men daardoor aan marginale bedrijven een

•)
Dorothy Selis Les effets économlques des conseils d’industrie
britanniques”, ,,Revue internationaledu Travail”, Augustus 1923.
‘) H. Hetherington ,,Le fonctionnement du sstème des conseils
d’tndustrie en Grande-Bretagne”, ,,Revue internationale du Travail”,
October 1938.
8)
De citaten zijn ontleend aan Burns tap. blz. 291.

last zou opleggen, waardoor de werkloosheid zou worden
vergroot
9).

Als onderdeel van haar landbouwcrisispolitiek voerde de Regeering in 1934 de verplichte arbitrage in arbeids-geschillen in den landbouw in. De belangrijke steun aan
dezen bedrijfstak behoorde, naar haar oordeel, ook den
landarbeiders ten goede te komen. In de beslissingen der op grond van deze regeling benoemde arbiters treft men
herhaaldelijk eenerzijds de overweging aan, dat weliswaar
de ondernemingen de bestaande bonen in verband met
de prijzen der landbouwproducten niet kunnen opbrengen,
doch dat verlaging dier bonen hen zou doen dalen beneden
het bestaansminimum en anderzijds de Overweging, dat
loonsverhooging moet worden afgewezen, wijl zij de werk-
loosheid zou vergrooten.
10
). In tijden van ernstige laag-
conjunctuur is botsing tusschen het beginsel van de
,,living wage” of zelfs van het bestaansminimum en dat van
de betalingscapaciteit van het bedrijf, hoe vaag beide
overigens ook mogen zijn, dus geenszins uitgesloten.
Hoewel de Wet op het algemeen verbindend en het
onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve
arbeidsovereenkomsten in normale verhoudingen slechts
korten tijd in werking is geweest, is bij haar toepassing
uiteraard ook het vraagstuk van minimumloon en werk-
gelegenheid ter sprake gekomen. Een sprekend voorbeeld bood de aanvrage om algemeen verbindendverklaring van
bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst in
de steenindustrie in Noord-Brabant in 1938. Een aantal
fabrieken opponeerde tegen deze aanvrage, omdat zij hun
bedrijf zouden moeten sluiten, indien de aanvrage werd in-
gewilligd, wijl zij na de prijsverhooging, welke noodzakelijk zou worden door de kostenverhoogende werking dér collec-
tieve arbeidsovereenkomst, zich niet zouden kunnen
handhaven tegen de concurrentie van Belgische
steenfabrikanten. Bij het onderzoek door den Hoogen
Raad van Arbeid bleek, dat’het bezwaar op zichzelf
waarschijnlijk wel gegrond was, doch tevens, dat het hier
veelal achterlijke fabrieken betrof, die de concurrentie
met de overige Noord-Brabantsche en met Belgische
fabrieken alleen konden volhouden ten koste van de
bonen hunner arbeiders. In den Hoogen Raad van Arbeid kwamen ter zake twee standpunten tot uiting. Volgens de
aanhangers van het eene moest iedere algemeen ver-
bindendverklaring worden afgewezen, die, in welken vorm
dan ook, een ongunstigen invloed kon hebben op de werk-
gelegenheid. De aanhangers van het andere standpunt
betoogden, dat ondernemingen, die alleen konden con-curreeren ten koste van beneden het bestaansminimum
liggende bonen van hun arbeiders, behoorden ‘te verdwij-
nen. Zij vreesden daarvan geen nadeel voor de werkgelegen-
heid in haar geheel, omdat de overige fabrieken, bevrijd
van deze loonconcurrentie, naar hun oordeel hun productie
zouden kunnen uitbreiden en dus meer arbeiders tot zich
trekken. Vermelding verdient, dat het, hierbij ging om

algemeen verbindendverklaring van bonen van 30 en
32 cent per uur voor arbeiders van 21 jaar en ouder.

Conclusie.

Een onder alle omstandigheden te hanteeren criterium
voor de vaststelling van minimumboonen is niet te geven.
Daarbij moet met een complex van factoren worden reke-

‘)
Handelingen Tweede Kamerzitting 1933/’34, ‘ blz. 703. Van
belang is hierbij ook het debat, dat in de Tweede Kamer Is gevoerd hij de instelling van het Werkfoflds 1934. De Regeering had hierbij verklaard, dat zij hij de uit te voeren Openbare werken bonen wilde
vaststellen, in overeenstemming met de economische mogelijkheden
van het oogenbilk, d.w.z. in bepaalde gevallen lager dan het bestaan-
de loonpeil.
Zij
verklaarde zich accoord met’ stemmen uit de Kamer,
welke verlaging der bonen beneden het ecoüomisch mogelijke af-
wezen. Men ontkomt echter niet aan den Indruk, dat niet Iedere
spreker met het ,,economisch mogelijke” hetzelfde bedoelde. Vgl.
G. M. Verrjn Stuart ,,De Regeèring en het loonvraagstuk”,
,,E.-S.B.”, 9 Mei 1934.
‘°) Vgl. M. G. Levenbach Rechtvaardig arbeidsloon In het
bijzonder In verband met de arbitrages krachtens de landbouw-
crisiswetgeving”, ,,Rechtsgeleerd Magazijn”, jrg. 1937, aflevering 1.

404

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Augustus 1944

ning gehouden, waaronder ongetwijfeld in belangrijke

mate met den invloed, die van het vast te stellen minimum-
loon op de werkgelegenheid zal uitgaan. Beneden het
bestaansminimum zal het van overheidswege vastgestelde
minimumloon echter niet mogen liggen en de instantie, die met de vaststelling belast is, zal als uiteindelijk doel
moeten streven naar een ,,living wage”
11).
Kunnen enkele

ondernemingen in den desbetreffenden bedrijfstak, die
slecht.geoutilleerd zijn en alleen door loonconcurrentie
zich kunnen handhaven, het vastgestelde loon niet be-
talen, dan moet in hun verdwijning geen nadeel worden
gezien. De arbeid der gesloten ondernemingen zal door de
economisch gezonde ondernemingen in het bedrijf worden
overgenomen. Zoo gezien, had de Regeering destijds de
algemeen verbindendverklaring van de collectieve arbeids-
overeenkomst in de Brabantsche steenindustrie kunnen
uitspreken
12).

Anders ligt de zaak, wanneer de bedrijfstak in zijn
geheel de vastgestelde bonen niet kan betalen. Dan zullen maatregelen moeten worden genomen om haar betalings-
capaciteit ‘te vergrooten door prijsverhoogingen tenge-
volge van heffingen bij ‘den invoer, exportpremies of
anderzins, in den landbouw zeker ook door maatregelen op

het gebied van de vaste lasten
13).
In Nieuw-Zeeland is de

landbouwpolitiek in de crisisjaren eerst effectief geworden
door een op elkaar afgestemd systeem van maatregelen
ten aanzien van prijzen, bonen en vaste lasten
14).
Te

onzent zou de ‘landbouwcrisispolitiek ten aanzien van de
landarbeiders, doch ook in haar geheel, bevredigender zijn
geweest, indien, naast maatregelen met betrekking tot
prijzen, bonen en teeltregeling, ook maatregelen waren
genomen tegen de stijging van grond- en pachtprijzen
15).

De door J. A. Levy in 1914 verdedigde meening, dat
vaststelling van minimumloonen niet noodzakelijk behoeft
te leiden tot maatregelenmet betrekking tot de prijzen
en dat deze laatste ook beslist verwerpelijk zijn, is in haar
algemeenheid niet juist gebleken
16)

W.
F. DE GAAY FORTMAN.

“) Vgl.
Rensma tap. blz.
172
e.v.
11)
De Regeering heeft zich ten aanzien van dit punt niet uit-gesproken, doch de algemeen verbindendverklaring op andere
gronden geweigerd.
1)
Een vanwege het Koninklijk Nederlandsch Landbouwcomité
ingestelde commissie wees in
1928
de vaststelling van minimum-
bonen van overheidswege in’ het landbouwbedrijf in hoofdzaak af,
in verband met de toenmaals geldende prijzen der landbouwpro-
ductenen de hoogte der vaste lasten; vgl.
J.
Smid ,,Minimumloonen
in het landbouwbedrijf”, ,,E.-S.B.”
18 Juli 1928.
1)
Vgl. E.
J.
Riches ,,Le planisme et les salaires dans l’agriculture
en Nouvelle-Zélande”, ,,Revue internationale du Travail”, Maart
1937.

“) Vgl. G. Brouwers ,,Financleele saneering van het landbouw-,
bedrijf’, E.-S.B.,
13
Mei
1936.
“) J. A.
Lev ,,Minimum-boonbeveging”, ,,De Economist”, jrg.
1914,
met name blz.
265.

EFFICIENCY IN DE ADMINISTRATIE.

In de industrie is de efficiency, de meest economische
productie en de strijd tegen de verspilling, reeds lang een
onderwerp van diepgaand onderzoek en in vele gevallen
is het vraagstuk reeds dicht bij de oplossing gebracht.
In de administratie is men echter zoo ver nog niet, ook
niet bij die van vele industrieën, die technisch de volmaking
nabij zijn. Wel zijn de beide laatste tientallen jaren vele
administraties gemechaniseerd, zijn nieuwe arbeids-
methoden en arbeidsparende machines als hulpmiddelen
ingevoerd. Daarbij werd natuurlijk een studie van de
kosten gemaakt, vooral om de kosten van de oude en van
de nieuwe administratie tegenover elkaar te kunnen stellen.
Gelukkig is bij deze mechanisatie in vele gevallen niet
,,bezuiniging”, het vervangen van menschen door machines, het eenige doel geweest, maar was het hoofddoel een betere
administratie te verkrijgen om daardoor het bedrijfs-
inzicht te vergrooten en de bedrijfsleiding snel de gegevens
te verschaffen, noodig voor een goed beleid en het nemen
van beslissingen, maar ook om de efficiency van het bedrijf

te kunnen beoordeelen en voortdurend te controleeren.
Bij deze reorganisatie kon de efficiency der administratie
nog niet volledig tot haar recht komen. Want tijdens en
direct nt deze reorganisatie kon het administratieve
personeel nog niet de routine hebben verkregen, die in vele gevallen eerst na maanden aanwezig kon zijn. De
efficiency in de administratie moest dus, soms lang na de
reorganisatie, nog voortdurend worden verzorgd en ver-
beterd. En dat is vermoedelijk wel eens nagelaten.
Maar ook al zou na de reorganisatie de efficiency goed verzorgd zijn geweest, dan bestaat nog niet de zekerheid,
dat dit zoo is gebleven.

Gemis aan elasticiteit in adrninistratieoe organisaties.

Een administratie heeft altijd de neiging inefficient te worden, zoodat voortdurend toezicht noodig blijft. Daar
zijn verschillende oorzaken voor. En wel in de eerste plaats,
dat de administratie gewoonlijk alle elasticiteit mist.
Daarmede wordt bedoeld, dat de administratie heeft te
verwerken, wat andere afdeelingen als gevolg van hare
werkzaamheid daarvoor verschaffen, afhankelijk van de
bedrijfsdrukte in werkplaats of handelsafdeelingen. Deze
hoeveelheid werk is niet constant, maar moet toch den-
zelfden dag, waarop de administratie de gegevens ont-
vangt, worden verwerkt. Eenerzijds is het niet mogelijk
op slappe dagen reeds vooruit te werken, op ,,voorraad”
te werken, anderzijds is de hoeveelheid werk, die over een zekere periode kan worden ,,uitgesmeerd”, in vele
administraties gering. Hiertoe behoorea bijv. het uit-
schrijven van premie- en rentekwitanties hij verzekerings-
maatschappijen en hypotheekbanken. Bovendien zullen
er, ook bij de beste organisatie, steeds ,,toppen” in het
werk zijn, die niet over al te langen tijd mogen worden
verdeeld, zooals de periodieke (maandelijksche, vier-
wekelijksche) bedrijfsoverzichten, uitschrijven van maand-
kwitanties voor afnemers enz. Daarnaast zijn er echter
nog vele, dikwijls ,,persoonlijke” redenen, die remmend
werken op een aanpassing van de administratie aan de ,,bedrijfs”drukte. Wanneer in een bepaald gedeelte der
administratie geleidelijk een achteruitgang voorkomt,
zal het aanwezige personeel zich wel aan deze mindere
belasting aanpassen. Ingegrepen wordt er dikwijls niet,
omdat de chef het niet merkt of omdat men het als
tijdelijk beschouwt of vreest, door personeel af te staan,
bij terugkeer der vroegere drukte moeilijk nieuw personeel
te zullen verkrijgen of, zoo al, niet-geoefenden te zullen
zien verschijnen. Ook al is de achteruitgang blijvend, dan
zijn er nog allerlei factoren, die aanpassing kunnen tegen-
gaan. Zelfs kunnen ,,prestige” overwegingen van den
afdeelingschef de noodzakelijke inkrimping tegenhouden.
Blijvende vermindering van administratief werk in een
bepaalde afdeeling of de ‘geheele onderneming, die zelf
toch niet achteruitgaat, kan bijv. optreden door verande-
ring in den afzet. Zoo zijn de verkoopen van goederen,
bestemd voor veehouders en landbouwers, van vele indivi-
dueele transacties langzamerhand veranderd in enkele
collectieve transacties met de coöperaties op dat gebied.
Het kan worden veroorzaakt door verandering in be-
talings- en inningsmethoden. Onder invloed van onder-nemersovereenkomsten en daarbij vastgestelde crediet-termijnen ën later door het inkrimpen van voorraden, is
de middenstand veel meer tot betaling der leveranties
per giro overgegaan, waardoor het omslachtige uitschrij-ven van kwitanties en het toezicht op de verantwoording
daarvan voor de administratie gedeeltelijk zijn vervallen.
De vraag is nu, hoe in de administratie de efficiency
moet worden bevorderd en hoe er voortdurend toezicht
op kan worden geoefend. De eerste stappen in de industrie
zijn geweest tijdstudie en premiestelsels bij de belooning
Beide gaan echter als regel bij administratief werk niet
op. In de eerste plaats reeds, omdat administratief werk
in vele gevallen hoofdarbeid en geen handenarbeid is en
bij dien hoofdarbeid de taken voor eenzelfden employé

2 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

405

onderling wçei’ steeds verschillend zijn. Natuurlijk zijn er
gevallen denkbaar, waarbij tijdstudie en’ premiesteIsels mogelijk zijn. Wanneer in de ponskaartenafdeeling een
ponser of ponster regelmatig gelijksoortige kaarten moet
ponsen van uniforme, geheel gecodeerde, boekings-
gegevens, is daar weinig hersenarbeid voor noodig en
kunnen tijdstudies en daarop gebaseerde premiestelsels
worden toegepast. Bij het uitschrijven van maandkwi-
tanties wordt het al moeilijker,-als de eene cliënt een
enkele bestelling deed, andere cliënten verschillende,
hetzij met, hetzij zonder retourzendingen en terugge-
zonden emballages enz., terwijl tenslotte misschien nog
verschillende kortingen en omzetpremiën worden toe-
gekend. Bij het uitschrijven van polissen zijn er wellicht
geen twee gelijk. En dan wordt al het ,,betere” werk in de
administratie hierbij nog niet eens genoemd. Hoe zou men
zich verder tijdstudies moeten denken voor een kostprijs-
berekenaar, een loonberekenaar, een controleur enz.?

Tijdstudie alleen geen basis yoor de kostenanalyse.

Al het naslawerk, dat voorkomt, kan niet in de tijdstudie
worden betrokken, evenmin het vragen van inlichtingen,
het voeren van besprekingen en verrichten van bereke-
ningen enz. Maar daarnaast komt dan de tweede factor,
reeds eerder genoemd, de niet constante arbeidsdrukte.
Een afdeeling moet zoodanig zijn bezet, dat op ,,normale”

dagen het werk door behoorlijke inspanning kan worden
verzet, doch dat er nog zooveel elasticiteit is, dat bij plotse-
ling, niet al te groote tijdelijke toeneming van den arbeid
of vermindering van personeel door ziekte, deze drukte
met vergroote inspanning nog kan worden verwerkt,
zonder dat achterstand ontstaat. Bij kortstondige perioden
van minder drukte moet door den chef uit zichzelf hulp
aan andere afdeelingen worden aangeboden, bij langduriger
of zeer groote drukte moet hulp aan andere afdeelingen
worden gevraagd en worden verkregen. Het instellen van

alle afdeelingen, waarin hoofdarbeid wordt verricht, op de
maximale prestatie, zou tot teleurstelling moeten leiden.
Hersenarbeid op zichzelf is elastisch, doch kan niet steeds
onder hoogen druk staan. Toch zal ‘men, om ook in de
administratie blijvend de noodige efficiency te bereiken,
zich de industrie ten voorbeeld moeten stellen. Het middel,
om het doel te bereiken, is de budgetteering, zooals deze


reeds voor de fabriek is toegepast. Om het populair
uit te drukken, men moet niet beginnen met Taylor,
maar met Bat’a. Men zal er toe moeten komen ook de
administratieve afdeeling in onderdeelen te verdeelen,
en wel onderdeelen, waarin zooveel mogelijk gelijksoortig werk wordt verricht. Deze verdeeling behoeft niet parallel
te loopen met de lokaalindeelingen, de gebruikte bena-mingen enz., maar moet geheel berusten op het tot een
eenheid samenvoegen van de bewerkingen, die een alge-
meene maatstaf hebben. Het zoeken van dezen maatstaf
is de grondslag voor het verdere werk. Zoo zou men bijv.
kunnen hebben een factuurafdeeling (maatstf aantal
facturen of aantal posten), een magazijnafdeeling (maatstaf
het aantal in- en uitgaande posten), een kostprijsafdeeling
(het aantal posten), een correspondentieafdeeling (aantal

geschreven brieven) enz. Zoo kunnen aantal uitgeschreven
kwitanties of polissen, aantal geboekte posten in debi-
teuren- of crediteurenadministratie, aantal verzonden
brieven of andere stukken, aantal verwerkte ponskaarten,
aantal gemaakte omrekeningen van koersen of prijzen,
een maatstaf vormen en moeten de personen, die dit ge-
lijksoortige werk verrichten, worden samengebracht tot
één afdeeling. Voor elkdezer ,,afdeelingen” moet nu worden
vastgesteld het aantal verwerkte posten, het aantal per-
sonen, dat dit werk verricht en de aan deze afdeeling
verbonden kosten. Hieruit moeten worden afgeleid de
kosten per eenheid en het gemiddelde aantal bewerkingen
per persoon. De kosten, zoowel in totaal als per eenheid,
dient’ men te splitsen in directe kosten en indirecte kosten,
omdat op de eerste de afdeelingschef veel meer invloed

kan uitoefenen dan op de laatste. Nu moeten worden vast-
gesteld de toelaatbare kosten per eenheid en de als noodzake-
lijk beschouwdn minirnumprestatie per persoon. Dit op
zichzelf gaat niet gemakkelijk. Zuivere tijdstudies zijn slechts in enkele gevallen doelmatig. Ervaring zal hier
veel moeten doen. En daarom zal men over een lange periode gegevens moeten verzamelen, deze onderling
vergelijken, in het bijzonder aandacht besteden aan de
perioden van drukte door veel werk of geringe bezetting
tijdens vacanties of ziekte onder ht personeel; men zal
het werk der verschillende personeelsleden onderling
moeten vergelijken om zoo den besten werker te vinden;
men zal zelf of door een proefpersoon proéven moeten
nemen, eventueel betere werkmethoden moeten zoeken.
Zoo moet men dan komen aan een staidaardprestatie
per afdeelin, de kosten daarvan en de gemiddelde presta-ties per persoon. Om die kosten vast te stellen zal men de ‘kostensoorten der administratie moeten splitsen naar hun
doel en in rekening brengen aan de verschillende afdeelingen,

aan de ,,kostenplaatsen”. Hierbij zal men kosten
vinden, die direct voor een bepaalde afdeeling zijn be-
stemd, (salarissen, sociale lasten, kantoormachines, druk-

werken), andere, die betrekking hebben op enkele of op
alle afdeelingen. Dan moeten ze over deze afdeelingen
worden verdeeld naar een daarvoor vast te stellen maat-
staf. Voor een aantal dezer kosten zullen dit bijv. de vloer-
oppervlakten der ,,kostenplaatsen” zijn, zooals het geheel
der huisvestingskosten (grondbelasting, afschrijving ge-bouw, resp. kantoorhuur, verwarming, verlichting enz.).
Andere kosten zullen verband houden’ met het aantal
employés (rijwielstalling, garderobe, maaltijden, enz.).
Tenslotte zal er ook een aantal kosten overblijven, dat
‘moet worden omgeslagen naarhet belang der afdeelingen,
wat kan worden gemeten bijv. door het bedrag der uit-

betaalde salarissen.
Zoo zijn dan de juiste kosten per kostendrager, per
afdeeling, vastgesteld. Een moeilijkheid kan nog zijn,
dat in een afdeeling niet geheel gelijksoortig werk voor-
komt, doch dat er twee of meer onderling verschillende
soorten werkzaamheden worden verricht, die niet zijn te
scheiden en ook niet steeds in dezelfde verhouding voor-
komen, wat men wel heeft als deze werkzaamheden, te
zamen één geheel vormen. In dit geval zal men tusschen
de verschillende verrichtingen een verhoudingsgetal
moeten vaststellen en zoo alle werkzaamheden in één soort uitdrukken. Zoo kan het bijv. zijn, dat het factu-
reeren voor binnen- en buitenland niet evenveel arbeid
vordert en de aantallen binnen- en buitenlandsche posten
niet in een vaste verhouding tot elkaar staan. Zou dan bijv.
blijken, dat men gemiddeld aan een factuur voör het buiten-
land 1 maal zooveel tijd besteed als aan één voor het
binnenland, dan zal men de buitenlandsche factiren voor

li x hun aantal in rekening moeten brengen. Heeft men
nu de verdeeling der kosten bepaald en standaardcijfers
vastgesteld voor iedere afdeeling, dan dient nog een
aansprakelijke chef voor elke afdeeling te worden aan-
gewezen, die regelmatig rekening en verantwoording moet
afleggen over de afwijkingen tusschen de werkelijk
gemaakte ‘kosten per eenheid en prestaties per persoon en
de toelaatbare, berekend uit de prestaties in de afgeloopen
periode en de standaardwaarde. Op deze wijze kan worden
bereikt, dat de aanwending van menschen en materiaal
zoo efficiënt mogelijk geschiedt.

De administratieve d’aststelling der kosten per a/deeling.

De vraag is nu, hoe de kosten per afdeeling, per ,,kosten-
plaats”, administratief moeten worden vastgesteld.. Het
zal dikwijls’ met het oog op de te publiceeren verlies- en
winstrekening bezwaarlijk zijn, deze verdeeling naar
kostenplaatsen in de hoofdadministratie op te nemen.
Het verdient geen aanbeveling de berekening extra-
comptabel te verrichten. Daarom wordt de volgende
wijze van inrichting in overweging gegeven. Voor iedere

406

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Augustus 1944

,,kostenplaats” wordt in een afzonderlijke administratie
een rekening geopend. In deze administratie worden sluit-
rekeningen, opgenomen voor ,,Salarissen”, ,,Kantoor-

behoeften” en de andere in de hoofdadministratie voor-
komende rekeningen voor kostensoorten, die aansluiten
aan de te publiceeren Verlies- en Winstrekening. De ge-
lijknamige ,,sluitrekeningen” nu van hofdboekhouding
en administratiekostenboekhouding moeten stuk voor
stuk en op elk moment onderling overeenstemmen. Om
het overzicht op de kostenplaatsrekeningen gemakkelijker
te maken, onder andere in verband met het splitsen der
kosten in vaste en veranderlijke, kan men de rekeningen
tabellarisch inrichten. Voor over langere perioden betaalde
bedragen (brandverzekering), onregelmatig betaalde be-
dragen (schilderen kantoorlokaal) of te nivelleeren uit-
gaven (totale onderhoudskostn), kan men in de hoofd-
administratie tusschenrekeningen openen, ten gunste
waarvan maandelijks de sluitrekeningen worden gedebi-
teerd.
Periodiek, bijv. maandelijks of drie-maandelijks, worden

de cijfers uit de administratiekostenboekhouding op
overzichtstaten overgenomen. Daarop worden vermeld,
voor iedere kostenplaats afzonderlijk:

Aantal verwerkte ,,posten” afgeloopen maand
(kwartaal);
Daaruit berekende toelaatbare kosten;
Werkelijke kosten afgeloopen maand (kwartaal);
Verschillen + en – tusschen de bedragen onder
b.enc.;
Aantal verwerkte posten sinds het begin van
,
het
jaar;

Daaruit berekende toelaatbare kosten;
Werkelijke kosten sinds begin van het jaar;

Verschillen + en – tusschen de bedragen. onder
f. en g.;
Grootste en kleinste dagtotaal verwerkte posten; Aantal posten per persoon; Toelaatbaar minimum aantal posten per persoon;
1. Verschil + en – tusschen j. en k.

Dit overzicht wordt aan de verantwoordelijke personen
voorgelegd. Zij moeten, ieder voor hun eigen ,,kosten-plaats”, een afdoende verklaring geven voor de gecon-
stateerde + verschillen in kosten en – verschillen in
prestatie, terwijl de – verschillen in kosten en + ver-
schillen in prestatie aanleiding moeten zijn om te onder-
zoeken, of het als toelaatbaar vastgestelde cijfer wellicht
voor de kosten te hoog en voor de prestaties te laag is
geweest. Aangezien bij de administratie, vele kosten
constante kosten zijn, zooals een groot gedeelte der sala-
rissen (eigen, niet van andere afdeelingen geleend per-soneel), huisvesting enz., zal + verschil voor de kosten
wijzen op onderbezetting, – verschil op betere bezetting
dan begroot werd.

Analyse van administratiepe kosten in Qergelijking met de
industrieele kostenanalyse.

Vergelijkt men nu de aangegeven methode voor de
administratie met de ihaatregelen, toegepastinhetfabrieks-
bedrijf, dan zal men twee belangrijke verschillen constateerén.
In de eerste plaats zal men bij de vaststelling van de
prestatienormen in de industrie dikwijls van het individu
en zijn prestaties uitgaan (premies); bij de administratie
doet men beter uit te gaan van een collectiviteit, van een
groep personen, die tezamen gelijksoortig werk verrichten.
In de tweede plaats staat bij de administratie tegenover
de kosten als regel geen directe bate. En wanneer dat
soms al mocht zijn, dan houden deze baten dikwijls
geen verband met den verrichten arbeid, maar met de
draagkracht van hem, die de vergoeding moet betalen,
terwijl bij de industrie steeds kosten en baten tegenover
elkaar zullen staan en het onderlinge verschil de winst-
resultaten bepaalt.

In verband met het voorgaande dient nog op enkele
bijzonderheden te worden gewezen.

Aanschaffingen dienen slechts te worden gedaan en’
te worden betaald op paraaf van den chef, ten laste van
wiens afdeeling deze kosten zijn gemaakt en de boekings-
aanwijzing, mitsgaders de omschrijving van de posten door
hein te worden goedgekeurd of vastgesteld. Op deze wijze
ligt zijn verantwoordelijkheid vast en is tevens voor d
kostenplaatsrekeningen de juiste afdeeling aangegeven.
Zooals reeds hiervoor werd vermeld, dienen bij de
begi’ooting en boeking der kosten de directe te worden
gescheiden van de indirecte kosten. Op de directe kan de
afdeelingschef invloed uitoefenen, op de indirecte dikwijls
niet; daarvoor kan weer.een ander verantwoordelijk worden
gesteld, zooals ,,chef huisvesting” voor ‘de huisvestings-kosten (onderhoud, verwarming, verlichting, enz.).
Bij kantoorpersoneel is dikwijls weinig ,,verloop”,
de salarieering houdt in vele gevallen ook verband met
den leeftijd. Daardoor kunnen op een, afdeeling toevallige
lasten drukken door het in dienst hebben van ouder
personeel. Voor een goed overzicht is het dan ook beter
uit te gaan van salarissen, gebaseerd op een normale
bezetting uit een oogpunt van leeftijdsopbouw en geslacht en de daarvoor geldende salarisnormen. Waar in de laatste
jaren veel jonger personeel elders te werk is gesteld en
dus de personeelsbezetting een andere dan de. normale
is, blijft op deze wijze de onderlinge vergelijkingsmogelijk-
heid met vroegere jaren bestaan en juist de onderlinge
vergelijking, zoowel in den tijd als tusschen gelijksoortige
afdeelingen, is van zooveel belang bij het vaststellen van
normen voor intellectueelen arbeid. Hierdoor kan voor de komende jaren, waarvan mag worden verwacht, dat

deze hooge eischen aan de efficiency zullen stellen, een
bruikbare vergelijkingsbasis worden gevonden
1),

M. C.
WINT.ERSTEIJN.

‘) Zie ook ,,Kostprijs en etficiëncy bij banken” in ,,E.-S.B.”
van
9
December
1942.

WONINGTOESTANDEN TEN PLATTELANDE

NA 40 JAAR WONINGWET.

Wij hebben er in ons’ artikel ,,Volkshuisvesting ten
plattelande”
1)
o.a. aan kunnen herinneren, dat een door
het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stede-
bouw ingestelde studiecommissie in het jaar 1940, d.i.
39 jaren na de totstandkoming der Woningwet, een
rapport heeft uitgebracht, waarin, ten aanzien, van de
volkshuisvesting ten plattelande, verschillende desiderata
werden gesteld en er verder bij de Regering op aange-
drongen werd, dat bijzondere maatregelen zouden worden

genomen om de bouw van arbeiderswoningen ten platte-lande te bevorderen.

Bedoelde studiecommissie had bij haar arbeid gebruik
kunnen maken van een drietal prae-adviezen van de
heren Bloemers, Bruineman en Kamp, die als burgemeesters
van kleine gemeenten met de sociale noden in hun
gebied bekend en vertrouwd waren.
Aan ,deze prae-adviezen moge worden ontleend, dat
het aantal onvoldoende ‘woningen in plattelandsgemeenten
pércentsgewijs veel groter is dan in de rest van het land.
In plattélandsgemeenten bedraagt het 17,1 %, in de
overige gemeenten 9,2%. Er zijn provincies, welke vèr
boven het gemiddelde uitkomen: Drenthe met 30 ,1%
,,onvoldoende” woningen ‘op het platteland, Groningen
met 20,4 en Overijssel met 20,2 %. Limburg blijft met 4,3 % ver onder het gemiddelde.
In de publicatie ,,Noodlijdende gebieden in Nederland
– De Zuidoosthoek van Drenthe”
2)
lezen wij, dat de
gemeente Emmen vooral berucht is geworden door de

1)
Zie ,,E.-S.B.” van
19
Juli
1944.
‘) Uitgave van het Wetenschappelijk Bureau van de
S.D.A.P.
in
1939.

2 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

407

krotten. De toestand is beter dan hij was, doch nog verre
van in orde. -.

Volgens de .Volkstellingscijfers van 1930 waren er in de

gemeente Emmen op ‘het ogenblik van de telling 7.715
woningen. Hiervan waren 2.383 éénkamerwoningen,
bewoond door twee of meer personen (in Amsterdam in
totaal 3.343, in Rotterdam 2.346, Maastricht 530).
Het percentage éénkamerwoningen is voor Emmen
het grootste in het gehele land.

Nog slechter blijkt de toestand voor Emmen, indien
men het aantal bewoners in deze ,,woningen” telt. Terwijl
in de grote steden althans 50 â 60 % van de éénkamer-

woningen niet meer dan 2 personen huisvestte en in
,,slechts” ongeveer 10 % van deze krotten meer dan 5
personen woonden, bedroegen deze aantallen voor Emmen
17 % met niet meer dan 2 personen, 47% met meer dan 5
personen.

Meer dan 25 % van de inwoners der gemeente woonde
in deze éénkamerwoningen, terwijl ook de tweekamer-

woningen lang niet alle bewoonbaar zijn en zeer vele
overyuld. (blz. 39).

Keren wij. thans tot de prae-adviseurs terug, dan ver-
nemen wij verder van hen, dat het aantal bedsteden in
gemeenten met minder dan 10.000 inwoners nog buiten-
gewoon groot is, nI. 71,3 %; Friesland brengt het zelfs
tot 90,5 %.

Iii de gemeenten van 2.000 tot 5.000 inwoners alleen al
zijn er niet minder dan 44.112 woningen, oftewel 17,7%
van het totaal, waarin het gezin geen behoorlijke slaap-
gelegenheid vindt. In 27.100 van deze woningen wordt
slechts één slaapvertrek aangetroffen. Alleen reeds met
het oog hierop zou de woningvoorraad, groot 249.463
woningen, een vermeerdering dienen te ondergaan met
10,9 %.

De prae-adviseurs betoogden dan ook zeer terecht, dat
het Rijk op ruime schaal medewerking voor woningbouw zou moeten verlenen ter voorziening in het woningtekort,
waarbij zij er op wezen, dat de voorschriften ten aanzien
van de slaapruimte in de meeste bouwverordeningen
onvoldoende zijn. Ook de aanleg van drinkwaterleidingen
zou met kracht dienen, te worden bevorderd.
Mr. Bloemers deed in dit verband nog uitkomen, dat
de opheffing van de Gezondheidscommissies ttadelig heeft
gewerkt op de activiteit van vele besturen van kleine
gemeenten.

In het Voorlopig Verslag op de Rijksbegroting 1940, dat
op 2 November 1939 werd uitgebracht, bleken deze uitin-
gen van zo deskundige zijde ter algemene kennis gekomen,
weerklank to hebben gevonden. Daarin hebben wij toch
kunnen lezen, dat, naar de mening van verscheidene leden,
een spoedig en doortastend optreden van regeringswege te meer gewenst is, daar reeds thans niet voor alle cate-
gorieen der bevolking woningen aanwezig zijn. Vooral
ten plattelande is, naar zij opmerkten, de woningvoorraad
zeer gering. Vele onbewoonbaar verklaarde woningen zijn
daar nog in gebruik. Het samenwonen en het gebruik
van woonwagens nemen er toe, hetgeen ook uit een oog-
punt van moraliteit verderfelijk is te achten.
In de op 15 November verschenen Memorie van Ant-
woord erkende de Minister, dat, met name op het platte-
land, hier en daar aanbouw van nieuwe woningen ge-
wenst is, hoofdzakelijk ten einde tot verbetering, van
woningtoestanden te geraken en dat ook de tegenwoordige
buitengewone omstandigheden nopen alle aandacht aan

het vraagstuk te schenken, opdat niet door een te grote
vermindering van de aanbouw een 4oestand ontstaat,
welke kenmerken heeft van die in de jaren na de oorlog
van 1914-1918. De cumulatie van achterstand in de
volkswoningbouw in die jaren, gevolgd door aanbouw
van woningen á tout prix, dient, zo enigszins mogelijk, te wordenvoorkomen.

De bewindsman voegde hier nog aan toe, dat, door het

nemen van bijzondere maatregelen, krachtige medewerking
zou worden verleend aan de krotopruiming, ook ten
plattelande, zowel van huur- als van eigen woningen.

Zes maanden later werd ook ons land in de oorlog
betrokken.

Woningtoestanden in Gelderland.

Wij willen thans gaarne enige aandacht schenken aan
een tweetal rapporten, waarin de woningtoestanden op
de Veluwe en in de Betuwe zijn behandeld.
Het eerste is in December 1938 verschenen als Rapport
van de Commissie voor het Streekplan in de Veluwe en
vermeldt op blf. 101, dat van oudsher de Veluwe rijk is
geweest aan schamele, slechte hutten en dat in verschil-
lende buurten en buurtschappen nog vele woningen
voorkomen, welke dringend onbewoonbaar behoorden te worden verklaard.
Uit de opgaven – zo wordt verder gezegd – omtrent
het aantal woningen, welke sinds 1 Januari 1905 onbe-
woonbaar werden verklaard, blijkt, hoe weinig in dit
opzicht tot dusverre nog werd verricht ondanks de vroegere
bemoeiingen van enkele zeer ijverige Gezondheidscom-
missies.

Ter verklaring van de ongunstige woningtoestanden
wordt o.a. aangevoerd, dat het voorschrijven van woning-
verbetering voornamelijk huurwoningen gold. Dat wordt de reden genoemd, waarom in vele gemeenten zo weinig

gebruik werd gemaakt van de bevoegdheden, welke de
Woningwet in dit opzicht aan de Gemeentebesturen
toekent. Wel zijn de economische toestanden voor velen
op de Veluwe zeer slecht en zullen onbewoonbaarver-
klaringen en het voorschrijven van woningverbetering
tot de uitzonderingen behoren, maar toch spreken de
samenstellers van het rapport als hun overtuiging uit,
dat in de meeste gemeenten nog een rijk arbeidsveld
aanwezig is voor colleges van Burgemeester en Wethouders
met sociaal gevoel.

In het rapport wordt verder toegegeven, dat de moeilijk-
heden hier ongetwijfeld opgestapeld liggen, vooral ten
aanzien van heidebewoners met zeer geringe behoeften
en zeer lage leefgewoonten.
Het is alsof men Ir. Faber hoort over de toestanden
in de gemeente Weststellingwerf in het begin dezer
eeuw!

Dat een gedeelte van de bevolking op de Veluwe inzake
de huisvesting nog met zulke lage eisen genoegen neemt,
is naar het oordeel van de samenstellers van het onder-
havige rapport ,,voor een aanzienlijk deel evenwel het gevolg van de omstandigheid, dat men zich het lot van
deze inwoners tot dusverre zo weinig heeft aangetrokken;
ook niet toen van crisis nog niet werd gesproken en heP
opvoedingsproces zo veel gemakkelijker was”.
Zeer berecht wijst men er dan nog op, dat onbewoon-
baarverklaring en afbraak niet tot haar recht komen,
wanneer deze niet worden voorafgegaan door verruiming van de woningmarkt met een aantal goedkope woningen.

Vijf jaren na de verschijning van het rapport der
Streekplan-commissie zag een nieuw rapport het licht,
dat geheel gewijd was aan de woningtoestanden in een
bepaald deel van Gelderland, nI. het gebied van de grote
rivieren
3).
De resultaten van onderzoekingen in de
Achterhoek en op de Veluwe zullen t.z.t. eveneens worden
gepubliceerd. Het ingestelde onderzoek is uitermate

conscientieus geschied aan de hand van uitvoerige vragen-
lijsten, terwijl van de diensten van geschoolde woning-
tellers een nuttig gebruik is gemaakt.
Op deze wijze is een rapport van ruim 100 blz. tot stand-
gekomen, waarvan de samenstellers in een kort inleidend
woord zeggen, dat de resultaten van het onderzoek in

9
Samengesteld door de Provinciale Commissievoor de Volks-
huisvesting van de Stichting Gelderland voor Maatschappelijk
Werk. . –

408

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Augustus 1944

het gèbied van de grote rivieren wel zo belangrijk geacht
moeten worden, dat zij een afzonderlijke publicatie

wettigen.
,,De voorstelling, welke men in Nederland veelal heeft
omtrent de welvaart van deze streken”, zegt de com-
missie, ,,wijkt heel sterk af van de werkelijkheid.”
Dat hiermede niets te veel gezegd is, blijkt uit de mede-
delingen op de bladzijden 71 en 72, waar wij vernemen,
dat 15 %. van alle woningen tengevolge van de vele ge-
breken ongeschikt zijn te achten en dat in 16 % van alle
woningen overbevolking voorkomt. 10 % van alle wonin-
gen zijn èn ongeschikt èn overbevolkt, 6 % wel geschikt,
doch overbeyolkt.
Wat dit betekent, wordt eerst goed duidelijk, als wij

hierop laten volgen, dat tengevolge van deze twee oorzaken
ongeveer een vijfde deel van de bevolking slecht gehuis-
vest is en de helft daarvan dubbel slecht. Het gaat hier
om niet minder’ dan circa 7.000 gezinnen, welke zijn

ondergebracht in

ongeschikte èn overbevoikte woningen ……8.301
ongeschikte woningen ………………….1.707 overbevol1te woningen ………………..2.025

In het hoofdstuk, waaraan wij deze gegevens ontlenen,
worden verder nog allerlei schrijnende bijzonderheden
weergegeven omtrent de zeer talrijke krotwoningen,
hetgeen ook in verband met de overbevolking een ernstig
probleem wordt geacht en te ernstiger nog, omdat de
bevolking de betekenis ervan lang niet hoog genoeg aan-
slaat.
De propaganda voor de verhoging van de woonl5escha-
ving gaat zeer moeilijk, heet het op blz. 76, omdat de
slechte gebruiken buitengewoon vast verankerd zijn in
de zede, terwijl de slechte economische omstandigheden
eveneens sterk remmend werken.
Onbewoonbaarvrklaring is hier dus zeker de aan-
gewëzen òplossing, ,,waardoor toekomstige eigenaars weten, dat bij de dood van de bewoners de woning als
middel voor menselijke huisvesting een non-valeur zal

worden.”
Maar daar moet men onmiddellijk op laten volgen,
dat voor de gezinnen met kinderen eerst andere woningen
beschikbaar moeten zijn, alvorens men deze krotten aan
de bewoning kan onttrekken.
Zo wordt het ons duidelijk, waarom de Studiecommissie
uit het Instituut voor Volkshuisvesting er zo krachtig

bij de Regering op aandrong, dat bijzondere maatregelen
zouden worden genomen om de bouw van arbeiders-
woningen tn plattelande te bevorderen!
Ook hier stuiten
wij
immers op een vicieuze cirkel,

welke doorbroken zal dienen te worden!

Ontwaakte belangstelling.

Kon de Gelderse Streekpiancommissie in haar rapport,
dat, zoals wij gezien hebben, in December 1938 werd ge-
publiceerd, nog verklaren, dat de door haar beschreven
ongunstige woningtoestanden op de Veluwe voor een
aanzienlijk deel het gevolg zijn van de omstandigheid,
dat men zich het lot der aldaar gevestigde plattelands-
bevolking tot dusverre zo weinig heeft aangetrokken,
daarna is er ‘in dit opzicht voorzeker een wijziging ten
goede ingetreden, welke mag doen verwachten, dat in de
naaste toekomst te dezen aanzien een grotere activiteit
zal worden ontplooid dan het verleden, ook het jongste verleden, te zien heeft gegeven.
Wij hebben hierbij het oog op enkele geschriften, welke
sindsdien, dat is in de laatste vijf jaren, het licht hebben
gezien en welke er geen twijfel over laten bestaan, dat het
probleem van de onbevredigende, zö niet onhoudbare
situatie ten aanzien van de volkshuisvesting ten platte-
lande inderdaad tot een oplossing zal worden gebracht,

zodra de omstandigheden het zullen toelaten.

Het zal – naar wij menen – onnodig zijn, aan deze
voor het overige zeer lezenswaardige geschriften een meer of minder uitvoerige beschouwing te wijden, weshalve wij
ermede volstaan, enkele ervan slechts aan te duiden.
Zo verscheen van de hand van den heer H. J. Langman,
burgemeester van IJist, het boekje ,,Het in eigendom
verkrijgen van woningen door arbeiders”, terwijl Dr. Ir.
H. G. van Beusekom, Inspecteur van de Volkshuisvesting
in Algemene Dienst, 2 boekjes deed verschijnen, t.w.
,,Volkshuisvesting ten plattelande” in 1939 en ,,Woning-

voorziening in’Oorlogstijd”in 1941 (van zeer recente datum
is de verschijning van een lijvigel studie van zijn hand:
,,Woningbouw. Problemen en Perspectieven”
4).

Verder kunnen wij in dit verband de inleiding memo-
reren, welke de heer J. A. M. Bruineman, burgemeester
van Druten, in Februari 1940 op een zeer druk bezochte
besturenconferentie van de R.K. Werkliedenbeweging
in Maas en Waal heeft gehouden, met als onderwerp:

,,Volkshuisvesting op het platteland”.
Hij wijdde daarin o.a. aandacht aan de mogelijkheid
van de verlening van voorschotten ingevolge de Land-
arbeiderswet of van een premie op het bouwen en ver-
beteren van arbeiderswoningen, ook voor grote gezinnen,
ingevolge daarop betrekking hebbende ministeriële circu-
laires.
Achtereenvolgens besprak hij verder de krotopruiming,
het verbeteren van woningen, de geldiening als tw’éede hypotheek, de zgn. Reparatie-circulaire (23 Juni 1938),
de woningen voor grote gezinnen en het probleem van de
beschikbaarstelling van grond, welke onderwerpen in
de genoemde circulaires in deze vôlgorde behandeld zijn
(Juni 1927, Juni 1928, Oct. 1934, Juni en Nov. 1938). Een grote moeilijkheid blijkt daarbij te zijn het ver-
krijgen van bouwgrond tegen redelijke prijs, terwijl ook’
de noodlijdendheid van verschillende gemeenten een rol
speelt. Het valt aan zulke gemeenten bijv. allerminst
gemakkelijk, f 600 per woning beschikbaar te stellen voor

krotopruiming.
Er zou over deze inleiding en over de interessante ge-
dachtenwisseling, welke erop volgde, nog wel meer ge-
zegd kunnen worden, doch wij willen liever de beschikbare
plaatsruimte gebruiken voor een korte bespreking van een
drietal rapporten, welke in 1942 zijn uitgebracht door de
reeds eerder genoemde Studiecommissie uit het Neder-
landsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw,
t.w. 1. Rapport over uitbreidingsplannen en welstands-
commissies; 2. Rapport over het Bouw- en Woningtoezicht
ten plattelande en 3. Rapport over de Landarbeiderswet.
Ze zijn in één boekje uitgegeven onder de titel ,,Volks-
huisvesting ten plattelande”.
Wij leven snel. Dât blijkt niet in de laatste plaats uit
het naschrift, dat aan het tweede rapport is toegevoegd
en waarin eraan wordt herinnerd, dat men in het ontwerp-
Woningwet van de Staatscommissie tot herziening der
Woningwet, dat sedert de vaststelling van het onderhavige
rapport is verschenen, in sommige opzichten aan de
daarin naar voren gebrachte wensen en bezwaren is tege-
moet gekomen.
Zo is de bevoegdheid om de gemeenten aan te wijzen,
die het toezicht gezamenlijk moeten regelen, overgegaan
van de Kroon op Gedeputeerde Staten en is die bevoegd-
heid van Gedeputeerde Staten zodanig omschreven,
dat de samenwerking krachtiger kan worden bevorderd,
dan onder de vigerende wet mogelijk is. Tevens is de
mogelijkheid geopend, dat andere diensten, met name de
gemeentewerken, in de samenwerking kunnen worden
betrokken. Ook is 4pet genoegen gezien, dat het regel zal
worden, dat de ambtenaren, die belast zijn met het ge-
meentelijk bouwtoezicht, geen werkzaamheden voor
particulieren mogen verrichten. Voorts blijkt aan de
woningcommissies een plaats te zijn ingeruimd (blz. 19).

‘) Zie ook de bespreking daarvan door Ir. Angenot in
,,E.-S.B.” van 26 Juli1944.

2 Augustus 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

409

Vooral de mededeling betreffende de woningcommissies
maakt het gewenst, het verslag van de hierbedoelde Staats-
commissie even voor ons te nemen.
Het verslag der Staatscommi.ssie.

Het medegedeelde omtrent de woningcommissies,
waaraan een plaats zou zijn ingeruimd, verdient ni. enige
aanvulling. In artikel .24a toch van de bestaande Woning-
wet, welk artikel is ingevoegd bij de wet van’ 14 Juni
1934 S. 316, is namelijk reeds bepaald, dat bij algemene
maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden
gegeven voor de vorming van woningcommissies, welke
inzake aangelegenheden betreffende woningverbetering en
overbevolking (artt. 18-24) in de plaats treden van den
Inspecteur.
De Staatscommissie zou nu aan deze commissies de-
zelfde bevoëgdheden willen doen verlenen als aan den
Inspecteur: het aanwijzen van woningen, welke ver-
betering behoeven, en het beroepsrecht, zodat zij
negens
hem kunnen optreden en niet
namens
hem.
De instelling van woningcommissies wordt van belang
geacht (verslag, blz. 111), ,,omdat de belangstelling van
verschillende kringen in het maatschappelijk leven op
deze wijze ten dienste van de volkshuisvesting wordt
gewekt”.
Wij lezen dan nog, dat, teneinde tot instelling van
woningcommissies te geraken, regeling van de taak,
samenstelling en werkwijze van die commissies uitdrukke-
lijk is voorgeschreven.
Inzake verbetering, onbewoônbaarverklaring en over-
bevolking vinden wij in het verslag vermeld, dat de
regelen daaromtrent meer systematisch en overzichtelijker
zijn gerangschikt, doch dat principiële wijziging van deze
regelén niet nodig wordt geacht.
Wel bepleit de Staatscommissie het treffen van maat-
regelen inzake het bouwtoezicht
i
dat in vele kleine ge-
meenten niet tot zijn recht is gekomen. Het voldoet in vele plattelandsgemeenten zelfs nog niet aan de meest
elementaire eisen, zegt de Staatscommissie op blz. 26
van haar verslag.
Andere passages, welke voor de door ons geleverde
besqhouwingen van belang zijn, treffen wij in het verslag
niet aan, zodat wij dit hoofdstiikje menen te mogen be-
sluiten met het overnemen van een passage betreffende de
in te stellen woningcommisies, waarover hierboven reeds
iets is gezegd, tot instelling van welke commissies is ge-
adviseerd ,,in verband met de van vele zijden uitgeoefende
aandrang. Zij zullen als verlengstukken van het ambtelijk
toezicht een te waardeeren aanwinst blijken te zijn en
veel nuttig werk op het terrein van de volkshuisvesting
kunnen verrichten.”
Het valt immers, niet in de laatste plaats met het oog
hierop, ten zeerste te betreuren, dat het op 26 April 1940
uitgebrachte verslag met het daarbij gevoegde ontwerp
ener geheel nieuwe Woningwet moest blijven liggen.

De Qnje hand in Zuiderzee/and.

Gewacht kon in de jaren 1930-1935 niet worden met
de bouw van woningen en boerderijen in de drooggelegde
delen van de Zuiderzee. Daar had de Regering in alle
opzichten de vrije hand en werd zij bijv. in haar hande-
lingen niet geremd door de laksheid of de onwil van
weinig-vooruitstrevende gemeentebesturen.
Slaan .wij het boek ,,Zuiderzeeland” (1937) op van den
heei Mr. A. F. Kamp, burgemeester van de Gemeente
Texel en later Secretaris van de Bestuurs-Afdeling der
Wieringermeerdirectie, dan wordt het ons alras duidelijk,
dat men de oplossing der moeilijkheden, waarvoor men
geplaatst werd in de kale Wieringermeerpolder van 1980
– zonder wegen voor aanvoer van materialen of vervoer
van arbeiders, zonder onderkomen voor de werklieden -, overwonnen heeft op een wijze, welke eerbied afdwingt.
De gebouwde huizen zijn alle aangesloten op de riolering,

zowel huisriolering als privaten, welke alle• van water-
spoeling zijn voorzien, deze laatste met tusschenschake-
ling van een Ohmsput’of Sceptic tank.
De woonkernen zijn gedraineerd – en ook gerioleerd -,
voordat met de bouw een begin werd gemaakt. Op deze
wijze kon het water in de bodem worden afgevoerd en
werd de bowgrond ontwaterd.
De exploitatie der woningen heeft men toevertrouwd
aan een Stichting, waarvan het bestuur bestaât uit ver-
tegenwoordigers van 3 Departementen, t.w. Financiën,
Waterstaat en Sociale Zaken.
Zij tracht haar doel, de bevordering van de volkshuis-
vesting in de Wieringermeer, o.a. te bereiken door het
bouwen en exploiteren van woningen etc.,
000r zolang niet
een krachtens de Woningwet toegelaten evoningbounve’ereniging
in de Wieringernseer werkzaam is.
De uitvoering van één en ander is in handen gelegd
van het ,,Bouwbureau De Wieringermeer”, waarbij de
gezonde opzet is geweest, dat het economisch mogelijke
moest worden bereikt: het Bouwbureau moest zichzelf bedruipen. Het klinkt wel wat heel zakelijk!
Maar wij worden dadelijk gerustgesteld bij kennis-
neming van een passage op blz. 142, nI. deze, dat als be-
ginsel voor het bouwen van dorpen, boerderijen en wonin-
ningen in de Wieringermeer heeft gegolden, ,,dat het in het nieuwe land niet alleen goed werken,
maar ook goed wonen moet zijn. De nederzetting moet den mensch verzekeren, wat
hij thans en straks voor een mçnschwaardig bestaan
verlangt. . . . 1″

Naschrift.

Hadden wij het vraagstuk van de huisvesting van
krotbewoners uitvoeriger kunnen behandelen, dan zouden
wij een dankbaar gebruik hebben kunnen maken van het
gelijknamige rapport van een Commissie, ingesteld door het
Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stede-
bouw en de Nationale Woningraad, Algemeene Bond van
Woningbouwvereenigingen, alsmede van het verslag van
de Landelijke Bijeenkomst, uitgaande van laatstgenoemde
instantie, gewijd aan de krotopruiming en gehouden op
28 Januari 1939.
F. S. NOORDHOFF.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Binnent, wissels,
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Data
muntmate-
beleenin gen, voor-
Totaal
opeischb.
riaal en
schollen a/h Rijk
act iva
schulden
deviezen
‘)
en diverse
rekeningen_’)

31 Juli

’44
4.766.198-
145.208
4.996.266 4.813.386
24

,,

’44
4.720.753
155.024
4.960.842 4.780.228
17

,,

’44 4.758.109.
159.191
5.002.364
4.821.741
10

’44
4.786.079
147.726
5.006.844
4.829.087
3

,,

’44
4.977.961
147.211
5.198.374
5.020.692
26 Juni ’44
5.144.418
154.128
5.370.345 5.174.919
99

,,

’44 5.136.350
147.585
5.355.737
5.160.945
6Mei

’40
1.173.319
248.256
1.474.306
1.424.016

Bankbii jet-
Saldi
Bankassig-
Schatkist-
papier
Data
ten in
om-
in
natien en
Saldo

Rijk
rechtstr.
loon
RIC
diverse
R/C (D/C)
onder-
rekeningen
gebracht

31 Juli

’44
4.414.777
3941
60.003
C.

99.293

24

,,

’44
4.386.988
393.083 57.828
C.

114.713

17

,,

’44
4.375.133
446.538
57.817
C. 144.318

10

,,

’44
4.376.123
452.795
55.038
C. 115.595

3

,,

’44
4.377.913 642.642
54.896
C. 118.873

26 Juni ’44
4.334.680
840.173
126.518
C.

97.757

19

,,

’44 4.312.615 848.318
.

125.824
C. 107.196

6 SîeI

’40 1.158.613
255.174
10.230
C.

22.962

1)
Ingev’olge de verordening 5811943 (dd. 26
Juni)
zijn de posten
,Correspondenten In het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
,
middelen (exel. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Dlverse
rekeningen”, van 5
Juli
af opgenomen onder de bultenlandsche
portefeuille, In onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

A?fabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den altabetischen index Overheldsmaatregeien in 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

Blz.
Administratieplicht ……27, 55, 123, 383
Advertenties ……………………283
Afval…… ………… . …………. 123
Algemeen Vestigingsverbod ……….55
Ambacht ………………27, 161, 251
Arbeldszaken 27, 55, 123, 161, 298, 383, 398
Bank- en Credietwezen ……….41,313
Belastingzaken 41, 111, 163, 237, 285, 337
Betalingsverkeer met het buitenland . . 27
Bouwnijverheid …………123, 251, 283
Bultenlandsche handel …………..123
Deviezenbescherming …………….398
Duitsche orders …………………283
Financiering Rijlsbureaux ……….398
Geneesmiddelen ………………..299
Groenten en fruit …………….96, 313
Grondkamers ……….237, 284, 313, 398
Grondstoffenbespa
.
ring en bedrijfsratio-
nalisatie …………………….161
Handel 27, 55, 123, 162, 236, 283, 383, 398
Heffingen 41, 55, 123, 162, 236, 283, 383, 398
Hooi en stroo ………………284, 299
Hout…………………………398
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
In- en. Uitvoer ………………26, 383
Industrie 27, 55, 123, 163. 283, 299, 383, 398
Inlevering puntdraad en gladde draad.. 135
Kamers van Koophandel
.
………..60
Kinderbijsiagwet ……………..1.23, 299
Kleinhandel …………………….25i
Kweekersbe81uit ………………..299

Biz.
Landbouw 41, 97, 125, 237, 284, 299, 313,
385, 398
Merken ……………………283, 299
Monopolieproducten …. 55, 123, 285, 398
Motorhrandstof …………….163, 285
Non-ferrometalen …………..123, 299
Omzetbelasting …………..41, 97, 313
Opheffing Centrales… …………… 40
Organisatie Bedrijfsleven. . 27, 83, 123, 163. 283, 299, 383, 398
Papier .’ ………………………398
Persgas ……………………….337
Pluimvee …………..41, 135, 237. 285
Prijsregeiingen 40, 83, 125, 163, 284, 337,
383, 398
Rentepeil ……………………..337
Scheldsgerecht Voedselvoorziening . . . . 41
Sierteelt …………….41, 97, 135, 237
Sociale voorzieningen
.
………125, 177
Steunverieening. aan stilgelegde bedrij-
ven …………..40, 55, 125, 385, 398
Suikerbieten e.d..
………….. 61, 97
Surrogaten …………….97 237, 285
Tabak …………..40. 96, 135, 237, 385
Telefoonverbindingen …………….284
Textiel …………………40, 96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek ………………………..41
Tuinbouw ……………….41, 313,. 385
Turf…………………………96
Vee . . 41, 97, 135, 237, 285, 313, 385, 399

BIz.
Veevoeder ………………..41, 97
Verevenlngsheffing ………………125
Verpakkingsvoorschriften …………96
Vervoer ……………….111, 163 285
Verzekering ……………..96, 125, 284
Vestigingswet Kleinbedrijf 41, 125, 177, 236
– 284, 385
Vlsscberlj ……….41, 285, 313, 385, 399
Vlas ………………..41,97. 163, 313
Voedselvoorziening 97, 135, 285. 299, 385, 399
Volkstuinen ………………….125, 237
IJzer en Staal 125, 177, 284, 337, 385, 398
Zaden ……………………..41, 97
Zuivel ………………….41., 97, 163

e&i

VAN DE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT

IN NEDERLAND

door Dr. Ir.
F. J. C. VAN DER SCHALK

24ste Publicatie van het Ned Ecönomisch Instituut

PRIJS t 2.60 *

(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. f 1.75.
bestellen bij het N.E.I.).

Verkrijgbaar In den boekhandel

Uitgave: DE ERVEN F. BOHN NV. – HAARLEM

Dr. P. J. Verdoorrt:

De ontwikkeling en druk

der constante, kosten

Publicatie No. 33 A

van het Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs f 2.50*

(Prijs voor donateuïs en leden van het N.E.I. fl.85;
bestellen bij het N.E.L).

Verkrijgbaar in den boekhandel

UITGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

De betrekkingen tusschen

banken en industrie

in Zwitserland

door

Dr. J. C. M. VAN RHEE

Publicatie No. 11 van’ het
Nederi. Economisch Instituut

Prijs f
3.65
*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. (2.75;
bestellen bij het N.E.I.)

Uitgave: DE ERVEN

F. BOHN N.V., Haarlem

Beschouwingen over een

tolunie tusschen Nederland

en België-Luxemburg

door

D. C. Renooij

3de Publicatie van het
Nederlan,dsch Econo-
misch Instituut

PiIJS f 8.40*

(Prijs voor donateurs en

leden van het
N.E.I t
6.-;

bestellen bij het
N. E. 1.)

Ver’krijgbar in den boekhandel

Uitgave:
De Erven.

F. BOHN N.V.-Haarlem

Verantwoordelijk voor het redactioneele gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roelants te Schiedam. Drukker en Uitgever: Koninklijke Nederlandsche Boek-
drukkerij H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f
20.85*
per jaar. (Prijsvaststelling
No. 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1. K 2193.

Auteur