Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1460

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 14 1944

14 JUNI 1944

A UTE ÜRSRECHT VOORBEHOUDEN

conoM*SCh-Statistische

Berichten-

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL. NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 14 JUNI 1944

No. 1460

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten •Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M. H. A. pan der Valk; P. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacieur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris
Abonnementsp,ijs oan het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland f 20,85′ per jaar (,,Prijsvaststelling

No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën f 23,— per

jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo pan elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-

derlandsch Economisch Instituut ontoangen het blad gratis

en genieten e
t
en reductie op de eerdere publicaties. Adres-

wijzigingèn op te gec’en aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a,Rotterdam (C.).

Telefoon 38340. Giro 8408.

• Acingeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).

Adpertenties 000rpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s

/ 0,22 pçr mm. Plaatsing bij. abonnement volgens’ tarief.

INhOUD:

Blz.

De Nederlandsche haringexport door

A. G. U. Hildebrandt ……………………..316

Afschrijvingsproblemen in den tegenwoordigen tijd

door
Mr. B. Moret ……………………..319

Ingezonden stukken

Een internationale scheepvaartpool door
A. G.

Oidtmann,
met naschrift van
C. Vermey ……321

Maandcijfers

Gecombineerde maandstaat van de vier Nederland-

sche groote banken en van het Nederlandsche

bedrijf der Nederlandsche Handel-Maatschappij
323

Statistieken

Stand van ‘s Rijks kas — Bankstaten ……….
323

GELD- ‘EN KAPITAALMARKT.

Op de
discontomarkt
zijn sedert ons vorige overzicht de
tarieven betrekkelijk weinig veranderd bij geringe om-
zetten. Jaarspapier wordt genoemd op circa 1f
%.
Fe-

bruari- en Maartpapier gaat op
1/8
k
111/16
%. Er is dus
opvallend weinig verschil.in
de langere termijnen. Kort
papier wordt op
!8
% verhandeld. In October-, November-
en Decemberpapier ‘is practisch geen affaire. Er is welis-
waar voor die termijnen vraag, maargeen aanbod, omdat
er maar zeer weinig papier met deze vervaltermijnen uitstaat, zoodat de houders daarvan het om der. wille
van een min of meer gelijkmatige verdeéling der verval-
termijnen niet willen afstaan. Zoo ziet men dus een merk-waardig ongelijk geëchelonneerd verloop. Tusschen drie-,
vier-, vijf- en zesmaandspapier is een uiterst geringe marge
en tusschen acht- tot en met twaalfmaandspapier even-
eens. Overigens blijven zoowel vragers als aanbieders
grootendeels een afwachtende houding aannemen.
De
obligatimarkt heeft veel heftiger gereageerd op de
gewijzigde militaire situatie in het Westen dan de disconto-
markt. Over de geheele linie was een belangrijke koers-
daling te registreeren. De gestaffelde leening, .die Maandag
nog op 101
3
/
8
sloot, zakte 1insdag in to.t 100/
8
en sloot Vrij-
dag op %, iia een oogenblik
99f
te hebben gestaan.
Binnen de week verloor deze leening dus rond
1f
punt.
De
3 %
spoorwegleening kwam van 100/
8
ôp Maandag
op
98/
16
tegen beurssluiting op Vrijdag, na een laagste punt van
98f,
een daling derhalve van rond
2 %.
Inte-
gralen kwmen van
83/
op Maandag tot
82.
De
3f %
leeningen moesten eveneens een behoorlijke veer laten:

de leepingen
1942
en
1943
kwamen van 100/
8
op
991
na een laagste punt te hebben geregistreerd van
981 %.
Ook de
4 %
leeningen vertoonden een flinke koersdaling:
de
4 %
leening
1940
kwam van
109
1
%
6
op
108/;
de
4’%
leening
1940 II
met belasting faciliteit van
108/ op

1061
/8;
de
4%
leening
1941
van
103/
op 101/
8
. Over de ge-
heele linie dus een flinke koersval, die het rendement der
diverse staatsfondsen een flinken sprong omhoog deed ma-
ken, vooral voor de relatief

kortloopende leeningen. De

4 %
Nederland
1941,
waarvan het rendement opliep van
2,90 %
tot
3,48 %,
een stijging derhalve met meer dan

f%
in één week, spande in dezen de kroon. Ook de gemeente-
leeningen ondergingen een gevoelige reactie. De
3f %
Amsterdam kwam van 1021 stopkoers op 1001 %. De
3f
% Rotterdam van 101/
8
op
991 %.
De omzetten
waren bij dit alles betrekkelijk gering. Het aanbod k*am

niet in groote posten, doch veeleer met kleine orders aan
de markt. Een duidelijke indicatie voor het feit, dat het
speciaal ook de kleine belegger was, die zijn fondsen spuide,

vormt de omstandigheid, dat in het bijzonder de kleine
coupures der staatsleeningen aangeboden waren. Zoo
noteerden de stukken, van f 100 der
3f %
leeningen
op Vrijdag
97
1
/ of wel ruim 2 punten beneden de heele
stukken, terwijl in het begin van de week die marge nog
slechts
/8
% beliep.

316

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Juni 1944

DE NEDERLANDSCHE HARÏNGEXPORT.

Inleiding.

De Nederlandsche haringdrijfnetvisscher!j
1),
welker

voornaamste product de gekaakte gezouten haring is,

de zgn. pekelharing, is een seizoenbedrijf.
Deze ,,haringteelt” neemt een aanvang in de maanden
Mei en Juni en duurt tot in December en Januari voort.
Omstreeks Mei/Juni gaat de haring samenscholen ter
hoogte van de Shetlandseilanden en trekt dan verder naar
het Zuiden om ongeveer October/November den paai-

grond, Doggersbank, te bereiken. In den aanvang van de teelt, de ,,voorteelt”, is de haring
nog niet ,,rijp”, doch wel zeer smakelijk en vet. Dit is de ,maatj esharing”, de , ,Hollandsche nieuwe”, die slechts
korten tijd houdbaar is, tenzij zij in het koelhuis wordt

opgeslagen.
Gedurende de voorteelt neemt het samenscholen van

de haring pas een aanvang, met het gevolg, dat de haring
nog niet dicht opeenzwemt, zoodat de vangsten nog be-
trekkelijk gering zijn en de loggers dientengevolge onge-
veer vier tot zes weken op zee zijn, alvorens het schip is
volgeladen. Naarmate het seizoen vordert ea de haring
rijp wordt, gaat zij steeds meer samenscholen, tot in de
najaarsmaanden, de ,,nateelt”, de Doggersbank wordt
bereikt en de dan dicht opeen zwemmende haring, de

,,volle haring”, overvloedige vangsten oplevert, zoodat de loggers spoedig zijn volgevischt en met korte reizen

van twee tot drie weken kan worden volstaan.
Deze volle haring is, gekaakt en gezouten, als pekel-
haring ruim een half jaar goed houdbaar.

Tabel 1 geeft een representatief beeld

van den haring-

aanvoer.

Tengevolge van de motoriseering van de vloot kan de
terugreis voldoende snel geschieden om de haring des-
gewenscht versch aan te voeren, hetgeen met de langzame zeilloggers voorheen niet mogelijk was. De afzetmoeilijk-
heden na 1930 waren oorzaak, dat van overheidswege
de aanvoer van pekel- en steurharing moest worden be-

perkt.
De groote vraag naar versche haring voor direct ver-
bruik, zoowel voor de vischconservenbedrijven als voöi

export, maakte het, tengevolge van de motoriseering der loggers, mogelijk de vloot zoolang mogelijk in bedrijf te
houden De aanvoer van versche drijfnetharing nam véér
1940 elk jaar toe, doch bedroeg slechts een klein percen-
tage van den totalen aanvoer van drijfnetharing.
Uit tabel T blijkt voorts, dat ook de aanvoer van versche
trawlharing in opkomst was, maar voor Nederland nog

niet veel beteekende. –
De Nederlandsche aanvoer van haring bestond dus
grootendeels uit pekelharing, een goed houdbaar product, dat, sinds de uitvinding van het haringkaken door Willem
Beukelszoon van Biervliet in de 14e eeuw, zoowel rauw
als gerookt of gemarineerd wordt gegeten.
De reeder ontving vöör 1940 acht â negen gulden per
kantje van 95 kg netto. Een kantje bevat ongeveer 1.000
haringen, zooaat de reeder voor een haring minder dan
één cent ontving. Pekelharing is dan ook een zeer goed-
koop en voedzaam product (vischvleesch èn vet!). Het
was daardoor een bekend exportproduct naar alle Euro-

peesche landen.

Nederland als haring Qisscherijmogendheid.

Tabel II (zie blz. 317) geeft een overzicht van den totalen West-europeeschen aanvoer van alle soorten haring. Hieruit

TABEL T.
.

Haringteelt
1938
in hg netto
1
):

Loggers
alaate

v ii
in
st ur-
e1
Totaal
pekel- en
Versche
dtijfnet-
Versche
trawl-

/
1938
bedrijf
harii g
barin g
li ar

g
h ar
steurharing
haring
haring

April

……………………..
..


– – –


8.000
Mei
80.000



80.000

12.000
Juni
616.000
– –
3.000
619.000


Juli
………
237
……………….
3.306.000
196.000

220.000
3.722.000

408.000
244
6.192.000 2.678.000
44.000 171.000
9.087.000
6.000
1.736.000
September

………………………..II
………………………..51

245
2.041.000
6.91 5.000
1.124.000 1.531.000 11.611.000 3.974.000
October

Augustus

…………………..

244

.

41.000
10.297.000 1.638.000 9.544.000 21.520.000
1.429.000
1.864.000
November

…………………..
…………………….
243

7.178.000
106.000
11.107.000
18.391.000 5.501.000
142.000
December
……………………
…………………..
229

2.140.000
115.000
1.614.000 3.869.000
5.173.000
110.000

1)
Gegeveis
ontleend aan de Jaarcijfers van de
Afdeeling
Visscherijen
van het Departement van
Landbouw
en Visscherij.

IJle
harink
is de uitgepaaide haring, die minder vet-

houdend is en over het algemeen minder opbrengt dan
volle haring. Deze ijle haring wordt vooral gebruikt door inleggerijen en vischconervenfabrieken.
Steurharing is ongekaakte gezouten haring, welke
slechts beperkt houdbaar is en welke speciaal voor bokking-

.
rookerijen geschikt is. Indien de vangst zoo overvloedig is, dat er geen tijd is om te kaken, wordt een deel van de
haring als steurharing aangevoerd, terwijl vooral de haring,
welke dicht onder de Engelsche kust wordt gevangen
(de zgn. Engelsche wal-visscherij), wordt gesteurd, omdat
deze haring zich dan in het bijzonder leent voor rooken

tot bokking.
Uit tabel 1 blijkt, dat in Juli nagenoeg alle loggers
aan de haringvisscherij deelnemen, doch dat de aanvoer
van groote kwantiteiten om de hierboven reeds uiteen-

gezette redenen in het najaar plaats heeft.
Bovendien zien we, dat tegen het einde van de teelt ook

veel versche drijfnetharing werd aangevoerd. Dit hing
eenerzijds samen met de motoriseering van de loggers en
anderzijds met de beperkte afzetmogelijkheden van den

pekel- en steurharing.

1)
Zie A.

G. U. Hlldebrandt: ,,De economische beteekenis van de
Nederlandsche zeevisscherij” in de ,,E.-S.B.” van 8 October 1941 en
,,Problemen der Westeuropeesche zeevisscherij” In de ,,E.-S.B.” van
11 Maart 1942.

blijkt, dat de haring in hoofdzaak op de Noordzee wordt
gevangen, terwijl Noorwegen den grootsten aanvoer heeft. Opgemerkt zij echter, dat vooral de Noorsche voorjaars-
haring in kwaliteit ten achter staat bij het Hollandsche

en Britsche product.

De Nederlandsche export oan pekel- en steurharing.

De aan-, in- en uitvoer van pekel- en steurharing toont
over de laatste drie decennia het beeld, als weergegeven

in tabel III.

TABEL III.
Aan-, in- en uit coer oan pekel- en steurharing in millioenen
kg netto
1):

Uitvoer als %
emi de

Aanvoer

Invoer

Uitvoer van den aanvoer
per jaar

en invoer

1912114

77,6

13,1

61,3

67
1928130

69,7

8,3

50,5

65
1936138

75,8

1,6

50,8

65

‘) Gegevens ontleend aan de Jaarcijfers van de Afdeeling Vis-scherijen van het Departement van Landbouw en Visscherij.

Hieruit blijkt, dat de totale uitvoer van pekel- en steur-
haring na 1918 wel niet ver onder het peil van vôér 1914
is gebleven, doch dat er, in verband met de toegenomen

14 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

317

AanQoer oan alle
soorten
haring in
1937
TABEL II.

in millioenen kg netto
1)

LAND
totalen
Noordzee
Oostzee
lersche Zee
IJsland
Noorsche
Overige
a3r

S

33
257,9
.
4,3
246,1
0,4
528,7
19
249,6
36,4
6 ,1
292.1
17
251,8
12,1
263,9

Noorwegen

…………………..

12
196,1

196,1

Engeland

………………..


Duitschiand

…………………

7
117,6
1176
Ijsland

…………………….

5
40,4 30,3 2,0
3,1
72,7
Nederland

…………………..
Zweden

…………………….
Frankrijk

…………………..
4
48,9
12,7
64,7
.
……………….
Overige landen
3
19,3
29,0
0,1
5,9
54,3

1

100

1

985,5

1

71,4

1
,

49,2

1

234,4

1

246,1

1

3,5

1

1.590,1
‘)
Gegevens ontleend aan het ,,Bulletin Statistique des Pêches Maritimes des Pays du Nord de I’Europe”.

bevolking, relatief een aanzienlijke achteruitgang is ge- en Noorwegen. Tabel V geeft hiervan een beknopt over-
komen.

zicht.
On de oorzaken van dezen achteruitLyanLy zullen
wij
thais nader ingaan.

0 0

Daartoe zal eerst moeten worden nagegaan, welke
landen voorheen onze peke]- en steurharing importeerden.
Hiervan geeft tabel IV een beknopt overzicht.
TABEL IV.
iVederlandsche uiwoer van pekel- en steurharing gemiddeld
jSer
jaar in millioenen kg netto
1
):

1912114

61,3 45,2

5,1

7,5

3,5 1928130

50,5 28,3

10,9

5,7

0,7

4,9
1936138

50,8

6,9

15,2

6,6

8,1

8,0

1,9

6,1

1)
Gegevens ontleend aan de ,,In-, uit- en doorvoerstatistiek”

In deze tabel valt allereerst op, dat Duitschland, dat
véôr 1914 onze voornaamste afnemer van pekel- en steur-
haring was, thans één van de geringste importeurs van
onze haring was geworden. De oorzaak cPaarvan moet
gezocht worden in de opkomst van de Duitsche trawl-
haringvisscherij, welke na den vorigen wereldoorlog heeft
geleid tot een overvloedigen aanvoer van goedkoope
versche trawlharing, terwijl daarenboven in het bijzonder
na 1930 gebrek aan deviezen en streven naar zeifvoorzie-
ning den aanvoer van onze haring nog verder beperkten. De groote beteekenis, welke de Duitsche trawlharing-
visscherij heeft gekregen, blijkt wel hieruit, dat in 1938
in de Duitsche visscherijhavens 211,6 millioen kg haring
werd aangevoerd, waarvan niet minder dan 75% uit
trawlharing bestond.

Daarentegen werd in de Nederlandsche visscherijllavens
in datzelfde jaar 90,2 millioen kg haring aangevoerd,
waarvan slechts 10% uit trawlharing bestond.
Voor het verlies der Duitsche markt hebben de Neder-
landsche exporteurs ten deele compensatie gezocht en
gevonden op de Belgische markt, welke echter een klein
afzetgebied vormt.

Voorts heeft men afzet gevonden in Polen en de Zuid-
europeesche landen, terwijl incidenteel Rusland, voorheen,
één der belangrijkste koopers van Engelsche haring, als
kooper optrad.

De uitvoer naar de U.S.A. is niet alleen niet toegenomen,
maar zelfs aanzienlijk achteruitgègaan. De oorzaak hier-
van, welke blijvend is te achten, was de beperking van de
immigratie. Het waren in het bijzonder de Oosteuropeesche
emigranten, die de pekel- en steurharing consumeerden.
Zoodra echter de koopkracht dier emigranten voldoende
Y
~
as gestegen, gingen zij over tot het verbruik van versche
visch en vleesch.

De positie van Nederland op de wereldmarkt voor pekel-
en steurharing.

De voornaamste concurrenten op de internationale
markt voor pekel- en steurharing zijn Groot-Brittannie

TABEL V.

Uitvoer oan pekel

en stew-haring in millioenen kg netto:

1

Nederland
‘)
Groot-Brittannië ”
1
Noorwegen
*)

1928
50,2
197,8
58,9 1929 51,6
214,3 68,8
1930
49,8
182,6
80,4
1936
45,0
98,6
38,6
1937
57,4
84,9
34,9
1938
69,9
97,6
24,7

Gegevens ontleend aan:
1)
,,In-, uit- en doorvoerstatistiek”.
‘) ,,Annual Statement of trade of the United Kingdom”. ‘) ,,Norges Offisielle Statistikk”.

Hieruit blijkt, dat Engeland de voornaamste concurrent
is van de Nederlandsche exporteurs. V66r 1940 voerden de
Nederlandsche en de Engelsche exporteurs een fellen
strijd, temeer omdat zoowel Nederland als Engeland
grootendeels op export waren aangewezen. Het wegblijven
van Rusland uit de markt en de verminderde beteekenis
van Duitschland als afzetgebied hebben dan ook tot
aanzienlijke afzetmoeilijkheden geleid, hetgeen zeer duide-
lijk tot uiting is gekomen in de ongunstige resultaten
van de haringdrijfnetvisscherij.

In verband daarmede is na 1931, aanvankelijk vrijwillig,
doch reeds spoedig van overheidswege, de uitoefening
van de haringdrijfnetvisscherij beperkt, teneinde over-
productie te voorkomen.

Het aantal uit te varen loggers werd beperkt en ge-regeld, alsmede de duur van de periode, waarin pekl-
en steurharing mocht worden aangevoerd en de lengte
van de vleet, waarmede mocht worden gevischt. De
loggers konden de visscherij dus slechts zeer beperkt
uitoefenen, omdat deze tak van bedrijf in een noodtoestand
‘verkeerde, temeer daar omstreeks 1928 de zeilloggers tot
motorloggers waren verbouwd, hetgeen de vangcapaciteit
zeer aanzienlijk had vergroot.

Doordat dit belangrijke exportbedrijf duizenden vis-schers, walpersoneel, vischhandelaren, enz., een goede
werkgelegenheid kan verschaffen en tevens een onmisbare
bron voor het verkrijgen van deviezen is, doet zich de
vraag voor, welke middelen kunnen worden aangewend,

teneinde den uitvoer van pekel- en steurharing te be-
vorderen.
Wij zullen daartoe twee der belangrijkste middelen ter
bevordering van den uitvoer nader onderzoeken en wel het
eventueel verleenen van eep exportpremie en een betere
organisatie van deri export:

Exportpremies hunnen den haringexport niet bevorderen.

Teneinde den invloed van een eventueel te verleenen
exportpremie op den uitvoer van pekel- en steurharing
te onderzoeken, zullen wij aanknoopen bij een studie van
Drs. J. J. J. Dalmulder ,,Rapport inzake het Noordzee-
haringvisscherijbedrijf”, verschenen in 1936.

Door middel van correlatieberekeningen verkreeg
Dalmulder de volgende regressievergelijking:

W
o

I

12

1

1
10I

IBII

E1

1
1

318

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Juni 1944

Z(t) = —0,01 p(t) + 0,02 p(t) + 0,81 p(t) + 0,10 L(t),
z.H

z.E

z.N

waarin over de jaren 1922-1934:
Z(t) = het verloop van den Nederlandschen export van
pekel- en steurharing;
p(t) = het prijsverloop der door Nederland geëxporteerde
z.H

pekel- en steurharing;
p(t) = het prijsverloop der door Engeland geëxporteerde

z.E

pekel- en steurharing;
p(t) = het prijsverloop der door Noorwegen geëxpor-

z.N

teerde pekel- en steurharing;
L(t) = het verloop van de koopkracht der consumenten.
Dez6 grootheden zijn gemeten in procentueele afwijking
van hun normale ontwikkeling, zoodat de regressiecoëfîi-
ciënt tevens de mate van elasticiteit weergeeft.

Uit deze regressievergelijking, waarvan de correlatie-
coëfficiënt 0,88 bedraagt, zijn de volgende voor ons doel
belangrijke conclusies te trekken:
Een stijging van 1% van den Nederlandschen export-
prijs van pekel- en steurharing leidt tot een daling van
0,01% van den export van pekel- en steurharing. Hieruit
blijkt, dat de vraag naar pekel- en steurharing zeer in-
elastisch is; dat wil zeggen, dat niet te groote veranderingen
in den prijs bijna geen invloed hebben op den verkoop.
Dit is ook begrijpelijk, want haring is een echt volks-

voedsel.

Een stijging van 1% van den Engelschen export-
prijs van pekel- en steurharing leidt tot een stijging van
slechts 0,02% van den Nederlandschen export van pekel-
en steurharing.
Niet te groote veranderingen van den Engelschen
exportprijs hebben voor onze haringexporteurs dus vrijwel

geen beteekenis.

Een stijging van 1% van dén Noorschen exportprijs
van pekel- en steurharing leidt tot een stijging van 0,81%
van den Nederlandschen export van pekel- en steurharing.
Deze gevoeligheid van den Nederlandschen export voor
prijsveranderingen van de Noorsche haring doet op het
eerste gezicht eenigszins vreemd aan, doch is vlot te
verklaren. Immers, de Noorsche haring is geen gelïjkwaar-
dige concurrent, want zij staat in kwaliteit achter bij de
Hollandsche en Engelsche haring. De geringe koopkracht
na den eersten wereldoorlog leidde er echter toe, dat de
consument allereerst op den prijs lette en met een mindere
k.raliteit tevreden was. Steeg de Noorsche haring in prijs,
dan ging men weer direct over op de betere Hollandsche
en Engelsche haring

Een stijging, van 1% van de koopkracht van de
verbruikers leidt tot een stijging van 0,1% van den Neder-
landschen export van pekel- en steurharing. Ook hieruit
blijkt, dat h’aring een echt volksvoedsel is, dat op ver-
anderingen in prijs en inkomens slechts zwak reageert. Uit het bovenstaande volgt, dat een exportpremie ter
bevordering van den uitvoer van pekel- en steurharing
slechts zeer weinig resultaat kan opleveren. Een export-
premie beteekent een daling van den exportprijs, waar-
tegenover een zeer geringe toeneming van den export van
haring is te verwachten, terwijl geringe verlaging van
den Engelschen en Noorschen prijs de gevolgen van de
Nederlandsche exportpremie weer te niet doet.
Het is dus onjuist en zelfs nadeelig den haringexport
met uitvoerpremies uit de belastingpenningen ie willen
bevorderen, aangezien hiervan geen verbetering kan worden

verwacht.

Een haringexportkartel zal den haringuitooer aanzienlijk
kunnen oerbeteren.

Indien een exportpremie dus niet tot behoud en ver-
grooting van den export kan leiden, dan rijst de vraag, in
hoeverre een betere exploitatie van de bestaande markten
en ontsluiting van nieuwe afzetgebieden mogelijk is.
Hierbij trekt dan al dadelijk de Organisatie, of beter,

het gebrek aan ‘organisatie, van den Nederlandschen
haripgexport onze aandacht.

Vöôr 1940 geschiedde de Nederlandsche export van
pekel- en steurharing ten deele door haringdrijfnetreeders,
die tevens exporteur van haring waren en ten deele door
zelfstandige haringexporteurs.

Het ongeorganiseerd karakter van den haringexport
had met name vÔÔr 1914 geen bezwaren, doordat er als
het ware een expandeerende markt was. Bovendien liet• de Overheid de regeling van het economisch leven over
aan het ,,spel der vrije maatschappelijke krachten”,
waardoor de zelfstandige exporteurs zich de toeneming der bevolking en de toegenomen koopkracht voldoende
ten nutte konden maken.
Na den eersten wereldoorlog is hieraan geleidelijk een
einde gekomen, doordat de Overheid steeds meer invloed
op de regeling van het economisch leven kreeg. Voorts
gingen tal van machtsfactoren als invoerrechten, deviezen-
contrôle, streven naar zelfvoorziening, en z. , evenzoovele
belemmeringen aan den ongeorganiseerden haringexport in den weg leggen.
De onderlinge felle concurrentie van de Nederlandsche
haringexporteurs leidde er daardoor toe, dat zelfs de
meest nabijgelegen bestaande afzetgebieden onrendabel
werden, terwijl uit bovenstaande uiteenzettingen vol-
doende blijkt, dat prijsonderbieding op den totalen export
vrijwel geen invloed heeft. Bovendien was de import in-
vele gevallen min of meer een overheidszaak geworden,
waartegenover de afzonderlijke exporteur zwak kwam te
staan. De onderlinge concurrentie is dan ook na den
vorigen wereldoorlog destructief gaan werken ten aanzien
van de bestaande afzetgebieden, terwijl de financieele draagkracht ontbrak om ,nieuwe afzetgebieden te ont-
sluiten.

Dit alles leidt tot de çonclusie, dat, wil men de oude’
afzetgebieden terugwinnen en nieuwe ontsluiten, dit
alleen mogelijk is door een georganiseerden export
Zulks zal kunnen geschieden door .aaneensluiting der reeders in een eportkartel, hetgeen te gereeder mogelijk
s, daar vele reeders zelfstandig exporteur waren. Een
dergelijk kartel zal’ in de internationale coilcurrentie
steviger komen te staan, terwijl bovendien prijsafspraken
en marktverdeeling mogelijk worden:
Doch ook tegenover de eigen Oyerheid en vreemde
mogendheden heeft het optreden als hecht geo’rganiseerde
collectiviteit groote voordeelen. Bovendien ‘maakt de
inelasticiteit van de buitenlandsche vraag naar haring het
noodzakelijk te streven naar het bereiken van de optimale
opbrengst, dus te komen tot minimumprijsregelingén,
rekeninghoudend met de internationale concurrentie.
Zulks is weer alleen mogelijk door aaneensluiting der
reeders in een exportkartel.
Voorts zal tot de taak van een dergelijk exportkartel
de bestudeering van de bovenbedoelde machtsfactoren
behooren, alsmede het marktonderzoek, teneinde nieuwe
afzetgebieden te kunnen ontsluiten, waarvoor Midden-,
Oost- en Zuidoosteuropa nog voldoende mogelijkheden
bieden.

De afzonderlijke zelfstandige exporteur kan dergelijke
onderzoekingen niet betalen, waardoor, zoolang de haring.
export ongeorganiseerd geschiedt, de uitvoer ver bij de
mogelijkheden moet ten achter blijven. Bovendien zal de moderne haringdrijfnetreederij aan den reeder zwaardere
eischen gaan stellen, zoodat specialisatie noodzakelijk
zal zijn en de reeder een georganiseerden export als zijn
belang moet gaan beschouwen.

Wij hebben in dit artikel een
algemeen
exportprobleem
geïllustreerd aan den uitvoer van pekel- en steurharing.
Immers, het zal den lezer’duidelijk zijn, dat de export,
als bron voor het verkrijgen van deviezen, niet alleen
één der belangrijkste, maar tevens één der moeilijkste
problemen in den te verwachten strijd om de wereld-

14 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

319

markt zal zijn. De rol van de Overheid en de daarmede
gepaard gaande toenemende beteekenis der machts-
factoren zullen van overheerschende beteekenis worden.
Wil men zijn plaats in den export heroveren, dan is Orga-
nisatie in kartels of syndicaten noodzakelijk. Alleen op
deze wijze zal men bestaande marktén kunnen behouden en nieuwe ontsluiten.
A. G. U. HILDEBRANDT.

AFSCHRIJVINGSPROBLEMEN IN DEN

TEGENWOORDIGEN TIJD.

De afschrïjving van duurzame productiemiddelen
vormt een vraagstuk, dat men moet zien als een kosten-
probleem eenerzijds en als een financieringsprobleem
anderzijds. Daarnaast vormt het een waardeeringsprobleem
voor de balansopstelling, doch dit laatste punt laat ik
hier verder buiten beschouwing.

Afschrijing ‘als kosten probleem.

Wat het kostenprobleem betreft, gaat het er om, te
bepalen de kosten, die het gebruik van de duurzame
productiemiddelen medebrengen voor het produceeren
van bepaalde goederen. Hierbij doet zich, ten aanzien van
de duurzame productiemiddeler, deze moeilijkheid voor,
dat deze weliswaar in het productieproces opgaan, zooals
grondstoffen, doch dat dit proces zich over een aanzien-
lijk langere tijdsperiode uitstrekt en dus minder gemakke-
lijk waarneembaar is Een duurzaam productiemiddel
vormt een voorraad van nuttigheden met de eigenaardig-
heid, dat de gelijktijdige capaciteit van het productie-
middel (d.i. de prestatie, die het productiemiddel in een
gegeven tijdsperiode kan leveren) beperkt is en ook ver-
loren gaat bij niet volledige benutting, terwijl de volg-
tijdige capaciteit (d.i. de prestatie, die het productiemiddel
in zijn geheelen levensduur oplevert) niet willekeurig
naar voren kan worden verschoven. Behalve van het gebruik, is de waardedaling voor een belangrijk deel afhankelijk van het tijdsverloop. Hieruit volgt, dat er
geen rechtevenredig verband bestaat tusschen de hoeveel-
heid voortgebracht product en het offer, dat het gebruik
van de duurzame productiemicidelen medebrengt, en dit
brengt ons tot de moeilijk op te lossen vraag, hoe de kosten
van het gebruik van duurzame productiemiddelen, die,
dus zoowel door tijdsverloop als door gebruik ontstaan,
aan de productie moeten worden toegerekend. Hierbij
dient er op gewezn te worden, dat de waardedalingen
door tijdsverloop en, die, door gebruik ontstaan, onder
den invloed van technische en economische factoren,
niet noodzakelijk gelijkmatig verloopen. Zoo zal bij goede-
ren met en zeker luxe karakter de waardedaling, door
economische factoren, in den eersten tijd het grootst zijn
(passagiersschepen, personenauto’s, amusementsbedrijven),
terwijl technische factoren de neiging hebben, door stijging
der onderhoudskosten, de rentabiliteit te doen afnemen
(machines, etc.). Verdere moeilijkheden bij de bepaling
van de afschrijvingen ontstaan nog uit het feit, dat de
bedrijfsduur der activa moeilijk nauwkeurig te bepalen
is, omdat naast de technische slijtage de economische
slijtag’é van beteekenis is, welke laatste speciaal van
een aantal zeer onzekere factoren afhankelijk is. Ook het
waardevraagstuk speelt een rol: immers, hij de bepaling
van de noodzakelijke afschrijving gaat het om het bepalen
van de kosten van de verbruikte presttie of, om ver-

warring met de
histori$che
kosten te vermijden, de
bed rijfs-

vaarde
der verbruikte prestaiie en hierbij moet men dus
rekening houden met waardewijzigingen der duurzame

productiemiddelen.
Hiermede vinden wij aansluiting aan de tweede zijde
van het afschrij vingsprobleem: de financiering; immers,
deze eischt, dat het geldbedrag, dat door de omzetting
van de duurzame produtiemiddelen in de onderneming

is teruggehouden, voldoende is om te zijner tijd tot weder-
aanschaffing van de verbruikte activa te komen en ook
uit dien hoofde dient dus rekening te worden gehouden
met de gestegen of gedaalde’ vervangingswaarde der
duurzame productiemiddelen, terwijl tevens de rentevoet
een factor is bij het bepalen van het,afschrijvingssysteem;
de teruggehouden afschrijvingsbedragen immers kunnen
rentegevend worden belegd.
Het is niet mijn bedoeling na te gaan, op welke wijze
men getracht heeft, door., ingenieuze wiskundige stelsels
de verschillende factoren, die van beteekenis zijn voor
het bepalen der afschrijvingen, tot een sluitend geheel te
vereenigen.: door het feit, dat vele factoren afhankelijk
zijn van subjectieve toekomstverwachtingen, suggereeren
de verschillende theoretische afschrijvingssystemen een
groôtere nauvkeurigheid dan zij’ verdienen
1).
Het is dan
ook niet te verwonderen, dat men in de practijk slechts
zeer sporadisch een ,,wetenschappelijk” afschrijvings-
stelsel ziet toegepast en dat men meestal volstaat met
afschrijving volgens een vast percentage van de aanschaf-
fingswaarde, waarbij men uit, veiligheidsoverwegingen
den levensduur van het productiemiddel zoo kort mogelijk
neemt en de restwaarde verwaarloost, 6f geheel systeem-
loos afschrijft, naar gelang de financiëele resultaten van de
onderneming het toelaten,waarbij men eveneens den wensch
heeft het actief zoo spoedig mogelijk uit de balans der
onderneming te d6en verdwijnen. Speciaal deze laatste
manier van handelen ontmoet ernstige critiek van weten-
schappelijke zijde en toch heeft de practijk hier intuïtief
gevoeld, dat de wetenschap, die, onafhankelijk ‘ean de
bedrijfsresultaten, star het eenmaal vastgelegde afschrij-
vingssysteem toepaste, het dynamisch element in het
leven van de onderneming miskende.
De noodzaak, om jaarlijks de winst of het verlies te
bepalen, knipt het, leven vn een onderneming in een
aantal stukjes, die los van elkaar worden bezien. ‘Het nut
van , bepaalde duurzame productiemiddelen vooi
1
een
onderneming kan ‘men echter slechts bepalen, als men
den’ geheelen levensloop van het actief overziet en de
ervaring leert, dat de waarde van dit nut belangrijke
schommelingen kan vertoonen onder invloed van het con-
junctuur’verschijnsel. Indien bijv. een trampreederij een
schip aankoopt, dan weet deze, dat, gedurende den tijd,
dat het schip eigendom der onderneming zal zijn, er jaren
zullen komen, dat de exploitatie van het schip door lage
vrachtprijzen verliesgevend zal zijn waarbij dus van
werkelijk opzijleggen van bedragen voor afschrijving
niets zal overschieten, doch dat daartegenover jaren zullen
staan van groote winsten, waarin lelangrijke bedragen
ex-afschrijvingen kunnen worden gereserveerd.
De theoretisch interessante vraag doet zich nu voor,
of men, indien men de afschrijving ziet als offer voor het
gebruik van het duurzaam productiemiddel, de wisselende
afschrijvingen kan verdedigen. De beantwoording van
deze vraag is van groot belang
voer
de kostprijsbepaling. Dat men, uit overwégingen van prijspolitiek, in tijden van
lage vrachten het incalculeeren van afschrijvingen in de
vraagprijzen geheel of gedeeltelijk laat vallen spreekt
vanzelf. Inimers, de waardevermindering van het schip
gaat voor een belangrijk deel onveranderd doör, ook indien,
dit niet vaart, zoodat men reeds genoegen zal nemen met
een tarief, dat een klein gedeelte voor afschrijving over-
laat, terwijl anderzijds aan het opleggen van schepen
hooge kosten zijn verbonden.
Uitgaande van de leer van de vervangingswaarde, heeft Dr. A. Mey in zijn boek ,,Conjunctuurpolitiek en budget-

teering
2)”
hoofdstuk III, § 3 betoogd, dat, indien men
rekening wil houden met de structureele en conjunctureele
waardêveranderingen, de traditioneele afschrijvings-

‘)
Zie
in dit verband ket artikel van R. A. Dijker in ,,De Naam-
boze Vennootchap’ 21ste jaargang, blz. 265 e.v.
‘) Dr. A.
Mey:
,,Conjunctuurpolitiek en budgetteering”,, Bedrijfs-
economische Monographiëen V; H. E. Stenfert Kroese’s Uitg. Mij.
NV., Leiden 1943.

320

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Juni 1944

systemen, zooals het annuïteitenstelsel, of afschrijving
volgens een vast percentage van de aanschaffingswaarde
of van de boekwaarde, niet voldoen. Bij de waardeering
van duurzame productiemiddelen volgens Ue vervangings-
waarde, moet men uitgaan van de toekomstige vervangings-
waarde der werkeenheden, waaronder wij verstaan: ,,De
nuttge prestaties, die in één productiegang worden
geleverd”. Indien deze op b”aalde momentenj!QQgetiigt

dan detoek
Q
mstige opbrengstwaarde, i de continuïteit verbroken en moet men van dze1aatste.waardeuitgaa..

I5
toekomstige opbrengstwaarde der werkeenheden
wordt dan bepaald door het verschil tusschen de waar-
schijnlijke opbrengst van het product, tot welker bewerking
de werkeenheden dienen, en de vervangingswaarde van
de ter productie benoodigde materiaIengrondstoffen,
arbeidskraclrt, enz. Deze waarde kan onder bepaalde
omstandigheden, als de opbrengst minder is dan de
variabele kosten, zooals in het geval van de trampreederij,
tot nul dalen; op zulke momenten behoeft dus niet ,te
worden afgeschreven. Als practische oplossing van het
afschrijvingsprobleem raadt Dr. Mey aan, dat men een
prognose maakt van het waarschijnlijke waardeverloop,

op grond van structureele en conjunctureele waarde-

veranderingen
van
het duurzame productiemiddel, aan

de hand van daartoe geschikte gegevens en hiervan een cijferreeks opstelt. 1-let totaal der afschrijyingen wordt
nu in die cijferreeks tot uitdrukking gebracht. Dr. Mey
voegt hieraan toe, dat voor productiemiddelen . met
langen gebruiksduur – bijv. van twintig en dertig jaar –
de aanpassing van de waarde der werkeenheden aan het
conjunctuurverloop met de toepassing van een formule
nog niet is opgelost, aangezien men hier te doen heeft
met meer conjunctuurgolven, waarvan een betrouwbare
schatting, die tot uitdrukking moet komen in een wis-
kundige formule, niet mogelijk is.
Indien men afziet van de moeilijkheid van Dr. Mey
om deze afschrijvingen in een wiskundige formule uit te
drukken, moet men erkennen, dat hier op theoretische
grondslagen wordt betoogd, dat, gedurende den looptijd
van een productiemiddel, de waarde hiervan voor de
onderneming – en dus de hierop gebaseerde afschrijving
– sterk kan wisselen op grond van conjunctureele schom-
melingen en dat in het ,,intuïtieve” practijkstelsel om de
afschrijving te bepalen aan de hand van de bedrijfsuit-
komsten, die eveneens grootendeels door de conjunctuur
worden beïnvloed, een zekere practische gelijkenis kan
worden gezien met het wetenschappelijk beredeneerde
stelsel van afschrijving volgens de vervangingswaarde.
Ik -ben in de voorafgaande beschouwing eenigszins
uitvoerig geweest, omdat hierbij een kwestie wordt aan: geroerd, die van groot belang is voor de door den fiscus
toegestane afschrijvingen.

1-let geheele afschrijvingsvraagstuk, dat vroeger den
individueelen ondernemer, voorzoover hij zijn bedrijf
in den vorm eener naamlooze vennootschap uitoefende,
fiscaal niet bijzonder interesseerde en alleen den theoreticus
bezighield, is in de laatste jaren van groot practisch
belang geworden. Dit is een gevolg van de bindende voor-
schriften omtrent de afschrijvingen, voorzoover die toe-
laatbaar zijn voor den fiscus en voor de prijsvorming.
Deze voorschriften grijpen diep in in het leven der onder-
nemingen en de vraag doet z’ich voor, in hoeverre zij,
bedrijfseconomisch gezien, aanvaardbaar zijn. Alvorens op een aantal belangrijke complicaties, die zich speciaal
in dezen oorlogstijd voordoen, in te gaan, wil ik eerst in
het kort de belangrijkste voorschriften weergeven.

Fiscale 000rschriften omtrent af schrijiig.

De Vennootschapsbelasting verwst in art. 6, 2e lid
voor de berekening van de winst van een jaar naar artt. 8 t.e.m. 12 en 22 van het Besluit op de Inkomstenbelasting
1941. Voor ons onderwerp is hierbij van belang art. 10 I.B,,

dat bepaalt, dat in de vermogensopstelling de activa en
passiva gewaardeerd moeten worden volgens goed koop-

mansgebruik.

Het tweede lid van art. 10 zegt:
,,De activa worden tenminste op de werkelijke aanschaf-
fings- of voortbrengingskosten gewaardeerd. Bij de waar-
deering van zaken, welke voor de uitoefening van het
bedrijf of beroep worden gebruikt, wordt ‘chter rekening
gehouden met de volgens art. 11 te verrichten afschrijvin-
gen. Waardeering op een lager bedrag dan uit de beide
vorige zinnen voortvloeit, is slechts geoorloofd, voor-
zoover en zoolang de bedrijfswaarde van het voorwerp
der waardeering aantoonbaar lager is.”
Bedrijfswaarde is de waarde bij overname der activa
om het bedrijf voort te zetten. Waardeering volgens
vervangingswaarde me.t het vormen van reserves voor
prijsverschillen is niet toelaatbaar. Men mag de bedrijfs-waarde nemen, indien deze lager is dan de waarde na af-
schrijving op de aanchaffingswaarde: stijgt de bedrijfs-
waarde, dan moet weer worden uitgegaan van aanschaf-
fingswaarde minus verrichte afschrijvingen.

Moet
men afschrijven of is het alleen een recht van den
belastingplichtige?
Aangenomen wordt, dat in het algemeen goed koop-
mansgebruik meebrengt, dat men
moet
afschrijven, met

uitzondering van bedrijfsmiddelen, waarbij afschrijving
in de practijk op moeilijkheden stuit (koeien van den
meikveehouder) of waar de goederen tevens het karakter

van handelsvoorraad hebben.
Art. 11 I.B. behandelt de afschrijving nu verder en luidt
als volgt:

11
1
). Bij gebouwen en andere zaken, welke voor de uit-
oefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt en
welker gebruik langer dan een jaar pleegt te duren, kan
telkenjare een zoodanig gedeelte van de werkelijke
aanschaffings- of voortbrengingskosten als afschrijving
in aftrek worden gebracht als overeenkomt met het
aandeel van het jaar in de waardevermindering tusschen

het begin
van
het jaar en het einde van den gebruiksduur.
2). De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten
van voorwerpen van geringe waarde, welker aanschaffing
of voortbrenging gewoonlijk tot de loopende bedrijfs- of
beroepsuitgaven wordt gerekend, worden in het jaar
van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.”
Het tweede lid spreekt voor zichzelf en geeft geen
moeilijkheden.
Bij het eerste lid heeft men zich kennelijk op het kosten-
beginsel gesteld: ieder jaar dient mee te dragen in de
kosten; uitstel van afschrijving over een jaar .en later
inhalen is dan ook niet toelaatbaar; evenmin mag men de afschrijving afhankelijk stellen van de bedrijfsresultaten. Prijsstijging van het bedrijfsmiddel is niet van invloed op
de afschrijving. De tekst van art. 11 is daarom niet ge-lukkig, waar men spreekt van
oaardeoermindering;
ook

als er waardevermeerdering is, wanneer bijv. de vervan-
gingswaarde gestegen is, moet men afschrijven, nl. den kostprijs van de verbruikte werkeenheden.
Het tempo van afschrijving wordt bepaald door het ver-
schil tusschen aanschaffingswaarde en restwaarde en het
vermoedelijk aantal gebruiksjaren; verdeeling van dit
bedrag over de jaren is vrij, mits slechts een bepaald en
gelijkblijoend systeem
wordt toegepast. Afschrijving, volgens

percentage van aanschaffingswaarde of boekwaarde, of
afschrijving naar intensiteit van gebruik is toelaatbaar.
Ondergaat de schatting van den verwachten levensduur
een wijziging, dan mag men het afschrijvingspercentage
herzien. Daalt de hedrijfswaarde van het actief onder de
boekwaarde, d,an mag men, volgens art. 10, lid 2, het ver-
schil extra afschrijven. Naast den technischen levensduur
mag men ook met den economischen rekening houden. Dit laatste punt is op het oogenblik speciaal van belang
bij die duurzame productiemiddelen, die dienen voor de
vervaardiging van vervangingsartikelen of voor productie-

14 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

321

wijzen, die waarschijnlijk slechts gedurende den oorlogs-
tijd toepassing zullen vinden. In zulke gevallen gaat de
fiscus er mede accoord, dat deze productiemiddelen in
een zeer versneld tempo worden afgeschreven, resp. bij
aanschaffing ineens worden afgeschreven.
Het is natuurlijk mogelijk, dat afschrijvingssystemen,
die bedrijfseconomisch verantwoord zijn, fiscaal niet zijn
toegelaten, omdat zij in strijd zijn met het karakter van de
belastingwetten, doch in het algemeen kan men zeggen,
dat de Inkomstenbelasting voldoende speelruimte laat,
om de meest gebruikelijke afschrijvingssystemen toe te
passen, waarbij dan echter uitgezonderd zijn alle systemen,
gebaseerd op de wisselende vervangingswaarde.
Prof. Mr. H. J. Hellema, die in ,,W.P.N.R.” 3887-
3839 uitvoerig de afschrijving volgens het Besluit op de
Inkomstenbelasting 1941 behandeld heeft, meent, dat bij
prijsdaling van de productiemiddelen een extra afschrijving
mag worden toegepast, niet alleen in den vorm, dat in de
toekomst versterkt wordt afgeschreven, doch ook, dat hetgeen vroeger te weinig is afgeschreven in één keer
wordt ingehaald: ditzelfde systeem kan naar zijn meening
toegepast worden, indien men zich vergist heeft in het

tempo van afschrijving.
Prinsen,in het ,,Weekblad der belastingen” 3615, acht het
volgens art. 11 toelaatbaar, dat het conjunctuurverloop
wijzigingen brengt in het systeem van afschrijving, doch

deze meening is niet officieel bevestigd.
In het algemeen zal men er van moeten uitgaan, dat
afschrijving volgens een vast jaarlijks toegepast systeem

moet plaatsvinden.
Dit komt nu in strijd met het hiervoor beschreven
practijkstelsel, waarbij men alleen afschrijft, indien de
financiëele resultaten dit toelaten. Dit systeem, dat speciaal
van belang is voor bedrijven, die sterke conjunctuur-
schommelingen vertoonen, is dus fiscaal niet toelaatbaar:
men zou nu hieraan tegemoet kunnen komen door ook in verliesgevende jaren de regelmatige afschrijvingen toe te
passen en zoo het verlies te vergrooten, in de hoop, dit verlies met de te zijner tijd eventueel te ontstane over-
schotten te compenseeren, ware het niet, dat de vennoot-
schapsbelasting den compensatietermijn van verliezen
heeft beperkt tot twee jaar (art. 6 van het Besluit), terwijl,
indien er een positieve herleide overgangsreserve aanwezig
is, verliezen direct in mindering hiervan komen en dus niet
met toekomstige winsten mogen worden verrekend.
Deze zeer beperkte compensatiemogelijkheid van verliezen
vormt een ernstig bezwaar van het bedrijfsleven tegen de

vennootschapsbelasting.

Is wijziging van het afschrjoingssysteem toelaatbaar?

Een vraag, die zich op het oogenblik veel voordoet, is
of de buitengewone omstandigheden een wijziging van het eenmaal gekozen afschrijvingssysteem toelaatbaar maken.
Het komt voor, dat installaties bijzonder intensief worden
gebruikt, doordat bijv. met meer ploegen per dag wordt
gewerkt, terwijl anderzijds onvoldoende onderhoud een
meer dan normale slijtage kan doen ontstaan. Voorzoover
mij bekend, zijn omtrent het eerste punt geen fiscale
uitspraken gepubliceerd: het lijkt mij echter waarschijnlijk,
gezien de hiervoor weergegeven principes van het Besluit
op de Inkomstenbelasting, dat de fiscus in zulke gevallen
een versnelde afschrijving zal aanvaarden. Het tweede
punt, dat, door de onmogelijkheid om duurzame productie-
middelen behoorlijk te onderhouden, bijzonder urgent is,
heeft, wat betreft het onroerend goed, het onderwerp
uitgemaakt van een brief van den Wnd. Secretaris-Gene-
raal van Financaln aan den Nederlandschen Bond
y
an Huis-

en Grondeigenaren van 19 April 1944. Hierin wordt nog
eens uitdrukkelijk het fiscale standpunt onderstreept,
dat geen belastingvrije reserves voor uitgestelde onder-
houdswerken toelaatbaar zijn. Dit is een consequente
toepassing van het in het Besluit op de Vennootschaps-
belasting, conform art. 10 van het Besluit op de Inkomsten-

belasting, neergelegde beginsel, dat als aftrekbare passiva
slechts in aanmerking komen verplichtingen, welke
tegenover bepaalde natuurlijke of rechtspersonen bestaan,
of welke plegen te ontstaan ‘uit reeds bestaande rechts-
verhoudingen. Reserves tot gelijkmatige verdeeling van
kosten en lasten, waartoe een onderhoudsreserve is te
rekenen, zijn niet aftrekbaar. Daartegenover wordt in
bovengenqemden brief op de mogelijkheid gewezen
extra afschrijvingen toe te passen op activa, ,welker
vermoedelijke economische levensduur of welker residu-waarde door onvoldoende onderhoud dermate is gedaald;
dat de totale tot dusver toegepaste afschrijvingen niet
langer als voldoende mogen worden beschouwd. In de
jaren, waarin later het tekort aan onderhoud wordt in-
gehaald, zal dan echter spoediger dan anders worden
aangenomen, dat een deel der genoemde kosten geen kosten
van onderhoud, doch kosten van verbetering zijn. Door deze uitspraak is eenigszins tegemoet gekomen aan het
sterk gevoelde bezwaar, dat, door de onmogelijkheid om de
productiemiddelen behoorlijk te onderhouden, schijnwiristen
zouden ontstaan, die belast zouden worden. Men mag aan-
nemen, dat de fiscus bereid zal worden gevonden deze
wijze van handelen niet te beperken tot onroerend goed,
doch haar naar analogie uit te breiden tot andere pro-
ductiemiddelen dan huizen. Voor de niet-bedrijfsmatige
huizenbezitters is deze mogélijkheid tot extra afschrijving
door den Wnd. Secretaris-Generaal uitgesloten.
Belangrijk is voorts het standpunt van den fiscus ten
opzichte van de vervangingswaarde, als basis voor de
berekening der afschrijvingen: men mag slechts uigaan
van den historischen kostprijs of de boekwaarde voor de
bepaling der afschrijving: met de vervangingswaarde
of verkoopwaarde mag niet worden gerekend. Een zekere
uitzondering hierop vormt het hiervoor besproken geval,
dat de bedrijfswaarde komt te liggenonder de boekwaarde,
in welk geval’extra afschrijvihg toelaatbaar is. Het feit dat
men niet meer mag afschrijven, indien de vervangings-
waarde gestegen is – hetgeen in de tegenwoordige omstan-
digheden bij de meeste duuriame productiemiddelen het
geval is -, maakt, dat het bedrijf niet in staat gesteld wordt
belastingvrij de noodige middelen terug te houden om te
zijner tijd tot het opnieuw aanschaffen der verbruikte
installaties over te gaan. Hieraan zijn buitengewoon
belangrijke gevolgen voor het bedrijfsleven verbonden.
Ik hoop hierop in het vervolg op dit artikel bij de be-
spreking van de afschrijving als financieringsprobleem
nader in te gaan. Slechts wil ik er op deze plaats op wijzen,
dat, indien men de afschrijving als kostenelement ziet,
theoretisch vrijwel algemeen de opvatting wordt gehuldigd,
dat men zich voor de bepaling van de bedrijfswaarde der
verbruikte prestatie in de meeste gevallen dint te ba-
seeren op de vervangingswaarde.
In het vervolg op dit artikel zal nader worden ingegaan
op de voorschriften omtrent de afschrijving bij de prijs-
vorming en op de afschrijving als financieringsprobleem.
Mr. B. MORET.

INGEZONDEN STUKKEN

EEN INTERNATIONALE SCEEEPVAARTI’OOL.

De heer A. C. Oidtmann schrijft ons uit Antwerpen:
Onder bovenstaanden titel heeft de heer C. Vermey in
het nummer van 5 April jl. mijn ,,International Shipping
Pool” ter kennis willen brengen van de Nederiandsche
handels- en maritieme kringen.
Eerst en vooral, wil ik den heer C. Vermey, zoowel als de
Redactie van de ,,Economisch-Statistische Berichten”, hiervoor mijn oprechten dank betoonen.
Daar de heer Vermey, alhoewel hij het volledig met mij
eens is over de noodzakelijkheid van internationale samen-
werking inzake maritieme aangelegenheden – dit blijkt
zoowel uit zijn artikel, als uit de briefwisseling, welke ik

322

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Juni 1944
reeds sedert geruimen tijd met hem gevoerd heb -, com-
mentaar heeft uitgebracht over zekere punten van mijn
plan, meen ik het gewenscht hier enkele bijkomende
inlichtingen te verstrekken.’
Een eerste opwerping schijnt te berusten op het be-
zwaar van den heer Vermey, dat mijn plan zou leiden tot
een ,,statisch reederijbedrijf” Om ze uit den weg te ruimen

kan ik volstaan met er aan te herinneren, dat mijn ,,Inter-
national Shipping Pool” deel uitmaakt van de ,,Cointrep”,

d.w.z. de ,,Conférence Internationale de Répartition et de
Compensation”. Het zou ons te ver leiden, moest ik hier
een volledige uiteenzetting doen van dit algemeen
,,Cointrep”-plan. Laat mij in enkele woorden verklaren,
dat het doel van ,,Cointrep” is de verdeeling van grond-
stoffen en wereldhandel te verwezenlijken volgens zekere
rationeele bases, zooals bijv. de cijfers van vijf normale

vooroorlogsche jaren. Deze cijfers dienen slechts als
basis, om een noodzakelijk vertrekpunt te hebben, en
zullen later, in gemeenschappelijk overleg tusschen be-
trokken belanghebbenden in verschillende landen of
tusschen de desbetreffende Regeeringen, kunnen worden
gewijzigd. Dit principe geldt ook voor de ,,International
Shipping Pool” en zoodoende wordt alle, vrees voor
arythmische ontwikkeling van een wereldvloot niet alleen
uit den weg
geruimd,
maar wordt wezenlijk de gedachte
van den heer C.Vermey gehuldigd, dat het reederijbedrijf
als schabel in het economiscji leven optreedt.
De door den heer Vermey gedane opmerkingen waren
steeds aanwezig bij het opbouwen van mijn schema;
het beste bewijs, dat ik desbetreffend kan leveren, is wel,
dat de vereischten van den wereidhandel en de beschik-
bë tonnenmaat in nauw verband gepaard gaan. Deze
laatste gedachte is zelfs de basis van een rationeel maritiem
bedrijf.
Wie het principe aanneemt van ,,overeenkomst” of
welke vorm het ‘ook weze van ,,verstandhouding”, kan

niet eischen, dat een totale vrijheid gelaten worde aan het
initiatief, zij het dan totaM privaat initiatief of initiatief,
uitgaande van Regeeringen kof openbare besturen.
Internationale samenwerking dringt zich op om acute
vrachtencrisis te keer te gaan. Deze gedachte zal zeker
ingang vinden in de Nederlandsche scheepvaartkringen,
die reeds in zoovele omstandigheden het bewijs gelexerd
hebben van schrander en helder begrip inzake coöperatie.
Voldoende documentatie is nu reeds ter beschikking om
te bewijzen, dat deze crisis nk den oorlog niet lang zou
uitblijven, indien geen maatregelen getroffen zouden
worden en dan nog tijdig, om de vrije concurrentie, die
reeds de ondergang geweest is van menig streven,
degelijk te beteugelen.
Voor wat betreft landen zooals Noorwegen, die een
grooter aandeel in de wereldvloot hadden, dan zou ge-
wettigd zijn door hun overzeeschen handel
1),
deze zullen een waarborg vinden in hun referentie tonnenmaat, d.w.z.
de tonnenmaat, waarover zij beschikten op 3-9-1939. Dit
laatste cijfer geeft hun een percentage, dat later nog
kan worden aangepast, naar gelang de schommelingen
van ‘de wereldvloot. In geval van verhooging, krijgt ieder,
in principe, a prorata zijn deel, in geval van vermindering
der maritieme bedrijvigheid wordt een gedeelte der vloot,
ook percentsgewijze, onttakeld, zooals voorzien in mijn
plan, en dit ten koste der in de vaart zijnde schepen.
Aan het succes van dergelijke maatregelen dient niet
herinnerd te worden, het vöorbeeld van het ,,Schierwater-
plan” volstaat om alle commentaar uit te sluiten.
De heer Vermey neemt zekere punten aan, zooais vast-

1)
Het zou belangwekkend zijn te vernemen, hoe het begrip
overzeesche handel voor deze basisbepaling dient te worden op-
gevat, met name, of hierin moet worden begrepen de zgn. interna-
tionale overzeesche onzichtbare- en driehoekshandel, welke tak van
dienstverleening, naar de practijk leert, veelal een stimulans is
geweest voor de internationale vrachtvaart van het betrokken
handeldrijvende land, dat zoodoende den eenen bewezen dienst aan
den anderen koppeicle (Red.).

stelling der vi’achten op economisch peil, afschaffen der
subsidies, sloopen der schepen nâ 20 jaar, ena. Zij vormen
de werkelijke basis van mijn werk, dus nogmaals een
volledig harmonisch akkoord, maar oifï ‘deze gedachten
te kunnen verwezenlijken moeten zekere andere punten
‘prijs gegeven worden. Het doel der rationalisatie dient
nochtans bereikt te worden, zoo niet, dan zullen wij weldra
voor de meest acute crisis van de vrachtenmarkt staan.
Als bewijs voor deze pessimistische toekomst volstaandë
volgende vaststellingen: de huidige tonnenmaat gaat
i’eeds die van 1939 te boven, de Vereenigde Staten van
Amerika beschikken over een groote vloot, terwijl andere
landen niet ten achter zullen willen blijven. Besluit:
bij gebrek aan overeenkpmst komt spoedig chaos.
Trouwens, laat ons geen illusies maken; geen enkel plan
zal tegelijkertijd de belangen van al de landen, welke nu
zoo uiteenloopend geworden zijn, kunnen dienen; elke gedachte zal noodzakelijkerwijze moeten worden aan-
gepast of worden getoetst nè. discussieering. In dien’zïn,
meen ik echter, dat mijn plan een rol kan spelen en een
niet geringe, als basis voor eerste discussie; des te meer,
daar de gedachte van een referntiecijfer, gesteund op
vooroorlogsche gegevens ingang schijnt te vinden in
voorname scheepvaartkringen.
Om deze bewering te staven, geef ik hierna een uit-
treksel uit de ,,Scandinavian .Shipping Gazette” van April
jI., dat, als volgt, de gedachten overneemt van de Engel-
sche belanghebbenden, zooals ze verschenen in de ,,Motor-
ship”: , .the distribution of the world tonnage at the
end of the war should take place in proportion to the
pre-war tonnage of all the allied natio,ns. This would
be just, as it would mean ,an acknowledgement of the
principle that no allied nation should have any prefe-
rence at the cost of others after the war with regard
to trade just because of the results of war”.
Om verder alle vrees te doen verdwijnen, kan men
volstaan met zich te herinneren, dat mijn plan een veilig-
heidsmarge vertoont door het feit, dat het noodzakelijker-
wijze zal dienen aangepast te worde,n aan gebeurlijke
vredesverdragen, Wlke hoogst waarschijnlijk in één
der kampen tonnenmaat zullen vrij maken, resp. ter
beschikking zullen stellen.
Als conclusie geloof ik, dat mijn plan voldoende waar-
borgen kan bieden voor een dergelijke toekomstige rationa-
lisatie, o voorwaarde, dat het slechts wordt bezien, zooals
ik het trouwens altijd bedoeld heb; als een eerste basis
voor verdere discussie, als middel om grooter onheil te
vermijden.
Teneinde de gedachten in zekere belangstellende
kringen over mijn referentieformule tot een juiste
waardeering daarvan te brengen, meen ik, dat bovenstaand
uittreksel voldoende overtuigend is.

Naschrift:

Mijn repliek kan kort zijn. De heer Oidtmann wijst erop,
dat zijn ,,pool”-ontwerp deel uitmaakt van zijn ,,Cointrep-
schema”, dat een verdeeling beoogt van wereldgrond:
stoffen en wereldhandel. Niet meer en niet minder. De
verwezenlijking van dit vérstrekkend plan zal nôg grooter
moeilijkheden baren dan de totstandkoming van den
intern ation aleri scheepvaart-, ,pool”. Met de aanvaarding
der
,
grondgedachte van het ,,Cointrep-schema” staat en
valt het welslagen van de ,,pool”, zooals de heer Oidt-mann zich die gedacht heeft.
Tusschen totale vrijheid en een ,,ordening” in den
geest van den ontwerper ligt een zéér groot terrein van
mogelijke tusschenvormen.
Aan de tusschen het, in verhouding tot de talrijke en
heterogene vrachtvaartreederij en, betrekkelijk gering
aantal homogene belanghebbenden bij de tankiaart
vrijwillig tot stand gekomen ,,tankerpool” liggen veel
minder vérgaande beginseleg ten grondslag.
De opmerkingen, inzake ,de Noorsche handelsvloot,

14 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

‘S

323

gaan langs het door mij betoogde heen. Wat zou er van den aanzienlijken groei der Noorsche handelsvloot ge-
durende het tijdvak 1918-1940 terecht zijn gekomen,
indien deze groei gebonden ware geweest aan en belemmerd
ware geworden door ,,Cointrép” en Oidtmann-,,pool”

beperkingen?
En tenslotte: de heer Oidtmann stglt: ,,De basis mijner

concepties is
….
een volledig harmonisch accoord”. Ik
vrees, dat het ajditorium, indien het tot een eerste uit-
voering van het opus van den heer Oidtmann komt,
veeleer door dissonanten dan door de harnbnische toon-
zetting zal worden getroffen. En het zou noodlottig zijn
voor het streven naar een toekomstig wereldscheep-
vaartconcert, indien men ontijdig met Keats tot de
slotsom kwame: ,,Heard melodies are sweet, but those
unheard are sweeter.”
C. VERMEY.

MAANDCIJFERS

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE VIER NEDER-
LANDSCIIE GROOTE BANKEN EN VAN HET NEDER- LANDSCHE BEDRIJF DER NEDERLANDS CHE
JIANDEL-MAATSCRA.PPIJ.

Nederl. Nederi.

Banken Banken

en Ned.

(In millioenen guldens)

Handel-Mij

30231

31
April Mei April Mei
1944 1 1944

1944

1944

Activa:
Kas, kassiers en daggeldleeningen
Ned. schatkistpapier

………….
384
1.072
379
1092
436 1279
434
1300

1456
1471
1715
1734

Bankiers in binnen- en buitenland

24 2
66

18
i
65

30
8
88

24
8
87
Prolong. en voorsch. op effecten.
27 25
39
36

119
109
165
155

Ander overheidspapier

………..
Wissels

……………………..

Deelnemingen (mci. voorschotten)

126
12
11

130
11 11

160
19
23

165
19
23

149
152
202
207

Debiteuren

…………………
Effecten en sy’ndicaten ………..

13
’13
16
16
Diverse reken. (mcl. overl. posten)

1

1
Gebouwen

…………………

Belegde bestemmingsreservefl
. . .
Effecten leendepôt ……………
1
13
1
13
1
13
1
13

1751
1760
2112
2127
Passiva:
13.32
1337
1608

1618
Wissels

……………………-
Deposito’s op termijn …………
. 30

131

159

161

Crediteuren

………………….

Kassiers en genom. daggeldieeningen

32

35

36

39
Bestemmingsreserven
1
13

..

1
13
1
1.3
1
13

1508
ÏÏ
1817
7

Diverse rekeningen

…………..

Effecten leendepôt …………….

Aandeelenkapitaal

…………….
170
73
170
73
210
85
210
85

1751
1760
2112
2127
Reserve

……………………

STATISTIEKEN

DIJITSCHE RIJICSBANK.
(in miii. R.M.)
Goud
Renten

1
Andere wissels,
Belee-
Data
en
1

bank-

1
chèques en
ninen
deviezen
1

scheine

1
schatkistpapier
23 Mei

1944
1

77
610
40.256
1

15
15

,,

1944
1

602
10.256
24
29 April 1944
1

77
590
40.909
1

38
22

,,

1944
1

77 621
39.715
1

19
23 Aug. 1939
1

77
27
8.140
1

22

Data

Andere 1

Circu-

1
Rek g.-

1
Andere
1

ten
Activa

1

latie

1
Crt.

1
Passiva
23 Mei

‘441
0,6
1

1.922

1

33.990
7.109

t
735
15

,,

‘441
0,6
1

1.834

L

84.327
6.985

1
704
29 April ‘441
0,6
1

1.900

1

34.569
7.179
724
22

,,

‘441
0,6
1

1.271

1

33.317
6.705

i
642
23 Aug.

‘391
982
i

6.380

8.709
1.195

1
64

DE NEDEELA.NDSCHE BANK.

(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Binnenl. wissels,
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Data
rnuntmate-
beleenin pen, voor-
Totaal
opeischb.
riaql en
schotten a/h Rijk
activa
schulden
deviezen ‘)
en diverse
____________
_____
rekeningen_
1
)
12 Juni’44
5.092.442
158.674′
5.323.840,
5.133.486
5

,,

’44 5.027.549
162.932
5.262.184 5.193.227
30 Mei ’44
5.042.932
147.626
5.262.145
5.028.021
22

,,

’44
4.986.038

150.992
5.207.064
4.977.685
15

’44
4.938.925
147.970
5.158.165
4.925.178
8

,,

’44
4.884.966
147.366 5.103.769
4:895.053
1

’44 4.852.144 148.908
5.072.895 4.883.246
6 Mei ’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016

Banhassig-
Schatkist- Bankbiljet-
Saldi
natiën en
Saldo Rijk
papier
Data
ten in om-
in
diverse

R/C (D/C)
rechts Ir.
loop
BIG
rekeningen
onder-
gebracht

12 Juni ’44
4.286.853
846.607
121.381
C.
100.8721

5

,,

’44
4.211.293 863.919
118.014
C.

93.2751

30 Mei

’44
6.185.543
891.689
116.571
C.
103.881
1


22

,,

’44
4.138.438
884.552
115.132
C.

104.9461

15

’44
4.097.240
880.352 111.636
C.

106.5631

8

,,

’44
4.083.022
842.113
109.719
C.

109.3991

1,,

’44
4.072.480
822.550
108.952
C.
127.754
t


3
Mei

’40 1.158.613
255.174 10.230
C.

2.29621

‘) Ingevolge de verordening 5811943 (dd.. 26 Juni) zijn de posten
,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse rekeningen”, van 5 Juli af opgenoiien onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

STAND VAN ‘s RIJKS KAS

Voj’
d e r i n g en

1

23 Mei 1944

1
31 Mei 1944
in
guldens
in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank

Saldo b. d. Bank voor .Ned.
Gemeenten
302.737,44
428.096,41
Kasvord.

wegens

credietver-
strekking a.
b.
buitenland
16.012.028,- 16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-
pand

-. ……………..


Saldo der postrek. van Rijks-
190.634.802,62 182.602.843,69
Voorschotten
op
ultimo April

……

comptabelen

………….

1944 aan de gem. verstrekt
op
aan haar uit te keeren
hooîdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds- bel., alsmede
opc. op
die be-
lastingen en
op
de vermo-
gensbelasting
– –
Voorschotten aan Ned.-Indid’)
353.037.557,58
353.047876,07
Idem voor Suriname’)

– . . .
9.041.033,88
9.041.033,88
Idem voor Curaçao
‘)
129.021,60
143.703,11
Vordering
op
het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)


Id.

op

het

Staatsbedr.

der
P.

T.

en

T.’)

………..


Id.
op
andere Staatsbedr. en
instellingen
‘)
163.838.324,91 164.579.502,81
V_er_p_1
i
c_ii_t
i
n_gen

Voorschot door De Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrdkt
2.753.592,98
1.053.031,19
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
– –

Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
– –
Schatkistbiljettesi

in

omloop
6.666.000,- .6.666.000,-
Schatkistpromessen inomloop
3.519.200.000,-‘)
3.569.500.000,-‘)
Daggeldleeningen


Zilverbons in omloop
230.145.660,-
231.614.938,50
Schuld
op,
ultimo April 1944
aan, de gem. wegens a. h. uit
te keeren hoofds. d.

pers.
bel., aand. in d. hoofds

d.
grondhel. e. d. gem. fondsb.
aism.
opc. op
die bel, en
op
de vermogensbelasting
– . . –
10.691.936,15
10.691.936,1.5
Schuld

aan

het Alg.

Burg. Pensioenfonds
‘)
314 .824,8S
554.002,53
Id.
aan het Staatsbedr. der
632
.
411
.
3
99,
37

610.859.130,72
Id. aan andere Staatsbedrij- 2.

T.

en

T. ‘)

………..


599.717,80
422.106,75
ven
‘)

………………..
Id.
aan div. instellingen’)

.
553.058.073,21
602.121.071,87

‘)In

rekg.-crt.

met

‘s
Rijks
Schatkist.

‘)Rechtstreeks
onder-
gebracht bij De Nederlandsche Bank nihil.

324

14 JUNI 1944

A?fabetische index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheldsmaatregelen In 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

Blz.
Administratieplicht ……….27, 55, 13
Advertenties ……………………283
Afval …………………………123
Algemeen Vestigingsverbod ……….55
Ambacht ………………27, 161, 251
Arbeidszaken ……..27, 55, 123, 161, 298
Bank- en Credietwezen ……….41, 313
Belastingzaken . . .. 41, 111, 163, 2371 285
Betalingsverkeer met het buitenland .. 27
Bouwnijverheid …………123, 251, 283
Buitenlandsche Handel …………..123
Duitsche orders ………………..283
Geneesmiddelen ………………..299
Groenten en fruit …………….96, 313
Grondkamers …………..237, 284, 313
Grondstoffenbesparing en bedrijfsratlo-
nalisatie ……………………161
Handel ……..27, 55, 123, 162, 236, 283
Heffingen ……41, 55, 123, 162, 236, 283
Hooi en stroo ………………284, 299
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
In- en Uitvoer.. ….
…………….26
Industrie ……27, 55, 123, 163, 283, 299
Inlevering puntdraad en gladde draad.. 135
Kamers van Koophandel …………40
Kinderbijslagwet …………….123, 299
Kleinhandel ……………………251
Kweekersbesluit ………………..299
Landbouw 41, 97, 125, 237, 284, 299, 313
Merken ……………………283, 299
Monopolieproducten ……..55, 123, 285

Blz.
Motorbrandstof …………….163,285
Non-ferrometaleri …………..123, 299 Omzetbelasting …………..41, 97, 313
Opheffing Centrales………………40
Organisatie Bedrijfsleven.. 27, 83, 123, 163,
283, 299
Pluimvee …………..41, 135, 237, 285
Prijsregellngen ……40, 83, 125, 163, 284
Scheidsgerecht Voedselvoorziening . . .. 41
Sierteelt …………….41, 97, 135, 237
Sociale voorzieningen ……….125, 177
Steunverleening aan stilgelegde bedrij-
ven ………………..40, 55, 125
Suikerbieten e. d……………41, 97
Surrogaten …………….97, 237, 285
Tabak ………………40, 96, 135, 237
Telefoonverbindingen …………….284
Textiel …………………40, 96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek ……………………..41
Tuinbouw ………………….41, 313
Turf …………………………96
Vee…………41, 97, 135, 237, 285, 313
Veevöeder ………………..41, 97
Vereveningsbeffing ………………125
Verpakkingsvoorschriften …………96
Vervoer ………………111, 163, 285
Verzekering …………….96, 125, 284
Vestigingswet Kleinbedrijf 41, 125, 177, 236,
284
Vlsscberij ………………41, 285, 313

Blz.-

Vlas ………………..
41,

97,
163,
313
Voedselvoorziening ……
97,

135,
285,
299
Volkstuinen

………………..
125,
237
IJzer en

Staal …………..
125,
177,
284
Zaden

……………………..
41,
97
Zuivel

………………….
41,
97,
163

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKÈRIJ

H. A. M. ROELANTS ~
SCHIEDAM

Onze speciale
af4eiing:
drukwerk voor contrôle en
administratie, Ievért alle vaorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300

Onze terzake-kundige staf is te bilen tijde voor gratis
(3 lijnen)

– advies te Uwer beschikking.
Ter vervanging van haar door brand verloren geganen voorraad nummers van

Economisch-Statistische Berichten en
Economisch-Statistisch
t4aandbericht

van den jaargang 1940, zou de redactie het zeer op prjs stellen, indien de

lezers, die hun exem pieren kunnen missen, deze aan haarzouden willen
afstaan.

De betrekkingen tussohen

banken en industrie

in Zwitserland

door

Dr. J. C. M. VAN RHEE

Publicatie No. 11 van het
Nederl. Economisch Instituut

Prijs f
3.65
*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. f2.75; bestellen bij het N.E.l.)

Uitgave:
DE ERVEN

F. BOHN N.V., Haarlem

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

MAANDSTAAT OP 31 MEI 1944

Kas, Kassiers en Daggeldleeningen

………
f 122.720.472,16

Nederlandsch

Schatkistpapier

………….
..289.100.000,-

Ander

Overheidspapier

……………….
..

3.374.608,35

Wissels

……………………………
..

82.695,86

Bankiers in

Binnen- en

Buitenland

.. …….
..12.662.054,53

Effecten

en

Syndicoten

………………….
599.746,68

Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
,,

6.661.342,63

Debiteuren

…..
…………………….
..19.279.809,87

Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)

………
..

1.437.019,80

Gebouwen

…………………………..
4.000.000,

Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
,,

1.266.254,09

Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt ..
,,

12.934.250,-

f 474.118.253,97

Kapitaal

…………………………..
f

40.000.000,-

Reserve

………………….
.
……….
..11.200.000,-

Bouwreserve

…… . …………………
..

1.500.000,-

Deposito’s

op

Termijn

……………….
..

49.647.737,01

Crediteuren

…………………………
.. 348.552.916,96

Overloopende S6Idi en Andere Rekeningen ..,,
9.017.095,91

Reserve voor Verleende Pensioenen

……..
..

1.266.254,09

Aandeelhouders voor Effecten in teendepôt..,,
12.934.250,-

f 474.118.253,97

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam, Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f
20.85*
per jaar
(,,Prijsvaststelling No, 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 129911.

K 2193.

Auteur