Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1459

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 7 1944

7 JUNI 1944

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

E

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH -INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDA 7 JUNI 144

No. 1459

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J.
Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

M. F.
J.
Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Ecohomisch- Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland f 20,85* per jaar (,,Prjsvaststelling

No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën / 23,— per

jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-

derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis

en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-

wijzigingen op te geven aan de adminïstr’atie.

Administratie: Nieuwe Binnencveg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het – Bijkantoor Muse

um-

park, Rotterdam (C.).

Advertenties voorpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s-

/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD:

Blz

De emissie-activiteit op de aandeelenmarkt door

Prof. Dr. P. P. van Berkum ………………302

Vennootschapsbelasting, vermogensbelasting II en
de progressie, II door
J.
P.
H. Smits ……….304

Normen voor loonbepaling door
F. C. M. Hegener 307

Hongarije als industriestaat door
L.
J.
M. v. d. Berk 309

Boekbesprekingen

Dr. P. Herweyer: De Margarineconventie, bespr.
door
H.
J.
H. van Dijk ………………..810

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch

gebied ……………………..818

St a t i s t i e k e n

Stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten ……..818

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De
geldmarkt
bleef in de verslagweek zonder omzetten

van beteekenis. Hoewel er geen enkele positieve indiCatie

was voor een wijziging in de stemming, waren toch in de

tweede helft van de week de koersen over het algemeen

iets lager. Er was ni. wel eenige vraag en bijna geen aan-

bod, precies omgekeerd als de situati
t
e in de vorige week,

toen er wel eenig aanbod en practisch geen vraag bestond.

Overigens zijn deze verschuivingen in de vraag- en

aanbodverhoudingen veeleer het gevolg van toevallige

omstandigheden dn van werkelijk principieele wijzigingen

in de marktstemming. Jaarspapier, dat een oogenblik

tot
1″/16
was gestegen, werd daarna, zij het op kleine

schaal, verhandeld op
4.
Op den tw’èeden dag van de

nieuwe week leidde de wijziging in de militaire situatie

tot een verschuiving op de markt. Een enkele kleine post
jaarspapier werd op
4
verhandeld.

De
obligatiemarkt
was in de verslagweek vrijwel onge-

wijzigd. De koersschommelingen bleven tot een minimum

beperkt. De omzetten waren gering. Op den tweeden dag

van de nieuwe week onderging ook de obligatiemarkt

den invloed van de militaire gebei,irtnissen, hoewel deze

invloed binnen nauwe grenzen bleef beperkt.

De
3
O/leeningen
1942
en
1943
reageerden tot 100
1
/
16k

1/8;
.de gestaffelde leening tot 100/. Opvallend is het,

dat, terwijl de flauwe stemming, die kort geledn op de

obligatiemarkt heerschte, voornamelijk de vooroorlogsche

leeningen betrof, dit keer’ de geheele obligatiemarkt (voor-

zoover niet op stopkoers staande) vrijwel gelijktijdig door

den minder vasten
>
toon werd getroffen.

302

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7
Juni 1944

DE EMISSIE-ACTIVITEIT OP DE

AANDEELENMARKT.

De inkrim’pende productie in oorlogstijd en de orieven-
wichtigheid tusschen kosten en opbrengsten hebben
onwillekeurig het beeld van de depressie in herinnering
gebracht. Ook ten aanzien van het financieele gebied zou
men zulk een parallel kunnen trekken. Zooals in een
normale depressie valt dan te wijzen op het verschijnsel van het overheidscrediet, hetwelk ook thans de geld- en
kapitaalmarkt op geheel eenzijdige wijze beheerscht.
Voorts op den lagen rentestand, gevolg in beide perioden
van den relatieven overvloed in de geldcirculatie en het
braakliggen van kapitalen. Wij constateeren echter een
verschil in tweeërlei opzicht. In afwijking van de depressie,
spruit de eenzijdige belangstelling voor het overheids-
papier thans niet voort uit het gebrek aan vraag naar,
aandeelen en obligaties van particuliere ondernemingen,
maar uit’ gebrek aan aanbod, wat weer verband houdt
met het koersstopsysteem, zijnde het middel om de be-
leggingzoekende gelden naar de markt van het overheids-
crediet te dirigeeren. Vervolgens ligt een afwijking in de merkwaardige opleving van de emissie van gewone aan-
deelen, gepaard gaande aan het bijna geheel tot stilstand
komen van de uitgifte van de in de normale depressie zoo geliefde obligaties en de •daarmede tot op zekere
hoogte op één lijn te stellen preferente aandeelen.
Wat den omvang van laatstbedoeld verschijnsel be-
treft, dient men zich voor overdrijving te hoeden. Zeker is
er geen reden om van een emissiestroom te spreken, want
al is het getal der ondernemingen, dat, sinds ons land in den oorlog werd betrokken, nieuw kapitaal in den vorm
van uitgifte van aandeelen aantrok, niet onbelangrijk,
de totale hiermede gemoeide bedragen zijn van bescheiden
omvang gebleven en de bestaande stagnatie op de aan-
deelenmarkt is er niet noemenswaard door veranderd.
Niet alleen zinkt het aldus door een beroep op de kapitaal-
markt ve&regen nieuwe kapitaal bij de massale opnamen
voor overheidsdoeleinden in den vorm van obligatie-
uitgiften volkomen in het niet, maarook, in verelijking
met de aandeelenemissies van de onmiddellijk aan den
oorlogstoestand voorafgaande jaren, is er, zooals uit tabel 1
blijkt, van meer dan normale proporties geen sprake.

TABEL T’)

o
bligatie-uitgiften

Aandeelen-uitgiften

,
wo.
gi
E

.’4
Eu”
3so
.
3
.

El


aantal bedrag
aantal bedag

in millioenen guldens

1938
16,4
4
6,7
24
23,5
2
3,5
118
1939
403,4
3
102,5

)
7
8,0
1
0,5
196
‘)
1940
229,6


5
1,5
1
0,1 129
1941
989,2


21
11,5


118
1942
998,9
1
0,2
9
6,8


128
1943
1.001,5
1
2
0,7
34
10,7


127
1944 ‘)
9,9


23
9,9


132

1)
Deze en de volgendetabelleiî berusten op gegevens ons wel-
willend door het Centraal Bureau v. d. Statistiek verstrekt.
‘) Januari—April.
‘) Hieronder begrepen één groote 3% leening van de Bataafsche
Petroleum Cy. van f100.000.000 1 1001
%.
‘) Een tweetal emissies, ni. f3,5 millioen Biliton Mij. S 250 en
2 millioen Kabelfabriek Delft S 200 hebben het koerspeil sterk
omhooggedreven.
Behalve het sporadisch voorkomen van obligatie-
emissies en het in de oorlogsjaren zelfs geheel uitblijven
van uitgiften van preferente aandeeleri, wijst de tabel,
met onderbreking van 1942, op het in aantal toenemen van
de aandeelenemissies. Het koerspeil van uitgifte bleef op
een nagenoeg gelijk niveau, terwijl uit de cijfers valt af te
leiden, dat het gemiddelde bedrag van de aandeelen-
emissies betrekkelijk klein is geweest. Tabel II geeft ten
overvloede een classificatie naar de grootte.

TABEL II

19381939
l
1940
I
i941

19421194311944
1)

11
3
4
17
7
29
19
t.e.m.

f

500.000
………….
f500.000 i.e.m.

f1.000.000
.
4
1

2

5
1
boven

61.000.000

………..
9
3
1
2
2

3

1

24

1

71
5
1

21

1

9
1

34
1

23

‘) Januari—April.

Het feit, dat het bedrag .per individueele emissie in het
overgroote deel der gevallen sedert het begin van de oorlogs-
situatie de f 500.000 niet overschrijdt, kan, beschouwd in

het licht van de overstelpende vraag naar aandeelen, als
een bewijs voor de aanwezigheid van een zekere schroom-
‘alligheid aan de zijde van de emitteerende ondernemingen
gelden. Liever dan een groot bedrag op te nemen, beperkte
men zich tot het onder omstandigheden hoog noodige.
Hierop zijn uitzonderingen, ni. daar, waar men de emissie
direct ruim heeft opgezet, en voorts in andere gevallen,waar
men enkele jaren achtereen met een kleine emissie aan de

markt komt

zooals de Electro Zuur- en Waterstoffen-

fabriek, Amsterdam
1
) – of zelfs, zooals in het geval van
de Chamotte Unie, door tweemaal in één jaar tijds (1941) tot emissie te besluiten. Zoodoende kwam men weliswaar
tot een grooter bedrag, maar streefde er klaarblijkelijk
toch naar dit geleidelijk te doen.
De terughoudendheid, waarvan deze emissiemethodé
gtuigenis aflegt, valt ongetwijfeld in hoofdzaak toe te
schrijven aan het grootendeels ontbreken van tegenover
de kapitaaisvergrooting te plaatsen inkomsten-inbrengende
investeeringen. Daarbij komt, dat onder de kapitaal-
vergrootende bedrijven een aantal begrepen was, die hun
eerste entrée ter kapitaalmarkt deden en die tot voor
kort nog zuivere familiebedrijven waren Het ligt voor de
hand, dat de behoefte van deze categorie in eersten aanleg

binnen beperkte grenzen bleef.
Tabel III geeft een overzicht van de verdeeling van de
aandeelenemissies over de onderscheidene bedrijfstakken.

TABEL III.

Aard der ondernemingen
Ii
98
Ii
93911940
1
1941119421194311944

‘l

md. ondernemingen
4
1
5
Metaalnijverheid
5
2
1
10
7
15
2
42
Bokken en werven

.
2
2

2

1

7
2
1
1
— —
1

5
2




1

3
Chemische industrie

.
1
1 1
2

1 1
7
Textielnhjverheid
1

1
1
1

1
5
Floutbewerking en hout-







Sche’epvaart

…………

1
– –


5
3
9

Tramwegmijen

……….

Beleggingsmijen

en on-
4
– –
1

1
1
7

handel

…………..

1
– –
2

1

4
roer,

bezit

…………

1

1




2
Papierindustrie
……….
Meelindustrie
………..
Div. industrie-, handels-
en

fin.

bedrijven



3
1
8
15
27

24.1
7
1

5
1

21
1

9
1
34
1

23
1

123

‘) Januari—April.
Het trekt de aandacht, dat de industrie van productie-

middelen, metaalindustrie, dokken en werven en hout-
industrie, het leeuwendeel van de emissies, nl. 58 van de
123, voor haar rekening heeft genomen. Op zichzelf ligt
hierin een aanwijzing voor de overigens zeer redelijke
verwachting, dat de productiemiddelenindustrie na den
oorlog op een grootere expansie rekent dan de consumptie-
middelenindustrie. In den laatsten tijd is volgens de tabel
de bij de emissies leidende groep der metaalindustrie
verdrongen door de zeer heterogeen samengestelde groep
diverse bedrijven. Een teeken des tijds is het sedert
1940 geheel ontbreken van emissies voor rekening van

onze Indische ondernemingen.

Waarom aandeelen?

De financiering van’ de onderneming dient zooveel

‘) Deze gaf in 1938, 1939, 1940 en 1941 voor f250.000, f500.000,
6500.000 en f 500.000 nieuwe aandeelen uit.

7 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

803

mogelijk aangepast te zijn aan de bijzondere behoeften
en de risico’s van haar bedrijf, deze laatsten in ruimen zin
opgevat, terwijl met de vôor- en nadeelen, aan de ver-
schillende crediet- en effectenvormen verbonden, rekening
moet worden gehouden. De vraag is rrn, welke overwegingen
onder de huidige omstandigheden hebben gepleit voor de
uitgifte van gewone aandeelen, in plaats van obligaties
en preferente aandeelen.
De uitgifte van aandeelen kan, wanneer een behoorlijke
koers kan worden bedongen, bogen op verschillende
voordeelen, waarvan met name het emissie-agio en de
waardevolle claim op den voorgrond treden. Bij de uit-
gifte van vastrentend en semi-vastrentend kapitaal komt
de bijzondere rentabiliteitspositie van de onderneming
op andere wijze tot haar recht, doordat de nieuwe geld-
‘gevers slechts aanspraak kunnen maken op een beperkfr
vaste of semi-vaste vergoéding over hun kapitaal, terwijl
eventueele daarboven behaalde netto-inkomsten in hun
geheel aan aandeelhouders en tantièmisten ten deel vallen.
Hoe lager het percentage der vaste vergoeding, hoe gunsti-
ger de extra-dividendkans.
Nu het sinds eenige jaren aan den gang zijnde proces
van rentedaling het niveau van 3% heeft bereikt, ging
hiervan ongetwijfeld een bijzondere prikkel tot ‘het nemen
van obligatiecrediet uit. Wanneer deze prikkel nochtans
onwerkzaam is geblevei, moet de oorzaak hiervan naar
onze meening worden gezocht in den :sedert de depressie-
jaren nog sterk toegenomen afkeer van vaste rente- en
aflossirigsverplichtingen. De aanvaarding van zulke ver-
plichtingen plaatst de onderneming voor de noodzakelijk-
heid de opgenomen middelen çlirect rendabel te maken,
de mogelijkheid hiervan is echter in het huidige tijdvak
en in de onmiddellijk na den oorlog volgende overgangs-
periode ten minste problematiek te achten. Daarbij komt,
dat, wanneer de dividendbeperking, zij het met zekere
wijzigingen,’nog een aantal jaren blijft voortbestaan, een
op goedkoop obligatiegeld gebaseerd extra-dividend
binnen enge grenzen zal worden gehouden.
De hier genoemde overwegingen zijn waarschijnlijk ook
sterk genoeg geweest om het voor de obligatiefinanciering
pleitende belastingargument terzijde te stellen. Het is
een niet te onderschatten nadeel van nieuw aandeelen-
kapitaal, dat van het daarop uit te ‘keeren dividend
thans een eenige malen grooter bedrag aan belasting moet
worden betaald, terwijl de op de obligaties te betalen rente
op het bedrag van de belastbare winst in aftrek komt,
hetgeen de uitkeeringsmogelijkheden op het bestaande
aandeelenkapitaal in gunstigen zin beïnvloedt. Aandeelen-
kapitQal is dan ook relatief momenteel het duurste crediet
2
).
Het hierdoor in de financiering ontstane contrast met het
zooveel voordeeliger obligatiecrediet spreekt des te duide-
lijker, waar niet alleen heel weinig obligatie-uitgiften
plaatsvonden, maar bovendien de laatste jaren talrijke
uitstaande industrieele obligatieleeningen werden afgelost
of geconverteerd. Dit onderdeel van de fondsenrubriek
heeft dan ook een aanmerkelijke inkrimping ondergaan.
De geringe animo van de crediet behoevende onder-
neming voor het preferente aandeel behoeft, na hetgeen
over de obligatieleening is gezegd, allerminst verwondering
te wekken, daar de practija dezen credietvorm op vrijwel
gelij ken voet metde obligatiebéoordeelt. Evenals de laatste,
staat het .preferente aandeel nog onder den nawerkenden
invloed van de tijdens de depressiejaren opgedane on-
gunstige ervaringen. Van het uitstaande prefe’rente kapi-
taal is toen slechts ten aanzien van het kleinste deel het
dividend regelmatig betaald. Waar cumulatierecht bestond
is achterstand ontstaan, welke in vërschillende gevallen
in een reorganisatie, waarbij het ‘cumulatierecht werd.
afgeschaft, in het nemen van verlies werd omgezet. Af-
gezien ervan, dat in de laatste jaren in ‘het geheel geen

‘)
De gecombineerde uitgifte van f 829.000 gewone aandeelen
en f.1.000.000 obligaties door de staaltabrieken de’Muinck Keizer N.V.
in Mei ji. doet in dit verband eenigszins als een vondst aan.

nieuw preferent kapitaal werd uitgegeven, gingen ver-
schillende ondernemingen ertoe over hun preferente aan-
deelen in nieuw uitgegeven gewone aandeelen om te
wisselen. De verschuiving in de financieele structuur
naar gewone aandeelen’wordt hierdoor nog meer geaccen-
tueerd. Wat het preferente kapitaal aangaat, dient men
ten slotte niet over het hoofd te zien, dat, afgezien van het
bezwaar der semi-vaste verplichtingen, hetgeen het op obligatiekapitaal doet gelijken, het met de emissie van
gewone aandeelen deelt in het nadeel, dat de fiscus een
eenige malen grooter bedrag van de te verwachten winst
opeischt dan aan preferent ,dividend wordt betaald. Zoo-
lang dit dubble nadeel in zijn huidigen omvang blijft
bestaan, dreigt het preferente aandeel zijn .plaats in de
bedrijfsfinanciering geheel te verliezen
8).

J’oor en tegen pan de recente emi.ssies.

De emissiebedrijvigheid op de aandeelenmarkt is niet
zoozeer van belang wegens haar omvang als wel uithoofde
van de verschuivingen in de financieele structuur in de
richting van een minder vaste kosten meebrengende
financiering. Van een meer theoretischen kant bezien, is
het nu van belang na te gaan, welke motieven tot ver-
breeding van de basis van het aandeelenkapitaal deden
besluiten en wat het voor en tegen hiervan is op grond van de verwachtingen, die men omtrent de naaste toe-
komst mag koesteren.
Afgezien van de motieven, welke rechtstreeks met de
reeds, genoemde, verschuiving in de financieele structuur
samenhangen (aflossing van leeningen, bankcrediet, om-
wisseling van preferente aandeelen in gewone aandeelen)
treedt de wensch naar krachtige versterking van de liqui-
diteit wel bijzonder op den voorgrond. Het betreft hier
dus niet, zooals normaal het geval is, een vraag naar
middelen, welke voor direct productief gebruik worden
aangewend, doch het bijeenbrengen van gelden, die men in
gereedheid houdt voor den tijd, dat de noodzakelijke
aanvulling van voorraden, alsmede vernieuwing en uitbrei-ding van de outillage wederom kunnen geschieden. Slechts
hier en daar zullen ondernemingen erin geslaagd zijn aan
bestaande vernieuwings- en uitbreidingsplannen ten deele
gevolg te geven, maar door de bijzondere moeiljkeden, hierbij ondervonden, hebben de uitgaven extra zwar op
de kaspositie gedrukt, zoodat ook hier aanvulling van
middelen noodig was.
Afgezien van het vermelde anticipatiemotief lag de
directe beweegreden. van een aantal emissies in de uit-
zonderlijk hooge en vooral na 1941 met sprongen omhoog-
gegane fiscale aanspraken, waartegen in vroegere jaren
veelal geheel onvoldoende kon worden gereserveerd. In
dit verband kan van belastingemissies worden gesproken,,
ongetwijfeld een uitermate ongunstig verschijnsel, aan-
gezien slechts een minimaal deel van de opgenomen
middelen voor productieve besteding overbleef. In wezen
hebben wij hier een voorbeerd van de financiering van
een kapitaaisheffing ineens
4).

Wat de overige emissies, inzonderheid. de ,,anticipatie”-
emissies, aangaat, is het wel duidelijk, dat zij, met be-trekking tot de realiteit van het ondernemingskapitaal,
ongunstig beoordeeld moeten worden, omdat immers
de voor het economische kapitaalbegrip essentieele aan-
sluiting van de geldelijke koopkracht aan de investeerings-
of goederenzijde voorloopig ontbreekt’ en biiinen afzien-
baren tijd op een normaal rendement weinig kans bestaat.

‘) De W. A. Scholtens’ aardappelmeelfabrieken, die als eenige
in 1940 en als laatste onderneming sindsdien prefereat kapitaal
aantrok, zag zich reeds in 1943 in de pijnlijke situatie geplaatst het
dividend op dit kapitaal te passeeren.
4)
In dit verband zijn te noemen de emissies in 1942 van de
Koninklijke Nederlandsche Zoutiisdustrie van t 2 millioen â pan
en van de Nederlandsche Kabelfabriek Delft van 1′ 2,8 millioen
150. De eerstgenoemde onderneming was aan herkapitalisatie- en
superdividendbelasting t 1.115.000 verschuldigd, de tweede had
aan dezelfde belastingen, inclusief winstbelasting, , t 2.650.000 te
betalen.

304

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juni 1944

Weliswaar kan gezegd worden, dat dit de toestand is,

waarin ons bedrijfsleven zich over de geheele lijn bevindt;
zulks neemt echter niet weg, dat toevoeging van nieuwe
geldmiddelen, die veelal in vollen omvang als van de
legale markt uitgesloten koopkracht zijn te beschouwen
en die derhalve het kapitaalkarakter vooralsnog volkomen
missen, een situatie schept, welke riiisschien het
beste als een verergerde vorm van overkapitalisatie kan
worden getypeerd. Tegenover de ongunstige risico’s hierin
gelegen, staat evenwel de kans de verkregen financieele
expansieruimte bij het naderen van de gunstige conjunc-
tuur te benutten, terwijl het geenszins zeker is, of tegen
dien tijd met succes een beroep op de kapitaalmarkt kan
worden gedaan. Bij het afwegen van voor- en nadeelen
begeeft men zich echter geheel op speculatief gebied.
De hoofdzaak intiisschen is, dat het begrip, hetwelk wij
ons momenteel van het kapitaal dienen te yormen, niet
aan de normen van economisch volwaardig kapitaal
beantwoordt, een toestand, die eerst kan Worden hersteld,

wanneer het ondernemingsbezit van geldkapitaal weer
goederenkapitaal is geworden en het stadium van normale
winstgevendheid weer wordt bereikt. De grootste weer-
standen, welke hiertoe in de toekomst moeten worden
overwonnen, hangen samen met het geleidelijk hergeven aan het geld van zijn normale ruilmiddel- en koopkracht-
functie. Hier gaat de bedrijfseconomische problematiek
echter over in de lastige vraagstukken van algemeen
economische reconstructie: opheffing van de tot angst-
wekkende proorties aangegroeide zwevende koopkracht
en staatsschuld, het wederom op gang brengen van den normalen aanvoer van grondstoffen, wederopbouw van
een exportpositie en van het evenwicht in de nationale

betalingsbalans.

De moeilijkheden, welke nog moeten worden overwonnen,
en de wisselvalligheid, welke zij meebrengen ten aanzien van het intact blijven van het huidige geld, weerspiegelen
zich in eèn maar al tegroote geneigdheid van het publiek
zijn overliquiditeit op de onderneming af te wentelen.
De huidige emissie-activiteit

zou in dit verband kunnen

gelden als een bewijs, dat de betrokken ondernemingen
het ,,hedengeld” met betrekking tot zijn toekomstige
waarde en bruikbaarheid in mindere mate onderschatten,
dan zulks bij de koopers van de aandeelen het geval is.
Dit verklaart, waarom, ondanks het vaak minder gunstige
dividendverleden van ondernemingen, die met een emissie
aan de markt kwamen, elk bedrag aan aandeelen vlot en
vrijwel oncritisch werd opgenomen. Een aantal onder-
nemingen, die onder normale omstandigheden langer tijd
zouden hebben noodig gehad om aan het stadium van
familiebedrijf te ontgroeien en ,,beursrijp” te worden,
hebben mede van de gunstige gelegenheid geprofiteerd
en zagen zich tot publieke N.V. gepromoveerd.

De omstandigheid, dat effecten nog zeer lang na het
afkondigen van den prijsstop een object vormden, waarop
de zwevende koopkracht zich vrijelijk kon richten, waar-
door het bestaande koersniveau door storende speculatieve
invloeden is vertroebeld en omhooggedreven, heeft ver-
oorzaakt, dat de beurs haar normale selectiefunctie ten
dienste eener economische kapitaaldistributie tijdelijk heeft
verloren. Dit is zeer te betreuren, doch de misbruiken, als
gevolg hiervan ontstaan, zijn waarsôhijnlijk niet ernstig

geweest.

De tijd zal moeten leeren, of de bovengenoemde af-
wijkende waardeering van ondernemingszijde t.a.v. het
liquide geldbzit gebaseerd is – in vergelijking tot de
waardeering van hen, die van dit bezit afstand deden –
op een objectief grootere mogelijkheid om de thans nog
van het ruilverkeer uitgesloten bedragen aanstonds weder-
om â raison van volwaardige koopkracht te gebruiken en
aldus de koopers van aandeelen in hun niet zelden specula-tieven opzet te bevredigen. Een zekeren steun aan de daar-
omtrent bestaande verwachting geeft de overweging, dat
de beperkingen in de aanwending van geld voor verbruiks-

doeleinden uiteraard langer zullen duren en verder zullen
gaan, dan die op de aanschaffing van productiemiddelen,
waaruit een rijkere verzorging met verbruiksgoederen eerst
achteraf kan worden verkregen. Maar dit buiten beschdu-
wing latende, is het niet in te zien, dat de kasvoorraad vor-
mende ondernemer er zooveel beter aan toe is dan de niet-
ondernemer, die vooralsnog met zijn geld niets kan doen.

P. P. VAN BERKUM.

VENNOOTSCHAPSBELASTING,

VERMOGENSBELASTING II

EN DE PROGRESSIE
1).

II.

4.
De progressie, zooals deze o.i., bedrijf seconomisch gezien,
in werkelijkheid is.

In? de practijk’ is men, vooral vroeger, steeds gewoon
geweest, om bij de winstberekening de rente over het eigen
vermogen buiten beschouwing te laten. De moderne
bedrijfseconomische opvatting, dat de rente als kosten-
factor moet worden beschouwd – niet alleen de leenrente,
maar ook die over het eigen vermogen -, wint echter
meer en fneer veld
2)

De fiscus heeft de laatstgenoemde rente intusschen
nog steeds niet als kostenelement willen aanvaarden.
Wij zullen thans onderzoeken, welken invloed deze fiscale
opvatting op de progressie uitoefent. Wij gaan weer uit i,an dezelfde voorbeelden, doch houden thans rekening
met de rente over het,eigen vermogen, waarvan het per-
centage op
{IJ
wordt gesteld
8).

De vraag rijst, of deze aftrek van rente over het eigen
vermogen past in het) systeem van de Vennootschaps-
belasting. Wij meenen deze vraag bevestigend te moeten
beantwoorden. De wetgever heeft de belastingplichtige
lichamen voor de Vennootschapsbelasting in fiscaal
opzicht geheel gelijk willen stellen met natuurlijke per-
sonen. Dit is echter niet consequent volgehoudn. Immers,
bij de Inkomstenbelasting begint de belastingschuldigheid voor den belastingplichtigen in groep II eerst bij f 800,—.
Dit bedrag wordt geacht voor het nogdzakelijke levens-
onderhoud noodig en als zoodanig onbelastbaar te zijn.
Cohen-Stuart
4)
geeft van de draagkracht een aardig beeld:
,,Wanneer men het draagvermogen, bijvoorbeeld van
een brugconstructie bepalen wil, dan begint men met
uit te rekenen de totale draagkracht, die door de samen-
stelling van het geheel, door vorm, doorsnede, materie
der deelen bepaald wordt. Maar, opdat over de brug
een spoortreinl of zelfs maar een voetganger zal kunnen
gaan, is het allereerst noodig, dat zij haar eigen gewicht
dragen kan. Als er dus sprake is van zulk een brug
eenigen last te doen dragen, zal men niet vragen naar
de totale draagkracht, maar naar die, welke na aftrek
van het eigen gewicht overblijft, naar het draagvermogen,
dat voor de, zooals men het noemt,
mobiele
belasting

beschikbaar is.”
Dit geldt, fiscaal, voor de natuurlijke personen, doch
ook vdor de ondernemingen. De grensonderneming is
zoo’n brug, die zijn eigen gewicht moet kunnen dragen
en dat gewicht is de rente over het eigen vermogen. Eerst indien deze is opgebracht, kan yan belastbaarheid spralçe
zijn. In het systeem van de

Vennootschapsbelasting zou

derhalve de vrijstelling van de rente over het eigen ver-
mogen zeer zeker passen.

1)
Zie voor het gelijknamige eerste artikel Economisch-Statis-
tische Berichten’ van 24 Mei 1944.
‘) Vgi. Dr. H. J. v. d. Schroeff: ,,De rentekosten in het kader
van de theorie der vervangingswaarde’S.
‘) Dit is eenigszins aanvechtbaar. Voor ‘de eerste twee onder-
nemingen, welker aandeelen wegens het geringe vermogen niet in
de officiêele noteering zijn opgenomen en die geen toegang hebben
tot de eerstebauds vermogensmarkt, zal het percentage van de
rentekosten wel hooger zijn. Zelfs echter, indien men voor de kleine
ondernemingen rekening zou houden met een rentevoet van bijv.
5%, zouden niettemin onze conclusies dezelfde blijven.
• 4)
Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelasting,
blz.39.

1

1

7 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

305

le geval
t
II
III
IV

Fiscale

winst

…………………………………………..
t

35.000,-
t

35.000,-
t

35.000,-
t

35.000,-
3%

rente

over

eigen

vermogen

…………………………..
..
3.500,-
,,

8.750,-
,,

17.500,-
,,

35.000,-

Werkelijke

winst

………p
………………………………
t

31.500,-
t

26.250,-
t

17.500,-
Vennootschapsbelasting

……………………………………
10.500,-
,,

10.500,-
,,

10.500,-
t

10.500,-
Vermogensbelasting

II

………………………………………
500,-
,,

1.250,-
,,

2.500,-
,,

5.000,-

Netto-winst
1
)

(resp. verlies)
………………………………..
t

20.500,-
t

14.500,-
t

4.500,-
– t

15.500,-

Vennootschapsbelasting

in

%

van

de werkelijke

winst

……….
33,33
40
60

Vermogensbelasting II in

%

van de werkelijke winst
1,59
4,76 14,29

Totale

belasting in

%

van

de werkelijke winst

………………
34,92 44,76 74,29

Werkelijke winst in

%

van het

zuiver vermogen

……
……….
31,5 10,5 3,5
0
Totale belasting in

% van het zuiver vermogen

………………
11
4,7 2,6
1,55

Werkelijk netto-winst (resp. verlies) percentage (3% mmd. dan In de
vorige

opstelling)

.

.-
……………………………………
20,5
.

5,8
0,9
– 1,55

Ie geval
.

t
II
III
IV

Fiscale

winst

………………………………………….

.
t

50.000,-
t

50.000,-
t

50.000,_
t

50.000,-
3% rente over eigen vermogen

…………………………….
..
3.500,-
,,

8.750,-
,,

17.500,-
,,

35.000,-

Werkelijke

winst

……………………………………….
t

46.500,-
t

41.250,-
t

32.500,-
t

15.000,-
Vennootschapsbelasting

……………………………………
18.750,-
18.750,-
,,

18.750,-
,,

18.750,-
Vermogensbelasting

II

…………………… . ……………..
..
500,-
,,

t
.250,-
,,

2.500,-
,,

5.000,-

Netto-winst
‘)

(resp.

verlies)
………………………………..
t

27.250,-
t

21.250,-
t

11.250,-
t
– 8.750,-

Vennootschapsbelasting In

%

van

de werkelijke winst

……….
40,32
45,45
57,69
125
Vermogensbelasting II in

% van de werkelijke winst
1,08 3,03
7,69 33,33

Totale

belasting

in

%

van

de

werkelijke

winst

…………….
,41,40
48,48
6.5,38
158,33

Werkelijke winst in

%

van het zuiver vermogen

…………….
46,50 16,50
6,50
1,50
Totale

belasting in

%

van

het

zuiver vermogen

…………….
19,25
8
4,25
2,38

Werkelijk

netto-winst

(resp.

verlies)

percentage
………………..
27,25
8,50
2,25
– 0,88

8e geval
1
II
III
IV

Fiscale

winst

…………………………………………
t

80.000,-
t

80.0d0,-
t

80.000,-
t

80.000,-
3%

over

het

eigen

vermogen

……………………………..
..
3.500,-
,,

8.750,-
,,

17.500,-
,,

35.000,-

Werkelijke

winst


…………………………………….
t

76.500,-
t

71.250,-
t

62.500,-
t

45.000,-
Vennootschapsbelasting

………………………………….
,

32.500,-
,,

32.500,-
32.500,-
,,

32.500,-
Vermogensbelasting

II

………………………………….
..
500,-
,,

1.250,-
.,,

2.500,-
,,

s.000,-

Netto-winst

‘)

…………………………..
( ……………..
t

43.500,-
t

37.500,-
t

27.500,-
t

7.500,-

Vennootschapsbelasting

in

%

van

de

werkelijke winst
……….
42,48
45,61
52
72,22
Vermogensbelasting II in

% van de werkelijke winst
0,65
1,75

4
11,11

Totale

belasting’

in

%

van

de

werkelijke

winst

…………….
43,13
47,36
56
83,33

Werkelijke

winst -in

%

van

het

zuiver

vermogen

…………..
76,5
28,5
12,5 4,5
Totale

belasting

in

%

van

het

zuiver

vermogen

….. . ….. …..
33,-
13,5
7
3,75

Werkelijk

netto-winstpercentage

…………….. ……………

43,5
15
5,5
0,75

‘)
Aangenomen, dat de fiscale winstbepaling
voor het overige
bedrijfseconomisch verantwoord is, wat dikwijls ook wel een fictie zal zijn

Wij kunnen de gevonden cijfers even kort recapituleeren.

Vennootschapsbelasting in
%
o. d. fiscale- en werkelijke
winst.

Geval 1
Geval II
Geval III

Fis-

Werke-
F18-

Werke-
Fl5- Werke-
caal
lijk caal
lijk
caal
lijk

Onderneming1
30
33,33 37,50
40,32
40,63 42,48
bnderneming II
30
40,-
37,50
45,45 40,63
45,61
Onderneming III
30
60,-
37,50
57,69
40,63
52,-
Onderneming IV
30
37,50
125,-
40,63
72,22

Vermogensbelasting II in
% 9.
d. fiscale- en werkelijke
winst.

Geval 1
Geval II
Geval III

Fis-
Werke-
Fis-
Werke-
Fls-
Werke-
caal lijk caal lijk caal
lijk

Onderneming1
1,43 1,59
1,-
1,08
0,62
0,65
Onderneming II
3,57 4,76
2,50 3,03
1,56
1,75
Onderneming III
714
14,29
5,-
7,69
3,12
4,-
Onderneming IV
14,29
.
10,-
33,33
6,25
11,11

Conclusies:

a. De uniformiteit in het tarief van cle Vennootschaps-
belasting is slechts schijn. Doordat de fiscus de rente over
het eigen vermogen niet als bedrijfsiast erkent, is de druk der Vennootschapsbelasting in werkelijkheid voor onder-
nemingen, die met een groot vermogen dezelfde winst
behalen als die met een kleiner, ook afgezien van de Ver-
mogensbelasting II, reeds relatief hooger dan voor de
laatste. Deze progressie vermindert echter bij toeneming

van de winst, omdat de verwaarloozing van de rente over
het eigen vermogen in de fiscale winst een afnemende beteekenis heeft bij toeneming van de winst.
Door de inschakeling van de Vermogënsbelasting II
wordt, vooral bij de lagere absolute winstbedragen, de
progressie bij toeneming van het vermogen nog aanzien-
lijk verscherpt. Bij toeneming der winsten neemt ook
deze tweede progressiefactor weer in beteekenis af.
Uit de conclusie a blijkt echter, dat de inschakeling
van de Vermogensbelasting II als progressiefactor in
wezen een
dubbele heffing
beteekent.

5.
De positie der grensondernenzing met betrekking tot de
Vennootschapsbelasting en Verinogensbelasting II

Een grensonderneming is een onderneming, welke aan
de financierende eigenaars een winstuitkeering kan doen,
gelijk aan den algemeenen rentevoet, doch niet meer.
Wij moeten ons afvragen, welke factoren een onderneming
tot grensondel’neming stempelen. De economie leert, dat
productie op groote schaal – binnen zekere grenzen –
voordeeliger is dan op kleine. In alle leerboeken vindt
men de factoren, die deze kostenverlaging met zich brengen,
opgesomd. Het grootbedrijf zal in den regel een gunstiger
proportionaliteit in de aanwending der productiemiddelen
kunnen bereiken en in vele gevallen, hetzij een vestigings-
plaats-, hetzij een organisatie-, hetzij een efficiencypremie,
hetzij een combinatie van die premiên genieten. Ook aan
de grensonderneming kan één of meer van dergelijke
premiën toevallen, waarvan dan echter de voordeelen

306

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juni 1944

worden gecompenseerd door de nadeelen, voortvloeiende

uit bijv. een ondoelmatige organisatie, zoodat tenslotte
dan de kosten (inclusief de rente over het eigen vermogen)
toch slechts worden gedekt door den verkoopprijs, maar
niet meer. Alle andere ondernemingen zien dan die premiën

tot uitdrukking gebracht in het voordeelige verschil tusschen opbrengst en kosten, dat is dus in de winst
(het specifieke inkomen van de onderneming). Eén en ander
leidt tot de conclusie, dat de grensonderneming in den
regel waarschijnlijk wel bij het kleinbedrijf moet worden

gezocht,
indien men althans de in deze beschouwing genoemde
fiscale heffin gen niet meerekent.
Echter, dit is een ontoelaatbare negatie van voor het
bedrijfsleven zeer concrete lasten. Wij moeten ons nu
afvragen, of de invoering van deze belastingen de onder-
linge verhouding tuschen de ondernemingen aantast en
of daardoor ondernemingen, die vroeger premiën genoten,
door den fiscus in de positie van grensonderneming kunnen worden gedrongen, resp. of kleine ondernemingen ondanks,
resp. juist dÔÔr de fiscale heffingen in een relatief gunstiger
positie t.o.v. hun concurrenten kunnen worden gebracht.
Inderdaad meenen wij, dat het laatste het geval kan zijn.
Uit de gegeven voorbeelden blijkt, dat niet cle kleinste,
doch de grootste. onderneming het zwaarst wordt getroffen
door,
die belastingen.
Onderneming IV kan bij een bruto-winst van f 50.000,-
nog niet eens als een grensonderneming worden beschouwd,
want de rente over het eigen vermogen ‘,vordt niet op-

gebracht en dat vermogen is dus economisch irrationeel
aangewend. M.a.w.: deze onderneming is
submarginaal.
Door het feit, dat de fiscus de, rente over het eigen ver-mogen niet als bedrijfslast erkent, alsmede door art. 14,
8e lid, van het Besluit (zie eerste artikel), wordt een druk op de grootere ondernemingen uitgeoefend, die hen in de
richting van de grenspositie drijft. De relatief minder zwaar
belaste kleine ondernemingen, met uitzondering van de
vroegere grensondernemingen, zullen door die zware hef-
fingen ten laste van hun grootere zusters juist een be-
weging in tegengestelde richting kunnen maken.
De vraag rijst nu, of en in hoeverre hierdoor het begrip
,,grensonderneming” verandert. Onze boven gegeven
omschrijving moet, als gevolg van de invoering der Ven-
nootschapsbelasting en Vermogensbelasting II, worden
gewijzigd in dier voege, dat de grensonderneming nu niet
meer alleen de rente over het eigen vermogen, maar ook
de Vennootschapsbelasting over het bedrag van die rente
en de Vermogënsbelasting II moet kunnen opbrengen;
waarbij wij dan nog bovendien rekening moeten houden
met het feit, dat deze belastingen zelf niet als een bedrijfs-
last mogen worden beschouwd.
Voorloopig aangenomen, dat door de prijsvorming de
afwenteling der belasting niet mogelijk is, kunnen wij
ons thans de vraag stellen, höeveel winst de verschillende
ondernemingen dan moeten maken om .tenminste de
rente over het eigen vermogen te verdienen. Dit is
een eenvoudige rekensom. De eerste onderneming zal
netto f 3.500,— moeten overhouden, de tweede netto
f 8.750,—, etc. Wij krijgen dan de volgende vergelijkingen:

– Onderneming 1
x
1
– 0,3x
1
-f500 = f8.500 (= 8,5% van f100.000,—)

0,7 x
1
= f 4.000

x
1
= f 5.700 (afgerond) (= 5,7% van f 100.000,—)

Orderneming II
x
2
-0,8x
2
-f1.250 = f8.750 (=3,5% van f250.000,—)
0,7x
2
= f 10.000

x
2
= f 14.250 (afgerond) (= 5,7% van f 250.000,—
:
)

Onderneming III
x
3
– 0,3x
3
‘- f2.500 = f17.500 (= 8,5% van f500.000,—)
0,7x
3
= f 20.000
= f 28.500 (afgernd) (= 5,7% van f 500.000,—)

Onderneming IV
Bij eerste benadering blijkt hier, dat het gezochte bedrag

in elk geval grooter is dan f 44.110,—, doch kleiner dan
f 75.000,—. Het tarief der Vennootschapsbelasting be-
draagt hiervoor 37,5% (zie eerste artikel).
x – 0,875 x -f5.000 = f 35.000 (=3,5% van 0,625 x = f 40.000

f 1.000.000,—)
x
4
= f 64.000 (=6,4% van f 1.000.000,—)

Hieruit zien wij, dat, terwijl vÔör de invoering der be-
lastingen de groote zoowel als de kleine ondernemingen
8,5% over het zuivere vermogen moesten kunnen verdienen,
dit percentage na die invoering, op straffe van uitdrijving,

tot 5,7 (voor de ondernemingen 1 t.e.m. III) resp. 6,4
(voor ondèrneming IV) moest tijgen. Inderdaad zijn
dus de kleine ondernemingen dobr de invoering der be-
lastingen
relatief
in. een gunstiger positie gekomen.
Het is de vraag, in hoe’erre deze ondernemingen in
staat zullen zijn de door den fiscus als winst beschouwde,
doch door hen zelf terecht als bedrijfslast gevoelde belasting-
bestanddeelen via den kostprijs af te wentelen op de af-
nerders. Vrije concurrentie verondersteld, zal o.i. in het
gunstigste gec’al
slechts dat deel van beide belastingen
door, alle ondernemingen in denzelfden bedrijfstak kunnen
worden afgewenteld, dat de greilsonderneming aan den
fiscus zal moeten betalen. Dit is dus weer de Vennoot-
schapsbelasting over de niet door den’fiscus als bedrijfs-
last erkende rente over het eigen vermogen en de Ver-
mogensbelasting II dier grensonderneming. Het hangt in
de eerste plaats af van de elasticiteit van de vraag naar
de desbetreffende producten, of die afwenteling werkelijk
mogelijk zal blijken te zijn. Het lijkt ons niet uitgesloten,
dat de prijsvorming er den ondernemer toe zal dwingen,
een gedeelte der bovengenoemde belastingdeelen voor
zijn rekening te nemen en die dus uit zijn ondernemers-
premie te voldoen.
In ieder geval zal cJe vroegere grensonderneniing moeten
verdwijnen, aangezien de Vennootschapsbelasting toc4i
over de reote van het eigen vermogen moet worden be-
taald èn door art. 14, 8e lid, van het Besluit.

6.
Moeten lcapitaal-extensieQe bedrij9en zwaarder worden
belast dan arbeids-extensieç’e?

In het yoorgaande is deze vraag reeds aan de orde ge-
steld. Er bestaat bij de belastingpolitiek een controverse
tusschen den nood der Schatkist, die heffingen onver-
mijdelijk maakt, eenerzijds en de economische grondslagen
dier noodzakelijke belastingen anderzijds.
Bordewijk
5)
formuleerde de eischen, welke aan een goed
belastingstelsel moeten worden gesteld, aldus: ,,Als
algemeene regel moet gelden, dat de Staat door ‘zijn
belastingheffing niet grootere belangen zijner contri-
buabelen mag opofferen aan gemeenschapsbelangen van
lagere orde. Geen belastingheffing mag zoover gaan,
dat zij in haar totaliteit het economisch leven van nijvere
menschen met den ondergang bedreigt.”
Belastingen worden eenerzijds geheven met het doel
de overheidsuitgaven te financieren, anderzijds echter –
en vooral in. den laatsten tijd – voor niet-fiscale ‘doel-
einden. ‘Deze laatste functie blijkt bijv: duidelijk uit de
superdividendbelasting en de inmiddels afgeschafte waarde-
vermeerderingsbelasting. Uit welke overwegingen de
heffing ook geschiedt, steeds zal – yoorzoover mogelijk
– de Overheid zich het directe verband tusschen be-
lasting en volkswelvaart bewust moeten zijn. Het pro-
bleem, dat de fiscale wetgever heeft opgeworpen, is daarom
zeker van beteekenis.
Onder punt 5 is reeds gewezen op de omstandigheid,
dat de productie op groote schaal in den regel rationeeler geschiedt dan productie op kleine schaal. Zoo gezien zou
men misschien inderdaad kunnen zeggen, dat groote
ondernemingen haar winst met grooter gemak maken
dan de kleinere. Daarentegen komt het ons onjuist voor,

‘)
Vgl. Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk: ,,Theorie der Belas-
tingen en het Nedenlandsche Belastingwezen”, 2e druk, blz. 2 en 8.

7 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

807

het risico-element in het geding te. brengen. Het risico is immers het grootst bij de grensonderneming en deze
moet toch meebetalen aan de Vermogensbelasting II.
Zooals uit onze voorbeelden bleek, behoeft dit zeker niet
altijd de kleinste onderneming te zijn.
Boven wer,d reeds betoogd, dat er geen aanleiding be-
staat de kapitaal-extensiviteit van het bedrijf extra te
belasten. Wij constateerden, dat de ondernemingen, die
op grond van hun voorsprong één of meer premiën genjeten,
deze tot uitdrukking zien gebracht in de grootte van hun
winst. De,voorstanders van de differentiëele heffing gaan
o.i. bovendien van de door de practijk . gelogenstrafte
misvatting uit,
dat het een normaal oerschijnsel zoi zijn,
dat ondernemingen met geheel verschillende vermogens-
grootten dezelfde absolute winst maken. In de practijk
wordt de lagere winst van de kleinere ondernemingen door
het tarief van de Vennootschapsbelasting, door de niet-
erkenning van de rente over het eigen vermogen als een bedrijfslast, én door art. 14, 3e lid, van het Besluit op de
Vennootschapsbelasting, reeds aanzienlijk minder zwaar
getroffen dan dezelfde winst van de groote onderneming.
In het systeem van den fiscus bestond derhalve in het
geheel geen aanleiding, om wat wij zouden willen noemen
de ,,onzichtbare” progressie nog te versterken door de
inschakeling van dè Vermogensbelasting II als extra
progressiefactor. Doch de noodzakelijkheid voor die ver-sterking zou o.i. evenmin aanwezig zijn, indien de fiscus
de rente over het eigen vermogen en de – dan uiteraard
niet langer op het progressie-argument steunende –
Vermogensbelasting II wèl als een bedrijfslast zou erken-
nen. Ook dan zouden’ nl. de kleinere winsten door het
tarief der Vennootschapsbelasting al minder zwaar worden
getroffen en o.i. kan lit’ als een voldoende compensatie
gelden voor het mindere gemak, waarmede die kleinere,
doch voor de desbetreffende onderneming toch relatief
groote, winsten worden gemaakt.

Slotsom.

Het tarief van de Vennootschapsbelasting is weinig
gedifferentiëerd en vertoont bovendien op sommige
punten onevenredig hooge marginale toppen.
De Vennootschapsbelasting treft ten deele schijn-
winsten, vooral voorzoover het de ,niet als bedrijfslast
erkende rente van het eigen vermogen betreft
8).

Daardoor wordt de positie van de onderneming,
die vÔÔr de invoering der belasting, de positie van grens-
onderneming innam, ondergraven. Zij moet verdwijnen,
tenzij zij den fiscalen last kan afwentelen op haar afnemers.
Er zijn geen termen de Vennootschapsbelasting aan
te vullen met de Vermogensbelasting II. Het argument,
dat het grootbedrijf op grond van zijn grootere winst-
capaciteit of kleinere risico’s zwaarder zal moeten worden
belast, houdt geen steek. De ondernemingen, die een groo-
tere winst maken, zullen uit dien hoofde reeds meer be-lasting betalen.
. De Vermogensbelasting II komt, beoordeeld naar de
in den leidraad neergelegde maatstaven, in wezen neer
op een dubbele belasting.
6. Door art. 14, 3e lid, vanhet Besluit op de Vennoot
schapsbelasting worden alle bedrijven geschaad, het
grootbedrijf echter relatief sterker dan het kleinbedrijf.
Ook deze factor kan verschuiving van de grensonder-
nemingen tengevolge hebben.
J. P.
H.
SMITS.

) Indien de belastingplichtige zijn winst heeft bepaald op basis
van de vervangingswaarde, zal de afwijking tusschen de fiscale
en cle
werkelijke
winst veelal grooter worden. De behandeling van
dezen factor valt echter buiten het bestek van deze beschouwing.

NORIEN VOOR LOONBEPALING.

Rechwaardige loon f’erhoudingen.

In het nummer van dit blad, dat aan loonvraagstukken
werd gewijd, is een overzicht gegeven van een aantal
problemen, welke zich op dit terrein voordoen. Hoewel hierbij vele aspecten van het loonvraagstuk werden be-
licht, meenen wij toch, dat t. a. v. de bepaling van het’
basis-uurloon een oplossing kan worden genoemd, welke

ongetwijfeld in het bedrijf bevredigende resultaten kan
geven, wat betreft de onderlinge verhoudingen der
loonbedragen. Door middel van werkclassificatie is het
nl. mogelijk richtlijnen te geven voor het bepalen van de
verhouding, welke tusschen de bonen voor de verschil-
lende functies in het bedrijf dient te bestaan. Alvorens

een beknopt overzicht te geven van de wijze, waarop deze richtlijnen bepaald kunnen worden, is het echter
gewenscht aan te geven, op welke bonen deze betrekking
dienen te hebben.

Teveel wordt de indruk gewekt, alsof het loonprobleem
uitsluitend geldt voor de inkomsten van degenen, die
direct productief werkzaam zijn. Dit is evenwel onjuist;
ook voor de menschen ,,met de witte boorden” gelden
dezelfde problemen, Afhankelijk van den aard van het bedrijf en de Organisatie zal een meer of minder groot
aantal menschen belast zijn met werkzaamheden als
werkvoorbereiding, planning en voortgangscontrôle, ge-
reedschapsverzorging, tarifieering, enz., terwijl daarnaast

ook een groote staf vai teekeriaars, magazijnbedienden,
bazen en chefs werkzaam kan zijn.
Ook voor deze personen zal het gewenscht zijn een
rechtvaardige loonregeling op.te stellen, ook al kan daarbit
niet altijd van toepassing van stukloon sprake zijn.
Een oplossing is te bereiken, indien hetloon voor nor-
male werkkrachten steeds evenredig aan de prestatie ge-
steld kan worden. Daartoe. is inzicht noodig in de
kwantitatieve en de kwalitatieve eischen, die gesteld worden
bij de uitvoering van het werk, daar deze tenslotte bepalend
zijn voor de prestatie, welke geleverd moet worden.
Door middel van de werkclassificatie
1)
tracht men nu,
via het vastleggen en waardeeren van de kwalitatieve
eischen, welke voor de uitvoering van een taak aan den mensch gesleld moeten

worden, tot cijfers te komen,
Welke als richtlijnen kunnen dienen voor het bepalen van
de verhouding, welke tusschen de bonen van de ver-
schillende functiês in het bedrijf dienen te bestaan. Waar
het om onderlinge verhoudingen gaat, is het niet mo-

gelijk om hiervoor absolute waarden vast te stellen; het
niveau der bonen wordt immers door algemeene eco-
nomische factoren bepaald. Waar de rechtvaardigheid
van de ontvangen bonen mede voor een belangrijk deel
bepaald wordt door de onderlinge vérhoudingen, kan
evenwel door middel van werkclassificatie een belangrijke
schrede gedaan worden tot de oplossing van het loon-
probleem.

Techniek der cverlcclassificatie.

Hoewel in de uitvoeringswijze van de werkclassificatie
nog veel verschillen kunnen worden genoemd, stemt deze
in principe voor alle methoden in belangrijke mate overeen.
Uitgegaan wordt van een lijst, waarop is aangegeven,
welke eischen mogelijk gesteld kunnen worden bij de uit-
voering van alle voorkomende taken in het bedrijf.
Hierbij worden dan in den regel de volgende groepen
onderscheiden:
physieke eischen,

psychische eischen (intelligentie, reagibiliteit),
karakter,
vakbekwaamheid,
risico.

‘)’Zie o,a. ,,Organisatie en Efficiency”, Drs. da Suva: ,,De
mogelijkheid tot loonbepaling door middel van werkclassificatie”;
Kress: ,,How to rate job and man”.

308

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juni 1944

Elk hiervan zal in den regel nog nader gespecificeerd
worden. Deze specificatie gaat Vrij ver, zoodat dan ook
30 â 40 eischen te beoordeelen zijn, hetgeen ongetwijfeld
een werk is, waarmede zeer veel tijd gemoeid is en waarvôér
veel ervaring noodzakelijk is, omdat per taak een cijfer
gegeven moet worden, waarmede voor deze taak de eisch
gewaardeerd wordt. Dit cijfer kan nu van 0-10 varieeren
en later naar de belangrijkheid van de groep met een
bepaalden wegingsfactor vermenigvuldigd worden, dan
wel direct in rekening worden gebracht op een relatief

vergroote schaal.
Bijvoorbeeld bij werk, waarvoor een hooge vakbekwaam-
heid noodig is, kan een waardeeringscijfer van 8 gegeven
worden, dat later vermenigvuldigd wordt met 3, zoodat
de totale waardeering 24 bedraagt, of wel kan direct een
keuze gedaan worden uit een schaal tusschen 0-30,
waarbij dan de keuze op 24 zou moeten vallen.
Is iedere eisch gewaardeerd, dan zal van alle cijfers het
totaal worden bepaald.
Toegegeven zal moeten worden, dat deze waardeerings-
wijze in hooge mate subjectief is; immers het is buiten-
gewoon moeilijk voor elk hiervan objectieve maatstaven
aan te leggen. Dit bezwaar blijkt echter in de practijk

niet zoo groot te zijn. Zoodra ni. door den onderzoeker het
classificatieschema volledig is ingevuld, wordt dit ter
beoordeeling aan. een groote groep menschen voorgelegd,
die voor elk onderdeel, gezien hun inzicht en practijk,
tot oordeelen bevoegd zijn. Uit onze ervaring blijkt, dat
bij bespreking met deze personen het steeds mogelijk is
tot overeenstemming te geraken, terwijl groote verschillen
in de waardeering steeds uitbieven en zich in den regel
tot één hoogstens twee punten beperken, hetgeen op het
eindresultaat vrijwel geen invloed heeft.
Met het schema als basis, is het nu mogelijk, uitgaande
van de puntenwaardeering van één of meer dsr boven-
genoemde.groepen, onderscheid te maken tusschen werk-
zaamheden, welke door verschillende categoriën arbeids-
krachten (direct of indirect productieve; geschoolde of
ongeschoolde; volwassen of jeugdige; mannelijke of vrou-
welijke) moeten worden uitgevoerd.
Aan de hand van de cijfers worden daarnaast zooge-
naamde promotieroepen opgesteld; dat zijn groepen van
functies, welke naar puntenwaarde gerangschikt aangeven
de verschillende werkzaamheden, welke per groep in chro!
nologische volgorde doorloopen moeten worden om van
het laagste tot het hoogste uurloon te» kunnen komen.

Werkclassi/icatie en loonbe paling.

Brengt men nu verband tusschen puntenwaardeering
en basis-uurloon, dan zal dientengevolge het werk met de
laagste puntenwaardeering een belooning krijgen, over-
eenkomende met het laagste uurloon, de hoogste punten-
waardeering een loon, overeenkomende met het hoogste
uurloon, welke bonen aangegeven kunnen zijn in een
collectieve arbeidsovereenkomst, ofwel aan de hand van bestaande cijfers vastgelegd. Worden deze punten in een
grafiek uitgezet, zooals in de onderstaande figuur is ge-daan, dan geven deze door een lijn verbonden de relatie
tusschen punten en loon aan.
Hoewel het bovenstaande overzicht uiteraard zeer
beknopt gegeven is, komt toch wel duidelijk naar voren,
dat op deze wijze de mogelijkheid verkregen wordt om
een belooning evenredig aan de kwalitatieve prestatie
vast te stellen, die vrij is van het individueele oordeel van
den directen chef en die daardoor een grootere mate van
objectiviteit heeft dan de thans veelal toepaste methoden
van loonbepaling. Het is juist dit element in de om-
schreven regeling, dat door den werknemer uitermate

gewaardeerd wordt.
Er moet op gewezen worden, dat de doorvoering van
één en ander niet eenvôudig is, daar ook den arbeider
periodiek gelegenheid gegeven moet worden aan te toonen,

dat hij in staat is hooger gewaardeerd werk te vervullen

) LOON

ii

c z
—1
m
z

0
m
r’

z

om daardoor in aanmerking te kunnen komen het hiermede
overeenstemmende loon te verdienen, waarbij uit den
aard der zaak een bepaalde objectieve wijze van beoor-
deeling noodig is.

Is het door de werkclassificatie mogelijk geworden de basis-uurloonen per taak te berekenen, dan is de verdere
stap, het inkomen afhankelijk te stellen van de kvan-titatieve prestaties, zeer wel uitvoerbaar! Dat het aan
de hand van arbeidsstudies mogelijk is da kwantitatieve
normen voor een taak op juiste wijze te stellen, mag vol-
doende bekend worden geacht, al is de toepassing hiervan
nog te beperkt
1).
Ook de toepassing van deze normen
voor de taak van leidinggevend personeel in den vorm
van variabele budgetten is nog te weinig toegepast. Toch
zullen de meer ideêele bezwaren, welke nu nog hiertegen
ingebracht worden, op den duur overwonnen worden, omdat
zij niet houdbaar zijn. Alle argumenten, welke gelden
voor de toepassing van concrete normen voor de beoor-
deeling van de prestaties van de specifieke handarbeiders,
gelden immers in dezelfde mate voor de zgn. hrsenwerkers,
van jongste bediende tot directeur.
Of en, zoo ja, in welke mate echter het loon evenredig
gesteld moet worden aan de kwantitatieve prestaties, is
een probleem, dat geval voor geval bestudeerd moet

worden.
Voor het bepalen van de wijze, waarop dit kan geschieden,
zijn voldoende mogelijkheden ‘bekend; de literatuur over
dit onderwerp is zeer uitgebreid; de voornaamste lite-
ratuur werd reeds genoemd in het aangehaalde artikel

van Ir. M. G. Ydo.
Kwantitatieve en kwalitatieve normen als middelen tot
meting der prestaties, gepaard aan een loonstelsel, dat
voor het betreffende werk de juiste stimulans geeft, vor-

‘)
In zijn artikel ,,Iets over de economische en sociale betekenis
van loonstelsels”, schrijft Ir. M. G. Ydo in ,,E.-S.B.” van 19April jI.:
,,de techniek van de arbeidsstudies is inmiddels zover gevorderd,
dat voor bijna eik werk goede maatstpven op te stellen zijn om de
prestaties te meten.”

7 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

309

men dus in het bedrijf de mogelijkheden vor lt bepalen
van een onderling op rechtvaardige wijze uitgebalanceerd
inkomen der medewerkers.
F. C. M. HEGENER.

HONGARIJE ALS INDUSTRIESTAAT.

Van alle Zuid-Oost-Europeesche Staten is Hongarije
het land, waar het proces der industrialisatie het verst
tot ontwikkeling is gekomen. Van de 14 millioen inwoners,
die het huidige Hongarije telt, zijn 19 % in de industrie
en het mijnwezen werkzaam, terwijl dit aandeel in Roe-
menië slechts 7 %, in Bulgarije 8 %, in Kroatië 10 %, in
Servië 9 % en in Griekenland 18 % bedraagt
1).
De op-
komst der Hongaarsche industrie is zeer snel geweest.
Vooral de afgeloopen zeven jaar heeft zij zich gunstig
ontwikkeld, zoodat Hongarije momenteel over een indus-
trieel apparaat beschikt, dat een groot gedeelte der Hon-
gaarsche behoefte aan verbruiksartikelen vermag te dek-
ken. Het snelle industrialisatietempo werd ingezet in

1935, toen de Hongaarsche industrieele productie voor
het eerst die van 1928 overtrof. Hongarije telde in dat
jaar 3.502 fabrieken, waarvan er 3.869 in bedrijf waren
en waarvan de voortbrenging een waarde vertegenwoor.
digde van bijna 2.176 millioen pengö
2).
De gunstige
resultaten van het jaar 1935, die ook in de volgende jaren

bestendig bleken, stelden de Hongaarsche industrie in
staat de stichting van nieuwe bedrijven, in grootere mate
dan voorheen, uit eigen middelen te financieren, terwijl
ook de traditioneelç geldbron, der Hongaarsche ndu-
strialisatie, het bankwezen, weer ruimer ging vloeien. In
zes jaar tijd werden 849 millioen pengö in de Honaarsche industrie geïnvesteerd. In welke mate het aantal bedrijven
en de waarde der voortbrenging zich ontwikkelden, toont
onderstaand staatjes):

Voortbrengings-
Jaar

Aantal bedrijven

waarde
(in miljoenen pengö)

1938

3.990

3.044
1939

4.334

3.768
1940

4.391

4.518
1941

5.066

5.607
1942

5.648

7.044

In deze cijfers zijn ook begrepen de bedrijven, geves-
tigd in de gebieden, die sinds 1940 weer Hongaarsch wer-
den. Daar in Zevenburgen 595 industrieele bedrijven ge-
registreeFd waren en in de Batschka 463, telde de industrie
in het Hongarije van 1939 rond 4.600 bedrijven, hetgeen
ten opzichte van 1938 een toeneming beteekent van.rond 600 bedrijven. Verdere gevolgtrekkingen te maken uit de
gestegen voortbrengingswaarde is moeilijk en uiterst spe-

culatief, daar de sinds 1939 ingetreden prijsstijging en de
voortbrengingswaarde der bedrijven in Noord-Oost-
Zevenbtirgen en de Batscha hierop een grooten invloed
hebben uitgeoefend. Kenmerkend is echter, dat 75 % der toeneming aan stroomverbruik
4
) op Trianon-Hongarije
viel, terwijl de stijging van het kolenverbruik met 450.000
ton alleen aan dit gebiedsdeel is toe te schrijven. Ook het
stroomverbruik per bedrijf vertoonde in Trianon-Hon-
garije een toeneming van 267.000 kwu tot 283.000 ,kwu,
terwijl het over het geheele land een daling vertoonde van
247.000 tot 240.000 kwu. Dit laatste is in hoofdzaak te
wijten aan het geringe stroomverbruik per bedrijf in de
Batschka, dat slechts 40.000 kwu bedraagt.

De banken en de industrialisatie.

/

Een typisch kenmerk der Hongaarsche industrieele
ontwikkeling vormt de groote invloed, dien enkele der
belangrijkste Hongaarsche banken hierop hebben uitge-

‘) ,,Nachrichten für Aussenhandel” van 18.1.1944.
‘) 100
pengö = f43,17.
S)
,,Magyar Statisztikal Szemle” 1942.
‘) In 1942 bedroeg het stroomverbruik 1,3 milliard kwu. De
stijging sinds 1941 bedroeg 100 mililoen kwu.

oefend. Voôral véÔr den oorlog 1914-1918 was het vrij-wel uitsluitend het bankwezen, dât groote credieten voor
den industrieelen opbouw van het land beschikbaar
stelde. In de eerste jaren na 1918 boette het bankwezen
als credietgever der industrie zeer veel aan belangrijkheid
in, hoofdzakelijk tengevolge van den steeds geringer wor-

denden geldstroom uit het buitenland, die tot dan toe
over het Hongaarsche bankwezen zijn weg naar de indu-
strie gevonden had. Na 1935 trad hier echter wederom
een kentering ten goede in. De gunstige conjunctuur in
de Hongaarsche industrie trok opnieuw kapitalen uit het
buitenland aan, terwijl ook de groote banken hun ver-
trouwen in de nationale nijverheid herwonnen. De indus-
trialisatie was nu niet meer alleen afhankelijk van de
ontoereikend gebleken financiering uit eigen bedrijfsmid-
delen, doch kon zich tevens stutten op de kapitaalhulp
der groote banken. In welke mate het industrieel aandee-
lenbezit der drie grootste banken zich sinds 1939 heeft
uitgebreid, toont de volgende tabel ):

1939
1
1940
1
1941
1
1942

(in
mlii.
pngÖ)

Hongaarsche Algemeene Credietbank

96,5

87,9 114,6 140,4
Pester Hongaarsche Handelsbank .

75,9

68,5

92,0

86,0
Hongaarsche Escompte en Wissel- .

bank …………………… …28,4

25,9

34,7

34,7

De Hongaarsche Algemeene Credietbank staat vèruit
aan de spits, wat haar industrieel aandeelenbezit betreft.
Het maakt 18 % der balanssom en meer dan het dubbele
van het eigen kapitaal der bank uit. Haar kapitaalbe-
langen liggen in hoofdzaak in het mijnwezen (steenkolen
en aluminium), de metaal- en machine-industrie, de
textiel- en papierindustrie, benevens in de suiker- en Ie-
vensmiddelennijverheid. Daarmede is zij in een twintigtal
groote bedrijven geïnteresseerd, waaronder de Hongaar-
sche Algemeene Kolenmijnen N.V., een leidend bedrijf
in de Hongaarsche kolenindustrie, die tevens een groote
aluminiumfabriek exploiteert; de bauxietbedrijven van
Iskaszentgyörgy en Nagyvazsonpuszta; de Machine-
fabriek en Scheepsbouw N.V. Ganz & Co.; de Metaal-
waren-, Wapens- en Munitiefabriek N.V.; de Hongaarsche
Katoenindustrie N.V.; de Ersekujvrer Hennep- en Vlas-
fabrieken N.V.; de Columbia Textielindustrie N.V.; de
Neményi Papierfabriek N.V.; de Hongaarsche Suiker-
indlistrie N.V. en de Dermata Schoenfabrieken N.V.
Hiermede is de lijst van de kapitaalbelangen der Hongaar-
sche Algemeene Credietbank nog niet volledig. Er ont-
breken nog een tiental spiritusfabrieken, bierbrouwerijen,
stoommaalderijen en plantenveredelingsbedrijven.
De Pester Hongaarsche Handelsbank heeft haar kapi.
taalbelangen eveneens over vrijwel alle takken van in-
dustrie verspreid. Vooraanstaande bedrijven in den mijn-
bouw als de Salgôtarjâner Steenkolenmijnen N.V.; in de
machine- en metaalnijverheid als de Rimamuran-Sal-
gôtarjkner IJzerfabrieken N.V.; in de electrotechnische
industrie als de Vereenigde Gloeilampen en Electriciteits
N.V.; in de textielindustrie als de Hongaarsche Viscosa
N.V.; in de Ieder-, papier- en chemische industrie behooren
tot haar concern. Zij bezit eveneens een belangrijk aan-
deelenpaket der voormalige Roemeensche Carmen Schoen-
fabrieken uit Nagyvarad (Oradea Mare).
De Hongaarsche Escompte- en Wisselbank is hoofd-
zakelijk geïnteresseerd in de papier-, textiel-, electrici-
teits- en suikerindustrie. Haar kapitaalbelangen in de
industrie maken 11 % uit der balanssom en zijn anderhalf
maal zoo grâot als het eigen kapitaal. Deze cijfers stemmen
overeen met die der Pster Hongaarsche Handelsbank.

De grondstoffenpositie.

De grondstoffenpositie der Hongaarsche nijverheid
loopt vrij sterk uiteen. Terwijl de levensmiddennijverheid

‘) ,,Ungarlsches Wlrtsehaftsïahrbuch” 1943.

310

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juni 1944

haar productie geheel op de binnenlandsche voortbren-
ging van grondstoffen heeft ingesteld, is de textielnijver-heid gedwongen vrijwel alle benoodigde grondstoffen in te voeren. Hetzelfde geldt, hoewel in mindere mate, voor
de metaalnijverheid, wier behoeften aan ijzererts, ruwe
metalen, cokes, kopererts enz. niet door de binnenlandsche
voortbren ging kunnen worden gedekt.
De landbouwnijverheidvormt in Hongarije de belang-rijkste industriegroep. Zij telt 1.170bedrijven. Haar pro-
ductie van boter, salami, gerookt spek, plantenolie, spin-
tus, chocolade, maalderijproducten, suikerwerken, vleesch-
en groentenconserven oefent een grooten invloed op de
Hongaarsche handelsbalans uit. De uitvoerwaatde van
deze producten, die eed gemiddelde van 50 mUlioen pengö
per jaar haalt, is grooter dan die van elk der andere in-

dustriegroepep.
Over de ontwikkeling der grondstofproductie staan
slechts onvolledige,gegevens ter beschikking; onderstaande
tabel geeft een indruk van de ontwikkeling der grond-
stoffenproductie in een aantal vooroorlogsche jaren:
Over het voortbrengingsniveau in 1943 vond ik de

krijgen over een electrische energie van 500 millioen kwu
per jaar.
Zoo vormt Hongarije op het oogenblik een agrarisch-
industrieelen Staat, die vastbesloten is de industrialisatie
in een zoo snel mogelijk tempo te ontwikkelen. De huidige
omstandigheden vertragen dit tempo in niet geringe mate,
doch het getuigt van den Hongaarschen ondernemings-
geest, dat men er in geslaagc is nu reeds de beschikking
te krijgen over de installaties, die voor een groot project
als dat van de electrificatie van het Széklerland benoodigd
zijn. De industrilisatie van Hongarije is daarenboven een
sociale eisch, daar dit de eenige mogelijkheid is om het
dringende probleem der agrarische overbevolking tot op-
lossing te brengen. Of iedere uitbreiding van het industrieel potentieel bestendig zal blijken? Eenie twijfel is gewettigd,
wat bepaalde bedrijven betreft, die hun ontstaan uit-
sluitend aan de door den oorlog veroorzaakte voorzienings-
moeilijkheden te danken hebben
6),
doch in het algemeen
mag men aannemen, dat de meeste bedrijven zich ook
na den oorlog zu]len weten te handhaven. ‘Men vergete
niet, dat zich ook in Hongarije een belangrijke industrieele

PRODUCT
IGe’Eenhl
1935 1936
1937
1938
1939 1940


1941

ton
2.200
11.300
10.100
8.900 15.700
– –
,,
65.000
100.000
100.000
130.000
220.000
230.000

,,


2.000
43.000
144.000
262.000
550.000
,,
211.100
329.100
532.700
540.300
500.200
564.000
600.000

Mangaanerts

………………
….
IJzererts

1)

……………………..

,,
6.718.000
7.105.000
8.055.000
8.306.000
9.518.000
10.306.000
12.600.000

Petroleum

……………………..
Bauxiet’)

…………………….

,,
823.000
827.000
917.000
1.042.000 1.107.000
1.207.000

Bruinkool

)

…………………

m’
3.000.000 3.000.000
4.000.000
8.000.000 13.000.000


Steenkool

)

……………………
.ardgas

………………………
Aluminium

…………………..
ton’
300 .800
1.200
1.500 1.500 2.800
6.000
Staal

………………………..
,,
446.000
553.000
665.000
648.000
733.000
751.000

1)
In

1937 bedroeg de invoer van ruwijzer en schroot nog 90.000 ton, die der overige ruwe metalen 26.000 ton.
‘) De bauxietreser.ve wordt ge9chat op 250 millioen ton. (,,Europa Press”. 1944.04.20). ) In 1937 bedroeg de invoer van steenkool, cokes en bruinkool 579.000 ton.

volgende gegevens: mangaan 26.500 ton, antimoon 1.000
ton, goud 2.050 kg., ijzererts 650.000 ton, petroleum
145.000 ton, bruinkool 9.518.000 ton, lood- en zinkerts
8.000 ton en aardgas 160 millioen kubieke meter. In Noord-
Oost-Zevenburgen beviiiden zich nog belangrijke zilver-
en goudertslagen in het Rodna-gebergte, bij Baia Mare,
Capnic en paitsa, welke door de Rimma-, Mica- en Aurum-
bedrijven worden geëxploiteerd. De Hongaarsche alumi-
niumnijverheid beschikt over een grondstoffenbasis, die
haars gelijke niet heeft. De Hongaarsche bauxietreserves
worden op
1/4
der wereldreserves geschat.

Groote aandacht is de laatste twee jaar besteed aan
een doelmâtig gebruik van het in Noord-Oost-Zevenburgen
geproduceerde methaangas. De industrieele bedrijven van
Marosvâshely, Dés, Kolosvâr en Nagybânya worden
met aardgas gevoed, hetgeen een belangri5ke kolenbe-
sparing beteekent. Dit geldt eveneens voor de zich in
bouw bevindende electriciteitscentrale ten Noorden van
Marosvâsârhely, die tot de Electriciteitsbédrijven voor
het Széklerland N.V. behoort. Haar capaciteit zal 10.000
P.K. bedragen, hetgeen de behoefte van het Széklerland
aan electrischen stroom belangrijk overtreft. Van de
centrale wordt een 60.000 Volt-hoogspan-ningsnet aan-
gelegd naar Marosvâsârhely, Székelyudvarhely en Ciks-
‘zereda, van waaruit het vertakkingen bezit naar Gyer-
gyészentmiklos, Sepsiszentgyörgy en Kézdivâsâ.rhely.
Tevens heeft men plannen ontworpen om aardgas als
grondstof te gebruiken in de chemische industrie, hoofd-
zakelijk bij de vervaardiging van ammoniak, nitrogeen,
kunstmeststoffen, synthetische benzine, acethyleen, kunst-
rubber en springstoffen.
De electrificatie van het land, voorwaarde voor een
verdere industnialisatie, wordt nog bevorderd door een
wetsontwerp, dat in Januari 1944 door den Minister van Landbouw aan het parlement werd voorgelegd. Dit ont-
werp voorziet in den bouw van verschillende stuwdammen
in de Theiss, in de valleien van de Viso, de Tarac en de Talabor-Nagyg, waardoor men de beschikking hoopt te
concentratie heeft voltrokken en dat zeer veel bedrijveo
hun capaciteit, ook uit eigen middelen, belangrijk hebben
opgevoerd, terwijl ook de Staat door directen financieelen
steun en talrijke beshermende maatregelen de rugge-
graat der Hongaarsche industrie heeft versterkt. Het zou
overigens geen witte raaf in de iirdustrieele geschiedenis van Zuid-OosEuropa uitmaken, indien een bedrijf voor-
spoedig tot ontwikkeling kwam, dat bij een vrije markt
spoedig zijn poorten zou hebben moeten sluiten!

L. J. M. VAN DEN BERK.

•) Men is in Hongarije ook met de vervaardiging vu schrijf-
en naaimachines begonnen.

‘BOEKBESPREKINGEN

De MargarineconQenf ie.
Eenige beschouwingen over haar
totstandkoming

en werking binnen het kader van
de Cnisiszuivelpolitiek, door Dr. P. Herweyer (Rot-
terdam, 1943).

In het voorwoord van dit Rotterdamsche proefschrift
geeft de schrijver een beknopt overzicht van de wijze,
waarop zijn geschrift tot stand is gekomen, en karakteri-
seert hij dit als een descriptieve dissertatie, waarin de
Marganineconventie gezien wordt

als een marktordenend
apparaat ter handhaving’ van de Crisiszuivelpolitiek der
Regeening.
De studie beweegt zich dus op het terrein van de over-
heidsinterventie ten aanzien van het bédnijfsleven De
schrijver verwacht, dat na den oorlog op economisch
terrein een toestand zal worden geschapen, dien men kan
karakteniseeren met den term ,,geleide economie”; hij
besluit.zijn voorwoord met het uitspreken van de verwach-
ting, dat-zal blijken, dat zijn studie op het gebied van de marktordening tijdens de achter ons liggende crisisjaren
niets aan actualiteit zal hebben ingeboet en dat hierii
een voldoende rechtvaardiging zal zijn te vinden voor
de totstandkoming van het onderhavige proefschrift.
In het eerste gedeelte wordt een vn) uitvoerige uiteen-

7 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

311

zetting gegeven van de Crisiszuiveipolitiek, waarin de
aanleiding wordt gev’onden tot de marktordening, het
tweede gedeelte bespreekt die ordening zelve, het derde
gedeelte onderwerpt de werking van de Conventie aan een
beschouwing.

Gegeven het feit, dat boter, margarine, oliën en vetten
sterk consumptieverwant zijn, kon worden verwacht,
dat de Regeering toen zij zich in 1932 genoodzaakt zag maat-
regelen te treffen tot bescherming yan de boterproductie,
het geheele gebied van de vetvborziening daarbij zou
moeten betrekken. Het heeft tot 1938 geduurd, eer men
kon zeggen, dat de Ordening van alle samenhangende
markten haar voltooiing had gevonden.

Goed gedocumenteerd en op overzichtelijke wijze
worden de oorzaken van den slechten toestand in het
veehouderijbedrijf uiteengezet; daarna wordt de techni-
söhe regeling van den steun besproken, Waarvan een zes-
tal punten aan een nadere beschouwing worden onder-
worpen.

Na een critische bespreking van andere mogelijke
oplossingen, sluit heit eerste hoofdstuk met een kort over-
zicht van de wijze van uitvoering der verschillende maat-
regelen.
Het tweede hoofdstuk behelst een verhandeling over
de resultaten van de Crisiszuivelwet 1932. Besproken
wordt, hoe de steunmaatregelen de veehouderij voor
den financieelen ondergang hebben behoed (,,short-run
maatregelen”), doch de aanpassings- (,,long-run”) maat-
regplen gen effect hebben kunnen sorteeren. Interessante
problemen als de kostprijsstructuur van de melk, de
boterexport, het al of niet elastisch zijn van de boter-
vraag, wordenaan dè orde gesteld en uit de, naar de mee-ning van den schrijver, geringe elasticiteit van deze vraag
wordt het verband tusschen de ontwikkeling van den
boterexport, de opheffing van het menggebod en andere
verschijnselen verklaard.

In het derde hoofdstuk wordt de beperking van de
margarine-industrie besproken. Geconstateerd wordt, hoe
de historisch gegroeide plaats, die de margarine zich ten
aanzien van de boter had verworven, in principe tijdens
het Crisiszuivelbeleid geen geweld is aangedaan. Be-
toogd wordt, dat de afzetkwestie en de prijspolitiek moes-
ten leiden lot ,,monopoliseering” van de margarine-indus-
trie; voor een doeltreffende uitvoering van de zuivel-
politiek was het technische apparaat, de Margarinecon-
ventie, noodig.

Aangezien de Regeering zoowel een te groot margarine-
debiet als •te lage margarineprijzen moest voorkomen,
had zij belang bij een geconsolideerde situatie binnen de
margarine-industrie, een kartelvorming dus, die de geheele
industrie zou moeten omvatten. Het vierde hoofdstuk,
waarmede het tweede gedeelte der dissertatie aanvangt,
behelst dan ook in de eerste plaats eenige beschouwingen
over het wezen van de kartels, waarbij de aandacht spe-
ciaal wordt gevestigd op de beteekenis van de ,,onvol-
ledige mededinging” in dit verband.

Van zijn stelling ,,kartls en trusts zijn organisatie-
vormen van het marktevenwicht op die markten, waar
zonder Organisatie van de markt geen stabiel evenwicht
zou kunnen bestaan” wordt een nadere verklaring gege-
ven. De divergentie tusschen aanbod en vraag, die in
tijden van crisis acuut gaat worden, noopt de Regeering
tot ingrijpen daar, waar de aanpassing niet vrijwillig
geschiedt of kan geschieden.

In het vijfde hoofdstuk komen de concurrentiever-
houdingen binnen de margarine-industrie aan de orde.
Uiteengezet wordt, hoe de margarine kon worden een
homogeen massaproduct en hoe de grondstoffenproductie,
die, in tegenstelling tot de margarinefabricatie, groote
kapitaalsinvesteering vereischte, door jntegratie gebon-
den werd aan de margarine-industrie, waardoor de voor-
waarden werden geschapen, gunstig voor concentratie en
kartelleering.

• In 1927, toen de fusie Van den Bergh-Jurgens plaats
had, was ruim 70 % van het totale aanbod in de binnen-
Alandsclie markt in één hand, de Margarine-Unie, vereenil,

welke binnen bepaalde grenzen een zelfstandige prijspoli-
tiek kon voeren.

Over deze prijspolitiek en die van de ca. 15 concur-
reerende kleinere ondernemingen, geeft het proefschrift
be,angwekkende beschouwingen, toegelicht door eenige
grafische voorstellingen van de gevonden verhoudingen.
Hierna wordt de heteekenis van de Crisiszuivelwet in
verband gebracht met de situatiein de margarine-industrie.
De oogmerken van deze wet kwamen, in het kort neer op
een beperkten margarine-afzet tegen verhoogden prijs
• (menggebod, heffing, fixatie van de prijsverhoudingen tus-

schen boter en margarine). De bepalingen van deze wet
droegen aldus de kiem in zich van een verscherpten con-
currentiestrijd, in verband waarmede een nieuwe, meer
omvattende, marktbeheersching noodzakelijk bleek.

Na een analyse van de geneigdheid der verschillende
groepen belanghëbbenden om te geraken tot een vrij-
• willige kartelleering, wordt geconstateerd, dat deze niet

kon worden verwacht; de totstandkoming van het kartel
heeft dus een gedwongen karakter moeten dragén, waarbij
de Regeering als geïnteresseerd bemiddelaarster is opge-
treden.

Allereerst moesten de bezwaren, die de ondernemingen
met den laagsten kostprijs tegen de kartelvorming koes-
terden, uit de wereld worden geholpen, door waarborgen
te scheppen tegen het verlies van hun economische zelf-
standigheid. In de tweede plaats moest de gemeenschappe-
lijke debietsachteruitgang zoo billijk mogelijk over alle
bedrijven worden verdeeld; in de derde plaats moest men
er zeker van kunnen zijn, dat het opgezette prijsniveau
niet weer zou afbrokkelen.

Een eenvoudig prijskartel zou hiervoor geen oplossing hebben gegeven. Alle bedrijven hadden met een surplus-
capaciteit te kampen, gezocht moest derhalve worden
naar een, fixeering van de onderlinge afzetverhoudingen.
Op grond van vorengaande overwegingen moest de
aaneensluiting van de margarine-industrie den vorm aan-
nemen van een contingenteeringskartel, dat op 28 Sep-
tember 1932 in werking trad.

Hoofdstuk 6 beschrijft de Margarineconventie. Aller-
eerst wordt uiteengezet, wat de Margarineconventie niet
beoogde, nl. het misbruik maken van een monopolie-
positie.

Uit de considerans der overeenkomst blijkt het karakter van de Conventie; hierin worden haar eenige taken toebe-
deeld, welke voornamelijk bestaan in het functionneeren
als instrument der Ov’erheid, in het vertegenwoordigen
van de margarine-industrie bij de Overheid en in het
zorgdragen voor een stabiel prijsniveau. Het mag ver-
wondëring wekken, dat laatstgenoemde taak geacht
werd automatisch te worden vervuld door een contingen-teeringsregeling en waarom de Conventie niet tevens den
vorm van een prijskartel kon aannemen.
11

Na een uiteenzetting over de techniek van dê contin-
genteering, de inschakeling daarbij van een accoun-
tant, de vergoedingen bij over- en onderschrijding en de
contrôlemaatregelen, volgen eenige interessante beschou-
vingen over de economische beteekenis van de quote en
haar overdraagbaarheid. De mogelijkheid is nI. daardoor
geschapen om marktaandeelen van noodlijdende onder-
nemingen tijdelijk toe te wijzen aan ondernemingen met
onderbezette installaties, waardoor deze dichter haar
optimalen productie-omvang kunnen benaderen.
Betoogd wordt, dat bij volledige vrije concurrentie de
uitschakeling van de noodlijdende ondernemingen veel
tijd- en kapitaalsverlies zou kosten, terwijl het aldus vrij-
gekomen debiet langs den weg der meddinging zou moeten
worden verdeeld, welke weg zou kunnen leiden tot een
minder rationeele verdeeling van de productie dan bij een
quoteregeling.

312

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juni 1944

Opgemerkt mag hierbij worden, dat het proefschrift
zich niet over een zoodanig aantal ervaringsjaren uit-
strekt, dat ook de nadeelen, welke de ondernemingen,
die hun quota (zgn. ,,tijdelijk”) afstaan, zouden kunnen
blijken te hebben ondervonden, in de beschouwingen
konden worden betrokken.

Zeer leerzaam is de ervaring, welke is opgedaan met
de vaststelling der meest effectieve boeten voor over-
schrijdingen en vergoedingen voor onderschrïjdingen
der quota. Het is duidelijk, dat de hoogte dezer afdrachten
zal bepalen, of een onderneming de voorkeur zal geven
aan het zoo goed mogelijk aanpassen harer productie aan
haar quote, dan wel aan het streven naar over- resp.
onderschrijding.
De geschiedenis, ook van deze Conventie, leert, dat de
bepaling dazer vergoedingen niet te zeer op theoretisch
calculatorische gronden mag berusten, doch ten volle
rekening zal moeten houden – en dit zoo mogelijk van
den beginne af – met de door de deelnemers in de afzet-
verhoudingen te veroorzaken verschuivingen. Op blz. 99
der dissartatie lezen wij, dat de boete, bij overschrijding
te betalen, (f 0,15 per kg) zoodanig was vastgesteld, dat
althans een ontwikkeling in de richting van een quote-
overschrijding niet werd aangemoedigd; op blz. 137 con-
stateert de schrijver, dat in October 1934 werd overge-
gaan tot verhooging van vorenbedoelde boete tot f 1
per kg. De bedoeling was hierbij uiteraard om overschrij-ding abs3luut verliesgevend te maken, een situatie, welke
men wel steeds zal moeten nastreven om een krachtige

contingenteeringspolitiek te vestigen.
Interessant zou het zijn geweest te hebben kunnen
lezen, of ook overdrachten van quote van zeer tijdelijken aard geoorloofd waren, daar deze zouden hebben kunnen
leiden tot ongewenschte voorkoming van boete en niet
zouden hebben kunnen voeren tot een meer rationeele
verdeeling der productie.

Er blijven meer desiderata voor hen, die belang stellen
in kartelbepalingen en daarom meer detailpunten bespro-
ken hadden gewenscht. Het beeld der Margarineconventie
is echter op dit gebied niet geheel uitgewerkt, aangezien
in het bijzonder haar werkiig binnen het kader van de crisis-
zuivelpolitiek het onderwerp der dissertatie is ge,weest.
Het zevende hoofdstuk behelst beschouwingen over
het staatkundig aspect van de Conventie. Een inleiding
over den groei van het contact tusschen Overheid en be-
drijfsleven wordt geresumeerd als loopende via ,,self-
government” binnen het kader van de crisiswetgeving,
via beperkte autonomie op het gebied van marktordenende
detailregelingen (Wet tot het algemeen verbindend en
ontbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten),
naar een meer volledige autonomie in den vorm van re-
presentatieve organen met verordenende bevoegdheden.
De Margarineconventie is te zien als een symptoom
van de nieuwe ontwikkeling temidden van de eerste phase,
het Crisiszuivelsysteem, en blijkt in tweeërlei opzicht
een staatkundig novum te zijn geweest.
Met een korte bespreking van de verdeeling der functies
binnen de Margarineconventie wordt het zevende hoofd-
stuk besloten.

Het derde gedeelte van de dissertatie behandelt de
werking van de Margarineconventie.
Allereerst wordt het prijsniveau besproken; behandeld
wordt, wat onder dit prijsniveau moet worden verstaan
en hoe het tot stand was gekomen. Aangezien er geen
sprake was van uniforme kostprijzen en winstmarges
en de omvang van een kartelrente tot een minimum be-
perkt moest blijven, zag de Regeering zich genoodzaakt
permanent contrôle uit te oefenen op de winstmarges,
terwijl tevens de vraag moest worden beantwoord, in hoe-
verre de heffing effectief zou zijn ten aanzien van het tqt
stand brengen var het gewenschte prijsnivçau. De Regee-
ring zag zich voorwaar voor geen gemakkelijke taak ge-

plaatst.

Bestudeerd wordt de uitwerking van de heffing op het
prijsniveau, waarbij schrijver tot de conclusie komt, dat
de heffing op de goedkoopere soorten in het algemeen op
de consumenten kon worden verhaald, doch dat dit op de
markt voor de standaardkwaliteiten geenszins het geval
was. De spanning tusschen de duurste en de goedkoopste
kwaliteit werd daardoor teruggebracht van ca. f 0,70 op ca.
f 0,16 per kg.
Ten aanzien van de moeilijkheid van het bepalen van
de heffing, betoogt de schrijver dan, waarom de Regeering
moest komen tot een uniforme heffing, uitgaande van een normatieven gemiddelden kostprijs, waarbij zoowel kost-
prijstechnische als fiscale overwegingen in het geding
blijken te zijn gekomen.
In verband met de kostencurven bij het margarine-
concern en bij de buitenstaanders, bespreekt schrijver
het optreden van een relatieve kartelrente, waardoor
een zekere mate van concurrentiestrijd mogelijk bleef,
waarvan dan een beschrijving volgt.
Het negende hoofdstuk behandelt de uitvoerende taak
van de Margarineconventie; het voornaamste onder-
deel daarvan wordt gevormd door het vraagstuk van de beheersching van de margarineprijzen. De hieraan ver-
bonden moeilijkheden worden in de chronologische volg-
orde van haar optreden besproken, waarbij aan de orde
komen: de saneering van de positie van de mengers,
de invloed van de contingenteering, de nadere regeling
der grossiers- en winkelprijzen en de margarineverkoop-
voorwaarden.

Het arrest van den Hoogen Raad van 11 November
1937 en latere jurisprudentie worden in dit verband door
den schrijver aangehaald, waarna hij opmerkt, dat uit-
breiding van contractueele verplichtingen tot derden mét
den organisatiedwang de noodzakelijke juridische bege-
leidingsverschijnselen vormen van iedere marktordening.
In het laatste hoofdstuk worden de verschuivingen in
het aanbod en het verbruik van margarine bésproken en
verklaard, waarbij het ontstaan van de Spijsvetconventie
en de Spijsolieconventie aan de orde komen. De loop der
gebeurtenissen heeft aldus ten overvloede aangetoond,
dat iedere marktordening weer de basis vormt voor de
ordening van andere markten, die met de eerste sterk
productie- of consumptieverwant zijn.
Tenslotte wijdt de schrijver ‘eenige aandacht aan de
marktpositie van de participanten tijdens de conventie,
waarbij hij tot de conclusie komt, dat het concern veel
van zijn leheerschende positie heeft ingeboet en dat de
buitenstaanders, voorzoover zij niet als ,,randbedrijven”
hun quota aan het concern zagen overgaan, hun markt-
positie hebben kunnen verstevigen. Het minimumprijs-
niveau kon in het algemeen zeer goed
geiandhaafd
wor-
den.
De hiervoren besproken dissertatie moge in het bij-
zonder den betrokkenen bij de margarine-industrie be-
lang inboezemen; zij is in zoodanige mate belangwek-
knd, dat haar bestudeering zeer kan worden aanbevolen
aan ieder, die. op eenigerlei wijve geïnteresseerd is bij het
probleem der marktordening en dat van de publiekrech-
terlijke regeling van het bedrijfsleven.
Dat de Overheid bij haar bemoeiingen met een betrek-
kelijk zoo eenvoudig artikel als margarine reeds voor
groote moeilijkheden is komen te staan, heeft de schrijver
uitvoerig aangetoond; toh geeft het proefschrift den in-druk, dat het resultaat der Regeeringsbemoeiingen hem
bevrediging heeft geschonken.
H. J. H. VAN DIJK.

7 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

313

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

ECONOMÎSCH GEBIED

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Groenteteelt. Wijziging in de telersprijzen voor groen-
ten voor het teeltjaar 1944, met het doel eenerzijds de
teelt van bepaalde groenten uit te breiden en anderzijds
den aanvoer meergelijkmatig te doen verloopen, door deze
in de maanden Juni en Juli te vergrooten. (E.V. 1944,

Io. 11; blz.
288).
Grondkamers. Publicatie van de richtlijnen voor 1944
van de Grondkamer voor Groningen inzake grasverkoo-
pingen en verpachting van naw,eide, alsmede inschuring
van vee en paarden. (E.V. 1944, No. 12; blz. 313).
Landbouw. Regelingen inzake de bestemming, het ge-
bruik, het rooien, het voorhanden hebben en het ver-
koopen,

afleveren en vervoeren van pootaardappelen.
Mededeeling inzake toekenning van een zgn. suiker-
premie aan verbouwers van aardappelen. Voor inkuilings-
doeleinden zal dit jaar geen melasse beschikbaar worden
gesteld. Afkondiging van een aantal regelingen ten behoeve
van landbouwers uit de ontruimde gebieden. (E.V. 1944,
Nos. 11, 12 en 13; blz. 288, 313 en 341).
Tuinbouw.
Regeling inzake het ter beschikking stellen
van benzine voor het besproeien van warenhuizen, ramen
en kassen.
(E.V.
1944, No. 12 blz. 313).
Vee. Mededeeling van het Bedrijfschap voor Vee en
Vleesch inzake het weer openstellen van de vrije schapen-
markten. Nadere regelingen inzake den handel in rundvee en berechting van geschillen met betrekking tot handeling
op de taxatiemarkt voor .rundvee. Bepalingen inzake het
verplicht afsluiten van zgn. mestcontracten voor varkens. (E.V. 1944, No. 11; blz. 285 en 288). Visscherij. Regeling van den afzet van kokhanen, ruwe
dan wel be- of verwerkte. Besluiten inzake kostenbijdrage
van de visscherij, resp. met betrekking tot het lossen
van visch in de haven van IJmuiden en tot het toezjcht
op de kustvisscherij. Regeling van den vischaanvoer door binnenvisschers. Uitvoeringsbesluit in zake verdeeling en
afzet van ansjovis. Afkondiging van de Oesterverordening
1944 van het Bedrijfschap voor Visscherijproducten,
waarin de bepalingen van het Crisis-Oesterbesluit 1937
inzake het kweeken en vervoeren van consumptie- en zaai-
oesters worden overgenomen. (E.V. 1944, Nôs. 11, 12 en
18; blz. 285, 288, 313, 832 en 341).

Vlas.
Besluit inzake verplichten verkoop van voorraden
gerepeld stroovlas door den stroovlashandelaar. (E.V.
1944, No. 12; blz. 309).

GELD

, CREDIET

EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.

Bankwezen. Wijziging van het Bankenbesliiit, waarbij
mede niet als credietinstellingen in den zin van het be-
sluit 22/1941 worden beschouwd: de Rijkspostspaarbank,
de Postchèque- en girodienst en de socialevolkscrediet-
instellingen. (E.V. 1944, No. 12; blz. 810).
OmzetbelastIng. Uitspraak van de Tariefcommissie
inzake handhaving van de vrijstelling van omzetbelasting
bij den verhuur van safeloketten en kluizen. (E.V. 1944,
No. 13; blz. 344).

STATISTIEKEN

DUITSCHE RIJKSBANK.
(in mOl. R.M.)
Goud
Rent en

1
Anderewissels,
Data
en
[
~
cleviezen
bank-
chèquesen

scheine

t
schatkistpa pier
1

ningen

23 Mei

1944
1

77
i

610
1

40.256
i

15
15

,,

1944
J

77
,I
602
1

10.256
1

24
9 April 1944
77
1

590
1

40.909
t

38
22

1944
1

77
1

621
39.715
I

19
23
.U4.
1939
1

77
1

27
1

8.140
1

22

Data
1

Effec-

1
Anaere
1

Circu-
Rek g.-

i
Andere
1

ten

1
Activa

1

tatie

1
Cr1.

1
Passiva
23
Mei

’44l
0,6
1

1.922
t

33.990
t

7.109

t
735
15

,,

‘441
0,6

1
1.834
1

84.327
1

6.985

1
704
29 April
‘441
0,6
1.900
34.569
1

7.179

1
724
22

,,

‘441
0,6
1

4.271
1

33.317
1

6.705

I
642
23
Aug.

‘391
982
6.380
1

8.709

l

1.195
64

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Binnenl. wissels,
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen voor-
opesschb.
riaal en
schotten
aus
Rijk
activv
schulden deviezen ‘)
en diverse
rekeningen
1)

5 Juni ’44

5.027.549
162.932
5.262.184
5.193.227 30 Mei

’44
5.042.932
147.626
5.262.745
5.028.029
22

,,

’44
4.986.038
150.992
5.207.064 4.977.685
15
. ,,

’44
4.938.925
147.970
5.158.165
4.925.178
8

’44
4.884.966
147.366
5.103.769
4.895.053
1

,,

’44
4.852.144
148.908
5.072.895 4.883.246
24April
1
44
4.841.656
147.019
5.059.572
4.839.174
6 Mei

’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016

Bankbiljet-
Saldi
Bankassig-
1
Schatkist-
papier
Data
ten in om-
in
natiën en
1
Saldo Rijkl
recht str.
loop
RIC
diverse
1
R/C (D/C)I
onder-
rekeningen
gebracht

5
Juni ’44
4.211.293
863.919
118.014
C.

93.2751

30Mei

’44
4.185.543
891.689
916.571
C.

103.8811

22

’44
4.138.438
884.552
115.132
C.

104.9441

15

,,

’44
4.097.240
880.352
111.636
C. 106.5631

8

,,

’44
4.083.022
842.113 109.719
C.

1
09.3991

t

,,

’44
4.072.480
822.550
108.952
C.

127.754i

24April’44
4.020.694
862.487
107.495
C.

408.3531

6 Mei

’40 1.158.613
255.174
10.230
C.

2.29621

1)
Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26
Juni)
zijn de
posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (ecxl. pasmunt”), voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen

1

15 Mei 1944

1

23 Mei 1944
in guldens

in guldens
Saldo van

‘s Rijks Schatkist
hij De Nederlandsche Bank

3.893.829,45


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

114.957,16

302.737,44
Kasvord,

wegens

credietver-
strekking a.

h.

buitenland

16.012.028,-

16.012.628,-
Daggeldleeningen tegen onder-
pand……………….
.-

Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

…………..212.467.709,-

t 90.634.862,62
Voorschotten op ultimo April
1944 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hooîdsom der
grondbel. en der gem. fonds- bel., alsmede opo. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting


Voorschotten aan Ned.-Indiê’)

352,887.557,58

353.037.557,58
Idem

voor

Suriname ‘)

. . .

9.011.033,88

9.041.033,88
Idem voor Curaçao’)

124.021,60

129.021,60
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘)


Id.

op

het

Staatsbedr.

der
P.T.enT.’)


Id.

T.
andere Staatsbedr. en
instellingen ‘)

163.480.075,32

163.838.324.91
Verplichtingen

ingevolge krt. 16 van haar
octrooi verstrekt ……..

2.753.592,98
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
.
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
Schatkistbitjetten in omloop

6.666.000,-

6.666.000,-
Schatkistpromessen in omloop

3.51 5.100.000,-‘)

3.519.200.000,-‘)
Daggeldieeningen Zilverbons
ii
omloop ……

228.29 5 til,-

230.145.660,

Schuld op ultlmo April 1944
aan de gem. wegens a. Ii. uit
te keeren hootds. d. pers.
bel., aand. in d. hoofds. d.
grondbel. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
.
40.691.936,15 10.691.936,15
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘)

298.161,30

311 .824,85
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.’) ……….

642.112.954,89

632.411.399,37
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven’)

930.982,43

599.717,80
Id. aan div. instellingen ‘)

546.984.545,77

553.058.073,21

‘) In ,rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist.
‘)
Rechtstreeks onder-
gebracht
bij
De Nederlandsche Bank nihil.

314

7 JUNI 1944

Afabe ische Index Overheidsmaatregelen op economisch

(Zie voor den alfabetischen index Overheldsmaatregelen In
1943
,
het JaarregisÏer’
1943.
laatste bladzijde)

t

Blz.
Adminlstratlepilcbt ……….
27, 55, 123
Advertenties’ ……………………
283
Afval ………………………….
123
Algmeen .Vestigingsverbod ……….
55
Ambacht ……………….
27, 161. 251
Arbeidszaken ………
27, 55′, 123, 161, 298
Bank- en Credietwezen ……….
41, 313
Belastingzaken . . . . 41, 111, 163; 237, 285
Betalingsverkeer met ‘het buitenland
27
Bouwnijverheid …………
123, 251 283
Buitenlandsche Handel …………..
123
Duitsche orders ………………..
283
Geneesmiddelen ………………..
299
Groenten en fruit …………….
96, 313
Grondkamers …………..
237. 284, 313
Grondstoffenbesparing en bedrijfs’ratio-
nalisatie

………’

…………..
161
Handel ………
27, 55 123, 162, 236, 283
Heffingen ……
41, 55, 123, 162, 236, 283
Hooi en stroo ………………
284, 299
Huurprijzen van nieuwbouw ……….
162
In- en Uitvoer ……..
…………..
26
Industrie ……
27, 55, 123, 163, 283, 299
Inlevering puntdraad en gladde dçaad. .
635
Kamers van Koophandel ………..
40
Kinderbijsiagwet …………….
123, 299
Kleinhandel ……………………
251
Kweekersbesluit ………………..
299
Landbouw
41, 97, 125, 237, 284, 299, 313
Merken …………………….
283, 299
Monopolie,roducten ……..
55, 123, 285

Blz.
Motorbrandstof

…………….
163, 285
Non-ferrometalen

…………..
123, 299
Omzetbelasting

…………..
41,

97,

313
Opheffing

Centrales ………….
……40
Organisatie Bedrijfsleven.
.

27,

83,

123, 163,
283, 299
Pluimvee

…………..
41,

135,

237,

285
Prijsregelingen . …..

40,83,
125, 163, 284
Scheidsgerecht Voedselvoorziening

. . . .

41
Sierteelt

……………..
41,

97,

135, 237
Sociale voorzieningen

……….
j25, 477
Steun verleening aan stilgelegde

bedrij-
veq

………………….
40, 55,

125
Suikerbieten

e. d…….
.
…….41.

97
Surrogaten

…………….
.
97, 237, 285
Tabak

………………
40, 96, 135, 237
Telefoonverbindingen

…………….
284
Textiel

………………..
96,

177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek

……………………..
41
Tuinbouw

………………….
41,

313
Turf

………………………….
96
Vee
…………41,

97,

135,

237,

285,

313
Veevoeder

………………..
41,

97
Vereveningsheffing
.
………………
425
Verpakkingsvoorschriften
…………96
Vervoer

………………
111,

163,

285
Verzekering

…………….
96,

125, 284
Vestigingswet Kleinbèdrljf
41,

125, 177,

236,
284
Visscherij

………………
285,

313

Blz.
Vlas …………………..
41, 97. 163, 313
Voedselvoorziening ……
97, 135, 285, 299
Volkstuinen . . ………………
125, 237
IJzer en Staal …………..
125, 177, 284 Zaden
.
……………………..
41, 97
Zuivel ………………….
41, 97, 163

Ter
vervanging van haar door brand verloren ge genen voorraad nummers van

Economisch-Statistische Berichten
en Economisch-Statistisch frtaandbericht

van
den
jaargang 1940, zou de redactie hef zeer op
prijs stellen, indien de

lezers, die hun exemplaren kunnen missen, deze aan haar zouden willen alstaan.

De betrekkingen tusschen

banken en i’ndustrie

in. Zwitserland

door

Dr.
J.
C. M. VAN RHEE

Publicatie No. 11 van het
Nederl. Economisch Instituut

Prijs f
3.65
*

(Prijs voor donateirs en
ledén van het N.E.I. f275;
bestellen bij het N.E.l.)

Uitgave:
DE ERVEN

F. BOHN N.V., Haarlem

g
en aa4se

VAN, DE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT

IN NEDERLAND

door Dr. Ir. F. J.
C.
VAN DER SCHALK

24ste Publicatie van het Ned. Économisch Instituut

PRIJS f 2.60*
..

(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. fl.75;
bestellen bij het N.E.l.)

Verkrijgbaar in der, boekhandel

Uitgave: DE ERVEN
F.
BOHN N.V.
-. HAARLEM.

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

H. A. M.
ROELANTS

SCHIEDAM

Onze speciale afdeeling: dri ikwerk voor contrôle en
administratie, levert alle vo orkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, sne 1 en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote v erscheidenheid van werk-
wijze en’ capaciteit naar de b ehoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300

Onze terzake-kundige staf is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

iiIiililIIIlIllIIlIllIlIIItIlIIIIIIIlIIIlIIIIIIIlIIIIIlIIlIlIIIII

Beschouwingen over een

tôlunietüsschen Nederland

en Bèlgië-Luxemburg

door

D. C. Renooij
1

3de Publicatie van het
Nederlandsch
Econo-
misch Instituut

Prijs
f
8.40*

(Prijs voor donateurs en

leden van iiet N.E.I f6.-;

bestellen bij het N. E. 1.)

‘Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave:
DeIErvefl

1. BOHN N.V.- Haarlem

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M.
1J.
Cool te Rotterdam; voor
de
advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants ite Schiedam. Verschijnt wekelijks, AbonnementsprijS
f 20.85*
per jaar

(,,Prijsvaststelling
No. 052.
IM
312′). Prijs oer
min eertr 50 ct. P 129911.

K 2193.

Auteur