Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1449

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 29 1944

,
i

MAART 1944

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

•’•e’

E

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 29 MAART 1944

No. 1449

COMM!SS!E VAN REDACTFE:

J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijclel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretris

Abonnementsprjs van het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland f 20,85* per jaar (,,Prijsvaststelling

No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën / 23,— per

jaar. Abonnementen hunnen met elk nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-

derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis

en -genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-

wijzigingen op te geven aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).
Advertenties voorpagina / 0,26 per mm. Andere pagina’s

/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens
tarief.

JNHOUD:

BIz.

Enkele beschouwingen over de loon- en inkomsten-

belasting door
J. P. H. S,nits ……………… 166

Huurprijzen van nieuwbouw door
D. W. van Hout.. 170

De groote banken in
1943
door
F. R. Boot……..172

Vijftig jaren zilverpolitiek door
G. J. H. de Graaff.. 174

Overheidsmaatregelen op econo-

misch gebied

……………………..
177

S t a t i s t i e k e n

De Nederlandsche Bank – Stand van ‘s Rijks kas.
177
GELD— EN KAPITAALMARKT

Op de
geidmar/et
is de situatie ongewijzigd gebleven. De
afgiften van schatkistpapier bleven wederom van beperkten
omvang. Blijkbaar vloeien de revenuen van de Schatkist
op het oogenblik vrij gestadig, terwijl ook het P.T.T.-bedrijf in den laatsten tijd tot de schatkistfinanciering ruimschoots heeft bijgedragen. Zoowel de Post7paar-bank als de Postgirodienst zien de hun toevertrouwde
middelen bij voortduring stijgen. Het saldo van P.T.T.
bij de Schatkist, dat vol?ens den laatsthekenden staat
van ‘s Rijks Kas per
15
Maart rond f
602
millioen be-
liep, bedroeg op
29
Februri nog slechts f
520
millioen.
Ook de saldi van andere Rijksinstellingen zijn in den
laatsten tijd trouwens in vrij aanzienlijke mate gertagen
t.w. van f
4t4
millioen op
29
Fehruari tot t
502
millioen
op
15
Maart.
De totale vlottende schuld van het Rijk per
15
Maart
beliep rond t
4,2
milliard Hetgeen beteekent, dat, sedert
de uitgifte van de laatste consolidatieleening, de
3f %
leening
1943,
in Augustus van het vorige jaar niet alleen het bedrag van die leening ad 1 milliard geheel is opge-bruikt, maar bovendien een som van rond t 00 millioen,
waarmee de vlottende schuld wëer is toegenomen.
Nadat in de voorgaande week, zooals wij in ons laatste
geldmarktoverzicht memoreerden, het , ,geldmarktsur-
plus”, belichaamd in de ,,saldi van anderen” op den week-
staat van De Nederlandsche Bank was toegenomen met
rond t
34
millioen,. als gevolg van de uitzonderlijk
krachtige stijging van de buitenlandsche wisselportefeuille
– gevolg mede van geforceerd snelle omwisseling van
opgepot Duitsch bankpapier -, is deze week in dit ver-
band het volerende te constateeren: de huitenlandsche wisselortcf€uille is toegenomen met rond f
45
miLioen
en de saldi van anderen mat f
26
mfllioen.
De
obiigatienzarkt,
die in de voorgaande week teekenen
had vertoond van een iets zwakkere houding, althans voor
de
3f %
leeningen, was deze week weer wat vaster ge-
stemd, waarmee de inzinking van de vorige week weer
geheel is ingehaald. Zeer vast zelfs waren verschillende
vooroorlogsche leeningen. Daaronder in de eerste plaats
de
3-3f %
leenipg
1938,
die het tot boven de
102
wist
te brengen. En vervolgens de
3 %
Indische leeningen.
Deze laatste waren voorheen, naar wij in één onzer laat-
ste overzichten schreven, duidelijk achtergebleven bij het
marktverloop. Van dien achterstand was verleden week
reeds een deel ingehaald en deze week heeft het herstel
zich nog geaccentueerd. De
3f %
leeningen
1942
en
1943
hebben weer het peil van 10C
3
1
8
%
bereikt, op welk niveau
naar het schijnt nogal omvangrijke verkooporders in de
markt liggen. De omzetten waren voor sommige leeningen
af en toe zeer omvangrijke, kennelijk overigens trans-
acties, die buiten den eigenlijken beurshandel om liepen.
In gemeenteleeningen is de markt nog steeds verstard
door het bereiken van het stopkoerspeil voor de meeste
fondsensoorten.

166

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Maart 1944

ENKELE BESCHOUWINGEN OVER DE
LOON- EN INKOMSTENBELASTING.

Het vroegere bronnen/ictiestelsel.

Het is bekend, dat het heffingssysteem van de tegen-
woordige inkomstenbelasting anders is dan dat van het
vroegere. De belasting naar het inkomen werd v66r 1940
geheven volgens het
bronncnf ictiestelsel.
Men verstond hier-
onder, dat de inkomstenbelasting, die over een bepaald
jaar moest worden betaald, werd afgeleid uit den toestand
bij den aanvang van het belastingjaar, destijds 1 Mei.
Volgens art. 13 van de Wet op de Inkomstenbelasting
1914 ging men hierbij uit van de fictie, dat de opbrengst van de bronnen, die het geheele afgeloopen kalender- of
boekjaar hadden bestaan, in het komende belastingjaar
gelijk zou zijn aan die in het afgeloopen kalenderjaar. Indien een bron echter geen vol boek- of kalenderjaar
had bestaan, dan bleef de reeds genoten opbrengst van
die bron, volgens art. 14 der wet, buiten beschouwing en werd de toekomstige jaarlijksche opbrengst van die bron
geschat.

Inkomstenbelasting werd alleen geheven over opbrengst
van bronnen, die op .1 Mei bestonden, ook al hadden zij
den belastingplichtige nog niets opgeleverd. Aan den
anderen kant, indien een bron op 30 April ophield te
bestaan, dan bleef de opbrengst daarvan buiten beschou-

wing. Dit systeem lijkt vreemder dan het was, omdat men
de belasting
000ruit
betaalde, zij het dan ook, dat men in de practijk, door de toepassing van art. 13 der wet,
den indruk had, dat men zijn inkomstenbelasting achteraf
voldeed.
Niettemin kon men voor wonderlijke consequenties
komen te staan, wat wij met een voorbeeld zullen toe-
lichten, doch daartoe moeten wij eerst nog een ander
artikel uit de oude wet aanhalen, ni. art. 15, luidende:
,,Bevordering of verplaatsing in een anderen werkkring
bij een tak van openbaren dienst of in dienst van een bijzonder persoon of lichaam, wordt niet beschouwd
als het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen”.
Dit leidde tot de volgende practische moeilijkheid. Toen
in 1939 de mobilisatie werd afgekondigd, zijn vele werk-
gevers ertoe overgegaan, hun voor den militairen dienst
opgeroepen werknemers het verschil tusschen het salaris
en het militair inkomen door te betalen. Nemen wij aan,
dat een werknemer f 200,— per maand verdiende, in
Augustus 1939 als sergeant onder dienst ging en als zoo-danig een jaarwedde van f 900 genoot, dan kreeg hij dus
van zijn werkgever f 125 per maand daarboven uitbetaald.
Voor den aanslag in de inkomstenbelasting 1940141
(die, zooals bekend is, slechts tot 31 December 1940 heeft
gegolden), moest de Inspecteur, op grond van de bepalingen
der wet, het inkomen van dezen belastingplichtige als
volgt becijferen:
Inkomen uit dienstbetrekking,
welke het geheele jaar
heeft bestaan (dus overeenkomstig art. 13 der wet):

salaris Januari t/m Augustus 8 x f 200 = f1.600
vergoeding Sept./December 4 x f 125 = ,, 500

f2.100
1
)

militajr inkomen
(bron heeft geen vol kalender-
jaar bestaan), geschat volgens art. 14 der
wet op 12 x f 75 =

,, 900

Belastbaar inkomen f 3.000

Deze belastingplichtige voelde zich sterk te kort ge-
daan, omdat hij zijn aangifte moest doen, toen hij reeds
uit den militairen dienst was ontslagen en deze bron
derhalve niet meer bestond.

De redactie van de Wet op de Inkomstenbelasting liet
aan den Inspecteur geen andere mogelijkheid, danödezen
man, die in werkelijkheid doorloopend f 2.400 inkomen

1)
Voor
de berekeniig van dit bedrag was de aanhaling van art. 15 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 noodig.

had genoten, te belasten öp den voet van een inkomen
van f 3.000. Immers, rekening moet worden gehouden
met de op 1 Mei bekende feiten en de Inspecteur mocht
geen aandacht schenken aan factoren – i.c. de demo-
bilisatie -, die eerst nadien een rol gingen spelen. Het

reëele stelsel heeft een dergelijke onbillijkheid uit. den
weg geruimd.

Het reëele stelsel.

Thans zou deze belastingplichtige voor f 2.400 inkomen
worden aangeslagen. Niettemin blijkt ook het tegenwoor-
dige ,,reëele” stelsel niet altijd even reëel te zijn, getuige
het volgende voorbeeld: Stel A en B zijn beiden op 1
Januari 1943 binnen het Rijk woonachtig en werkloos.
Zij zijn ongehuwd. Op 1 Juli krijgt A een betrekking, die hem f 250 salaris opbrengt, waarover volgens het
tarief van het Besluit op de Loonbelasting f 45,90 per
maand moet worden ingehouden. Deze belastingplichtige
betaalt dus in het tweede halfjaar 1943 in totaal f 275,40.
B daarentegen gaat op 1 Juli 1943 een vrij beroep
uitoefenen, dat hem eveneens gemiddeld f 250 per maand
inkomen oplevert. Over 1943 moet hij nu voor een in-
komen van f1.500 een bedrag, groot f 140,80, inkomsten-
belasting betalen. Het ,,reëele” stelsel leidt er aldus toe,
dat twee belastingplichtigen, die feitelijk in precies de-

zelfde omstandigheden verkeeren, over eenzelfde in-
komstenbedrag belasting betalen, waarvan de som, die
de ééne moet offeren, rond tweemaal zoo groot is als die
van den ander. De werknemer in loondienst zal deze

realiteit maar matig kunnen waardeeren. Zooals de feiten
zijn gesteld, is hieraan – tenzij de Secretaris-Generaal voor dergelijke gevallen aanleiding zou vinden om de
zgn. hardheidsclausule van art. 55 lid 1 sub 3° toe te pas-
sen – niets te doen. Indien echter A een beetje ruim
van geweten is, dan zal hij misschien den Inspecteur
van de inkomstenbelasting verzoeken, hem een aangifte-
biljet te sturen, aangezien hij nog f 225 extra inkomsten heeft genoten. Immers, in dat geval heeft hij – krachtens
het eerste lid van art. 54 – recht op een aanslag
in de
inkomstenbelasting,
en wel over:

inkomen uit dienstbetrekking over 1943
….
f 1.500
andere inkomsten
………………….
,, 225

1 1.725

Over het jaar 1943 krijgt hij dan een aanslag in de
inkomstenbelasting tot een bedrag groot f 178,20. Aan
loonbelasting was betaald 1 27540, zoodat deze belasting-
plichtige, als gevolg van het feit, dat hij naast zijn loon
f 225 (al of niet fictief) aan, niet aan inhouding van loon-belasting onderworpen, inkomsten heeft genoten, 1 97,20
gerestitueerd krijgt. Deze restitutie ontgaat hem, indien
het bedrag dezer andere inkomsten beneden de f 200
blijft, (tenzij het totale zuivere inkomen
1
4.000 te
boven gaat, in welk laatste geval steeds een aanslag in
de inkomstenbelasting wordt vastgesteld).

De tegenwerping, dat onze berekening niet juist is, op grond van art. 45van het Besluit op de Inkomsten-
belasting 1941,snijdt geen hout. Art. 45 regelt het geval
van
het
belastingtijdvak,
dat is dus, indien de
belasting

plichtigheid
korter heeft geduurd dan een jaar. Indien B zich op 1 Juli 1943 in het Rijk had gevestigd en dan in
het tweede halfjaar f 1.500 had verdiend, dan was hij
inderdaad voor de inkomstenbelasting aangeslagen voor
de haloe
belasting van f 3.000. Maar, wij zijn begonnen te
veronderstellen, dat A en B beiden op 1 Januari 1943
binnen het Rijk woonachtig en dus belastingplichtig
waren. Van een ,,belastingtijdvak” (korter dan een jaar)
is in dit geval derhalve geen sprake.

Tarieoen L.B. en I.B.

Boven werd reeds gesproken over de bepaling, dat
diegene, die minder loon verdient dan 1 4.000 per jaar

29 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

167

en geen andere inkomsten heeft, welke een bedrag van
1 200 overschrijden, uitsluitend wordt aangeslagen in de loonbelasting. De inkomstenbelasting wordt in dat geval
geacht
te zijn betaald met de door den werkgever inge-
houden en aan den ontvanger afgedragen loonbelasting.
Indien nu maar de tarieven van loon- en inkomsten-
belasting tot een bedrag vai f 4.000 per jaar gelijk gouden
zijn, dan zou het den belastingplichtige onverschillig laten,
of hij loon- dan wel inkomstenbelasting zou betalen, resp.
zijn loonbelasting zou zien aangevuld door een suppietoiren
aanslag in de inkomstenbelasting. In werkelijkheid loopen
de tarieven niet gelijk en in de practijk wordt hierop veel
aanmerking gemaakt. Naar aanleiding van de geopperde
bezwaren hebben wij deze materie aan een onderzoek
onderworpen, dat wij hierbij denlezers aanbieden. Vooraf
echter moeten wij nog een paar inleidende opmerkingen
maken:
1. In het hierboven besproken voorbeeld hadden wij
te doen met een geval, waarin het voor den belasting-
plichtige voordeeliger was, indien een aanslag in de in-komstenbelasting – zelfs over een hooger totaal inkom-
stenbedrag – werd vastgesteld, dan indien deze aanslag
achterwege bleef. In alle gevallen, waarin het looninkomen

regelmatig
over het kalenderjaar (resp. het belasting-
tijdvak) verdeeld wordt genoten, vinden wij daarentegen
een afwijking in omgekeerden zin, dus een tarief van de
inkomstenbelasting, dat
hooger
is dan het loonbelasting-
tarief over eenzelfde bedrag aan inkomen, zoodat diegenen,

voor wie een aanslag in de inkomstenbelasting wordt vast-
gesteld, dientengevolge een bedrag boven de reeds in-
gehouden loonbelasting hebben te betalen. Dit geldt o.a.
voor allen, die in den loop van het kalenderjaar gedurende
langer dan een maand meer dan één dienstbetrekking
tegelijk hebben vervuld (artikel 55, le lid sub 1°; voor
een voorbeeld hiervan zie beneden sub e).
2. Het is niet volkomen begrijpelijk, waarom de tarieven
van loon- en inkomstenbelasting voor de lagere inkomens,
waaronder dan die beneden f 4.000 dienen te worden
verstaan, niet precies gelijk loopen. Immers, in de categorie
van aangeslagenen in de inkomstenbelasting voor deze-
relatief geringe bedragen, vallen vele belastingplichtigen,
die met moeite een zelfstandig bestaan veroveren. Het
zou derhalve logisch zijn, dat de tarieven ook gelijk zouden
loopen.
8. Het is bekend, dat in het tarief van de loonbelasting
f 100 vaste kosten voor verwerving van het loon en voor

168

ECONOMISCH-STATISTICHE BERICHTEN

29 Maart 1944

persoonlijke verplichtingen is verdisconteerd. Daar echter
groate categorieën, bijv. het administratinf personeel,
practisch geen kosten van verwerving van het loon heb
ben, komt deze fiscale fictie in wezen neer op een verkapte
belastingverlaging, uitsluitend ten gunste van de loon-
trekkers, wier loon (uit één enkele dienstbetrekking)
beneden de f 4.000-grens blijft en die geen inkomsten
uit anderen hoofde hebben, die een bedrag van f 200
per jaar overschrijden. De man van de practijk, die een
zuiver jaarinkomen van f1.800 geniet, zal het belasting-
bedrag hiervan vergelijken met dat van een ander, die
een looninkomen heeft van eveneens f1.800 (en niet
f1.900) per jaar. Dit is ook begrijpelijk, want de man
van de practijk rekent met de bedragen, die hij in feite
moet betalen, en niet met fiscale overwegingen, die achter
de tarieven schuilen. Voor de
theoretische vergelijking
van de loon- en inkomstenbelastingtarieven echter zal
het in dit geval aanbeveling verdienen, teneinde een
overzicht te krijgen van de progressie in beide belastingen,
de belasting over een inkomstenbedrag van f1.800 per jaar
te vergelijken met die over een loonbedrag van f 1.900
per jaar, en zoo vervolgens.

In grafiek 1 (zie blz. 167) vinden wij nu:
een curve van de loonbelasting groep II (gehuwden
zonder kinderen), zooals die werkelijk is afgeleid uit de
tabel;

dezelfde curve voor de met f 100 gecorrigeerde loon-bedragen;

de curve van de inkomstenbelasting.
Teneinde niet teveel plaatsruimte in beslag te nemen,
is afgezien van het opnemen van de aan de grafieken ten
grondslag liggende berekeningen. Een voorbeeld moge
de bewerking echter verduidelijken:

Bij een loon van f 78 per maand bedraagt de loon-
belasting in belastinggroep II f 1,85 of 2,37
%
van het
loon. Dit is de 6e klasse van de belastingtabel A, zooals die in het besluit is opgenomen. De maximumgrens van
die klasse, dat is dus het maximale maandloon, waarover
f1,85 loonbelasting is berekend, is f 84,50. Berekend over
dit maximum bedraagt de loonbelasting 2,19
%.
De
bovenste grens van iedere tariefkiasse is tegelijkertijd
de onderste grens van de daaropvolgende klasse, waarover
een hoogere loonbelasting is verschuldigd.

81,50 is de bovenste grens van loonklasse 6, waarover
f 1,85 loonbelasting verschuldigd is, en de onderste grens
van loonklasse 7, waarover f 2,57 loonbelasting moet wor-
den betaald. (Eigenlijk is dit niet juist, het hoogere bedrag
wordt pas geheven bij f 84,51. Dit uiterst minieme verschil
hebben wij echter verwaarloosd).
Voor alle klassen hebben wij nu op overeenkomstige
wijze het maximum- en minimumpercentage loonbelasting
vastgesteld en in de grafiek weergegeven. Ter vergelijking met de inkomstenbelasting, waarom het immers begonnen
is, zijn de loon- en belastingbedragen vermenigvuldigd
met 12.
Voor de. inomstenbelasting werd dezelfde ,,zaag-
tandencurve” gemaakt. Uit de grafiek blijkt nu, dat inder-
daad de curve van de inkomstenbelasting aanzienlijk
loopt boven die van de werkelijke loonbelasting, d.w.z. de loanbelasting, zooals deze drukt, indien in feite
geen
beroepskosten worden gemaakt. De man uit de practijk
heeft dus gelijk. Over eenzelfde bedrag beneden f 4.000

wardt veel meer inkomsten- dan loonbelasting betaald.
Tenslotte werd een derde curve geteekend, waarbij de
met 12 vermenigvuldigde maximum- en minimumloon-
bedragen alle werden gecorrigeerd met f 100, teneinde
een vergelijking met de inkomstenbelastingcurve mogelijk
te maken. In de grafiek wordt deze curve weergegeven
door de stippellijn. Wij zien hieruit, dat de gecorrigeerde
loonbelastinglijn de curve van de inkomstenbelasting
op verschillende plaatsen snijdt, ook al ligt zij doorgaans
onder deze. Op de punten echter, waar deze lijn boven
die van de inkomstenbelasting uitkomt, moet dus,
indien

de
f
100
oaste kosten Qoor Qer.ver.’ing Qan het loon en per-
soonlijke verplichtingen inderdaad gemaakt zijn,
over een-zelfde bedrag
meer
loon- dan inkomstenbelasting worden
betaald.

Het bovenstaande geeft ons aanleiding tot de volgende
conclusies:

De spreiding in de klassen bij de inkomstenbelasting
is aanzienlijk geringer dan die bij de loonbelasting. Bij
de loonbelasting immers klimmen de klassen op met
f 6,50 per maand, d. i. f 78 per jaar en bij de inkomsten-
belasting met f 50 per jaar. Het tarief van de inkomsten-
belasting is in zooverre dus beter dan dat van de loon-
belasting; het ideaal zou echter in dit opzicht eerst bereikt

zijn, wanneer er heelemaal geen ,,klassen” – d.w.z. geen
sprongsgewijze opklimmingen in het tarief – zouden be-
staan, omdat dit immers altijd medebrengt, dat binnen
zoo’n klasse over ongelijke inkomens, resp. loonhedragen,
een gelijk
absoluut
belastingbedrag, en
dus
over de hoogere
bedragen binnen zulk een klasse een
procentueel lagere
belasting wordt geheven dan over de lagere (zooals dit
in de zaagtandcurven van grafiek 1 tot uiting komt). Bo-
venbedoeld ideaal van een tarief zonder sprongsgewijze
opklimmingen ware – in theorie – te verwezenlijken,
door van alle inkomens, waarvan het bedrag niet precies
met een klassegrens samenvalt, het laatste ,,gebroken”
gedeelte te belasten met een bedrag,
procentueel
overeen-
komend met de stijging van de belasting, berekend over
den geheelen afstand tot de naast hooger liggende klasse-
grens (d.w.z. het hierna te noemen ,,marginale” belasting-
percentage over de betreffende klasse). Dit systeem,
dat in onze belastingwetgeving om. toepassing vindt
in het tarief voor het successierecht, zou echter in de
practijk voor een heffing als de inkomsten- en vooral de
loonbelasting veel te omslachtige berekeningen vereischen,
zoodat inderdaad een tarief met sprongsgewijze opklim-
mingen hier de eenige practisch mogelijke oplossing is. Dit neemt echter niet weg, dat de bezwaren, die hieraan
uit een oogpunt van een juiste en billijke belastingheffing
verbonden zijn, des te geringer zullen zijn, naarmate het
tarief meer gedifferentieerd is, d.w.z. ‘de afstand tusschen
elke twee opvolgénde klassegrenzen geringer.

GRAFIEK
II

Marginale percentages Loonbelasting

45

90.100. 110.120 130.140 150.160 170 .180 .190 . 200 . 220. 240. 260. 280. 300. 329. 3
85 95 105 115 125 135 145 155 165 175 185 195 210 230 250 218 290 310 330

Beide belastingen zijn progressief. Het is echter niet
alleen van belang dit feit te constateeren, doch ook het verloop van de progressie te analyseeren. Vandaar, dat
wij een onderzoek hebben ingesteld naar
de marginale
percentages,
dat zijn de percentages van de meerdere loon-,
resp. inkomstenbelasting, uitgedrukt in loon-, resp. in-
komstenvermeerdering. In grafiek II is dit opgesteld
voor de loonbelasting, waarbij wij zijn uitgegaan van f 80 loon per maand en aannamen, dat steeds f 5 loonsverhoo-
ging per maand wordt gegeven. De lijn van de marginale
percentages is in dit geval zeer gr4llig, wat ook begrijpelijk
is, omdat een loonsverhooging van f 5 per maand ten-
gevolge kan hebben, dat men in dezelfde loonbelasting-
klasse blijft, doch ook, dat men in de daaropvolgende

komt. Boven een maandloon van f 200 is verondersteld,

371
36
351
34!
33′
32!
3′!
301
29!
28

26!
25!
24!

21
20
19
18
‘7
16
‘5
‘3
2
II


t

1

29 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

GRAFIEK III

411

Marginale percentages Inkomstenbelasting

A

1

/

1

/

1
1
‘t
kl

opk!immend met II 50.- resp. 11100,-

grens der opklirnrn.ng

900
iobo
1100 ,00 1300 1400 1500 1600 1

dat de loonsverhoogingen f10 per maand zouden be-
dragen. Moet derhalve de grillige lijn van de marginale
percentages eensdeels worden verklaard uit bovenstaande
overwegingen, anderzijds moet men er rékening mede
houden, dat het tarief zelf daartoe eveneens aanleiding
geeft. Er is bij de tariveering immers naar gestreefd het
maandloon steeds te kunnen herleiden tot weekloon.
Daar een jaar 52 weken heeft, zijn alle bedragen uit de
maandloontabel deelbaar door 13, en de belastingbedragen
zelf waren dit aanvankelijk — d.w.z. véér de verhooging
met 10 % per 1 Juli 1942— eveneens. De hierdoor noodza-
kelijk geworden afrondingen hebben mede tengevolge gehad,
dat de lijn der marginale belastingpercentages het uit de
grafiek blijkende grillige verloop heeft gekregen.
Het zou intusschen on juist zijn, hieraan een al te groote
beteekenis te hechten, daar immers ieder ,,teveel” over
een bepaalde stijging van het jaarloon met f 78 door een
relatief ,,te weinig” over één of meer der volgende stij-
dingen wordt gecompenseerd; de afwijkingen van het
gemiddelde
werken in zooerre dus nooit cumulatiej
en

de onregelmatigheden zijn
per saldo
niet sterker dan uit

het verloop van de curve voor het gemiddelde percentage
der loonbelasting in grafiek 1 blijkt. Niettemin zou een
technische herziening van het tarief op dit punt stellig een verbetering kunnen brengen, indien men slechts den eisch
van deelbaarheid van alle belastingbedragen door 13
– waaraan trouwens, sedert de bovengenoemde ver-
hooging van het tarief met 10 %, toch al niet meer is

voldaan! – zou willen prijsgeven.
Het ligt voor de hand, dat de marginale lijn bij de
inkomstenbelasting vloeiender zal verloopçn. In grafiek
111 is deze curve geteekend, waarbij is uitgegaan van een
jaarinkomen van f 950, terwijl werd aangenomen, dat
het inkomen steeds toeneemt met f 50 per jaar. De lijn
van de marginale percentages is dan zeer regelmatig.
Wij zien, dat deze percentages in vele gevallen gedurende
zekeren tijd gelijk blijven, om dan pas, in den regel niet
onaanzienlijk, te verspringen. Om deze reden zou men het
tarief van de inkomstenbelasting wellicht
intermitteerend
proportioneel
kunnen noemen
2)

Men kan het probleem echter ook van een geheel

302600 2700 2800 2900 3000 3100 3200 3300 3400 3500 3600 3700 3800 3900 4000

anderen kant benaderen. In grafiek III is een tweede curve
opgenomen, waarbij tot een bedrag groot f 2.400 geen
rekening werd gehouden met een stijging van f 50, doch
met één van f 60 per jaar (daarboven met f 120). Wij
hebben dit gedaan naar analogie van de bewerking bij
het voorbeeld van de loonbelasting. De lijn der marginale percentages wordt in dit geval even grillig als bij de loon-
belasting. De algemeene conclusie, die wij hieruit moeten.
trekken, is, dat, indien de inkomstenvermeerdering zoo
geleidelijk verloopt als in het tarief is weergegeven, de
lijn derprogressie inderdaad een regelmatige is, doch in
alle andere gevallen niet. Ook deze onregelmatigheden zijn
intusschen wederom van dien aard, dat ieder ,,teveel”
bij de ééne inkomstenstijging door een relatief ,,te weinig” bij één of meer volgende stijgingen wordt gecompenseerd,
zoodat de regelmatigheid in de progressie over de
totale

inkomensbedragen per saldo niet ernstiger wordt ver-
stoord, dan uit de zaagtandcurve van grafiek T blijkt.
Tenslotte nog een geval, dat zich in de practijk kan
voordoen. Nemen wij aan, dat een werknemer in groep II een
salaris heeft van f 175 per maand, terwijl hij verder jaar-
lijks f 190 van effecten krijgt. Zijn totaal jaarinkomen
bedraagt dan f 2.290 en, daar de inkomstenbelasting
gekweten wordt geacht door de loonbelasting – immers
de niet aan inhouding van loonbelasting onderworpen
inkomsten blijven beneden de f 200 per jaar — moet
deze belastingplichtige derhalve jaarlijks 12
x
f 13,01
=

f 156,12 offeren.
De belasting bedraagt in dit geval 6,82 % van zijn

jaarinkomen.

‘)
Met behulp van de curve kan men in groep 1 (ongehuwden)
een fout in het tarief opsporen. Voor deze groep bereikt bij een
inkomen van f 2.550 het stijgingspercentage voor het hier besproken
tariefgedeelte tot f4.000 zijn maximum, nI. 37,95 %. Dit wijzigt
zich dan nog eenmaal; tusschen f 3.625 en t 3.675 is het stijgings-
percentage ni. 37,40 en in de volgende klasse 38,50. Bij de ver-
hooging van het tarief met 10 % blijkt hier een fout te zijn gemaakt.
Immers, in de eerstgenoemde klasse bednoeg de belasting volgens
het oude tarief f759,75, welk bedrag door verhoogin met 10 %
niet bad moeten stijgen tot t 835,45, zooals in het nieuwe tarief staat
aangegeven, doch tot f 835,72. Brengt men deze correctie aan, dan
zouden ook hier de marginale stijgingspercentages cootinu ver-
loopen.

170

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Maart 1944

Een andere werknemer verkeert financieel in precies
dezelfde omstandigheden, doch hij verdient deze f175
per maand in twee betrkkingen, ni. f 100 p. m. bij den

eenen werkgever en f 75 p. m. bij den andere. De rente
van effecten bedraagt weer f190. Deze belastingplichtige
wordt voorzoover hij niet kan aantoonen beroeps-
kosten te hebben gemaakt – aangeslagen voor f 220
inkomstenbelasting, dat is 9,61 % van zijn jaarinkomen.
Beide belastingplichtigen hebben een gemiddeld in-
komen van f190,83 per maand. In de practijk moet nu de
eerste alleen loonbelasting betalen over f 175 per maand.
De andere is, zooals boven werd aangegeven, 9,61 % van
zijn jaarinkomen verschuldigd, omdat hij in de inkom-
stenbelasting valt. De vraag rijst nu, welk bedrag aan
salaris deze laatste zou moeten toucheeren, om, volgens
het tarief van de loonbelasting,
ook 9,61 % te betalen.
Wij vinden dan, dat dit ongever f 212 per maand is.
Deze beide belastingplichtigen verkeeren practisch in
geheel dezelfde omstandigheden, doch door de ongelijke
progressie in het tarief en de f 100 aftrek wegens ver-
wervingskosten van het loon, alsmede door het feit, dat
de f 190 rente-inkomsten bij den één belast worden en bij den ander niet, wordt de één nu belast alsof hij een
maandloon geniet, dat circa f 37 hooger ligt dan dat van den ander.
Bij een eventueele herziening van het Besluit zal het
o.i. aanbeveling verdienen, dat met dergelijke gevallen
rekening wordt gehouden.
J. P. H. SMITS.

HUURPRIJZEN VAN NIEUWBOUW.

In de Ned. Staatscourant van 26 Jan. ji. werd het zgn.
,,Huurprijsbesluit Nieuwbouw
1944″ afgekondigd. Alvo-rens dit besluit aan een nadere beschouwing te onderwer-
pen, lijkt het nuttig een korte opsomming te geven van de
maatregelen, welke gedurende de oorlogsjaren door de
Overheid t.a.v. de huurprijzen van het onroerend goed zijn
genomen.
Krachtens par. 1 der verordening van den opperbevel-hebber van de Duitsche weermacht, betreffende het ver-
bod tot verhooging der prijzen, werd bepaald, dat de
op den dag van de bezetting geldende prijzen en ver-
goedingen van alle noodzakelijke goederen en dien-
sten niet verhoogd mochten worden. Onder dit ver-
bod vielen eveneens de huurprijzen van woningen. Op
27 Juli d.a.v. trad de Prijzenbeschikking 1940 no. 1
in werking. Daar deze beschikking berustte op de Prijs-
opdrijvings- en Hamsterwet 1939 (welke wet zich beperkte
tot het tegengaan van prijsstijgiigen van
roerende
goede-

ren), vond zij geen toepassing op de huurprijzen van wo-
ningen. Dientengevolge bleef voor de huurprijzen van
onroerende goederen de verordening van den Duitschen
opperbevelhebber van kracht.
Deze toestand duurde tot 27 Dec. 1940. Op genoemden
datum trad het
Huurprijsbsluit
1940 in werking. Dit

besluit legde de huren vast
op het peil,
van 9 Mei 1940.
In verband met het feit, dat het handhaven van den

huurprijs
op het bedrag
van 9 Mei 1940 in sommige ge-
vallen voor den verhuurder onredelijk was, werd later
een nadere regéling geschapen (als uitvloeisel van art.
8, le lid, van het Huurprijsbesluit 1940) in den vorm
van het Huurprijsuitvoeringsbesluit 1941. Krachtens dit

besluit kan
in
bepaalde gevallen door de bij datzelfde be-
sluit ingestelde Prijzenbureaux voor Onroerende Zaken
een verhooging van den huurprijs worden toegestaan.
Noch het Huurprijsbesluit 1940, noch het uitvoerings-
besluit bevatten evenwel een regeling voor den nieuw-
bouw, gereed gekomen nâ 27 Dec. 1940.

Het ,,Huurprjsbesluit Nieuwbouw
1944″.

Bovenvermeld besluit bevat thans bepalingen met be-
trekking tot bovenbedoelden nieuwbouw. Art. 1, le lid,

van het besluit bepaalt: ,,De hoogst toelaatbare huurprijs
van nieuwbouw, als bedoeld in art. 2, lid 3, van het Huur-
prijsbesluit 1940, wordt vastgesteld door het bevoegde
Prijzenbureau voor Onroerende Zaken”. Voor het goed
begrip en voor het vervolg van deze bijdrage is het ge-
wenscht art. 2 van het Huurprijsbesluit 1940 hier in zijn
geheel te laten volgen.

,,(1) De hoogst toelaatbare huurprijs voor een onroerende
zaak is die, waarvoor het huurobject op 9 Mei 1940 ver-
huurd was.

Indien het huurobject op 9 Mei 1940 niet, doch
tusschen 1 Januari 1935 en 9 Mei 1940 wél verhuurd is
geweest, is de huurprijs, waarvoor het laatstelijk in dat tij d-
vak verhuurd is geweest, de hoogst toelaatbare huurprijs.
In de overige gevallen is de hoogst toelaatbare huur-
prijs die, welke voor soortgelijke huurobjecten op 9 Mei

1940 gebruikelijk en redelijk was. Dit geldt niet voor
nieuwbouw, welke na het in werking treden van dit besluit
tot stand gekomen is.”
Daar het Huurprijsbesluit 1940 op 27 Dec. 1940 in wer-
king trad, geldt dit besluit dus niet voor nieuwbouw na
dien datum gereed gekomen. Verder bepaalt art. 8, eerste
lid, van het Huurprijsbesluit 1940, dat de Overheid bevoegd
is t.a.v. becioelden nieuwbouw een nadere regeling te
scheppen, hetgeen dus thans is geschied.
Wil het bovenstaande nu zeggen, dat de huurprijzen
van ná 27 Dec. 1940 tot stand gekomen nieuwbou tot
dusver ,,vrij” waren, zooals door velen werd gemeend?
In geenen deele. In afwachting van het kortelings in wer-
king getreden besluit werden bedoelde huurprijzen’ nl.
beheerscht door het
Prijsvormingsbesluit.
Dit beteekende,
dat de huurprijzen van nâ 27 Dec. 1940 gereed gekomen
objecten niet hooger mochten worden gesteld dan nood-zakelijk was om van het in den bouw gestoken eigen ver-
mogen een redelijk rendement te verkrijgen. Dat een der-
gelijke vage aanduiding in de praktijk echter tot allerlei
moeilijkheden aanleiding gaf, behoeft geen nader betoog.
In het ,,Huurprijsbesluit Nieuwbouw 1944″ wordt
onderscheid gemaakt tusschen nieuwbouw, ontstaan in
de periode 27 ‘Dec. 1940-27 Jan. 1944 en nieuwbouw ontstaan nâ 27 Jan. 1944 (den dag, waarop het besluit
in werking trad). Blijkens art. 1 moeten de verzoeken om
vaststelling van de hoogst toelaatbare huur hij de bevoegde Prij zenbureaux (op een daartoe voorgeschreven formulier) nl. vöör 31 Maart 1944 worden ingediend, als de betrokken
objecten tusschen 27 Dec. 1940 en 27 Jan. 1944 zijn ge-reed gekomen, en vöÔr den dag, waarop het object voor
de eerste maal wordt verhuurd, indien het object nâ het
in werking treden van het besluit is tot stand gekomen.
Als de verhuurder verzuimd heeft het verzoek binnen den
gestelden termijn in te dienen, geldt, zoolang het Prijzen-
bureau niet anders heeft beslist, van den dag,af, dat de
termijn is verstreken, als hoogst toelaatbare Miurprijs de
op 9 Mei 1940 voor soortgelijke objecten redelijke en
gebruikelijke huur (art. 2). Blijkens een officieele mededeeling van den Gemach-tigde voor de Prijzen, verschenen in de dagbladen van 23 dezer, geldt bovenstaande regeling algemeen. De eigen-
dommen van rijk, gemeenten, woningbouwvereenigingen,
enz., alsmede de wederopbouwpanden en de eigendommen
van particulieren, welke ingevolge de zgn. hypotheekrege-ling 1941 zijn gebouwd, zijn derhalve eveneens aan voren-
staande bepalingen onderworpen.

Nieuwbouw tusschen
9
Mei-27 Dec.
1940.

Men kan de vraag opwerpen, om welke reden het be’

sluit slechts betrekking heeft op nieuwbouw ná 27 Dec.
1940 en niet op nieuwbouw, gereed gekomen tusschen 9
Mal en 27 Dec. 1940. Dit houdt verband met art. 2, lid 3,
2e
zin,
van het Huurprijsbeslüit 1940, waarin tot uitdruk-
king wordt gebracht, dat een eventueele regling slechts
betrekking zou kunnen hebben op nieuwbouw van lateren
datum dan 27 Dec. 1940.

29 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

171

Op nieuwbouw uit de periode 9 Mei 1940-27 Dec. 1940
is toepasselijk art. 2, lid 3,
lezin,
van het Huurprijsbesluit
1940: ,,In de overige gevallen is de hoogst toelaatbare
huurprijs die, welke voor soortgelijke huurobjecten op 9
Mei 1940 gebruikelijk en redelijk was”. In verband met
de sinds Mei 1940 gestegen bouwkosten zou toepassing
van dezp bepaling – naar het oordeel van de Overheid –
in die gevallen, waarin de huurprijs van het 9 Mei-niveau
niet voldoende zou zijn om het in den bouw gestoken eigen
vermogen een redelijk rendement te verzekeren, onbillijk
zijn. In dergelijke gevallen heeft het Prijzenbureau op
grond van het Huurprjsuitooeringsbesluit
1941 de bevoegd-
heid een hoogeren huurprijs te bepalen. Art. 1, le lid, van
dat besluit luidt nl.: ,,Op een verzoek om de huur van een
onroerende zaak vast te stellen in afwijking van den
krachtens het Huurprijsbesluit 1940 hoogst toelaatbaren
huurprijs, beslist het Prijzenbureau voor Onroerende
Zaken.”

Lntusschen volgt uit het bovenstaande, dat voor nieuw

bouw in de periode 9 Mei 1940-27 Dec. 1940 en nieuw

bouw, gereed gekomen nâ 27 Dec. 1940,
formeel
verschil-
lende regelingen gelden. Een elegante constructie is dit
niet.
In verband met de aan het Prijzenbureau, uit hoofde
van art. 1, eerste lid, van het Huurprijsuitvoeringsbesluit
1941 gegeven bevoegdheid, valt echter wel aan te nemen,
dat de berekening van de huurprijzen van nieuwbouw,
voltooid tusschen 9 Mei en 27 Dec. 1940, ongeveer volgens
dezelfde normen zal geschieden als die t.a.v. de huur-
prijzen van nieuwbouw, tot stand gekomen ak 27Dec. 1940.

Door den verhuurder te verstrekken gegevens.

Tot de belangrijkste gegevens, die door den verhuurder
aan het Prijzenbureau moeten worden verstrekt, behooren
in de eerste plaats die inzake de
stichtingskosten.
Daaronder
worden begrepen de kosten van grondaankoop, kosten
bouwrijp maken, notariskosten, bouwkosten, credietkosten
(rente, afsluitpremie, omzetprovisie), architect- en toezicht-
kosten en leges.
Voor het geval de verhuurder het object niet zelf heeft
gebouwd, doch het heeft aangekocht, moet hij opgave.
doen van den koopprijs, de notariskosten en de eventueel
bijkomende kosten. Voorts dient te worden aangege-
ven, op welke wijze de
financiering
heeft plaats gehad;
welk bedrag aan eigen vermogen is geïnvesteerd en –
voorzoover van vreemd vermogen is gebruik gemaakt –
welk bedrag als eerste en welk bedrag eventueel als tweede
hypotheek is opgenomen, met vermelding van de daarvoor
geldende rentepercentages. In bijzondere gevallen moet
opgave worden gedaan van de ontvangen bijdragen â fonds
perdu en/of van de ontvangen rentelooze voorschotten.
Bovendien moet de verhuurder de jaarlijks door hem te
betalen
exploitatiekosten
opgeven. Opgemerkt zij in dit
verband, dat de mogelijk door den verhuurder betaalde
premie voor
rnolest’erzekering
niet in de calculatie wordt
opgenomen.

Aan de hand nu van de verstrekte gegevens berekent
het Prijzenbueau den hoogst tqelaatbaren huurprijs voor
het object.

De berekening van de huurprijzen voor nieuwbouw.

Op grond van de t.a.v. het ,,Vervreemdingsbesluit niet-
landbouwgronden 1942″
1)
(welk besluit o.a. de maximum-
verkoopprijzen van woonhuizen regelt) toegepaste normen
is na te gaan, welke maatstaven door de Prijzenbureaux
bij de calculatie zullen worden aangelegd.
Over het totaal geïnvesteerde vermogen wordt, over-
eenkomstigden norm, welke in dit opzicht wordt toegepast
bij het bovenvermelde Vervreemdingsbesluit, in het al-
gemeen een
rente
berekend van 4 %. In het calculatie-
schema wordt voorts
afschrjving
op den opstal en even-

‘) Zie mijn artikelen over dit besluit in ,,E.-S. B.” van 27 Jan.
en 24 Febr. 1943.

tueel op central& verwarming, warmwatervoorziening

en liften in rekening gebracht. Zooals vanzelf spreekt
wordt niet afgeschreven op de waarde van den grond.
De grootte van de afschrijving op den opstal moet uiteraard verband houden met den levensduur van
den opstal. De levensduur van een pas gebouwd huis
is evenwel niet gemakkelijk te bepalen
2).
Factoreji als
de kwaliteit van het bouwwerk, veranderingen in de
wooneischen, spelen te dezen aanzien een belangrijke
rol. Bij de toepassing van het Vervreemdingsbesluit wordt
als norm voor de afschrijving gemiddeld 10 % van de
brutohuur aangenomen. Ik acht deze methode, welke dus
verband legt tusschen de afschrijving en de huurwaarde,

om verschillende redenen, waaromtrent hier niet zal
worden uitgeweid, niet een gelukkige.

Meer rationeel lijkt mij de methode, volgens welke de
afschrijving plaatsvindt van de, bouwkosten van den
opstal. Het is te wenschen, dat Iaatstbedoelde methode bij de calculatie van de huurprijzen van nieuwbouw zal wor-
den toegepast. Het percentage zou dan – al naar den
aard van het object — kunnen fluctueeren tusschen 1
en2%.
Voor het
onderhoud
geldt bij de berekening van de
maximum-verkoopprijzen als minimum 8 % van de jaar-
lijksche opbrengst, voor arbeidershuizeq bedraagt het
minimum echter 10 %. Er is geen reden om aan te nemen,
dat bij de toepassing van het ,,Huurprijsbesluit Nieuw

bouw 1944″ andere maatstaven zullen worden gebezigd.
Waar hier sprake is van nieuwbouw moet echter wel in
het oog worden gehouden, dat de percentages in het
meerendeel der gevallen zeker niet ver boven de hierboven
genoemde minima zullen uitkomen.
In afwijking van de praktijk van het Vervreemdings-
besluit heeft men de
beheerskosten
en het
risico van leeg-
stand en wanbetaling
voor de berekening vande huren
van nieuwbouw samengevoegd. Bij de vaststelling van de
maximum-verkoopprijzen wordt voor de beheerskosten 1
tot 3 % en voor het risico van leegstand en wanbetaling
eveneens 1 tot 3 % van de bruto-jaarhuur in rekening
gebracht. Gevoeglijk kan daarom worden aangenomen,
dat voor de huurprijzen van nieuwbouw voor beide teza-
men, al naar gelang van de omstandigheden, een percen-
tage zal worden berekend, dat schommelt tusschen de
2 en 6 %.

Voorts neemt het Prijzenbureau nog de volgende kosten
in aanmerking: grond-, straat-, riool-, waterschapslasten,
assurantiekosten (behalve molestpremie), kosten water-
leiding, erfpachtscanon en mogelijke overige kosten.

Afwijking huurpeil nieuwbouw van het huurpeil per
9
Mei
1940.

én der gevolgen van het nieuwe besluit zal zijn, dat
de huurprijzen van de nieuw gebouwde huizen, in verband
met de in de oorlogsjaren sterk gestegen bouwkosten, be-
langrijk zullen afwijken van de huurprijzen der op 9 Mei
1940 bestaande woningen. Dit brengt nadeelen van sociaal-
economischen aard met zich:
Het huurniveau van 9 Mei 1940 wordt in feite door-
broken.
Door de groote woningschaarschte is van een keuze
voor de gegadigden op de woningmarkt geen sprake.
Bij den bestaanden loonstop beteekent dit, dat de ge-
gadigde, wien het gelukt een nieuw gebouwde woning
te betrekken, veelal een huurprijs zal hebben te betalen,
die ver boven zijn draagkracht uitgaat.
Voor woningen, die overigens, wat grootte en kwaliteit
betreft, volkomen gelijkwaardig zijn, zullen van elkaar
afwijkende huurprijzen gelden.
In deze oorlogsjaren zijn, met betrekking tot het vraag-
stuk van het huurniveau, verscheidene denkbeelden naar voren gebracht. De meeste dezer plannen berusten op de

‘) Vgl. Dr. Ir. H. G. van Beusekom: ,,De levensduur van een wo-
ning”, in ,,E.-S. B.” van 22 Maart 1944.

172

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Maart
1944

nivelleeringsgedachte, d.w.z., zij willen het huurniveau
der oude woningen verhoogen en de huurprijzen van de
nieuwe woningen drukken door met de uit de huurver-
hooging van de oude woningen verkregen middelen den
nieuwbouw te subsidieeren. Inderdaad zou op die wijze
voor
alle
woningen een evenredig huurpeil worden ver-kregen. Het groote nadeel, aan deze plannen verbonden
is evenwel, dat het huurniveau der oude woningen omhoog..
geschroefd zou worden, hetgeen bij den bestaanden loon-
stop uit sociaal-economische overwegingen echter ver-
werpelijk ware te achten.
Een plan, dat ook in de huidige omstandigheden in
praktijk zou kunnen worden gebracht, is dat van
Ir.
Mo’nmaal
3).
Deze staat op het standpunt, dat, in yerband
met den algemeenen loonstop, de huren van nieuw te
bouwen woningen niet mogen worden vastgesteld boven
de reproductiehuur van 9 Mei 1940 voor soortgelijke
woningen. Ir. Mommaal wil de huren van
alla
woningen
dus

althans gedurende den oorlogstijd

vastieggen
op het peil van Mei 1940. Het kapitaal, dat boven de repro-
ductiekosten per 9 Mei 1940 voor nieuwbouw benoodigd
is, zou renteloos dienen te worden verstrekt
doWr
de Over-heid. In den gedachtengang van den voorsteller zou dan
nâ den oorlog, als het prijspeil weer stabiel zal zijn ge-
worden en het verschil met dat van 9 Mei 1940 kan worden
vastgesteld, ook het huurpeil kunnen worden bepaald.
Nauwkeurig zou dan kunnen worden berekend, welk ge-
deelte van de door de Overheid verstrekte gelden als ren te-
dragend en welk gedeelte als bijdrage â fonds perdu dient
te worden beschouwd.
Het is de verdienste van dit plan, dat het reeds nu zou
kunnen worden toegepast op alle ná 9 Mei 1940 gebouwde
woningen. Weliswaar zou de uitvoering van dit plan op
moeilijkheden blijken te stuiten

in het bijzonder wat
de na-oorlogsche verhoudingen betreft (wie bepaalt bijv.,
wanneer er van een stabiel prijsniveau sprake zal zijn?),
doch aan het gezonde principe doet zulks niets af. Alle mij bekende plannen zijn tenslotte gebaseerd op
de gedachte, dat er voor
alle
woningen een naar deze]fde
normen bepaald huurpeil moet zijn. Deze grondgedachte
is rationeel. Door het ,,Huurjrijsbesluit Nieuwbouw 1944″
wordt echter juist een afwijking tusschen de huurprijzen van den nieuwbouw en die van de woningen van vÔör 9
Mei 1940 in het leven geroepen.
Dit moet als een ernstig bezwaar worden gezien.

j

D.W.VANHOUT.

‘)
Zie ,,Huis- en Grondeigendom” van 20 Sept. 1941: Ir. D.
Mommaal, ,,De overheidssteun voor woningbouw en het huur-
peil van nieuw te bouwen woningen in verband met het bestaande
huurpeil”.

DE GROOTE BANKEN IN 1943,

De balansgegevens.

Indien wij de balansgegevens over de jaren 1938

het laatste vooroorlogsche jaar
-,
1942 en 1943 van
onze vier, hoofdzakelijk een binnenlandsch bedrijf uit-
oefenende, groote banken, zoo goed mogelijk gecombi-
neerd, naast elkaar leggen, dan constateeren wij, indien
wij eerst onze aandacht richten op de mutaties in 1943
t. o. v. 1942, o. a. de volgende feiten: (zie staat boven-
aan pagina 173)
10
.
Een toeneming van den post Crediteuren.
2°. Een afneming van den post Debiteuren. 3°. Een toeneming van den post Schatkistpapier.
4°. Een toeneming van den post Kas, Kassiers en Dag-
geldleeningen.
50
Een afneming van de winst (na aftrek van be-
lastingen).

Bij de lezers van dit blad mag bekend worden geacht,
dat de twee eerstgenoemde feiten vooral hun oorzaken
vinden in de liquidatie van den goederenvoorraad en den

achteruitgang van het industrieel en agrarisch apparaat,
zulks gecombineerd met de geldschepping, waarover hier-
onder zal worden g3sproken.

Dat de toeneming van den post schatkistpapier, mo-
menteel verreweg de belangrijkste inkomstenbron der
banken, niet nog grooter is geweest, staat in verband
met het feit, dat de geldvoorziening zeer overvloedig
werd. Zij werd dit vooral tengevolge van 2 oorzaken:
10.
Door het aanwassen der buitenlandsche wissel-
portefeuille bij De Nederlandsche Bank.
2°. Door het effect, dat vroegere emissie van schatkist-
papier in een latere periode op de geldruimte zal
uitoefenen.
Dit laatste punt wordt duidelijk, indien men zich reali-
seert, dat de door den Staat opgenomen gelden weer door
dezen worden uitgegeven, waarna zij, behoudens oppotting
en betalingen aan het buitenland, tenslotte in den vorm
van creditsaldi naar de banken terugvloeien. Naast dezen gang van zaken, die recentelijk zoo geldverruimend heeft
gewerkt, staat de marktverruimende werking van het
exportexcedent. De ruimte ter geidmarkt kwam in het
laatste jaar scherper tot uiting, doordat verdere emissie
van schatkistpapier niet in dat tempo plaatsvond, als
waarin de post Crediteuren bij de banken toenbih. Het-
exportexcedent is hiervoor verantwoordelijk te stellen
1).

Voorts is te bedenken, dat, in tegenstelling tot vroeger,
particulieren thans ook op ruime schaal in schatkistpapier
beleggen.

De Staat kon door de geschetste geldruimte haar be-
hoeften gemakkelijk bevredigen op de ‘markt en bij Rijks-
instellingen (bij den Girodienst namenin 1943 de sa]di
met 321 millioen toe), terwijl bovendien nog een groot
geidsurplus ontstond, getuige de stijging van de saldi
van anderen bij De Nedes-landsche Bank met 491 millioen
gulden.
Een gevolg hiervan was, dat op de geldmarkt de rente
voor kortloopend papier aanzienlijk lager werd, te ‘weten
voor 3-, 6-, 9- en 12-maands papier resp.
3/,
en
ca.
314
%,
tegen
2
1
/
8
,2
7
1
16~
2′ en 2/
8
%
per ultimo il42. De officieele afgiftekoersen van den Agent bleven welis-waar gefixeerd op 1
3
/
4
tot
211/1a
%
naar gelang van den
looptijd, doch een rantsoeneeriitgsstelsel werd ingevoerd.
De relatieve vermindering, uit de beide bovenbesproken
oorzaken, van het voor de banken beschikbare schatkist-
papier en de onmogelijkheid, om, tegen eenigszins aan-
trekkelijke koersen, in schatkistpapier te beleggen, zijn
dan ook de oorzaak van de groote toeneming van den
post Kas en voor een deel oorzaak van de groote inkom-
stenvermindering
2).

Dat de daling der nettowinst, die het afgeloopen jaar
heeft plaats gevonden, tot geringer proporties beperkt is
gebleven, is toe te schrijven aan een vermindering van
onkosten

tengevolge van het afvloeien van personeel
naar elders

,alsmede aan het feit, dat kleinere bedragen zijn uitgetrokken voor afschrijvingen en pensioenen.

Vergelijking der rrinstposten met
1938.

Als wij de winstposten gaan vergelijken met die over
1938, blijkt, dat de inkomsten thans in geheel andere
mate uit de diverse bronnen vloeien. Tegenover een af-
neming van de inkomsten uit Provisie, Effecten en Syn-
dicaten staat een groote toeneming van die uit Interest
en Wissels.
Hierbij valt op te merken, dat het accres aan inkomsten
uit Interest nog grooter is dan uit den gecombineerden
winstpost interest en Wissels blijkt. Da
groote wissel-
zaken, die ons bankwezen,in verband met het financieren
van den buitenlandschen handel, vroeger deed, ontbreken
thans practisch geheel.

‘)
In dit licht bezien, valt van de maatregelen, inzake de inwisse-
ling van Duitsch bankpapier, op den duur een verkrappende werking
op de geidmarkt te verwachten,
‘) Hierbij dient men in het oog te houden, dat de banken over
de aan ben toevertrouwde gelden nog .l lid rente blijven vergoeden

29 Maart 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
1′

Balans (in duizenden guldens).
1938 1942
1943
1938 1942
1943
Ras, Kassers en Daggeld-
Kapitaal

…………..
170.010 170.010
170.010
leeningen

…………
222.719
54.675
219.771
Reserve en
Bouwreserve

81.500
72.650
73.350
Ned. Schatkistpapier

.
161.567 860.062 1.004.867
Deposito

…………..
44.734
100.803 422.716
Ander Overbeidspapier
.
39.305 12.668
24.208
Crediteuren
…………
748.924
887.444
1.156.147
Wissels

…………….
23.158
4.746

.
1.932
Winst

…………….
11.992
5.850
4.875
Bankiers Binnen- en Bui-
tenland

…………
63.525
66.248
67.727
Effecten en Syndicaten
.
59.700
20.859
11.666
Prolongatie

……….
106.341
43.491
33.462
Debiteuren

…………
356.582
154.098 139.958
Deelnemingen

……….
9.074
9.666
10.906

Gebouwen

…………
15.189
13.244
12.621

1.057.160

1.236.757

1.527.098

Winst- en Verliesrekening (in duizenden guldens).
Onkosten

…………..
22.062
24.426
24.061
Saldi

………………
Pensioenen

…………
1.546
2.428
1.661
Interest en Wissels

.
Afsc.hr. en Bouwreserves
1.969
2.528
1.499
Provisie, Effecten en Syn-
Belastingen

…………
1.097 10.970 10.036
dicaten

…………..
Winst

…………….
11.992
5.850 4.875

38.666

46.202

42.132

1.057.160

1.236.737

1.527.098

1.335
711
520
18.873
29.992
27.561

18.458
15.499
14.051

38.666

.
46.202 42.132

Dat niettemin de nettowinst sinds 1938 zoo is gedaald,
is eenerzijds te wijten aan de gestegen onkosten en ander-
zijds aan de gedaalde inkomsten uit wissels, effecten
syndicaten en provisie. Dat deze daling zich zal conti-
nueeren lijkt mogelijk.
Immers, de wisselhandel is, zooals gezegd, thans ver-
dwenen, terwijl niet kan worden verwacht, dat binnen
afzienbaren tijd een vrij deviezenverkeer zal worden
hersteld. Winsten, voortkomend uit wisselarbitrage, zouden
dus kunnen worden beschouwd voorshands tot het ver-
leden te behooren. Wel stellen de thans terzake noodige
werkzaamheden veel eischen aan het administratief
apparaat der banken, die daarvoor dan ook natuurlijk
haar provisie ontvangen, doch de baten, die onder de vi-
geerende bepalingen tegenover de werkzaamheden staan,
vallen in het niet in vergelijking met vroeger.
Wat effecten betreft: hierin is arbitrage zonder vrijen wisselhandel onmogelijk en ook deze bron is dus voor-
loopig opgedroogd. GedurenIe de laatste jaren hebben
de banken echter op hun beleggingen, tengevolge van
gestegen aandeelen- en obligatiekoersen, nog groote win-
sten kunnen secureeren. Stopkoersen zullen ook deze
winstbron, die reeds van minder belang werd, verder
aantasten. Ook de

effectenprovisie is door de beperking
van den beurshandel aangetast, doch mogelijk zullen
de inkomsten uit deze bron t.z.t. weerruimer gaan vloeien.
Of syndicaatswinsten en emissie-inkomsten de vermin-
derde baten uit effecten zullen kunnen compenseeren is
o.i. twijfelachtig. Weliswaar hebben de banken in ieder
der afgeloopen jaren haar bemiddeling kunnen verleenen
bij de gedwongen staatsleeningen, maar deze winstbron
wil ons toch eenigszins ahnormaal voorkomen: ten eerste,
in verband met de grootte der geleende .bedragen; ten
tweede, omdat in normaler tijden verdere schuldvergroo-
ting toch wel tenminste zal dienen te worden vermeden,
en tenslotte, omdat een ruimere mate van staatsfinanciering
met kort papier dan vroeger wel gebruikelijk zou kunnen
blijven. Wij meenen dit laatste niet alleen op grond van
het feit, dat deze wijze van financiering goedkooper is,
doch ook, omdat doeltreffende openmarktpolitiek een ruime markt in schatkistpapier verlangt.
Wel heerscht er momenteel een zekere emissieactiviteit,
doch hierbij gaat het meestal om vrij kleine bedragen,
waarbij komt, dat de huidige syndicaatswinsten, daar
deze emissies veelal worden geplaatst ter vergrooting
van de financieele bewegingsvrijheid, t.z.t. door mindere rentebaten zouden kunnen worden gevolgd.
Over den post ,,Rente en Wissels” werd reeds opge-
merkt, dat, daar de visselportefeuille nog slechts rudimen-
tair aanwezig is, deze vooral wordt gevormd door de
rente op schatkistpapier. Deze rente heeft de banken
behoed voor een nog grooteren teruggang van de winst,
aangezien de vergroote inkomsten hieruit sinds 1938
waarschijnlijk de belastingen nog overtreffen. Vermin-
dering der post ,,Crediteuren”, met als gevolg een kleiner

balanstotaal en mirdere belegging in schatkistpapier, zal
deze bron t.z.t. wel aantasten, doch een vermeerdering
der ,,Debiteuren” zal dan een compenseerende werking
uitoefenen.
De mate, waarin dit Iatste zal geschieden, hangt
echter ten nauwste samen met de monetaire politiek
en het tempo, waarin goederen ter beschikking komen.
Voorts willen wij hier wijzen op den invloed, die een
eventueele kwalitatieve credietcontrôle – met héf.doel
credieten vooral daar te doen verleenen waar de Over-
heid zulks wenscht om de werkgelegenheid te richten –
op de’ kwantitatieve credietvericening zou kunnen uit-
oefenen. Uitspraken op dit punt zijn dus uiterst speculatief.
Wat wissels betreft, betwijfelen wij echter wel, behalve
om de reeds vroeger genoemde redenen, den terugkeer
naar wat vroeger geweest is. Immers, het lijkt in het
kader van internationale valutaregelingen niet onlogisch
te verwachten, dat meer handel zal plaats vinden direct
van het producenten- naar .het consumentenland. Door-
voerhandel vereischt een zee,r fijn afgestemd handels-
apparaat zonder deviezenvergunning en met termijnhandel
en mogelijkheid tot speculatie. Ook de industrialisatie
van sommige werelddeelen zal hier van beteekenis kunnen
zijn. De internationale handeisfinanciering zal o.i. slechts
op beperkter schaal worden hervat.
Onder’ deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat
de banken hebben uitgezien naar intensiever bewerking
vhn de andere winstbronnen, zooals die van assurantie,
bezorging, belastingservice e.d.
In dit verband zouden wij willen conciudeeren, dat
een tendenz tot minder – wat we vroeger zouden noemen
– ,,echte” bankzaken en tot meer administratieve werk-
zaamheden kan worden geconstateerd.

De banken en de oerheids/inanciering.-

1

Er valt verder op te merken dat de banken steeds
meer worden ingeschakeld in het financieel apparaât der
Overheid, die haar eischen stelt, waarvoor alles moet wijken. De economische basis van ons bankwezen is
daardoor tijdelijk zeer vèrsmald, temeer, daar de Overheid
practisch monopsonist is als vrager van kort geld. Doch
uit het feit, dat de rente op nieuw schatkistpapier relatief
hoog wordt gehouden en dat de banken haas’ bemiddeling
verleenen bij de staatsleeningen, blijkt, dat de Overheid
voor de contirivatie van een gezond en sterk bankwezen
wil waken.
Nog valt op te merken, dat de post ,,Ander Overheids-
papies”, waaronder de banken overheidsobligaties met een
looptijd langer dan 5 jaar opnemen, weliswaar bijna ver-
dubbeld is, doch relatief nog van geringen omvang kan
worden geacht. Ondanks de stijging is deze post thans
nog aanzienlijk kleiner dan in 1938, eveneens een jaar, waarin de banken een excessieve hoeveelheid geld van
derden onder zich hadden, waartegenover een tekort
stond aan materiaal voor de beleggingzoekende middelen.

r’

174

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29
Maart 1944

Als wij zien, hoe de banken in Engeland en Amerika, die
ook weten, dat ,,only short term banking, safe hanking”
is, percentsgewijs veel meer staatsleeningen onder hun
activa opnemen (al spelen ook andere factoren daarbij
een rol), dan lijkt ook hier een voortzetting voor de ont-
wikkeling, die in 1943 was waar te nemen, niet uitgesloten.
Dit te meer, omdat het in de lijn der verwachtingen
ligt, dat de Overheid, die over middelen beschikt om den
rentevoet te manipuleeren, de rente op kort papier laag
zal houden. Want ten eerste zullen alle krachten na den
oorlog gecoördineerd moeten worden voor den weder-
opbouw van de particuliere en tusschenhandelsgoederen-
voorraden en het industrieel en agrarisch apparaat, ten
tweede wordt de productieve functie gunstig door een
lagen rentevoet beïnvloed, terwijl tenslotte, indien ooit
een vermogensheffing zou worden overwogen, een lage
rentevoet, gepaard gaande met een groot nominaal ver-
mogen, voor de Overheid voordeelig zou zijn. En dan
zwijgen wij nog van de voordeelen, die voor de Overheid
natuurlijk direct uit den lagen rentevoet voörtvloeien.
De banken zullen in een dergelijke situatie, ter hand-
having van hun winsten, wel meer lang papier moeten
koopen, welke gang van zaken de Overheid vermoedelijk
niet onwelgevallig zal zijn. Het zal immers de markt
voor langloopende overheidsobligaties slechts ten goede
komen. Behoudens grootere belegginger in lang papier
en credietverleening aan derden lijken de directe winst-
vooruitzichten echter niet zeer rooskleurig.

Een streven om het binnenlandsch. effectenbedrijf
tot een belangrijker winstbron te maken zou zich daarom
nog wel eens kunnen manifesteeren. Immers, de ban-
ken, meer op het binnenland aangewezen, zullen –
indien zij het wenschen – een goede ,,all-round service”
kunnen verleenen. Een en ander, doordat zij in staat zijn
betere adviseurs en economen tot zich te trekken en
doordat zij meer werkingssferen hebben. Een verdere
concentratiebeweging in den vorm, waarin deze zich de
laatste jaren uitte, ligt dan ook zeer wel in de lijn der
mogelijkheden.

Wij zien, dat van de ondernemersfunctie van den
bankier, die in de vrije verkeershuishouding van zoo
groot belang was en den bekwamen bankier kansen bood
zijn vleugels wijd uit te slaan, thans weinig meer over is.
Hoewel wij voor de huidige periode en de jaren der weder-
opbouw het feit kunnen aanvaarden, dat de Overheid
van de bij haar geconcentreerde macht gebruik maakt
om het financieele apparaat te leiden, wil het ons voorko-
men, dat t.z.t. weer meer vrijheid noodig zal zijn, indien men den bankier wepscht te handhaven als ondernemer.

F. R. BOOT.

e

VIJFTIG JAREN ZILVERPOLITIEK.

,,Dé 26ste Juni 1893 zal, wat ook de verdere loop van
zaken zij, een hoogst gewichtige datum blijven in de mo-

derne wuntgeschiedenis”, aldus schreef in 1893 G. M.
Boissevain in ,,De Economist” naar aanleiding van
het in den ochtend van dien dag door de Britsch-Indische
Regeering genomen besluit tot sluiting van de Munt
voor de Vrije zilveraanmunting, en hij laat, dan voorts
volgen, dat ,,deze gebeurtenis op haarzelf ian nog grootere
beteekenis moet worden geacht dan de munthervorming
van Duitschiand in 1873, omdat door deze laatste een
stap werd gezet op den weg, die geleid heeft tot een ver-
deeling der handelswereld in twee deelen, die der goud-
landen en die der zilverlanden, terwijl de sluiting van de Britsch-Indische Munt den eersten stap dreigt te worden
in de richting der volkomen uitstooting van het blanke
metaal als standaard munt uit geheel het wereldverkeer”.
Vijftig jaar zijn nadien verloopen en hierin kan aanlei-
ding worden gevonden eens na te gaan,, of deze destijds
gestelde prognose wellicht te somber is geweest; wij willen

daarom nog even in het kort in herinnering brengen,
wat de oorzaken zijn geweest, welke destijds tot de
sluiting der Munt hebben aanleiding gegeven. Daartoe
moet in cle eerste plaats worden gerekend de zeer sterke
daling van den zilverprijs, welke, na een periode van groote
stabiliteit in de daaraan voorafgaande decennia, in 1866 inzette en daarna werd geaccentueerd door een veelheid
van factoren, waartoe wij in de eerste plaats hebben te
rekenen de stopzetting van de vrije zilveraanmunting in Duitschland in 1872, de invoering van den gouden stan-
daard aldaar en de hiermede gepaard gaande demoneti-

satie van zilver in 1873, een stap, welke door de Vereenigde
Staten en Frankrijk in zooverre werd geiolgd, dat beide

landen in dat jaar de vrije aanmunting van zilver stop-
zetten. Bij deze landen sloten zich, gelijk bekend, in den
loop van de zeventigr jaren een reeks van andere landen aan, t.w. Zweden, Noorwegen en Denemarken, die zich,
in de Scandinavische Muntunie vereenigd, tot den gouden
standaard bekeerden, voorts de landen, behoorende tot
de in 1865 geconstitueerde Latijnsche Muntunie, en Neder-
land. In latere jaren voegden zich daarbij nog verscheidene
andere oorzaken als bijv. de stopzetting van de bij de
,,Bland-Allison Act” (1878) en ,,Sherman Act” (1890)
voorziene aankoopen door de Regeering der Vereenigde
Staten. Eenigen indruk van het zilverprijsverloop in de jaren na 1866 geeft het volgende staatje:

Gemiddelde prijs van
baarzilper

in
Londen
per ounce
standard

1866
61
1
1
8

d.
1893
355/9

cl.
1871
60/

,,
1894 281/18

1872
60/

,,
1895
29/

«
1873
5911

,,
1896
30/
1874
58/16

,,
1897
27
9
/
1875
56/8
1898
26
15
/
16

1876
52
3
/
4

1899
27
7
/
16

1877
5413/

,,
1900
28
1
/
4

1878
52/

,,
1901
27
3
/
16

1879
511/4

,,
1902
24
11
/
1e
,,
1880
52/
4

,,
1903
24
3
/
4

,,
1881
51
11
/
ze
,,
1904
26
3
/
8

1882
51/
8

1905
27
3
/
1883
50
9
1
1906
30/


1884
50/
8

1907
803/16

1885
48/
1908
24
3
/
8

1886
453/8
1909
23
11
/
16

1887
445/s
,

1910
24
6
/
9

1888 42
7
1

,,
1911
24
9
/
1889 42
11
/
ie
,,
1912
28
1
/
32

1890
4711/

,,
1913
27/


1891
451/

,,
1914
25/

,,
1892
1915
23
11
1
1916
31/

Dit wat de vraagzijde betreft; met betrekking tot het
aanbod lag de situatie voor het witte metaal al niet veel
gunstiger, hetgeen uit onderstaand staatje, aangevende
de gemiddelde jaarproductie in de volgende vijfjaarlijk-
sche perioden, noge blijken.

1871-1875
63 millioen ounces
1876-1880
79
1881-1885
92
1886-1890
109
1891-1895
158
1896-1900
165
1901-1905
168

Met deze cijfers voor oogen, waarbij dan nog in aan-
merking dient te worden genomen, dat wat de aanbod-
zijde betreft in de jaren na 1870 bovendien nog rekening
moet worden gehouden met het zilveraanbod uit hçofde
van demonetisatie, behoefde het niet te verwonderen,
dat de in goud uitgedrukte zilverprijs na de zestiger jaren

29 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

175

van de vorige eeuw een steeds verder dalende tendenz
te zien gaf, welke, om op ons uitgangspunt terug te komen,
naar het oordeel der Britsch-Indische Regeering, op den
Britsch-Indischen wisselkoers en op het prijsniveau in
dit land een desastreuzen invloed moest hebben, in dier
voege dan, dat de Rupeekoers parallel met den zilverprijs tot
het zilverinvoerpunt daalde, welk laatste feit leidde tot den
invoer van zilver en dus tot inflationistische prijsstijging,
waardoor de .geheele economische structuur van het land
dreigde te worden ondergraven. Daarbij kwam dan nog
deze, voor een land als Britsch-Indië extra bezwarende
omstandigheid, dat, als gevolg van de omvangrijke buiten-
landsche schuld, de hieruit resulteerende druk op de
staatsfinanciën van dit land ieder jaar zwaarder werd
(dit laatste kennelijk in verband met het aldaar geldende fiscale stelsel), hetgeen het best wordt geïllustreerd door
het feit, dat, terwijl in 1873/’74, toen de jaarlijksche be-
talingen van de Indische Schatkist aan Engeland £ 131/4
millioen uitmaakten, hiermede een bedrag van Rupee
1421/
4
millioen was gemoeid, terwijl in 1892/’93, toen de
schuld slechts met £ 31/4 millioen was toegenomen, dit
bedrag, tengevolge van de depreciatie van de Rupee, tot

Rupee 264
3
/
t
millioen was gestegen, instede van tet

Rupee 177
1
/
2
millioen op basis van den Rupeekoers van

1873/’74.

Het was speciaal dit laatste argument, dat de, tot het
uitbrengen van advies op de door de Indische Regeering
verlangde muntsluiting, door de Engelsche Regeering
ingestelde Commissie, onder voorzitterschap van Lord
Herschel, sterk liet gelden bij haar aanbevelingen aan
laatstgenoemde Regeering. Juister gezegd was dit wellicht
zelfs het voornaamste argument der Indische Regeering,
dat evengenoemde Commissie tot het hare maakte. Ten
opzichte van de overige argumenten, met name het reeds genoemde wisselkoersargument, toonde zij zich – en naar
onze meérling terecht – veel terughoudender. Zij rede-
neerde daarbij aldus: aangezien de betalingen, welke
Britsch-Indië aan Engeland heeft te doen, in producted
moeten worden opgebracht, welker zilverprijzen zich
richten naar de op de wereld markten geldende in goud
uitgedrukte prijzen, wordt de hieruit ontstaande last
wel drukkender bij daling der goudprijzen, doch dan alleen
toch zou de wisselkoersdaling daarvan de oorzaak zijn,
wanneer daarin ook de oorsprong van den teruggang der
goudprijzen moest worden gezien, iets wat naar het oordeel
der Commissie allerminst met zekerheid kon worden ge-
steld. Vandaar dan ook, dat de Commissie de nadeelige
gevolgen van den dalenden wisselkoers zeer overdreven
achtte, een stelling, die, naar wij straks zullen zien, precies
40 jaren later op even heftige wijze zou worden verdedigd
als zij door haar opponenten werd bestreden.

Hoe het zij, de Commissie meende de Indische Regeering
in haar verzoek tot sluiting van de Munt te moeten steunen,
met het gevolg, dat deze in Juni 1893 een feit werd en de
Rupee dus voortaan eu zijn losgemaakt van haar metaal-
waarde en een zelfstandig koersverloop zou volgen, waarbij
evenwel aan de stijging der Rupee een grens zou worden
gesteld door te bepalen, dat het Engelsche goudgeld in de
Staatskassen zou worden aangenomen op basis van 1 sh.
4 d. = 1 Rupee, terwijl voorts de Regeering gemachtigd
bleef om voor haar rekening zilver te koopen en aan te
munten, wat sedertdien dan ook op omvangrijke schaal
plaatsvond uit de opbrengst van de door den ,,Secretary of
State’.’ in Londen verkochte zgn. ,,Council Bills” op Indië.
Uit de aldus verkregen muntwinst – waarbij intussohen
zij opgemerkt, dat de uit deze aanmunting verkregen
winst niet als primaire oorzaak van deze reserve kan
worden beschouwd – werd het ,,Gold Reserve Fund”,
later de zgn. ,,Gold Standard Reserve”, voornamelijk
gevoed, waaruit de Rupee werd gesteund, wanneer deze
onder de pariteit van 1 sh. 4 d. kwam te liggen. Hiermede
was Britsch-Indië overgegaan tot den ,,gold exchange
standard”. Op een later tijdstip, t.w. 1899, werden de

Engelsche sovereigns bij de wet tot wettig betaalmiddel
verklaard op basis van 15 Rupee in het Pond.

Hoewel een theoretische analyse van de gevolgen van
de sluiting van de Munt in Britsch-Indië op het econo-
mische leven aldaar hoogst interessant zou zijn, staat de
ons ter beschikking staande ruimte een dergelijke uit-
wijding niet toe. Wij willen daarom volstaan met vast te
stellen, dat de door de Indische Regeering zoozeer ge-
vreesde prijsstijging in het binnenland zich na de munt-
sluiting eerst recht ging accentueeren. Prof. Ambedkar zegt met betrekking hiertoe in zijn werk ,,The problem
of the Rupee”: ,,From the standpoint of prices the Mint
closure has therefore turned out to be a curse rather than
a blessing”. Op zichzelf zou deze prijsstijging nog niets
bijzonders behoeven te beduiden, indien de index van
de prijzen in de goudlanden een overeenkomstig beeld
had te zien gegeven. Dit was evenwel niet het geval.
Gedurende de periode 1893-1913, toen het goederen-
prijsindexcijfer in Britsch-Indië steeg van 90 tot 150 in
1933, nam dit in de Vereenigde Staten en Engeland
slechts toe van 90 tot 128 resp. 123. Waar in diezelfde
periode de koers van de Rupee vrijwel onafgebroken
een vaste tendenz aan den dag legde en deze niet een
gevolg was van sterke kapitaalimporten in dat land, kunnen
deze feiten alleen zeker niet als bewijs worden aangevoerd
voor de juistheid van het standpunt der Indische Re-
geering om dit land in 1893 den ,,gold exchange standard”
te geven.
Om thans tot het uitgangspunt van onze beschouwing te komen, t.w. de gevolgen van de sluiting der Britsch-
Indische Munt in 1893 op den zilverprijs, kan het antwoord
kort zijn. De zilverprijsdaling zette zich, uiteraard mede
onder den invloed van de steeds sterker aan den dag tre-
.dende voorliefde voor den gouden standaard in vele landen,
voort, zoodat de zilverprijs, die zooals wij zagen in 1893
nog 35
5
/
8
cl. had bedragen, bij het uitbreken van den oorlog
in 1914 tot 25,L
16
d. was teruggeloopen, om eerst daarna,
d.w.z. einde 1915, een opwaartsche beweging te onder-
gaan, welke na den oorlog nog aanhield’tot 1920, toen het
hoogste jaargemiddelde van 61
7
/
16
d. per standard ounce
werd bereikt en zelfs de oude waardeverhouding tusschen
goud en zilver van 15.5 welke in de jaren 1911/’15 tot 36,61
was teruggeloopen, weer tijdelijk was hersteld.

Lang heeft deze prijsstijging, welke grootendeels op
incidenteele factoren was terug te voeren, niet geduurd.
Zij werd nl. veroorzaakt eenerzijds door een teruggang
der zilverproductie – met circa 18% in de periode 1914
t.e.m. 1919 in vergelijking met de overeenkomstige periode
vô6r 1914 -, doch anderzijds en stellig in nog belangrijkere
mate door de algemeene daling van de koopkracht van
het geld in de jaren 1914-1920, terwijl de zeer gepronon-
ceerde stijging in 1919 tot begin 1920 op rekening van de
uitzonderlijk sterke zilvervraag van de zijde van Britsch-
Indië en ten deele van China moest worden gebracht.
Zeker zou de stijging, welke de zilverprijs in de jaren 1915
—1920 te zien gaf, nog beduidend grooter zijn geweest,
indien de bekende ,,Pittman Act” van 23 April 1918,
welke het de Regeering der Vereenigde Staten mogelijk
maakte tot maximaal 350 millioen zilveren dollars te doen
versmelten en het aldus vrij komende zilver in baren te
verkoopen tot een prijs van minstens $ 1 per ounce, niet
tot op zekere hoogte remmend had gewerkt. Onder de
vigueur van deze wet toch werden van Mei 1918—Mei
1919 circa 260 millioen zilveren dollars versmolten. Nage-
noeg 200 millioen ounces werden aan de Britsche Re-
geering tegen een prijs van $ 1.01
1
/
8
tot $ 1.01
1
/
2
per ounce,
met Britsch-Indië als uiteindelijke bestemming, verkocht.
Toen dan ook bovengenoemde incidenteele factoren
aan kracht inboetten, zette reeds spoedig een catastrophale
daling in, en wel van den hoogsten stand ad 89
1
/
2
d. op 11 Februari 1920 tot 38
7
/
8
d. in December van dat jaar.
In den loop van dat jaar toch kwam het in den oorlog
ingezette proces van geldswaardevermindering tot staan

176

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Maart 1944

en maakte plaats voor een in een sterke daling van het
algemeen prijsindexcijfer tot uitdrukking komende ver-
meerdering der geldswaarde. Daarnevens vertoonden ook

de zilverimporten van Britsch-lndië een zeer sterken
teruggang: van 241.748.000 ounces in 1918/’19 (fiscaal jaar) tot 43.221.000 in 1920/’21.

Een geheel zelfstandige, maar tevers zeer belangrijke,
factor vormde voorts de door den oorlog noodig geworden
bezuiniging op het gebruik van zilver in het geldverkeer,
een bezuiniging, welke sedertdien niet meer ongedaan
werd gemaakt. Min of meer parallel hiermede liep de al-
gemeen waarneembare tendenz tot versmelting van
zilvergeld, hier en daar zelfs leidende tot formeele demoneti-
satie, in het leven geroepen door de zeer sterke stijging
van den zilverprijs in het jaar 1919 en begin 1920, welke
in een groot aantal landen, vooral in die met sterk ge-
deprecieerd ruilmiddel als bijv. Polen, Italië, Frankrijk,
Oostenrijk, Duitschland en België, de metaalwaarde
hunner munten zeer belangrijk boven hun nominale
waarde deed stijgen. Ook hier te lande is men hieraan
niet ontkomen; de bij de wet van 27 November 1919 vôor-
ziene verlaging van het gehalte onzer teekenmunt van
945,1000
tot
72011U0o
vond in de eerste plaats haar
oorzaak in de stijging van de waarde der teekenmunt
boven haar nominale waarde; deze gehalteverlaging kreeg
in de jaren 1930 tot en met 1935, z00%vel voor Nederland
als Nederlandsch-lndië, haar beslag.
De daling, welke in 1920 inzette, ging nadien vrijwel
ononderbroken voort, zoodat de zilverprijs in 1926 onder de 30 d. per standard ounce kwam te liggen, gllijk onder-
staand staatje doet zien:

Gemiddelde prijs van
baarzilver

in
Londen
per ounce standard

1920
61′

d.
1926
28
11
/

d.
1921
36
3

,,
1927
26
11
32

1922
347

,,
1928
2611
4

1923
31118 ,,
1929
24’16


1924
34
1930
17″
1925
321/
3

1931
14
1

33

1932
17
27
,
32

Gedurende de eerste jaren na 1920 werd deze daling,
evenals de sterke stijging in 1919, nog eenigszins geremd
door •de heilzame werking der reeds genoemde ,,Pittman Act”, welke in art. 2 de Regeering der Vereenigde Staten
verplichtte een gelijk bedrag aan zilver – mits in de
Vereenigde Staten geproduceerd – terug te koopen
als destijds onder art. 1 dier wet aan andere Regeeringen
was verkocht. En aangezien deze aankoopen moesten
geschieden tegen $ 1 per ounce, een prijs, die ver boven
den wereldm’irktprijs lag, bleven de aldus gekochte hoe-
veelheden buiten de wereldmarkt en oefenden hierop
gedurende de jaren, dat deze aankoopen plaatsvonden,
d.w.z. tot medio 1923, geen prijsdrukkenden invloed.
De in 1926 ingetreden daling had nog een bijzondere
oorzaak, t.w. het door de Commissie I-lilton-Young
uitgebrachte rapport, waarbij voor Britsch-I ndië invoering van den gouden standaard in de plaats van den bestaanden
,,gold exchange standard” werd geadviseerd onder gelijk-
tijdige, d.w.z. over een periode van 10 jaar verdeelde,
afstooting van 300 millioen ounces der tegen de uitstaande
muntbiljetten overbodig geworden zilverreserves. Als
gevolg van dit door de Britsch-Indische Regeering over-
genomen advies, met de uitvoering waarvan op 1 April
1927 een begin werd gemaakt, verlieten ook Siam en Indo-
China den zilveren standaard, waardoor van het toch
reads aanzienlijk geslonken aantal gegadigden voor het
witte metaal opnieuw enkele afvielen en van de groote
vragers, en dan nog slechts op zeer bescheiden schaal,
practisch alleen China – voor monetaire èn hoarding
doeleinden – en Britsch-Indië, overwegend voor hoarding
doeleinden, overbleven. Een indruk, van welke beteekenis
deze beide landen gedurende de periode 1900-1938

voor de statistische positie van het zilver zijn geweest,
moge blijken uit onderstaande, aan het in de ,,Econo-
misch-Statjstische Berichten” van 22 Januari 1941 voor-
komend artikel van Dr. F. H. Repelius ontieende, staatje,
aangeven de de netto importoverschotten van zilver in
Britsch-Indië en China; zij krijgen nog meer reliëf door
daaronder te plaatsen de cijfers der wereldproductie van
zilver gedurende die jaren.

Britsch-Indië

1901-1910

+ 719,5 miljoenen oz. standard

1911-1920

+ 838
1
7
1921-1930
+

804,8

,,

11
1931-1938
+

80,7

China

1900-1909

104,6 millioenen oz. standard
1910-1919
133,1

,,
1920-1929
786,8
1930-1938

534,2

Wereidproductie zilver

1901-1910
1.826,1 millioenen oz. fijn
1911-1920
1.916,1
1921-1930
2.387,2
1931-1938
1.737.3

Eenigszins vooruitloopend op wat hierover in het ver-
volg zal worden opgemerkt, kan aan de hand van deze
staatjes thans reeds worden gewezen op den invloed,
welke de zilverpolitiek van de Vereenigde Staten in de
jaren na 1933 op de zilverpositie van China heeft gehad;
instede van zilverimporteerend werd dit land in de

periode 1930-1938 een zilverexporteerend land.
In het bovenstaande hebben wij vrijwel uitsluitend
het oog gericht gehouden op de zilverprijsdaling, welke
een rechtstreeksch gevolg is geweest van het wegvallen
van de eertijds bestaande monetaire vraag naar dit metaal,
dikwijls gepaard gaande met een daaruit voortvloeiend
aanbod. Cijfers omtrent dit laatste zijn van vroegere jaren
helaas niet bekend; voor. de periode 1929/’32 wordt dit
kwantum op 225 millioen ounces standard getaxeerd of
29% van het in die jaren vrijkomende mijnzilver, een dus
alleszins respectabele hoeveelheid. Buiten beschouwing
lieten wij daarbij het zuivere aanbod uit hoofde van de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid nieuw zilver. Wat
deze laatste betreft, is men geneigd te veronderstellen, dat
deze op zichzelf niet tot een zoo sterk doorgezette prijsdaling
aanleiding kan hebben gegeven als na 1920 het geval
is geweest, waartoe wij onderstaand staatje, aangevende
de wereidzilverproductie na 1913, hieronder doen volgen.

Productie oan zilver
in miii. oz. fijn

1913
210,0
1927
254,0
1914
172,3
19
?
8

257,9
1915
173,0
1929
261,0
1916
180,8
1930
248,7
1917
186,1
1931
195,9
1918
203,2
1932
164,9
1919
179,8
1933
169,2
1920
173,3 1934
190,4
1921
171,3
1935
220,7
1922
209,8
1936
253,7
1923
246,0
1937
274,6
1924
239,5
1938
267,9
1925
245,2
1939
272,8
1926
253,8

Van een belangrijke stijging der zilverproductie na de
geringe producties van de jaren 1914 tot en met 1921, valt
na 1923, toen deze 246 millioen ounces beliep, feitelijk zeer
weinig te bespeuren. De hoogste stand werd met een cijfer
van 261 millioen ounces in 1929 bereikt, waarna zij een
sterke daling onderging, welke eerst in 1934, toen de

Duitsche opdrachten en bestellingen. Mededeeling inzake
regeling van de schadevergoeding in verband met de hèr-
distributie van ijzer en staal. Regeling met betrekking
tot bestellingen op staalpiaten en producten van staal-
platen. (E.V. 1944 Nos 4 en 6; blz. 85 en 144).

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.
‘Voornaamto posten
in
duizenden guldens)
Binneni. wissels,
Munt,
open markt papier,
Totaal
Data
mu Umate-
beteeningen, voor-
Totaal
opeischb.
riaal en
schotten a/h. Rijk
activa
schulden
deviezen
‘)
en diverse
rekeningen_’)

27 Mrt.

‘441
4,714.250
153.015
4.936.235
4.767.098
20

,,

‘441
4.668.875
160.606
4.899.334 4.730.675
13

‘441
3.560.381
169.731
4.800.746
4.636.222
6

‘441
4.514.063
171.626
4.757.264
4.593.907
28 Febr.

‘441
4.510.147
147.595
4.729.485 4.569.823
21

,,

‘441
4.459.222
167.036
4.696.474
4.537.841
14

’44!
4.405.825
146.046
4.620.999
4.463.971
6 Mei

‘401
1 .1 73.319
1

248.256 1.474.306 1.424.016

Bankassig-
Schalhisl-
Bankbil jet-
Saldi
natiën en
Saldo

Rijk
papier
Data
ten in om-
•in
diverse
)T1’0

(D/C)
echt str.
rr-
loop
R/C
rekeningen
onde
gebracht

27 iIrt.

’44
3.937.284
829.803
100.198
C. 124.544

20

’44
3.900.477
830.454
99.441
C. 127.074

13

’44
3.863.576
772.481
95.707
C.

95.263

6

’44
3.842.824
751.070
94.389
1
C.

117.324

28 Febr.’44
3.803.971
764.834
91.713
C. 173.975

21

’44
3.732.416 805.392
89.709
C.

94.181

14

,,

’44
3.682.381 781.546 88.124
C. 123.044

6

Mei ’40
1.158.613
255.174
10.230
1 C.

22.962

‘)
Ingevoige de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buiteniandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in cle ,,Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder cle buiteniandsche
portefeuille, in onzen slaat samengevat als ,,deviezen”.

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
V
0
r cl e r i n ge n

1 7 Maart 1944 1 IS Maart 1944

Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank

13.421.919,59

29.651.143,47
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

813.086,10

24.821,17
Voorschotten op uIt. Jan. resp. Febr. ’44 a.d.gemeenten ver-strekt op aan haar uit te kee-
ren hoofdsom der pers. bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-

gensbelasting
.
……………26 .0 .957,41

33.444.577,08
Voorschotten aan Ned.-Indië’)

334.384.272,62

334.275.332,62
Idem voor Suriname
‘)

8.739.430,08

8.739,430,08
Idem voor Curaçao
‘)

107.986,55

111.986,53
Kasvord. wegens eredietver-
strekking a. h. buitenland

16.012.028,-

16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-
pand

……………………. –


Saldo der postrek. van Rijks-

comptabeien
…………

201.476.737,88

215.441.135.51
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)


Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen
1
1 . .

158.256.415,79

162.1 98.841,34
VernlicnhineQ

ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt
……..
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt .
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
Schatkistbiljetten in omloop.
Schatkistpromessen in omloop
Daggeldleeningen
……….
Zilverbons in omloop
……
Schuld op uit. Jan. resp.Febr.
’44 a.d. gym, wegens aan haar
uit te keeren hoofds. d. pers.
bel., aand. i. d. hoofds.
cl
.
grondb. e. d. gem. fondsb.
aism. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.’)
…………
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven’)
Id. aan div. instellingen
‘)
‘)
In
rekg.-crt. met ‘s Rijks
gebracht bij De Nederlandcb
6.666.000,-
3.1 83.700.000,-‘)

220.671.673,-

528.447,49

550.605.889,84

6.666.000,-
3.1 93 .3 00 .000

220.913.983,-

512.212,-

601.743 .3 93 ,67

894.561,64

894.51 6,64

449.014628,94

501.023.078,39

Schalkist. ‘) Rechtstreeks onder-
Bank nihil.
29 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

177

algemeene conjunctuur teekenen van opleving te bespeuren
gaf, tot staan kwam. Men zal dan ook wel niet ver mis-
tasten, wanneer men stelt, dat het teleurstellende prijs-
verloop op de zilvermarkt na 1921 niet in de eerste plaats
aan het uit nieuwe voortbrenging stammende metaal is
te wijten, doch aan de reeds eerder geschetste sterke ver-
mindering van de vraag, onder gelijktijdige aanbieding
van het uit demonetisatie afkomstige zilver. De vraag
zou slechts kunnen rijzen, waarom de zilverproducenten
niet in sterkere mate hun productie hebben ingekrompen.
Het antwoord hierop zal moeten worden gezocht in de
omltandigheid, dat zilver na 1890 in steeds sterker toe-
nemende mate als bijproduct van de lood-, zink-, goud-
en koperwinning wordt gewonnen. Terwijl aan het begin
van de twintigste eeuw het aldus gewonnen zilver nog niet
de helft van de totale zilverproductie uitmaakte, wijzigde
zich dit percentage allengs in zoodanig ongunstigen zin,
dat dit thans reeds tot 80% is gestegen. Van de groote
productielanden, t.w. Mexico, Noord-Amerika, Zuid-
Amerika en Canada, brengt slechts Mexico in eenigszins
omvangrijke mate het zgn ., ,straight silver” voort. Uit
dien hoofde zal daarom ieder valorisatieplan, voorzoover
dit langs den weg van productierestrictie den zilverprijs

zou moeten opvoeren, tot mislukking zijn gedoemd.
Tot zooverre de vraag en aanbodverhoudingen, welke
tot de daling van den zilverprijs in de achter ons liggende
decennia aanleiding hebben gegeven. Hiermede is even-
wel nog geen antwoord gegeven op de vraag, of de waarde-
daIig van het zilver ten aanzien van het goud een specifiek
karakter heeft gedragen dan wel, of zij een onderdeel
vormde van een algemeen proces van goudprijsappreciatie,
in welk geval de zilverprijsdaling dus een veel minder
alarmeerend karakter zou krijgen. In een belangwekkende
beschouwing daaromtrent toont Dr. F. H. Repelius in de
,,Economisch-Statistische Berichten” van 8 Januari 1941

aan, dat over de periode van 1913-1939, met macht-
neming van de in die jaren plaals gavonden hebbende
muntdepreciaties in tal van landen, de. zilverprijsdaling

in goud uitgedrukt ruim 36% grooter is geyeest dan die
voor andere groothandeisgoederen. Uitgaande van den
zilverprijs- en groothandeisprijsindex te New York van
100 = 1913, komt hij voor eerstgenoemde in 1939 op
70,1 en voor laatstgenoemde op 109,5, terwijl voorbijgaand,
d.w.z. in 1932, de zilverprijsdaling, in goud uitgedrukt,
zelfs 50,4% grooter is geweest dan die voor de overige

goederen.
In een volgend artikel zal de zilverpolitiek sedert 1929

worden besproken.
G. J. H. DE GRAAFF.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED

HANDEL EN NIJVERHEID.
Sociale voorzieningen. Besluit inzake verhooging met
10 % van het premietarief voor de land- en tuinbouwon-
gevallenverzekering. (E.V. 1944 No. 4; blz. 85).
Textiel. Mededeeling inzake aflevering van kousen en
sokken en het beschikbaarstellen van zgn. werkmans-
pakketten. (E.V. 1944 Nos 5 en 7; blz. 116 en 169).
Vestigingswet Rleinbcdrj. Publicatie van vestigings-
eischen op grond van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937

voor het gasfitters-, loodgieters-, smids- en waterfitters-
bedrijf. Instelling van een zgn. spertijd voor het orgel-

bouwers- en orgelherstellersbedrijf. Vaststelling van de
vestigingseischen voor den detailhandel in consumptiemelk.
Aanwijzing van diploma’s van vakbekwaamheid voor den
tabakshandel. Afkondiging van het Vestigingsbesluit
Meubileeringsbedrijven 1944. (E.V. .1944 Nos 5 en 6;

blz. 113, 118, 119 en 141.)
IJzer en Staal.
Wijziging van de IJzer- en Staalbeschik-king 1940, No. 1 en 2., met betrekking tot de regeling van

178

t

29 MAART 1944

Alfa betisdie Index Overheidsmaatregelen op economisih gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen. in 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

Blz.
Administratieplicht

……….
27, 55, 123
Afval…………………………
123
Algemeen Vestigingsverbod
……….55
Ambacht………………….
27,

161
Arbeidszaken

……….
27,

55,

123,

161
Bank- en

Credietwezen

…………..
41
Belastingzaken

…………
41,

111,

163
Betalingsverkeer met het buitenland
.

27
Bouwnijverheid

………………..
123
Buitenlandsche

Handel

…………..
123
Groenten

en

fruit………………..
96
Groncistoffenbesparing

en

bedrijfsratio-
nalisatie

……………………
161
Handel

…………….
27, 55, 123, 162
Huurprijzen van nieuwbouw
……….162
Heffingen

………….
..
41,

55,

123,

162
In-

en

Uitvoer………. …………
26
Industrie

…………..
27,

55, 123, 163
Inlevering punt.draad en gladde draad.. 135
Kamers ^van

Koophandel

…………
40
Kinderbijslagwet

………………..
123
Landbouw

………………
41, 97, 125
Monopolieproducten

…………
55, 123

Blz.
Motorbrandstof

………………..
193
Non-ferrometalen

………………
123
Omzetbelasting

…………….
41,

97
Opheffing

Centrales………………
40
Organisatie Bedrijfsleven..
27,

83,

123,

163
Pluimvee

………………….
41,

135
Prijsregelingen

……….
40, 83, 125, 163
Schcidsgerecht Voedselvoorziening
.

.

.

.

41
Sierteelt

………………..
41, 97,

135
Sociale voorzieningen

……….
125, 177
Steunverleening aan

stilgelegde

bedrij-
ven

……………….
Suikerbieten

e.d.
.

…………..
40,

55,

125
41,

97
Surrogaten

……………………
97
Tabak

………………….
40,

96, 135
Textiel

………………..
40,

96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelij k On-
derzoek

……………………..
41
Tuinbouw

……………………..
41
Turf

………………………….
96
Vee

…………………….
41,

97,

135
Veevoeder

………………..
41,

97
Vereveningshefflng

………………
125

Blz.
Verpakkingsvoorschriften
…………96
Vervoer

………………..
111,

163
Verzekering

………………
125
Vestigingswet Kleinbedrijf
..

41,

125,

177
Vitscherij

……………………..
41
Vlas

…………………….
41, 97, 163
Voedselvoorziening

…………..
135
Volkstuinen

……………………
125
IJzer

en

Staal ………………
125, 177
Zaden

……………………..
41,

97
Zuivel

………………….
41, 97, 163

Binnenkort verschijnt:

De Landbouw als bron

van volksbestaan

in 1%Tetlerland

samengesteld door Ir. D. J. MALTHA

metmedewerking van anderen

Publicatie No. 36

van het Nederlandsch Economisch Instituut

Uitgave: DE ERVEN F. BOHN N.V. :- HAARLEM

Dr. J. R. A. Buning:

Het

volkscredietwezen

in de depressie

door

R. M. Dr. Soemitro

Dj oj ohadikoesoemo

Publicatie No. 34 van het

Nederlandsch Economisch

Instituut

Prijs
f 5.50*

(Prijs
voor donateurs
en

leden van het N.E.I. f 4.10;

bestellen
bij
het N. E. 1.).

Verkrijgbaar in den boekhandel

De beleggingen

spdcirbanken in
der bijzondere

Nederland

Uitgave:
De Erven

F. BOIIN N.V.-Haarlém

Publicatie No. 32

van het Nederlcmdsch Economisch Instituut

Prijs f 3.65*

(Prijs voor donateurs en leden vm het N.E.I. f 2.75; be-
stellen bij het N.E.I.).

Verkrijgbaar in den boekhandel

UiTGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

Ter vervanging van haar door brand ver! or.n geganen voorraad nummers van

Economisch-Statistische Berichten en Economisch-Statistisch l’4aandbericht

van den jaargang 1940, zou de redactie het zeer op prijs stellen, indien de

lezers, die hunexemplaren kunnen missen, deze aan haarzouden willen afstaan.

Koninkl. Nederimidache Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

Onze terzake-kundige staf is te allen

tijde voor gratis advies te Uwer

beschikking.

Tel. 69300 (3 lijnen)

Openbare werken en

Conjunctuurbeweging

door
Dr. Ir.A. Baars

PRIJS
f
2.10*

(Prijs voor donateurs en leden
van het N.E.I. f 1.50; te be-
stellen bij het N.E.l.).
In den boekhandel verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BOHN N.V., HAARLEM

0

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F.
J. Cool te
Rotterdam; voor de advertenties: H A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonneme.ntsprijs
f
20.85*
per jaar.
1
Dr

Nn
flÇ9
flJT
1′)” D.k
s..
..,,ns.,,..
Çfl
,.t
D 1′)OO11

Auteur