Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1442

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 9 1944

9 FEBRUARI 1944

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Econo-m—isch~Statistische

Bet ichten.

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL NIJVERHEID, FINANCIËN EN, VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 9 FEBRUARI f944

No. 1442

COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J. Tinbergeh; H. M. H. A. ç’an der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris

Abonnementsprijs oan het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maand bericht
,
franco
p. p. in Nederland f 20,85k per jaar (,,Prijsaststelling
No. 052. IM 312″). Buitenland en Roloniën / 23,— per
jaar. Abonnementen Runnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per ultimo Qan elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut ontQangen het blad gratis
en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-
wijzigingen op te geaen aan de administratie: Nieuwe
Binnenweg 175a, Rotterdam (C.), telefoon 88340.

BERICHT.

AAN
DE LEDEN VAN
lIET
NELERLANDSCH ECONOMISCH
INSTITUUT.

Wij verzoeken den leden van het Nederlandsch Eccno-
iiisch Instituut, welke hun contributie voor
1944
nog
niet voldeden, beleefd deze contributie, ten bedrage van
f
20,—,
v66r 1 Maart a.s. te willen voldoen door storting
op -girorekening
8408
(ten namt van het Nederlandsch
Economisch -Instituut, ,Weekblad Economisch-Statis-
tische Berichten”) of op onze rekening bij de heeren
R. Mee- & Zoonen, Rotterdam.

INHOUD:

Blz.

Vöôr vijf en twintig jaar ……………………
72

Het Fonds voor de Prijspolitiek door
K. J. Groene oeld 72

Enkele economische aspecten van de octrooiverleening

door
Mr. J. W. oan der Zanden …………….74

15e Nederlandsche kapitaalmarkt door

P.
L. oan ‘der Velden ……………………75

De huisvesting en verzorging van bejaarden door

Mr. J. Eoerts …………………………..77

De bevolking van Amsterdam door
J. Willems …. 80

Ontvangen boeken, brochures en

s t a t i s t i e k e n ……………………….
82

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch

gebied ……………………..
83

S t a t i s t i e k e n

Stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten ……….
83

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Men verwacht, dat in den loop van deze maand het
tempo van de afgifte van schatkistpapier aanmerkelijk
hooger zal liggen dan in de achter ons liggende maanden.

Er vervallen in de eerste plaats vrij omvangrijke posten
papier, vervolgens zijn er per medio Februari en begin
Maart lossingen en coupons te betalen en tenslotte zijn
er de periodieke uitgaverf. Alles, bijeen zal dat een ordente-

lijk bedrag eischen, waarvoor schatkistpapier mbet worden
afgegeven. Dat wil natuurlijk geenszins zeggeh, dat er
kans is, dat de markt dichter bij het verzadigingspunt komt
dan voorheen. Immers, alles wat ter vervanging van be-
staand papier wordt uitgegeven, verandert niets aan de
vraag- en aanbodsverhouding. En voorzoover het gaat
om de dekking van nieuwe geldbeho’eften is de uiteindelijke
besteding der gelden van beteekenis, ni. of zij in de char-
tale of de girale sfeer te land komen. Terwijl dan ten-
slotte nog rekening gehouden moet worden met ht feit,

dat een zeker bedrag aan biljettenomloopaccres steeds
mogelijk is zonder verkrapping van de markt uithoofde

van de toeneming van de buitenlandsche wisselporte-
feuille. Naar de ervaringen der laatste maanden is er vrij-
wel evenwicht tusschen accres dèr biljettencirculatie en
der buitenlandsche vorderingen. Zoodat per saldo ook dç
geldmarktsituatie onveranderd blijft, waarbij de omvang
van de afgifte van papier door de Schatkist irrelevant is.
Dê tarieven op de open markt bIij’en dan ook, ondanks
de ruimere afgifte, onveranderd laag.

Op de
obligatiemarkt
waren in de verslagweek de om-
zetten niet bijzonder groot, maar de stemming bleef gun-
stig. De gestaffelde leening was voortdurend boven pan,
de
3 %
leeningen fluctueerden tusschen
99
7/
en pan.
Zeer opvallend was de stijging van de
3 %
leening 1936
tot niet minder dan
104?,
waarmee het rendementspeil van
dit papier is teruggeloopen tot rond
2+
%.
De leening loopt
betrekkelijk kort (gemiddeld overigens slechts qrie jaar
korter dan de
3
%
Nederland
1942)
en het is een voor-
oorlogsleening, en die twee feiten tezamen zijn den kooper
een offer waard van 11
%
per jaar. Maakt men de ver-
gelijking met een andere vooroorlogsche leening, buy. de
3-3k %
leening
1938,
dan blijft alleen over een looptijd-
verschil van 10 jaar, die den belegger blijkbaar een offer
waard is van ruim een procent per jaaf rendement. Daarbij
bedenke men dat, wanneer de kai3itaalrente zou stijgen
tot boven de
4
%,
de theoretische koers van de
3 % 1936
nog niet eens zooveel hooger ligt dan dd gestaffelde leening
als thans het geval is.
De toevloed van onuitvoerhare orders op de ohliatie-
markt is ook al zoo grbot geworden, dat men de ,,order-
provisie”, die kort geleden van toepassing werd verklaard
op pandbrieven, nu ook tot vele obligatiën is gaan uit-
breiden.

72

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Februari 1944

V66R VIJF EN TWINTIG JAAR.

UIT ,,ECONO’iUSCH-STATISTISCHE BERICHTEN” VAN 5 FE-
BRUARI 1919.

Anderzijds wordt vermoedelijk nergens scherper tus-
schen scheepvaart en spoorweg geconcurr’eerd dan hier te
lande; die concurrentie heeft steeds haar stempel gedrukt’
op onze spoorwegtariefpolitiek met hare sterk afloopende
barêmes, hare tallooze speciale tarieven, waarvan vele
bij gestremde scheepvaart buiten werking treden en met
hare groote vrijheid iii heb sluiten van vervoerovereen-‘
komsten; de verandering, die de oorlog hieriii heft ge-
bracht, zal ongetwijfeld spoedig weer verdwijnen en de
concurrentie zal herleven, en wel eer verscherpt dan ver-
zwakt, niet alleen wegens de voorgenomen uitbreidingen
en verbeteringen der waterwegen, maar ook vooral en
reeds, dadelijk tengevolge van de steeds verder voort-schrijdende concentratie in de exploitatie onzer spoor-

en tramwegen.
Intusschen niet voor de
concurrentie
maar voor de
samen-

werking
tusschei spoor- en waterweg willen, blijkens het

opschrift, deze regelen ‘de aandacht vragen; deze samen-
werking, zich uitende in de bevordering van de overlading
van schip in wagon of omgekeerd, in wat de Duitschers
noemen ,,Umschlagsverkehr” en ,,Umschlagstarife” laat
uiteraard weinig te wenschen over in ‘de zeehavens; want
al komt ook op het Continent tusschen den spoorweg en
de zeevaart concurrentie ‘Ç’oor, als regel. zullen toch in de

zeehavens die beide, elk op de grens van zijn gebied ge-
komen, elkaar gaarne de hand reiken, evenzeer ligt het voor
de hand, dat over het algemeen het zoetwater mider
aantrekkingskracht op de spoorwegbn uitoefent; daar
treedt de belangenstrijd naar voren, het streven om de
eenmaal ten vervoer verworven goederen geheel of zoover
mogelijk, zij het ook langs omwegen, ter bestemming te

voeren. Uit een artikel: ,, Verbinding iusschen spoor- en waterweg”.

.HET FONDS VOOR DE PRIJSPOLITIEK.

In de Nederlandsche Staatscourant van 6 December
1943 is een door den Secretaris-Generaal van het Departe-
ment van Financiën en den Gemachigde voor de Prijzen
geneenschappelijk onderteekend Besluit afgekondigd tot
vorming van een ,,Fonds voor de Prijspolitiek”. De mate-
rieele inhoud is vervat in het eerste van het uit slechts
2 artikelen bestaande Besluit. Dit artikel heeft den vol-
genden tekst:

1. Ter bevordering van een doeltreffende prijspolitiek wordt
een ,,Fonds voor de Prijspolitiek” ingesteld hetwelk zijn verant-woording vindt in titel B, Kapitaaldienst, van de begrooting van
den Dienst van den Gemachtigde voor de Prijzen. 2. Ten bate van dit fonds komen:
ontvangsten, voortvloeiende uit bepalingen in prijsvoorschrif-
ten en prijsvaststellingen, omtrent het van prijzen en vergoedingen
afdragen van bedragen;
een ontvangst ten laste van titel A, Gewone Dienst, van de
in het eerste lid genoemde begrooting, tot het voordeelig verschil
tusschen de ontvangsten en de uitgaven van dien Titel; ontvangsten tot het voordeelig verschil tusschen heffingen
en uitkeeringen, welke voor hetzelfde doel als dit besluit beoogt,
vdôr het in werking treden van dit besluit werden ontvangen en
gedaan, voorzoover zij in onderling overleg tusschen deSecretarissen-
Generaal van de Departementen van Financiën en van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart en den Gemachtigde voor de Prijzen
als baten van het Fonds voor de Prijspolitiek worden aangewezen.
3. ren laste van dit fonds komen:
‘uitgaven, met toestemming van den Secretaris-Generaal van
het Departement van Financiën door den Gemachtigde voor de
Prijzen vastgesteld, tot verlaging van prijzen en vergoedingen;
uitgaven, tot hetzelfde doel als sub a) vÔôr het in werking
tredep van dit besluit vastgesteld door een andere instantie dan
den Gemachtide voor de Prijzën, zulks na toestemning van den
Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën en den
Gemachtigde voor de Prijzen;
uitgaven tot het nadeelig vschil tusschen heffingen en uit-
keeringen, welke voor hetzelfde doel als dit besluit beoogt, vddr
het in werking treden van dit besluit werden ontvangen en gedaan,

voorzoover zij in oiîderling overleg tusschen de Secretarissen-
Generaal van de’ Departementen van Financiën en van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en den Gemachtigde voor de Prijzen’
als uitgaven van het Fonds voor de Prijspolitiek worden aangewezen.
4.. De wettelijke bepalingen met betrekking tot liet Lândbouw-
crisisfonds blijven
ongewijzigd
van gracht.

De afkondiging van dit uit prijspolitiek en financieel
gezichtspunt belangwekkendq Besluit geeft ons aan-leiding tot de volgende kantteekeningen en beschou-
wingen.

Consolideerende strekking van het Besluit.

Reeds spoedig nadat de oorlogsomstandigheden de
Overheid hadden genoopt, ‘zich intensief met de beheer-
‘sching van den opwaartschen druk op het Nederlandsche
prijsniveau te bemoeien, bleek het in verschillende gevallen
wenschelijk, aan de vaststelling van prijzen bepaalde
heffingen en/of uitkeeringen te koppelen.
Op het terrein van de voedselvoorziening, dus in hoofd-
zaak in den agrarischen sector, beteekende dit in beginsel
niets anders dan een voortzetting van dena het intreden
van de landbouwcrisis toegepaste methoden. Het Land-

bouwcrisisfonds
1),
ingesteld bij de Landbouwcrisiswet

1933, vormde hier als onderdeel van de begrooting van het
Departement van Landbouw en Visscherij sinds jaar en
dag de overkapping van het geheel der financieele maat-regelen, waarvan de uitvoering gedecentraliseerd was en
is bij de vele organen en suborganen, ‘welke de Overheid
zich in het kader van, de zgn. Iandbouwcrisismaatregelen
had gevormd. Met het LCF beschikt de Overheid op het
genoemde terrein over het centrale overzicht* met betrek-
king tot het uitgebreide en vaak zeer ingewikkelde complex
van financieele maatregelen, welke verband houden met

de voedselvoorziening.
Op de buflen den sector van de voedselvoorziening ge-
legen terreinen echter moesten in die gevallen, waarin
in de afgeloopen drie jaren het doen van heffingen en/of
uitkeeringen gewenscht bleek, met de uitvoering hiervan
en het beheer over eventueel voorkomende saldi telken-
male-zeer verschillende organen worden belast, zonder
dat er in feite sprake was van een toporgaan, dat een met het LCF vergelijkbare functie uitoefende. Zoo verrichten
thans verschillende Rijksbureaux heffingen en uikeeringen
met prijspolitieke strekking. Doch ook enkele organen van het bedrijfsleven vervullen, onder contrôle van de
Overheid, deze functies. Daarnaast verleende het Departe-
ment van Financiën als sluitstuk op prijsvaststellingen in
bijzondere gevallen rechtstreeks financieelen steun aan het
bedrijfsleven. Tenslotte werd door den Gemachtigde voor
‘de Prijzen in enkele gevallen aan prijsvaststdllingen het betalen van heffingen als
vorwaar
d
e
verbonden, welke

heffingen, in afwachting van de oprichting
.

het Fonds,

werden gereserveerd. Ten gunste van de

ooting van

den Gemachtigde voor de Prijzelr ktm ook het aan-
zienlijke bedrag aan boeten, opgelegd ingevolge de be-
rechting van prijsovertredingen. Als gevolg van één
en ander beschikken aldus ook verschillende organen
over soms niet onbelangrijke saldi, waarvan de bestemming
niet steeds bij voorbaat kon worden geregeld.
De noodzaak, in uiterst dynamische tijdsomstandig-
heden met spoed maatregelen .te treffen, no6pte de Over-
heid tot dergèlijke incidenteele oplossingen. Uiteraard
bemoeilijkte deze ontwikkeling een regelmatige en snelle
oriënteering van dd Overheid omtrent de – financieele
consequenties van het geheel dezer maatregelen. De eerste strekking van het Besluit tot vorming van een

Fonds voor de Prijspolitiek
2)
is nu, het beheer over dit

geheel van heffingen en uitkeeringen, evenals ‘over de
zich voordoertde saldi, principieel in één hand te vereeni-
gen, waarmede het uit financieel zoowel als uit prijs-
politiek oogpunt gewenschte centrale overzicht gediend
is. Uiteraard zal daarbij de technische uitvoering niet

‘)
Hierna aan te duiden met LCF.
‘) Hierna aan te duiden met FPP.

9 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE ERICHTEN

73
1

anders dan in sterke mate gedecentraliseerd moeten blij-
ven. De instelling van het Fonds heeft aldus een con-
solideerende strekking.
De paralleliteit met de ontwikkeling, welke, indertijd
tot de instelling van het LCF leidde, springt hierbij’ in
het oog. Ook toen beteekende de Landbouwcrisiswet –
nevens, uitangspunt voor verderstrekkende maatregelen
– in hooge mate de consolideering van talrijke, reeds
eerder onder den druk der omstandigheden genomen
beslissingen.

Het beheer van het Fonds çoor de Prijspolitiek.

Blijkens het Besluit berust het beheer van en de ver-
antwoording voor het FPP hij den Gemèchtïgde voor de
Prijzer. Zulks echter met dien verstande, dat uitgaven,
ten laste van het Fords, slechts met toestemming van den
Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën
kunnen worden verricht. De vastiegging van dit beginel
is een logisnh’ ‘oortvloeisel uit het tweeledig aspect, dat
dergelijke uitgaven bieden. De noodzaak tot het verrichten
van uitkeeringen bij de door de Overheid Seleide prijs-
vorming vloeit immers voort uit eenzich eventueel voor-
dôende spanning tusschen de hoogte van de voor afnemers
vastgestelde prijzen en de hoogte van de prijzen, die aan
de leverende ondernemingen moeten toekomen. Beide
elementen te beoordeelen behoort in ersten aanleg tot
de competentie van den Gemachtigde, die ook over het
daartoe noodige apparaat beschikt. Zijn beslissingen
kunnen echter ‘voor de overheidsfinanciën belangrijke
cons’equenties dragen en het is dan ook ongetwijfeld een
juist organisatorisch beginsel, dat prijspolitieke maat-
regelen, wat betreft hun eventueele firancieele consequen-
ties, met het betrokken Dparteni’ent worden behandeld.’
Vergelijkt men nu den tekst van de betreffende artikelen
in de Landbouwcrisiswet met die van het FPP, dan valt
het op, dat bepalingen
;
welke de uitgaven onderwerpen
aan een toestemming van den Secretaris-Generaal van het
Departement van Financiën, in de eerste wet ontbreken.
Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken, dat
het beheer van het LCF een grootere mate van vrijheid
geniet.
Inderdaad was het deze overweging, welke er indertijd
te heft geleid den Minister van Landbouw de beschikking
te geven over een eigen fonds. Moeilijk viel immers in het
bijzônder in onderdeelen te- begrooten, welke bedragen
gemoeid zouden zijn bij de uit,voering van de te nemen
crisismaatregelén, waar toch eerst uit de dynamiek der
omstandigheden de te treffen maatregelen zelf voort-
vloeiden. Toch zal men niet een te groote beteekenis aan
bedoeld verschil mogen hechten. In de eerste plaats is immers ook de begrooting van het LCF. onderworpen
aan de goedkèuring van den ‘Secretaris-Generaal van het
financieele Departement. Slechts binnen het kader van
de totale begrooting bestaat een zekere ,rnate van vrijheid.
Daarbij dient pchter de vaststelling der verschillende
prijzei, waaruit eventueel surplussen of deficitten ontstaan,
aan de goedkeuring van den Gemachtigde voôr de Prijzen
te worden onderworpen. Anderzijds zal het welhaast noodzakelijk zijn, dat ook
het beheer van het FPP ee?i vrij groote mate van vrijheid
genie’t. De huidige oorlogsomstandigheden immers maken
de dynamiek op het niet-agrarisch terrein zeker- niet
geringer dan op dat van de voedselvoorziening. Terwijl,
op het laatste gebied de opstelling van een financieel
budget nog in vrij sterke mate kan berusten op een pro-ductie- en afzetplan, dat althans voor een zekere periode
vrij scherp omlijnd vast staat, ontbreekt een dergelijke
vaste grondslag voor de industrie wel jn heel sterke mate.

De oe’houding tot cle bestaandè fondsen.

Uit den tekst van de leden 2e en 3e van hét Bësluit
blijkt vooral de consolideerencle strekking van het Fonds.

Aangezien h’t hier vooral de fondsen betreft, welkein
beheer zijn bij verschillende onder het Departement.
van ,Handel, Nijverheid en Scheepvaart ressorteerende
Rijksbureaux, bepaalt het Besluit, dat de overname
van deze fondsen, d.w.z’ het opnemen in de begrooting
van het FPP van de voor-, rësp. nadeelige verschillen tusschen heffingen en uitkeeringen en het overnemen
van evèntueel voorkomende saldi, in overleg met het
betrokken Departement geschiedt.
Wat de verhouding tot het LCF betreft, bepaalt het
Besluit in artikel 1 sub 4 uitdrukkelijk, dat de wettelijke
bepalingen met betrekking tot dit fonds van kracht blijven:
Het ware immers denkbaar geweest, dat de Overheid tot
de instellink van een enkel alomvattend staatsfonds met
prijspolitieke strekking was overgegaan, waarvan dan
het bestaande LCF in bepaalden vorm deel had kunnen
uitmaken. De volgende overwegingen hbben daar echter.
van doen afzien, t

In de eerste plaats zou een verdere centralisatie weinig nut meer hebben afgeworpen, nu de Overheid in het LCF
reeds de financieele consequenties van het voedselvoor-
zieningsbeleid overziet. ‘Vaar voorts het beheer over het
LCF op e,n langjarige ervaring kan bogen, zou een doen
opgaan in een nog in zijn ontwikkelingsstadiim verkeerend
fonds ook organisatorische bezwaren hebben gehad. Bo-
vendien zou de bedoelde sam,envatting autoratisch weer de vraag hebben opgeworpen nar de mate van gebonden-‘
heid in het beheer van het’LCF. Bij het besluit, het LCF
als zelfstandige Organisatie tea-handhaven, heeft echter
den doorslag gegeven ht feit! dat
,
er naast groote over-
eenkomst, ook een wezenlijk verschil in karakter bestaat
•tusschen het LCF en het FPP. Waar dit laatste nl. prin-
cipieel slechts bemoeienis heeft met het doen van heffingen
en uitkeeringen van prijspolitiek karakter, een- functie, die
ook aan het LCF inhaerent is, treedt dit laatste daarnaast
ook als
financieringsinstituut
op. Deze functie is een gevolg
van het feit, dat de Overheid op het terrein van de voedsel-
voorziening sinds jaar en dag optreedt als ‘ondernemer
en in zekeren zin, door ‘middel van haar commercieele
lichamen, een , ,voedselvoorzieningsbedrif”• exploiteert met de daaraan verbonden consequentie, dat dit dan ook
over een eigen bedrijfskapitaal dient te beschikken ter
financiering van het overnemen, den-opslag en eventueel
de be- en verwerking der producten. Tevens brengt dit
mee, dat de commercieele lichamen, ressorteerend onder
,,Voedselvoorziening”, bij hun handelingen, winsten of
verliezen maken, welke voor een overwegend deel het
– gevolg zijn van een doelbewuste prijspolitiek.’ In dit laatste
geval is’ oveigens minder sprake van een wezenlijk, maar.
meer van een technisch vormverschil met het systeem
van heffingen en uitkeeringen.’

• De bedoelde financieringsfunctie. is aan het, Fonds
voor de Prijspolitiek geheel vreemd, daar het zich niet
bezig houdt met commerciele handelingen. Men zal dus
voor de naaste toekomst de figuur krijgen; dat twee cen-
trale fondsen met prijspolitieke doelstelling naast elkaar
staan. Daarbij zal het Landbouwcrisisfonds met de be-
drijfschappen en de commercieele lichamen als ,,financieele
dochterinstellingen” het terrein van de voedselvoorziening
en het Fonds voor de Prijspolitiek met de bestaande en eventueel nog op te richten fondsen als zijn ,,dochters” het geheele overige terrein bestrijken.

Dit sluit niet uit, dat met het oog op bijzondere be-
langen – wij denken bijv. aan de typische in- en uitvoer-
verhoudingen tegenover andere landen dan het Duitsche
Rijk – uit doelmatigheidsoverwegingen fondsen kunnen
worden opgericht, welke vande beide genoemde los zullen
‘staan, al zou een dergelijke onvikkeling het overzicht
over de financieele gevolgen van het prijspolitiek beleid
wel weer eeniermate bemoeilijken. Daarbij mag niet
uit het oog worden verloren, dat de prijzen, waarvoor
uit andere landen ingevoerde goederen in ‘het Neder-
landsche verkeer worden gebracht, evenals – de netto-

J

74

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

‘9 Februari 1944

opbrengst, welke aan exporteerende ondernemingen toe-komt, van groote prijspolitieke beteekenis zijn.
In een volgend artikel zal de werkingssfeer van het
Fonds voor de Prijspolitiek worden behandeld.

K. J. GROENEVELD.

ENKELE ECONOMISCHE ASPECTEN VAN

DE OÇTROOIVERLEENIG.

Er kan ieden zijn na verloop van jaren na te gaan, of een wettelijke reeling geleid heeft tot het doel, dat den
wetgever bij het maken ervan voor oogen stond. heeft
die egeling niet of niet ten volle tot het beoogde doel
geleid, dan zal men haar moeten aanvuliën of wijzigen.
Anderzijds kan bézinning op liet daadwerkelijk bereikte
nuttig.zijn om te beseffen, dat de wetever niet almach-
tig is. .

Bedoeling nande Oetrooiwet.

Een voorbeeld. De Octrooiwet 1910.geeft den uitvinder
desgevraagd in den vorm van een Octrooi’ het recht, zijn
uitvinding toe te passen met uitsluiting van anderen.
De uitvinder, die de techniek vooruit brengt, wordt be-
bond met een voorsprong op zijn mededingers en/of niet
de vergoè’ding, die anderénhem voor een licéritie moeten
betalen. De wetgever heéft den uitvinder van een nieuw
vôortbrengsel of een nieuwe werkwijze een bijzondere

bescherming in het uitzicht gesteld, teneidde zijn scherp-
zinnigheid te prikkelen, en vooral opdat hij niet uit vrees
voor namaak zijn uitvinding geheim zou houden, tot
schade der gemeenschap.

lVerking non de Ocirooiwet.

De Octrooiwet werkt thans ruim dertigjaren. De Octrooi-
raad heeft in dat tijdsvérloop meer dan 50.000 octroalen
verleend: meer dan vijftigduizend uitvindingen zijn in dien tijd in Nederland gepubliceerd. Vele van die’ uit-
vindingen zijn, inmiddels weer achterhaald door de ont-
wikkeling der techniek, maar vaak eerst nadat zij aan die
techniek haar bijdrage hadden geleverd. De Octrooiwet
heeft dus zeker aan haar doel beantwoord.
1-let valt aan den anderen, kant niet, te ontkennen,
dat ook misbruik van octrooien is gemaakt. hoe goed
de wetgevex een regeling ook vooraf overdenkt – en de
Octrooiwet ‘is grondig voorbereid – alle’ mogelijkheden
kan niemand voorspellen, vooral niet als een wet Wordt
toegepast zonder dat voldoende rekening wordt gehbuden
met de bedoeling van den wetgever Zoo heeft de rechter
sinds omstreeks 1930 dn houders, van octrooien vaak
een grootere bechorming gegeven dan de wetgever be-
oogd en in dç Octrooiwet nauwkeurig omschreven heeft.
In dit verband wordo volstaan met een verwijzing naar
de gedegen studie, die ‘Mr J. G. Buddingh de Voogt hier-
over onlangs in het licht heeft gegeven
1).,,

Geukkiqe nenenwerking nan de Octrooiwet door het materieele
nooronde,’zoek.’

‘ Naast de beoogde werking kan een wet echter ook on-
voorziene gevolgen hebben, die achteraf beschouwd seen
voordeel blijken. Een gelukkige nevenwerking van’ de
Oetrooiwet zal hier in’ het bijzonder uiteengezet worden
aan de and van een recente Duitsche publicatie.
,Nederlandsche octrooiert worden eert verleend na een
nauwkeurig vooronderzoek. Daarbij ‘wordt in de eerste
plaats nagegaan, of de aanvrage om octrooi voldoet aan
dë formeele eischen, welke de wet stelt. Maar wat belang-
rijker is: de Octrooiraadnderzoekt ook, ‘of het onderwerp
der âanvrag& materieel, d.w.z. naar den inhoud,’ voldoet

1)
Mr J. G. Buddingh de Voogt, lid van den Octrooiraad, ,,I-Iet
voorwerp van het octrooi. (Een poging tot afbakening ervan, i
het bijzonder in verband met de inbreukprocedure)”. haarlem,
H. D. Tjeenk Willink &
Zn.
1943, V en 250 blz., 8
0
.

aan de wettelijke eischen.

Hij controleert of het voort-
brengsel (de’ werkwijze), waarvoor, octrooi wordt aange-
vraagd, wel nieuw is, d.w.z. of het(zij) niet reeds vol-
doende openbaar bekend kon zijn om door een deskundige
vervaardigd (toegepast) te kunnen worden. ,Bovendien
wordt onderzocht, of het onderwerp der aanvrdge wel op’
een uitvinding beist, m.a.w. of het niet voor de hand
ligt voor den expert, die op de hoogte is ian den stand
der techniek op zijn speciale gebied. Tenslotte gaat men
na, of de uitvinding téchnisch effect heeft;, in de woorden
van de wet: of zij strekt tot verkrijging van eenige uit-komst op het gebied van denijverheid.
Ook de Duitsche octrooiwet kent dit
stelsel
van zgn.
materieel vooronderzoek. Ing. Ernst ‘Weisse, leider van de’
octrooiafdeeling van de Askania-Werke A.., heeft nu
onlangs de economische beteekenisvan deze verleenings-
procedure in’ een helder licht gesteld
2
). In het eerste
hoofdstuk van 2ijn boekje behandelt hij namelijk de
vraag, waarom octrooien aangevragd worden. Hij zet
daarin het belang uiteen van octrôoien en van een octrooi-
rechtelijke bewerking van technische invallen en denk-
beelden.

De Duitsche octrooiwet eischt, dat nauwkeurig wordt
vastgesteld, wat beschermd moet wordén. Evenzoo be-
paalt de Nederlandsche octrooiwet in art. 20 lid 3, dat de
aanvrnge om octrooi vergezeld mot zijn, van een duide-
lijke en volledige beschrijving van de uitvinding en van
een nauwkeurige aanduiding van datene, waarvoor de
aanvrager het uitsluitende recht verlangt,. Blijkens art. 23
lid 4 van het Octrooireglement moet de beschrijving dui-
delijk aangeven wat bekend is, ivat’het nieuwe is- en welke
uitkomst’ met dit nieuwe wordt beoogd. ‘Daardoor wordt
den lezer van de beschrijving duidelijk gerriaakt’waaruit
‘de. uitvinding bestaat. Op, de uiteenzetting van de uit-
vinding dienen één of meer conclusies te volgen, waarin
datgene, waarvoor, op grond van ‘de beschieven nieuwe
1

uitvinding, liet uitsluitende iecht wordt verlangd, nauw.
keurig en ‘afzonderlijk wordt omschreven.
.Wanneer de uitvinder nauwkeurig moet aangeven,
waarvoor hij octrooi verlangt, , moe’t hij vôor alles eerst
zelf weten, wat hij uitgevonden heeft. Het klinkt wonder-
lijk, zegt Weiss’e, miar 95 % ‘van de uitvinders weet dat
niet. Het iiederen octroôideskundige bekend, hoe moeilijk het is, uit een warwinkel van ideeën, die vaak zelfs nog in
het onderbewustzijn van
t
,den uitvinder sluimeren,. een
logische gedachtenketen te vormen, liet wezenlijke te
scheiden ‘van liet niet-essentieele en het volstrekt nood-
zakelijke van het overbodige. Meestal is het, zelfs zoo, dat
de uitvinder van, het essentieele wel een vaag’ denkbeeld
heeft, maar het nog heelemaal niet duidelijk inziet, laat
staan onder woorden brengt. Dan treedt,de altijd vragende
octrooibewerker als verloskundige voor uitvindingen en
ideeën op. Dê octrooibewerking van een technisch geheel
dwingt ertoe’een idee tot het einde,toe door te denken,
dwingt tot volledige klaarheid van gedachten, tot werké-
lijke voltooiing van de uitvinding. Dat alleen is in -.rele
gevallen voor de-verdere technische ontwikkeling buiten-
gewoon vruchtbaar en soms zelfs belangrijker dan de be-
oogde bescherming.

Rapport nan het ç’oorondc,’zoelc.

‘Vanner de octrooiafdeeling vn een bedrijf iof de oc-

trooigemachtigde een uitvinding volledig bewerkt heeft,
wordt er octrooi op aangevraagd. Na ongeveer drie tot
negen .maanden komt het eerste rapport van het voor-
onderzoek. ‘(Aan gegronde verzoeken tot bespoediging kan
voldaan worden). De trotsche uitvinder, ,die het leest, is
déln al naar zijn temperament kwaad of teleurgesteld. In
het antwoord staat namelijk vaak ongeveer: ,,Het voor-
werp der aanvrage is niet niel.iw meer, vgl. dit Amen-

‘)
Ernst Weisse, ,,Kernfragen der Erfindungskunde für d’en Ge-
folgschaftserfindcr”, Bcrlij, V D 1-Verlag, 1943, 67 blz. met 21
afb. AS.

9 Februari 1944

ECONOMISCH-S1ATISTISCHE BERICHTEN

75

iaansch, Duitsche, Engelsche, Fransche, Nederlandsche
of Zwitsérsche tijdschriftartikel of octrooischrift. Dat voi-
gens de aanvrage dit of-dat anders wordt uit’gevoerd dan•

volgens die octrooischriften,. ligt voor den deskundige voor
de hand en .levert dus geen uitvinding op: Octrooieering

is derhalve niet te verwachten.”
Reden voor boosheid of teleurstelling is er e’chter aller-
minst. Dit rapport van het vooronderzoek is het sein voor
verdere bewerking. En dat kan in dit verband groote
waarde hebben. De uitvinder, die nu de als bezwaar aan-
gevoerde octrooischriften of litteratuurplaatsen moet lezen,
ziet, dat anderen zijn probleem van een, geheel anderen
kant aangepakt hebben en wellicht op geheel andere wijze
hebben opgelost. De zgn. aiiticipaties, die de Octrooiraad
noent, zijn als het ware een leerboek, dat voor de uit-
vinding pasklaar is gemaakt en dat de vooronderzoeker
speciaal voor den uitvinder heeft sriengesteld.
– Naar mijn gevoelen ligt, een ahder voordeel van het
onderzoek op nieuwheid hierin, dat uit de aangevoerde
litteratuur gelijkwaardige oplossingen kunnen blijken,
niet alleen op het gebied, waarop de. aanvrage betrekking
heeft, maar op ook neventerreinen. Dit kan de technische kennis van den uitvinder verrijken; hij •ziet daardoor zijn
u
it
v
i
n
di
ng
in ruimer verband.
Dat is een andere reden, waarom men octrooi aanvraagt.
Do litteratuur, die in het vooronderzoek genoemd wordt,
brengt geregeld voor den uitvinder en alle personen; die
met d& uitvinding te maken hebben, een groot aantal suggesties, een bevruchting van hun technisch arbeid
van buiten af, door ten deele al heel oude verborgen ideeën,
die ergens ter wereld iemand eens gedacht en vastgelegd heeft: Daarin ligt volgens Weisse de grootste waarde vair
het onderzoek door den Octrooiraad. En als vertrouwens-
man voor-de uitvindrs en leider van de octrooiafdeeling
van de Askania-Werke A.G. kan hij het weten.

Belang pan het pooronderzock juist in oorl.gstijd.

Dit zgn. materieele vooronderzoek door den Octrooi-
rand moge in normale tijden belangrijk zijn, in de huidige
omstandigheden treedt zijn beteekenis wel in het bijzonder
oj den voorgrond. De oorlosomstandighden stellei1, de

industri&’ voor geheel nieuwe en onverwachte technische problemen. Men denke aan invoerbelemmeringen, gebrek
aan grondstoffen en aan producten, die ,00rheen inge-

voerd konden worden
3).
En wie zijn meer aangewezen om
deze, p’roblernen ‘oP te lossen dan juist uitvinders? Zoo heeft Zweden, dit inziende, onmiddellijk na het uit-
breken van den_ oorlog een staatsc’ommissie voor uitvin-•dingen inestel( ; deze gaat na welk direct profijt men van
een nieuwe uitiinding kan trekken. Zij beschikt over ten-
minste Kr. 3.000.000 voor het nemen van proeven. Ook
de arbeid van de vereeniging van uitvinders wordt krachtig
gesteund, opdat geen enkel nieuw idee wegens geldgebrek
onuitgevoerd behoeft te blijven. Belangrijke successen
heeft men bereikt op liet gebied van gasgeneratoren;
der is uitgevonden en met succes toegepast een gras-
droger, voor liet landbouw-kleinbedrijf, een wervelver-
gasser voor de verbranding van turfstrooisel, zaagsel en koolstof, en een inrichtiig om generatorgas stôotsgewijs
in den cylinder te leiden, waardoor ook tweetactmotoren
op generatorgas kunnen loopen. Tot begin 1943 had boven-
genoemde commissie ongeveer 200 voorstellen oflder-
zocht, waarvan er 20 voor nadere bep’oeving in aanmer-
king kwamen
4).

In Nederland kan deindustrie vôor een nieuwe vinding
eerst octrooi aanvragen. Daardoor kan ij er vollediger
van profiteeren, omdat zij eerst nog uit denkbeelden en
ervaring van anderen kan leeren, voordat die vinding in

‘)
Vgl. buy, ook: ,Schuren, ,,Neue’ Produktionen und Werk.
stoffe in erop8ischen Lânderri”, in ,,Der Vleijahrespian” (6) 1942
(7) blz. 33819.
‘) Gegevens ontleend aan: Zweden’s industrie
in
oorlogstijd”,
,,Eeonornische Voorlichting”
(1)
1943 (7)wblz. 17417.

de practijk worflt beproefd, wat vaak groote kosten met
zich brengt.

1
..

Slotsom.

;41

Uit het bovenstaande blijkt, dat de Octrooiwet heeft
beantwoord aân het doel, dat den octrooiwetgever in 1910
voor oogen stond. Daarnaast heeft deze, zij het onbewust,
in de wijze van ,octr’ooiverleening, met name •door hët
rhaterieele vooronderzoek, het economische leven den toe-
gang verschaft tot eön schat van gegevens. Daarin ligt een
groote waaide van ‘het vooronderzoek door den Octrooi-
raad. Alleen al’leze waarde maakt het vooronderzoek
.voor de (Nederlandsche en buitenlandsche) aanvragers,
die tegenwoordig’met allerlei onvoorziene moèilijkheden
hij de productie te kampen hebben en haar zooveel mo-
gelijk moeten rationalaleeren, onontbeerlijk.
Mr J. W. VAN DER ZANDEN.

DE NEDERLANDSCHE

KAPITAALMARKT.

De Nederlandsche kapitaalmarkt heeft in’ 1943 een wat gevarieerder béeld te zien gegeven dan in de drie
voorafgaande jaren. Men herinnert zich, dat in’ deze
jaren de oorlogsomstandigheden, die eenerzijds, de in-
vesteering in het bedrijfsleven voor andere dan oorlogs-
doeleinden ‘tot’ een’ minim’um beperkten en anderzijds
een ongekende credietbehoeftë bij den Staat deden ont-
staan, een zeer, eenzijdig aanzien aan de kapitaalmarkt
gaven. Nu is in 1943 in zooverre niets ten opzichte van
de periode 1940-’42. veranderd, dat deze factoren ook in
het afgeloopen jaar onverminderd- zijn blijven voortbe-
Staan. De kapitaalmarkt ondërvond dan ook opnieuw
in 1943 den dornineerenden invloed van de kapitaalbehoef

ten van den Staat, echter iets minder uitgesproken dan
in de daaraan voorafgaande jaren. – Dit was te danken
aan den grooteren omvang van de conversies en de ver:
– sterkte tendens, die bij liet bedrijfsleven kon worden
waargenomen, leeningen te plaatsen, welke anticipeeren
op de behoefte aan liquide middelen in dën eersten tijd
na den oorlog. Een en ander zullen wij in het hieronder
volgende nog nader belichten. –
• ‘

Tabel(I. Ernissies, in millioenen grrldns
1)


Nieuw kapitaI

Nederi. en
Buiten-
Aan-

,
Obli-
,,
KoloniOn
land
deelen
gatiën-

•,
14
.s



i

.

els

5.
.
.
.

.-
.
52,

z
0
5.,4
•.,
•.
,
EiQ
o
3-i

0
Ei

o
ozi
no
n.O

1925
516
297 219 175
59
122
41
64
22
233
78
1926 899
‘470
429 196
42
274
58
73 16
397
4
1927
540 494
46
158 32
336
6’8
93
19
401
81
1928
715
667
48
364
55
303
45
338
51 ,
329
49
1929
544
460
84
327
71
133
29
287
62
173 38
1930
662 598
64
349
58
249:
42
29
5
569
95
1931
807
‘336
474
292
88
41
12
b11
3
322
97
1932
719 439 280
415
95


24
5
0,7
0,2
4385
99,8
1933
548 362
222
353
98
9
2 2
0,6
360
99,4 1934
2.243
363
1.880
363
100


1,7
4,7
345
95,3
1935
241
65
176
65
100


3
4,6
62 95,4 1936
331
250
81
250
9,9
0,3
0,1
3
1,2
267 98,8 1937
2.376
125
2.251
116
92,8
9
7,2
51
40,8
74
59,2 1938
1.457 150 3.306 118
78,2
32
21,8
29
19,1 121
80,9 1939 475
402
73
363
90,3

39
9,7
20
5
382
95,
1040
301
301

301
100
– –
1,1
0,4
300
99,6
1941
1.002
1.002

1.002
100


13
4,3
989
98,7
1942
1.010 1.006
4
1.006
100
– –
8
0,8
998
99,2
1943
1.074
1.016
581.016
100


14
1,4
1.002
98,1

‘)
In de bovenstaande bedragen zijn eveneens, begrepen die sommen, welke door den Staat direct bij de Rijksfondssen zijn
opgenomen. Deze bedroegen in: –
1942
…………………….
f400 millioen
1943
……………………..
f300 millioen,

Bezien wij bovenstaande tabel, dan blijkt uit de kolom
der in totaal geplaatste emssies (totaal nieuw kapitaal
plus conversies), dat de omzet op de emissierliarkt in

76

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Februari 1944

1943 met f 1.074 milloen nog f64 miljoen grooter is
geweest dan in 1942. Het nieuw opgenomen kapitaal
boekte met een bedrag van f1.016 millioen een nieuw hoog-
t’erecord. Hiervan nam de Staat f 997,5 millioen in beslag.
Beschouwt men de orde van grootte van dit bedrag,
dan dient men bovendien rekening te houden met het
feit, dat de vraag van de Overheid op de kapitaalmarkt
intusschen nog beperkt wordt door de gedragslijn, die de
laatste jaren bij de financiering van de tekorten door
den Staat wordt gevolgd. Door namelijk de consolidatie
van de vlottende schuld steeds langer uit te stellen,gaat
de Staat in toenemende mate op d,egeldmarkt in de dekking
van zijn credietbehoeften ‘oorzien. Dit moge blijken uit
onderstaande tabel.

Tabel
II.
Nederlandsche Staatssch’
u
1d
1

Vlottend

Gevestigd
Januari

1941

……..
1.845 3.586
Februari 1941
1.494
4.076
October

1941

……..
2.622
3.975
November 1941
……..
2.244
4.471
November 1942
…….
4′.067
4.337
December 1942
3.177
5.332
Juli

1943

…………
4.318
5.207
December

1943
……….
4.180
6′.123

) Bron: Maandschrift CB.S: voor December 1943 N.R.C. 8
Februari 1944.

In hoeverre deze politiek in de nabije toekomst zal
leiden tot een compenseerende stijging in den omvang
van het beroep, dat de Overheid op de kapitaalmarkt zal
doen, valt uiteraard niet met zekerheid te zeggen. Dit
hangt voornamelijk af van de vraag, op grond van welke
motieven niet tot consolidatie is overgegaan De ge-
schetste financieele politiek wordt waarschijnlijk meer
ingegeven door de zeer lage tarieven, die reeds geruimen
tijd op de geidmarkt heerschen, dan door andere over-
wegingen.
Een motief tot het uitstellen van de plaatsing eener
langloopende leening is normaliter de verwachting, dat
het rentepeil voor deze leenin,g binnenkort een daling
zal ondergaan. Daar in 1942

een rentevoet van 3 % door
den Secretaris-Generaal van Bijzondère Economische
Zaken als minimum voor overheidsieeningen is aanvaard,
zou in casu een dergelijke verwachting alleen gebaseerd
kunnen zijn op het plan deze basis van 3 % los te laten.
Voor het bestaan van zulk een voornemen zijn echter
geen aanwijzingen aanwezig, hoewel de gretigheid, waar-
mede het beleggend publiek kerkelijke en industrieele
leeningen tegen 3 % accepteert, gereede aanleiding zou kunnen gevén de rentebasis voor overheidsleeningen te
verlagen.
Een ander motief kan gelegen zijn in de verwachting,
dat de overheidsuitgaven zullen dalen en/of dat de in-komsten zullen stijgen. Het komt ons echter voor, dat
voor, deze anticipatie weinig grond aanwezig is, gelet
op de zeer hooge uitgaven, die de Ovèrheid naar alle
waarschijnlijkheid zich in de toekomsj nog zal hebben te
getroôsten, eenerzijds en hèt ‘reeds hooge peil van den
belastingdruk anderzijds. Ten aanzien van het laatste
mag men echter theoretisch de mogelijkheid van een
vermogensheffin. kort na afloop van den oorlog niet uitsluiten. Houdt men de ‘mogelijkheid van zulk een
– althans gedelté’lijke – afwikkeling van de oorlogs-
schulden voor oogen, dan kunnen het dus ten deele
financierings-technische redenen zijn, die de boven-
geschetste politiek bepalen. Doch overigens is het waar-
schijnlijk niet te speculatief aan te nemen, dat de lage
geldmarktrente bij de huidige wijze van financiering der
overheidstekorten thans den doorslag geeft.
Voor een particulier zou een dusdanige financieriigs-
politiek niet van gevaar ontbloot zijn, doch in verband
met het ingrijpen op de kapitaalmarkt en den dwang, die tot deelneming in leeningen op relatief ongunstige voor-
waarden door de Overheid kan worden uitgeoefend, is
zulk een handelwijze, afgezien van de mogelijkheid van
een vermogensheffing, voor haar minder riskant. Ove-

rigens is een verkrapping van de geldruimte, waaruit dit
risico zou moeten voortvloeien, op korten termijn niet
waarschijnlijk.
Terwijl nu het bedrag, dat de Staat op de kapitaal-
markt opnam, ongeveer even grôot was als het vorige
jaar, was het bedrag van de andere emissies (imiclu-
sief conversies) eenige malen grooter dan in 1942: f 76
millioen tegen f 15 millioen.
De conversies, die reeds in 1942 waren herleefd met een
bedrag van f 4 millioen, hebben in het afgeloopen jaar
f 58 millioen beloopen. Verschillende industrie- en handels-
ondernemingen en kerkelijke instellingen hebben van het
ruime aanbod van .besparingen gebruik gemaakt om hun
lasten te verminderen.
Toch

inoet de grootere bedrijvigheid op de kapitaalmarkt
in andere ,,sectoren” dan die der overheidsieeningen niet
uitsluitend op rekeing van de conversies worden ge-
schreven. Want ook aan nieuw kapitaal werd vooral door
handels- en indtistrieele ondernemingen meer opgenomen
dan in 1942. Ongetwijfeld deden ook de zeer beperkte
mogelijkheden van investeering in oorlogstijd hun invloed
gelden; uit het doel der emissies blijkt zelfs,dat de op-
genorhen gelden in den regel niet voor onmiddellijke in-
vesteering bestemd waren, hetgeen in’ de voorgaande
oorlogsjaren veelal nog wel het geval was. Men krijgt dan
ook den indruk, dat de aantrekking van middelen, om te
voldoen aan voor de oorlogvoering belangrijke behoeften,
in 1943 van geringe beteekenis is geweest. Hieryoor is in
de plaats gekomen een versterkt streven naar verhooging
van de liquiditeit, teneinde in de periode direct na den
oorlog over middelen te beschikken ter vervanging en uit-
breiding der vaste en vlottende activa.
In verband hiermede is het overbodig een overzicht te
geven van het doel der emissies, zooals. wij dit in ons
artikel over de kapitaalmarkt in 1942 en 1941 hebben
opgesteld. De totale omvang van de industrieele emissi.es
vindt men in ônderstaande tabel:
Tabel III. Emissies ten bezoere ran industrieele onder-
nenzin gen.
Jaar

in f1.000.000

Jaar ,

in f1.000.000
1925
……….
78,2

1935
………..
0,3
1926
……….
163,4

3936
… …….

3:1
1927
……….
93,0

1937
……….
8,0
1928
…. ……

221,7

1938
………..
14,3
1929
……….
252,0

1939
……….

12,3
1930
……….
75,7

1940
……….
1,1
1931
………

.6,6

1941

……….

13,3
1932
……….
0,7

1942
……….
8,8
1933
……….

1943
……….
21,6
1934
……….-.

De f 21,6 millioen aan industrieele emissies in 1948
bestond voor een bedrag vau f 11 millioen uit conversies;
doch ook wanneer men dit in aanmerking neemt, is het
resteerende bedrag ,in de gegeven omstandigheden nog van respectabele grootte. Het aantal industrieele onder
,

nemingen, dat als vrager op de kapitaalmarkt verscheen,
bedroeg 25 in 1943, tegen 12 in 1942 en 20 in 1941. Van
deze 25 ondernemingen waren em 4, die in de twee vooraf-
gaande jaren reeds eenmaal, en 2, die reeds tweemaal
een emissie hadden geplaatst. Opmerkelijk is voorts,
dat de emitteerende onderneiflingen in 1943 veel meer
over verschillende bedrijfstakken waren verspreid dan
in 1941 en 1942, toen zij bijna uitsluiend tot de metaal-
industrie behoorden. De verklaring hiervan is in het boven-
staande reeds gegeven, nl. de onafhankelijkheid van de
emissies van de onmiddellijke investeeringsbehoefte.
Men kan zich afvragen, in hoeverre de hier bedoelde
emissietransacties verstandig zijn, gezien van het stand-
punt van de spaarders en gezien van het standpunt van
de ondernemingen.
Voor de beoordeeling van de houding der boleggers in
deze dient men in de eerste plaats in aanmerking te nemen
de hooge agio’s, waarmede de aandeelen werden geplaatst,
en ,de lage rentevoet van iie geëmitteerde obligaties. Na
hetgeen wij in ons overzicht van de kapitaalmarkt in 1942

9 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

77

hierover reeds hebben betoogd
1),
behoeven wij thans
niet stil te staan bij het paradoxale verschijnsel van een
uniformen rentevoet voor leeningen met ongelijke risico’s.
Wat de agio’s betreft, mogen wij er op ,wijzen, dat agio’s
van 20 tot 50 % regel waren, maar dat ook uitgiftekoersen
van 170, 175 en 200 zijn voorgekomen. Men kan zich
niet aan den indruk onttrekken, dat het beleggend publiek
nog altijd dekking tracht te zoeken tegen het risico van veranderingen in de geidswaarde’ en zich, bij de steeds
geringer wordende mogelijkheid in goederen te vluchten,
tot irrationeele handelingen laat verleiden.
Voozoover de willigheid, waarmede de – emissies tegen
hooge koersen worden opgenomen, op winstverwachtingen
is gebaseerd, is zij evenmin ,gerechtvaardigd. Zooals
Prof. Van Berkum in zijn zéér lezenswaardig artikel in de ,,E.-S.B.” van 22 December j.l. heeft aangetoond
2),

is voor optimisme bij de aandeelhouders weinig reden.
Hij betoogt, dat een politiek

van sterke reserveering
moet worden verwacht, daar de geldruimte na den oorlog
aanvankelijk in een geldschaarschte bij de ondernemingen
zal verkeeren, als gevolg van .de aan den gang zijnde
intering op reserves door divergentie van kosten en op-
brengsten, achterstand in vervanging en vernieuwing
vân normale posities van voorraden en bedrijfsmiddelen
met langen levensduur, en trendmatige veroudering van de
technische outillage. Als kostenverhoogende factor
is
sindsdien voor bepaalde bedrijven nog bijgekomen de
heffing, die het kortelings ingestelde Fonds voor de Prijs-
politiek
3)
kan opleggen, ter ondersteuning van bedrijven
– voor de oorlogvoering noodzakelijk—, die met te hooge
kosten verken. De Gemachtigde voor de Prijzen heeft
uitdrukkelijk verklaard, dat dit ook consequenties kan
hebben voor-ondernemingen, die thans via de aandeelen-
markt nieuwe middelen aantrekken en daarmede hun
liquide reserves vergrooten, want ook deze reserves zullen
zoo noodig voor de subsidieplicht moeten worden op-
geofferd.

Men kan zeggen, dat dit vooruitzicht de ondernemingen
even ongunstig als de beleggers moet stemmen ten aanzien
van nievwe emissies. Overigens zijn de emissies van het
standpunt der ondernemingen minder irrationeel dan
toor de beleggers. Ondernemingen, die in ,,normale”
omstandigheden zich geen positie op de kapitaalmarkt
kunnen verschaffen en op andere, duurdere credietvormen
zijn aangewezen, profiteeren thans van hét groote aanbod
van besparingen. Voor de overige ondernemingen zijn de
voorwaarden eveneens zeer gunstig. Bovendien, ook al
worden, wat waarschijnlijk is, na den oorlog de reëele
middelen door de Overheid volgens een zekere gedrags-
lijn verdeeld, dan nog blijft de beschikking over geld-
middelen, gelijk Prof. Koopmans op de jongste vergade-
ring van- de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde
en de Statistiek opmerkte, noodzaak. Daarbij is het niet
zeker, in welke mate deze verdeeling van bovenaf zal
worden geleid, resp. in hoeverre ook de kapitaalmarkt
an een zekere contrôle zal zijn onderworpen.

P. L. VAN DER VELDEN.

‘) Zie ,,E.-S.B.”..d.d. 24 Maart 1943, blz. 159.
1)
Prof. Dr. P. P. van Berkum, ,,Dividend, rentabiliteit en oor-
loseconomie”.
‘) Men zie ook het artikel over dit onderwerp op pag. 72 van dit
nummer.

DE HUISVESTING EN VERZORGING

VAN BEJAARDEN.

Wellicht wekt het eenige verwondering in dit tijdschrift
eén artikel aan t9 treffen over het in hoofde genoemde
onderwerp. De zorg voor ouden van dagen wordt immers
nog veelal beschouwd als een zaak, welke valt binnen
het terrein van armenzorg en maatschappelijk hulp-
betoon, welker behandeling eerder wordt verwacht in
één der vaktijdschriften op dt gebied.

Ongetwijfeld is dit voor een deel het geval, namelijk
voorzoover die zorg bestaat in verpleging en verzorging.
Voor verreweg de meeste bejaarden echter bestaat de
noodige ,,zorg” uitsluitend of in de eersté plaats hierin,
dat zij passende huisvesting ontvangen. Deze beide vormen
van zorg: huisvesting en verpleging, kan men evenwel niet los van elkaar beschouwen. Teneinde de rol te be-
palen, welke de organen der volkshuisvesting in dezen
te vervullen heIen, moet men zich goed rekenschap
geven van de behoeften der ouden van dagen en vervolgens
van de vraag, in hoeverre de bestaande gelegenheid
tbt
het verkrijgen van verpleging en verzorging -volddet aan
die behoeften – vooral wat den omvang betreft. Wanneer
dan ook in het hiervolgend opstel in ruime mate wordt
ingegaan op de verzorging en verpleging, dan leide men
dakruit niet af,.dat het vraagstuk der zorg voor bejkarden
opgelost zou zijn, indien slechts voldoende gestichten en
inrichtingen, aanwezig waren. Het overgroote deel der
bejaarden

erlangt zelfstandigheid en is in staat om zich
te redden buiten gestichten en inrichtingen.
Thans wordt echter – om reeds eenigszirs vooruit te
loopen op de conclusies van het opstel – de woningmarkt
onnoodig belast door de ofnstandigheid, dat vele ouden
niet de verpleing en verzorging jn inrichtingen kunnen
krijgen, welke zij etgenlijk noodig hebben en ook ver-
langen. Afgescheiden hiervan heeft en zal de volkshuis-
vesting echter altijd een zeer belangrijk, verhoudings-
gewijs zelfs de belangrijkste, taak. hebben, welke zij zal
moeten aanvatten en waarop zij zich moet voorbereiden. En dat wel in contact en in samenwerking met de orga. n
van armenzorg, maatschappelijk hulpbetoon en vol s-gezondheid. Ook hierom, wijl de grenzen tusschen de
groep dergenen, die hulp ioodig hebben van armenzorg
en maatschappelijk hulpbetoon en de groep van hen, die
de bijzondere aandacht vragen van de organen van volks-
huisvesting, niet zoo scherp is als men wellicht dacht.
Er is – het zal nader blijken – een talrijke groep (± 25 %
van alle bejaarden, althans in Amsterdam), die de hulp
van
bei4e
zijden noodig heeft.
Doel van dit artikel is dan ook, in laatste instantie,
aandacht te vragen voor het feit, dat wij in de vraag,
welke voorzieningen noodig zijn en zullen zijn voor de
ouden -van dagen, te doen hebben- met een vraag van
sociaal-economischen aard, met
cerschillende
facetten en
wel met een vraag, die, in verband met de veroudering
van ons volk, van steeds grooter belang wordt. –

Toenemende oeroudering.

In de eerste plaats zij de aandacht gevestigd op het
trouwens welbekende feit, dat het aantal ouden van dagen
– waaronder -wij hier verstaan personen van 65 jaar en ouder – zeer stérk toeneemt, niet alleen absoluut, doch
ook relatief in verhouding tot de totale bevolking van
ons land. Wanneer wij als uitgangspunt nemen 31 De-
cember 1920, dan blijkt, dat de totale bevolking van Ne-
derland op dien datum bestond uit 6.809.649 personen,
terwijl dit aantal in December 1940 was gestegen tot
8.923.245, een stijging, dus met 31 %. FIet totaal aantal
personen van 65 jaar en ouder in Nederland bedroeg
in Dec. 1920: 401.901 en steeg tot Dec. 1940 tot 624.855,
een stijging dus met 55 %, Het percentage bejaarden
bedraagt dijs thans 7 % van de geheele bevolking en in
1920 5,90 %. Deze opmerkelijke ontwikkeling, welke wijst
op een geleidelijke veroudering van ons volk, heeft ver-
schillende oorzaken, waarvan als, voornaamste mogen
wirden genoemd de teruggang der sterfte eenerzijds en
aan den anderen kant de toeneming van het aantal ge-
boorten in de jaren 1856 tot 1875, de jaren; waaruit de
65-jarigen en ouderen werden gerecruteerd.
Reeds deze cijfers op zichzelf wijzen er op, dat wij hier
tè doen hebben met een verschijnsel, dat uit economisch
oogpunt nauwgezette aandacht vereischt en dat – wijl
de ontwikkeling zich vooralsnog iridezelfde lijn zal blijven

11
78

ECONOMTSCH-STATI$TISCHE BERICHTEN

.

– 9 Februari 1944
11

voortbewegen – een probleem vormt metzeer, verschil

lende facetten.
Dit treedt nog sterker in het ‘licht, wnneer wij ons
rekenschap geven van het feit, dat een groot deel van
deze bejaarden zich niet zelfstandié kan redden: Wij
beschikken’ niet ôver voldoende gedetailleerde gegevens
betreifende -de levenswijze van de bejaarden over het

geheele land, doch wel over eenige

gegevens omtrent

de bijpa 58.000.bejaarden, die behoore!i tot de, bevolking
van Amsterdam. Al zijn de. omstandigheden, waaronder
de ouden’van dagen’ leven, en de behoefte aan speciale
voorzieninen voor hen niet gelijk voor stad en platte-
land, wij mogen toch, naar onze overtuiging, ervan uit-‘
gaan, dât het beeld; dat Amsterdam ons biedt, licht werpt
op hl geheele probleem, waarvoor de sterke toeneming
van het bejaarde volksdeel ons
stelt
en de verschillênde
kanten daarvan, ‘op sprekende wijze illustreert..
Amsterdam
,
telde op 31 Dec. 1940 57.734 bejaarden op eentotale bèvolking van803.073. Van de bevolking
wa dus 7,2 % 65 jaar en ‘ouder. Van deze bejaarden
‘w’aidn, telkens op 100 afgerond, 24.000’ 65 t/m 69 jaar,
16.400 70 t/m 74, 10.800 75 t/.m 79 en 6.600 80 jaar en
ouder. Deze onderverdeeling naar,de leftijden is van
b’elang met het oog op den aard der boodigde voor-
.zieningen,
welke
in dit artikel
na4er
zullen worden
,
aan-

geduid
1)

Uit’ de enquête van den Amsterdamschen Armenraad
leeren wij,,datvan dç 57.734 bejaarden niet minder dan
14.000 of 24,3 % geldelijk moesten worden ondersteund, zohnder dat zij nog in-een, inrichting of gesticht moesten
w6rden opgenomèn
2).
Het ligt koor de hand, dat deze
14.000 gesteunden’weliswaar door den onderstand in staat
zijn gesteld in hun ,,noodzakelijk levensonderhoud” (zoo-
als’ de termirologie der armnwet luidt) .te voorzien, doch.
dat’ juist onder deze”groep nog zeer velen zich zullen be-vinden, die in de practijk tpch nog verdere’ assistentie be-
hoeven, zij het dan ook niet van agmenorgsorganen
_(die het hunne ,hebben gedaan door, voorzoover in hun•
macht ligt; de inkomsten ,op peil te brengen), doch van
andere sociale instanties, waarbij dan in het, bijzonder
wordt gedacht aan de organen der volkshuisvesting. In dit verband is het van belang op te merken, dat het
aantal bejaarden, die onderstand moeten ontvangen,
in de laatste 20 jaar zeer sterk is gestegen in verhouding
tot het aantal bejaarden, nl. van 10,7 % tot 24,3 %.

‘Behoefte aan algheele oerzorging in gestichten. en pen-
sion-tehuizen.

De Arhstrdamsche’ enquête leert ons verder, dat,
buiten en behalve de 14.000 ondersteuningsgevallen, 2.637
bejaarde’n waren ôpgenomeii,in’gestichtén en inrichtingen,
waar zij algeheele verzorging genoten, d. i. 4,6 % van het
totaal.

Ook hier verdient vergelijking met den toestand van
20 jaar..geleden aandacJt. In 1922 was het percentage
der in gestichten en inrichtingen voor algeheele verzorging opgenomen bejaarden 6,7
0
/
0
. Er is dus een achteruitgang,
doch deze is slechts een relatieve, liet aantal verzorgde personen al namelijk.vrijwel bngewijigd gebleven, het-
geen pnmiddellijk in verband staat met de omstandigheid,
dat in 1942 in ‘de gezaalenlijke inrichtingen evenveel
plaatsen beschikbaar waren als in 1922., Nadere kennis-
nemlng van de gepubliceerde gegevens -doet ons zien,
dat,dit samenhai’igt met een’geleidelijk verandering in de
wei’kz’aamheid en aard der inrichtingen ên-niet het gevolg
is van een ickeren stilstand, zooals men licht zou con-
cludeeren. Er zijn- integendeel verscheidéne en• voortref-
felijke inrichtingen gebouwd, terwijl andere zijn verbouwd

– ‘) De volgende cijfers zijn ontleend aan het in 1943 door dan Am-sterdamschen Armenraad uitgegeven rapport ,,De Oudeliedenzorg
te Amsterdam”.

‘) Wanneer in dit artikel gesproken wordt van onderstand ot
ondersteuning, word t hieronder vlrstaan de geregelde wekelij ksche onderstand van openbare, kerkelijke en particuliere instellingen van
weldadigheid (zonder dubbeltelliogen).-

en ver’beterd. De zaak is – en juist dit is van belang voor
ons onderwerp – dat de qualiteit van de menschen,’
die om volledige verzorging’ vragen,
geleidelijk
van hard
verandert. De vroegere ,,oude mannen- en vrouwenhui-
zen” waren vrijwel geheel bestemd voor ,,armen”. Dit
nu is met de bestaande moderne inrichtingen niet meer
het geval. De behoefte aan algeheele verzorging blijkt
in onzen tijd niet allen aanwezig te zijn onder hen, die
financieel onvermogend zijn, doch ook en in toenemende
mate onder hen, die, ‘om gezondhaidsredenen .en andere
omstandigheden, zich niet langer kunnen belasten mét de-
zorg voor eigen huishouden en daarom – voorzoover zij
niet kunnen f. willen intrekken bij kinderen. (*aarover
hierna wordt gesproken)
:_.
de voorkeur geven’ aan
opneming
1
in inrichtingn, waar zij algeheele verzorging
ontvangen. –

Dit verschijnsel doet zich voor in het geheele land. In
kthoIieken kring heeft men met deze behoefte reeds
sinds langen tijd’ rekening gehouden. In -protestantsehen
kring ging men eerst in de laatste 25 jaar ertoe over-
groote en gerieflijke inrichtingén te bouwen (pension-
tehuizen), waar dank zij e’en passende klasse-indeeling,
gepaard met doelbewusten opzet van het geheele bouw- –
complex, ook voor niet-ondersteunden en zelfs voor finn-
cieel beter-gesitueerden, huisvestitig ‘en desgewensht al-
geheele verzorging wordt verschaft, welke zich geheel aanpast hij de zeer uiteènioopende behoeften. De Ver-
– eerging ,,Pro Senectute” richtte, op eenigszins anderen –
basis, 12 ,,pension-tehuizeni” op voor dezelfde groep
,
be-
jaarden.

1.

Deze-activiteit op zichzelf waarschuwt ons, uit het gelijk-.
blijven van het aantal personen, dat volledige verzorging
geniet, niet de-voorbarige conclusie te trekken, dat’in de
behoefte daaraan thans *el op voldoende wijze is voor-
zien. Dit is naar ‘mijn ovei’tuiging niet het’geval. Die be-
hoefte is integendeel groeiende, doch zij is van aard ver-
anderd. Tegen de uit den ouden, -tijd stammende oude
– mannen- en vrouenhuizen bestaat bij de on- en min-
vermogenden wel degelijk een nog steed,s groeiende tegen-
zin. ‘Wanneer zij zich ‘laten opnemen, dan
is
het, omdat
ij niet anders kuunen, hetzij omdat hun door de arm-
besturen geen andere gelegenheid wordt geopend, hetzij
omdat zij daartoe door gezondheidsomstandigheden wor-
den genoodzaakt, terwijl ook’ de tijdsomstandigheden
hen dikwijls dwingen over hun bezwaren heen te-stappen.
Doch daartegenover staat, dat in alle kringe’n, onder
personen van den meest uiteenldopenden welstand, gezocht
wordt- naar -moderne inrichtingen, waar zij goede huis-
vesting kunnen vinden, zooveel mogélijk’ een eigen kamer
of kamers, passende verzorging, zoo noodig (dat wil o.a. zeggen: zoo zij daar zelf niet in kunnen voorzien) eenige
verpleging, en waar zij’ hun vrijheid en zelfstandigheid
volkomen behouden, zoo lang dit wegens hun lichaihelijken
toestand mogelijk is.’ Ik noem dit, soort- inrichtingen bij
voorkeur ,,peiision-tehuizen”, omdat zij de kenmerken,
van pen gewoon ,,pension” combineeren met de voordee1n
van een ,,tehuis”. Het type nader te omschrijyen en uit te
werken valt uit den aard der zaak niet binnen het bestek
van dit artikel. Aan dergelijke inrichtingen bestaat echter
een nijpend gebek. ,

Een bewijs van dit laatste is wel het ontstaan in .de
laatste 10, 15 jaar van een steeds groeiend aantal par-
ticuliere vinstbeoogende ,,rust’huizen”. In Amsterdam
waren op 1 April 1942
1
officieel bijna 150 dergelijke
particuliere pensions – bekend, — die, speciaal ouden
van dagen en invalidén opnemèn Ik meen te mogen
zeggen, dat .- de beste niet te n,a gesproken – het grootst
deel dezer particuliere pensions niet voldoet aan de eischen
– e’enfer werkelijk voldoendè verzorging. Hun bestaan echter
bewijst,’ dat de ‘zorg voor de ouaen van dagen niet uit-
-sluitend is een armenzorgbelang, doch voor een groot deel
geworden is tot een zaak mede van volkshuisvesting,
zij het , dan’ ook van gespecialiseerde huisvesting.

9 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

79

Nog éen oogenblik blijvende bij deze grep van be-
jaardei, die algeheele verzorging verlangen, zij er tevens
op gewezen, dat niet alle’en de b’ëlangen van, armenzorg
en huisvesting elkaar hier ontmoeten, doch dat-ook de • belangen van de vo1ksgezondhei1 hier een groote rol
spelen. Onder de bejaarden binden zich ni. een groot
aantal ersonen uit elke weItan’dsklasse, die in zoodanige
mate invalide, chronisch-zièk ._of, zôô zwak zijn, dat zij
niet sleclits verzorging, doch dek”undige verpleging noodig
hebben. De in den aanvang genoeide cijfers, omtrent de
bezetting van dè leeftijdsgroepen onder’ de bejaarden,
wijzeri daar reeds op. Niet minder dan 6.000 personen
der bejaarde Amsterdamsche bevolkin’g zijn 80 jaar of
ouder: het meerendeel van hen behoeft verpleging; onder
de 27.000 van 70 tot 79 jaar ,- om van de 25.000
‘,,jongeren” nog maar niet tespreken – bevinden zich
ook velen., die hulpeloos zijn. Wij raken hier aan het vraag-
gtuk ‘van de verzorging der chronisch-zieken en invaliden,
dat men al te lang vrijwel heeft overgelaten aan de daarop
niet in voldoende mate ingestelde armenzorgorgapen en

dat, reeds heden en voor
,
de naaste toekomst in steeds

sterker mate, roept om oplossing. Rechtvaardigheidshalve
moet worden erkend, dat de’ arrnbesturen en” speciaal
vele gestichtsbesturefi in de laatste jaren zich veel moeite
hebben gegeven en’ kosten hebben ‘gemaakt om hun
veelal oude gebouwen beter geschikt te maken voor de
verpleging van hen, die feitelijk zieken zijn, hetgeen niet
wegneemt, ja veeleer demonstreert, dat volksgezondheid.
hier een eigen taak heeft. Opnieuw onthoud ik mij iii
dit artikel ervan in te gaan op de wijze, waarop in deze
behoefté moet worden voorzien. In het laatst verschenen
rapport van den Amstaldamschen Armenraad vindt men
ook te dezen aanzien deskundige beschoilwingen. Voor ons
doel is het voldoende te constateeren, dat organen van armenzorg, volkshi.isvesting en volksgezondheid zich
gezamenlijk aan dit probleem hébben te wijden.

• Beroep oan de bejaarden op de rvoninjmarkt.

Stappen wij thans af van de groep ouderf, die algeheele verzorging of zelfs permanente verpleging noodig hebben
en keeren wij terug tot de ouden, die voor zichzelf kun’nen
blijven zorgen. Op welke wijze doen zij dit en in hoeverre
hebben de organen der volkshuisvesting ten kunnen
opzichte daarbij assistentie te verleenen?
Zoo gesteld, hebben wij (er werd reeds op gewezen),
wat Amsterdam betreft, uit den aard der zaak niet alleen
het oog te richten op de 14.000 geldelijk oMersteunden,
dôch ook op de bijna 41.000, die geen steun Qntvangen.
De oud’en van dagen ‘willen zoo lang .slechts. mogelijk is
op zichzelf blijven wonen. Dit streven wordt in toenemende
mate ic de hand gewerkt door de werking der sociale
verzekeringswetten, met name de ouderdomswet en de invaliditeitswet. Niet minder dan 45.000 van de 57.000
personen van 65 jaar en ouder warn in Amsterdam in
het bezit van een 4ente krachtens de genoemde wetten.
Doir het bezit der rente wordt het verlangen zelfstan-
dig te blijven in niet geringe mate gestimuleerd. Het,spreekt intusschen vanzelf, dat niet al de 14.000
gesteunden, benevens de 41.000 financie’l-zeifstandigen,
een beroep doen op de woningmarkt. Een gedeelte van
hen -. meerendeels’ te vinden onder dé gesteunden en hen, die zelf’met hun rente nog slechts over, zeer be-
scheiden inkomsten beschikken -. ttekt in bij gehuwde
kinderen, en oplossing, welke, indien de verhoudingen
gunstig zijn, een gelukkige zijn kan, doch die, indien
zulks
niet het ge’al is, voor beide partijen bezwaren mede-
brengt en veelal als een noodoplossing moet . worden
beschouwd. (Op het platteland gelden deze bezwaren
zeker in mindere mate dan in de stedelijke gemeenten.)
Een ander gedeelte huurt een kamèr of zoekt plaats
als. commensaal in een vreemd gezin, op die wijze zoo
g&ed mogelijk combineerend het verlanen naar een zekére
vrijheid, den tegenzin tegen een gesticht en de behoefte
aan verzorging. ‘

1-bevelen’ op deze wijzen zich. weten te redden. en hoe-
velen in den engeren zin des woords een beroep doen op


de woningmarkt valt niet te zeggen. Men’ kan echter
mijns inziens aannemen, dat zij, die financieel zich ietwat
ruimer kunnen bewegen, bij voorkeur zelfstandige huis-
-vesting in eigen woonruimte zoeken.
Waar kunnen deze rentetrekkers en gepensioneerden,
deze ietwat beter-gesitueerden .de verlangde huisvesting

thans vinden?

Vooreerst in de aloude ,,hofjes”. In Amsterdam vinden
1.300 bejaarden (2,2 % van het totaal) plaats in’ hofjes.
Iii de laatste jaren is belangrijke verbetering gekomen
in deze hofjes. Vle zijn verbouwd en er zijn bovendien
nieuwe «n zeer modern ingerichte gekomen in plaats vn
de oude hofjes, die niet meer konden worden aangepast aan de eischen des tijds. 1-let aantal behikbare plaatsen

is echter ongeveer,gelijk’ geblèven.
De laatste 20 jaar hebben’ de. organen der volkshuis-
vesting, voorloopig op’ bescheiden ‘schaal, denzelfden’ weg
bewandeld, die onze voorouders hebben angewezen.
De gemeente Amsterdam en enkele woningbouwvereeni-
gingen hebben kleine complexen woningen gébouwd,

welke speciaai voor ouc
1
hieden zijn bestemd. Een bijzon–
derheid hierbij is, dat deze complexen zijn, opgenomen
in de wonin,,blokken, bestemd voor çormale gezinnen
De gedachtengang was,’ dat, op deze wijze de oude–
lieden in de gelegenheid zijn zich te vestigen.in het-
zelfde blok, waar hun kinderen of kleinkinderen wonen,.
hetgeen o.a. op eventueele hulp én bijstand bij ziekte
e.d: e’n groot gemak voor de bejaarden zou opleveren.
De weekhux-en liggen belangrijk benedén den kostprijs
en varieeren van f 2,75 tot f 4,75. De woningen om-
•vatten aanvankelijk een woonkamer, eeb slaapkamer
en een keuken. Later heeft rren hier en daar de, ruimte
in de kap benut om daarin nog een kamertje aan te bren- –
gen, waar dç bewoners ook eens een logé, bijv. een kléin-
kind, zouden kuenen herbergen. Het aantal dergelijke,
woningen is zelfs in Amsteraam echter nog niet zeer groot:
450 in tttaal, terwijl verder nog een.,54 begrepen zijn in complexen arbeiderswoningen, welke nog niet zijn vol-
tooid. Deze speciale woningen zijn zeer gezocht. Mutaties

door verhuizing kome zelden voor.
• Behalve, in deze bide groepen
1
woningen, vii’idt een
klein aantal.bejaarden nog eenige.gelegenheid tot speciaal
voor hen geschikte huisvestingen in enkele moderne flat-

gebouwen. ‘ .

Taak der eolkshuisnestingsorganen voor
,
de zelfstandige

bejaarden.

,Voorzoovermij bekend, bestaat
in
Amsterdam voor
bejaarden geen verdere gelegenheid
LLot
het vinden van
voor.’ hen ‘speciaal géschikte huisvesting. Dit beteekent,
dat de duizenden, die niet als commensaal ergens in willen
trekken; niet opgenomen orden bij . verwanten, geen
plaats vinde’n in hofjes, speciale kleine woningen voor
bejaarden en niet in aanmerking kunnen of willen komen
voor opneming in een gesticht, pension-tehuis of een
der particuliere winstbeoogende pensions, aangewezen
zijn op,de gewone woningmarkt.
Een groot deel van hen zal, ree’ds om financiele rede-
nen, genoegen moeten nemen met de goedkoopste wo-
ningen, hetgeen meebrengt’ ôngunstigé ligging,. . onvol-‘
doende inrichting e. d. Uit een oogpunt van humariiteit
is dit op zichzelf reeds te veroorcleelen. Wij willen te dezer
plaatse dezen factor echter buiten beschouwing laten
en alleen letten op den zakelijkeli kant.
ake1ijk beschouwd is het, bij, de heerschende woning-
nood, ongetwijfId “een eisch, dat in cle eérste plaats wo-
ningen beschikbaar kunnen worden gesteld voor jonge

geziriie
.
n met kinderen. Het is’ zakelijk niet te verdedigen

dat een deel van

den reeds zoo beperkte woningvoorraad
in beslag wordt genomen door ‘prsonen, in casu bejaarden,
van wie een grot aantal veel beter en vel meerin

1

80

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Februari 1944

overeenstemming met eigen verlangens, woongelegenheid
zou kunnen vindeil in pension-tehuizen, tehuizen voor
rentetrekkers en andere inrichtingen, die speciaal voor hen
geschikt zijn en geëxploiteerd worden met volledige in-
achtneming van de bijzonderé behoeften der bejaarden.
Het zou zeer gewenscht zijn, dat wij konden beschikken
over eenige’ cijfers, hetzij voor Amsterdam, hetzij voor
andere gemeenten, waaruit bleek in welke mate de
woningmarkt thans wordt belast door op zichzelf wonende
ouden van dagen. Dergelijke cijfers schijnn echfer, naar
mij van deskimdige zijde wordt verzekerd, niet beschikbaar
te zijn. Dit is echter wel het geval voor het vooroorlogsche
Duitschiand
3).

Uit een enquête, welke door Prof. Polligkeit in 1938
werd ingesteld in Frankfurt, bleek, dat ongeveer 10 % van
de door hem onderzochte woningen bewoond waren uit-
sluitend door bejaarden, waarvan ongeveer de helft gehuwd was, terwijl niet minder dan 42 % dezer woningen bewoond
werden door alleenstaande mannen of vrouwen boven

65 jaar.
Het spreekt vanzelf, dat er geen sprake van kan zijn
alle zelfstandigwonende bejaarden te nopen hun zelf-
standige woning op te geven. Doch zeker is het, dat een
aantal van hen gaarne zou hebben gebruikgemaakt van
een betere gelegenheid tot huisvesting, indien deze slechts
in vôldoende mate voorhanden ware geweest. Het staat
mi. vast, dat de woningmarkt niet onaanzienlijk zou
worden ontlast, indien voorzien ware in de behoefte aan
gestichten, resp. voor onvermogejiden en minvermogen-
den, voor zwakken en invaliden; aan inrichtingen -voor
algeheele verzorging van valicie ouden van dagen uit
eiken welstandskring; aan gebouwen waarin rente-
trekkers, gepensioneerden en soortgelijke bejaarden,
tegen zoo laag mogelijke huurprijs eigen woonruimten
kunnen bewonen op een wijze, welke is aangepast aan de
speciale eischen voor bejaarden.
Ik
Tehuizen yoor. rentetreickers.

Ik wil nog opmerken, dat deze behoefte, hoewel men
ten plattenlande eerder intrekt hij gehuwde kinderen,
geenszins alleen voor de groote steden bestaat, doch
ook voor de kleinere stedên en dorpsgemeenten, zooals
blijkt uit het feit, dat juist voor dergelijke gemeenten,
zoowel door particuliere als kerkelijke lichamen, voor-
treffélijke tehuizen tot stand zijn gebracht(veelal vbor
verschillende gemeenten gezamenlijk), waarin rentetrekkers
en andere bejaarden met betrekkelijk geringe inkomsten
passende woonruimte kunnen huren.

Conclusies

De inhoud van mijn betoog moge ik als volgt samen-
vatten:
De zorg voor de ouden van dagen vormt een taak,
welke zich niet beperkt tot de armen, doch zich uitstrekt
tot personen van eiken welstandskring. Men heeft hier
te doen met een oeconomisch en sociaal belang, waairbij
betrokken zijn armenzorg en maatschappelijk hulp-
betoon, volksgezondheid en volkshuisvesting.
Het aantal bejaarden (65 jaar en ouder) neemt
zeer sterk toe, ook in verhouding tot het totaal der bevol-
king. lit verouderingsproces zal nog voortschrijden en
eischt bijzondere voorzieningen.
Een deel dezer bejaarden komt in aanmerking voor
en verlangt algeheele verzorging in gestichten of in pen-
sion-tehuizen e. d. Er bestaat gebrek vooral aan laatst-
bedoelde inrichtingen.
Een oeconomisch gebruik der beschikbare. woningvoor:
raad brengt mede, dati vrijkomende grootere perceelen,
c.q. combinaties van percee.lei, waarvan elk thans dient
tot huisvesting van een gezin, zooveel mogelijk vorden
ingericht en gebruikt voor huisvesting van een aantal

.1)
Zie ook het tijdschrift ,,Soziale Wohnungsbau in Deutschland”.
Verlag der D. Arbcitsfront, Berlijn, van 1 Febr. 1942, met uit-
voerige cijfers, ontleend aan de Itijkswoningtelling van 1927.

op zichzeifstaande bejaarden (kleine pension-tehuizen) in den geest van het pension-tehuis ,,Huis en Haard” in
Amsterdam. .

4. Een zeer groot. deel der bejaarden verlangt voor
zichzelf te zorgen en is financieel en physiek daartoe in staat. .(Rentetrekkers, gepensioneerden, enz.) Voor hen
zijn noodig speciale woonvoorieningen (Tehuizen voor
rentetrekkers).
5. Door het gebrek aan inrichtingen, als bedoeld sub
3 en 4, wordt een deel der reeds te geringe woningvoorrhad,
welke geschikt zou iijn voor kleine gezinnen, in beslag
genomen door op zichzelf wonende bejaarden.
6. Het is urgent de wonngmarkt zooveel mogelijk te
ontlasten door alleenstaande bejaarden op andere, meer
oeconomische wijze huisvesting te bezorgen. Het treffen
der daartoe noodige voorzieningen ligt op den weg vau
de organen van armenzorg en mdatschappelijk hulp-
betoon, volksgezondheid en volkshuisvesting, ten deele
elk voo’r zich, tén deele in onderlinge samenwerking. De noodige voorzieningen omvatten:
inrichtingen voor algeheele verzorging van ,,armen” (oudeliedengestichten, verzorgingshuizen); taak der arm-
besturen; inrichtingen voor algeheele verzorging van personen
uit elken welstandskring (pension-teiiuizen) jnet ruime
schakeering van den aard der geboden huisvesting en
den te btaien pensionprijs; taak voor instellingen van
algemeen nut en semi-philantropische instellingen;
inrichtingen tot verzorging van chronische zieken
en invaliden, die permanente deskundige verpleging.
noodig hebben, zoowel armen (te combineeren met a)
als personen, die lageren of hoogeren verpleegprijs kunnen
betalen; taak voôr instellingen van weldadigheid, semi-
philantropische instellingen en de oiganen der volks-
gezondheid;

*

speciale woningen voor minvermogende bejaarden, hetzij hofjes, hetzij bijzondere woningen voor bejaarden,
opgenomen in de gewone complexen van arbeiderswonin-
gen; taak van philantropische of semi-philantropische
instellingen en van organen der volkshuisvesting;
tehuizen voor rentetrekkers, gepensioneerden e. d.,
verschaffende bescheiden, doch behoorlijke woongelegen-
heid, met gelegenheid tot het voeren van eigen huishou-
ding, tegen een huurprijs, aangepast aan financieele draag-
kracht; taak van organen der volkshuisvesting, ook
van eigen hbouwers.
7. Het is dringend noodig, dat armenzorg, maatschap-
pelijk huipbetoon, volksgezonØheid en volkshuisvesting
gezamenlijkhet tot stand komen der noodige voorzie-
nin,gen voorbereiden, o. a. door, in georganiseerde samen-
werking, aan de hand van reeds opgedane ervaringen
t. d. a., de eischen te formuleeren, waaraan speciaal de
pension-tehuizen en de tehuizen voor rentetrekkers moeten
voldoen, en de exploitatiemogelijkheden en financierings-
mogelijkheden te bestudeeren.
8. Bij den opzet van uitbreidingsplannen en bij den
,,wederopbouw” dient systematisch rekening te worden
gehouden met de in het voorgaanfde gegeven wenken.
Mr. J. EVERTS.

DE BEVOLKING VAN ASTERDAM.

De eind 1943 verschenen 29ste Jaarganig van het
,,Statistisch Jaarboek der Gemeente Amsterdam”, bevat
als gewoonlijk zeer veel gegevens over leven en bedrijf
der hoofdstad. Aan een enkel hoofdstuk in dit werk
willen wij
t
hieronder in het bijzonder eenige aandacht
schenken, en wel aan de gegevens betreffende de be-
volking. Daarbij zullen wij eensdeels aansluiten bij de
problematiek, gesteld in het artikel van Mr. J. Eerts
in dit nummer
1),
terwijl anderzijds als maatstaf voor de

‘)
Mr. J. Everts: ,,De verzorging en huisvesting van bejaarden”.

9 Februari 1944

ECONOMISCH-STAflSTISCHE BERICHTEN

81

Amterdausche gegevens een enkele vergelijking met de
cijfers voor geheel Nederland zal worden gegeven.

Stand der beoolking.

Wij willen hierbij in het bijzoner drie aspecten naar
voren doen treden, het totale aantal inwoners, de vèr
dee-
ling van dit aantal naar geslacht en de verdeeling naar
den leeftijdsopbouw.
Van de ruin. 9 millioen inwoners van Nederland woonden
er eind 1941 ruim 800.000, d.i. 8,8 %, in Amsterdam.
Deze verhouding is de voorafgaande honderd jaar wel
eenigszins gewijzigd, zooals uit onderstaand staatje blijkt.

Amsterdamsche bes’olking in procenten van de totale
becolking.
1 Jan.
1840

………………
7,7
%
31 Dec.
1889

……………..
9,0
%
31 Dec.
1909

………………
9,7
%
31 Dec.
1920

……………….
10,0 %
31 Dec.
1930

………………
9,5
%
31 Dec.
1939

…………..

….

9,1

%
31 Dec.
1941

………………
8,8
%

Tot omstreeks 1920 blijkt Amsterdam in toenemende
mate aantrekkingskracht uit te oefenen op de Nederlanders,
voorzoover die in deze stad de basis van hun maatschappe-
lijk bestaan vinden. Nadièn is de relatieve beteekenis
van Amsterdam als wooncentrum eenigszins afgenomen.
Dit kan ongetwijfeld voor een groot deel verklaard worden
uit den trek naar de rand- en forensengemeenten, al is het
tevens niet onnogelijk, dat voor een ,,werk”stad als
Amsterdam deze relatieve teruggang als bevolkings-
centrum op een naar verhouding iets minder sterk toe-
nemen van de beteekenis als economisch centrum wijst.
Zulks zou o.m. uit het steeds geringer worden der verkeers-
weerstanden, waardoor de ontwikkeling van de econo-
mische activiteit van ons land niet zoo sterk meer aan
bepaalde oude centra was gebonden, alsmede wellicht
uit het, door het meer rechtstreeks verschepen vanuit
Nederlandsch-Indië, minder worden van den zgn.
kolonialen handel, die voer Amsterdam tot den vorigen
wereldoorlog nog altijd een belangrijke economische factor
was, verklaard kunnen worden.
Over de verhouding van het aantal mannen en vrouwen
geeft de Ametrdamsche statistiek wel materiaal, dat
echter nader moet worden bewerkt om tot het cijfer van
het aantal vrouwen per 1.000 mannen te komen, zooals
dit ook in de Jaarcijfers voor Nederland wordt gegevefi.
Wij krijgen dan het volgende resultaat:

Aantal ç.’rowoen per 1.000 mannen.

Amsterdam
Rijk
1840

……………
1.218
1.045
1889

…………….
1.126 1.024
1909

………………
1.099
1.021
1920

…………….
1.070
1.013
1930

…………….
1.072
1.013
1940

……………..
1.051
1.003
1941

…………….
1.055 1.003
overschot 1941 in
%
van

1840

… …….
25,2%
6,7%
,

Niet alleen blijkt het vrouwenoverschot voor de hoofd-
stad veel hooger te zijn dan voor het geheele land, maar
ook de ontwikkeling wijst hier op een geringere afneming
van dit qyerschot dan voor geheel Nederland. Bedraagt
dus momenteel het vrouwenoverschot voor Nederland
1 op 333, voor Amsterdam is dat thans nog 1 op 18.
Tevens echter wijzen de cijfers inkake sterfte, migratie
en geboorte er op, dat deze uitzonderingspositie op den
duur (abnormale ontwikkeling in migratie of sterfte
buiten beschouwing gelaten) geleidelijk zal verdwijnen
en dat dus voor de toekomst het vrouwenoverschot
voor de hoofdstad vrij átellig niet zooveel van het
algemeene Nederlandsche cijfer meer zal afwijken.
Een derde aspect van den stand der bevolking is de
leeftijdsopbouw. Het Statistisch Jaarboek heeft hier-
omtrent helaas geen nadere gegevens, wij kunnen deze
echter voor 1941 wel halen uit een eveneens recente

publicatie van het Bureau van Statistiek der Gemeente
Amsterdam, inzake den bevolkingsopbouw
2).
Wij krijgen

dan het volgende overzicht:

Indeeling der beoolking in leeftijdsgroepen
(in procenten).

Tot

20-44

45-64

65 jaar
20 jaar

jaar

jaar

en ouder
1930 Amsterdam . .

34,2

41,1

18,6

6,1
Nederland . .

40,0

36,7

17,1—

6,2
1941 Amsterdam . .

29,8

40,5

22,4

7,2
Nederland . . , 36,8

37,7

18,4

7,1

In de eerste plaats valt op, dat, zooals voor een groote
stad valt te verwachten, voor Amsterdam het aandeel
van de jeugd in de totale bevolking veel geringer is dan
voor het geheele land en dat in de hoofdstad de groep der volwassenen van 20-44 jaar de grootste bezetting
heeft, welke ook boven die voor Nederland ligt. Rekent
men de groep van 20-64 jaar tot de productieve be-

volking, dan
ls
Amsterdam wel bij uitstek een ,,actieve”
stad, waar bijna 63% der bevolking (voor Nederland
56 %) tot de productieve leeftijdsgroep behoort. De
groep der ouderen boven de 65 jaar is in de hoofdstad
en het ‘geheele land ongeveer even sterk vertegenwoor-

digd.
Belangrijk zijn voor ons onderwerp vooral de mutaties
sinds 1930 in den bevolkingsopbouw. De algemeene ver-
oudering der bevolking in de Westersche landen blijkt
voor Amsterdam aanzienlijk sterker te zijn dan voor
Nederland, dat in dit opzicht trouwens, zooals bekend,
als land een nog veel gunstiger positie inneemt dan
de meeste Europeesche landen. .

Toe- (+) of af neming (-) oan het aandeel der c’erschillende
beoolkingsgroepen oan
1930-1941
(in procenten).
Amsterdam Nederland

Beneden 20 jaar

– 12,9

– 8,0
20-44 jaar
……
– 1,5

•+
2,7
45-64 jaar ……
+ 20,4

+ 7,6
65 jaar en ouder

+ 18,0

+ 14,5

Vooral de verschuiving naar de oudere middengroep
is voor de hoofdstad vrij sterk, terwijl de afneming van het
aandeel der jeugdige bevolking in Amsterdam tamelijk snel is gegaan. Een typische illustratie van dit afnemen
der jeugdbevolking geeft bijv. de afneming van het aantal
leerlingen bij het gewoon lager onderwijs en uitgebreid
lager onderwijs van ruim 98.000 in 1935 tot ± 88.500 in

1941, d.i. een afneming met bijna 1() % in 6 jaar. ‘
Volgens de methode, di wij reeds eerder toepasten
3),

willen wij voor de verschillenae groepen het zgn. aan-
vullingspercentage voor 1 jaar berekenen. Wij krijgen
dan, het volgende resultaat:

Toeneming (+) of afneming (–) an het aandeel der oer-
schillende leeftijdsgroepen der Amsterdanische beoolhing in
1 jaar, op grond oan de beoolkin’gsgegeoens yoor
1941

(in procenten).
toekomstige percentages Gemiddeld werkelijk op hasis van 1941

jaarlijksch aanvul-
lingspercentage
1930-1941
0-19 jaar

– 1,68 %

– 1,17 %
20-44 ..
……

– 0,30 %

0,14 %
45–’64 ..

……

+ 1,65 %

+ 1,85 %
65 jaar en ouder..

+ 1,81 %

+ 1,64 %

Uit deze geraamde veranderingspercentages blijkt, dat
de afneming van de jeugdgroep vrij sterk is, de vermind-
ring in den leeftijd van 20-44 jaar nog tamelijk gering,
terwijl de toeneming der bevolking, en daarmede dan de
veroudering der bevolking,
000rnamelijk in de oudere
leeftijdsgroepen plaats zal oiiden.
Een vergelijking met de in de tweede kolom gegeven gemiddelde werkelijke jaar-

) Zie: Statistische Mededeeling No. 120 van* het ,Bureau van
Statistiek der Gemeente Amsterdam.
3)
Zie ,,E.-S.B.” van 24 Nov. 1943, ,,Ontwikkelingstendenzen
in den hevolkingsophouw van eenige landen’ door J. Willems.

82

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Februari 1944

lijksche veranderingspercentages bver 1930-1941 wijst er op, dat de afneming van het aandeel van de jeugdbe-
volking nog sneller zal plaats vinden dan dit reeds het
geval was; ‘ook de vermindering in de groep van 20-44
jaar zal zich waarschijnlijk in sneller tempo voltrekken

dan in de afgeloopen jaren, toen deze mutatie nog vrij
gering was. De toeneming der oudere middelbare bevolking
zal wat minder sterk zijn, terwijl, op grond van de berekende
verhoudingen in 1941 daarentegen
de toeneming van de
groep der oudste bevolking alle andere veranderingen
overtreft en in nog sneller tempo plaats vindt dan tot
dusver het geval was.
Dit geeft het door Mr. Everts
behandelde probleem van de verzorging der bejaarden
voor Amsterdam een bijzondere actualiteit. Amsterdam
vertoont dus uitgesproken duidelijk de algemeene ver-
ouderingstendens, die bij de meeste Westersche bevolkings-
groepen is waar te nemen.

Loop der bevolking.

Met de veranderingen in den bevolkingsopbouw zijn
wij reeds op het gebied van de ontwikkeling der bevolking
gekomen; wij geven hieronder nog een kort overzicht van
de geboorte-,.huwelijks- en sterftecijfers voor Amsterdam,
vergeleken met die ‘voor Nederland.

De ontwikkeling der geboortecijfers was als volgt:
Per 1.000 inçvoners.
Amsterdam Index-
Nederland
Index-
cijfers

cijfers

1930
…………..
17,4

100

23,1

100

1937
…………..
14,5

83,3

19,8

85,7

4941
…………..
15,2

87,4

20,3

87,9

Het’ Amsterdamsche cijfer ligt vrij wat lagèr dan het
algemeene cijfer voor Nederland, en de hoofdstad komt,
wat het geboortecijfer betreft, lager dan één der andere
groote steden boven de 100.000 inwonèrs in ons land.
Het aantal gezinnen met geen, 1 of 2 kinderen heeft dan
ook ver de overhand, zooals uit onderstaançl staatje blijkt.

1940
in %.

Gezinnen niet 0

kinderen

……
28,8

1

kind

31,3

2

kinderen

……
20,9

3

,,

9,7
4-6

,,

8,2
7 en meer kinderen

.. 1,1

De daling der geboortecijfers, welke in 1937 een diepte-
punt bereikte, is voor Amsterdam sterker geweest dan
voor het geheele land, het herstel daarna is slechts iets
geringer dan voor het Rijk.
De luwelijkscijfers voor Amsterdam en voor het Rijk
luiden als volgt:

Huwelijken per 1.000 inwoners.
Amsterdam Index- Nederland Index-
cijfers

cijfers

1930
……………
8,8

100

8,0

100

1932
…………..
7,9

89,8

6,9

86,3
1939
…………..

12,1

137,1

9,2

,

115,0

1941
…………..
8,7

98,9

7,3

91,3

De huwelijkscijfers voor Amsterdam liggen hooger dan
die voer géheel Nederland. De daling in de depressie
(1982 is voor stad en land een dieptepunt) is voor de hoofd-
stad iets minder geweest. De vôôroorlogsche huwelijks-
hausse blijkt zich. ook in Amsterdam veel sterker te hebben
gemanif.esteerd, terwijl anderzijds het dieptepunt tot dusver voor dezen oorlog (in 1941) voor Amsterdam
niet zoo laag .iigt als vcor geheel Nederland. In het al-
gemeen blijkt, dat voor de hoofdstad de toppen in het
verloop der huwelijkscijfers meestal hooger en de daling
meestal minder diep zijn dan voor geheelNederland.

De sterftecijfers blij)een uit

onderstaande tabel:
Per 1.000 inwoners.

Âmsterdam Index- Nederland Index-
‘cijfers

cijfers

1930
…………..
8,4

100

9,1

100

1938 …………..8,1

96,4

8,5

93,4

1941
………..
..10,7

127,4

10,0

109,9
Jan/Aug. ’43
‘)
. . . .

11,3

134,5

,.

9,9

108,8
‘) Voorloopig.

De ontwikkeling in dezen oorlog van Amsterdam tto.v.
Nederland is hier wel frappant. Lag de laatste 10 jaar
véÔr dezeb oorlog het sterftecijfer voor de 1oofdstad in
het algemeen onder dat voor het geheele land, in den
oorlog zijn de omstandigheden voor de hoofdstad in dezen
klaarblijkelijk ‘relatief.ongunstiger geworde, zoodat dit
cijfer van 1940 af voortdurend nog stijgt ten opzichte

van de eveneens gestegen sterftecijfers voor Nederland.
De stijging van 1938 af, het laagste cijfer- véôr den oorlog,
bedraagt tot .en met Jan./Aug. 1948 voor Amsterdam
bijna 40% en voor Nederland ruim 16%. Beziet men
voor Amsterdam de sterfte onder de vrschillende leeftijds-
groepen, dan is de algemeene toeneming van het sterfte-
cijfer in dezen oorlog (1938/39-1942) over de geheele
linie te constateeren, maar blijkt toch voornamelijk te
hebben plaats gevonden in de groep van 1-30 jaar,
waarbij 25-29 en 5-9 jaar de groepen met de hoogste
stijging zijn (beide gem. 90%), en in de leeftijdscategorie
van 35-49 jaar (gem. 55% toeneming). Beziet men de in
de Amsterdamsche statistiek gegeven verdeeling van
binnen en buiten de gemeente overleden ‘Amterdammers,
dan blijkt, dat het aantal sterfgevallen van Amsterdam-
mers buiten hun gemeente, van gemiddeld 250 in 1988/89
tot gem. 800 in 1941/42 is toegenomen.

Recente ontwihkeli,i.

Bezien wij tenslotte in het kort, op grond van eenige
voorloopige gegevens, t:e.m. het derde, kwartaal 1943,

den recenten stand en loop der’bevolking’van Amsterdam,
dan kunnen we in het kort het volgende opmerken.
Als gevolg van een vrij hoog vertrekoerschot neemt

de bevolking der hoofdstad nog steeds af, zoodat thans
± 8% der Nederlandsche bevolking in Amsterdam
woont. In verband met het grooter vertrek van mannen,
door de buitengewone omstandigheden, is het vrouwen-
overschot iets toegenomen en bedroeg in September
1943 zoowat 61 op 1.000. Over den bevolkingsopbouw
hebben wij geen volledige gegevens ter beschikking;
het beloop van geboorte-, sterfte- en migratiecijfers wijst
er echter op, dat 4e ontwikkeling zich in den boven aan-
geduiden zin voltrekt,d.w.z. dus afneming van het aandeel
der jeugdige bevolking, toeneming van het percentage
der oudere en oudste bevolking. De geboortecijfers ver-
toonen het laatste jaar een toeneming met gemiddeld
11
09
(voor Nederland bedraagt deze stijging ongeveer
7%). De .reeds eerder gestegen sterftecijfers blijven zich,
evenals yoor het gelieele land, zoowat op hetzelfde peil
bewegen. Het huwelijkscijfer, dat in 1942 zeer sterk op-
liep tot daalt in 1943 opnieuw, en ook thdns
is, tea opzichte van het northale peil, de stijging in. 1942
sterker en de daling daarna, weer minder scherp dan die
voor geheel Nederland. In het algemeen blijkt dan ook,
dat de bevolking der groote steden bij een gunstige
huwelijksconjunctuur, om wat voor, reden ook, nog
eerder de mogelijkhedel voor het sluiten van een huwe-
lijk aanwezik acht, terwijl zij bij een dalend verloop
van het aantal huwelijken eerder een minimum bereikt
dan de bevolking der agrarische gebieden en kleinere
gemeenten.
J. WILLEMS.

ONTVANGEN BOEKEN, BROCHURES

EN STATISTIEKEN.

BOEKEN
Zakenwereld-reeks no. 9:
De effeqenbeurs vroeger – nu –
straks,
door J. H. Wijnand. Met een woord vooraf

van’ C. F. Ove’rhoff, voorzitter dçr Ver. v. d. Effec-

tenhandel. (Amsterdam 1943; N.V. Nederlandsche

Uitg. ,,Opbouw”).

9 Februari 1944

.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

83

Sociaal-economische problemen der Groninger Veenkoloniën
door Dr. E. W. Hofste. Practische onderzoekingen
op sociaal-economisch gelDied. (ssen 1943; Van
Gorcum & Comp. NV.).

BROCHURE

Departement van Sociale Zaken.
Verrichtingen gedurende
het jaar
1942. (‘s-Gravenhage 1943; Rijksuitgeverij).

STATISTIEK

*

Statistiek r’oor het slagersbedrijf IX.
(1941/1942).. (‘s-Gra-
venhage 1943; Stichting Economisch, Instituut voor
den Middenstand).

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

ECONOMISCH GEBIED.

HANDEL EN NTJ’VIIRHEID

Organisatie bedrijfsleven. Instelling van een Centraal
college van bedrijfsorganisaties voor het bouwwezen (cenco-
bouw) als verticale Organisatie voor het bouwwezen. Bij
de vakgroep Tusschenpersonen in textielgoederen zijn zes
ondervakgroepen ingesteld. Reorganisatie van de. vak-
groep Groothandel in huishoudelijk glas, porselein en
aardewerk, alsmede wijziging van de instellingsbeschikking
voor de vakgroep Groothandel in tninerale olieproductien.
Een drietal secties is gevormd bij de ondervakgroep De-
tailhandel in drogisterij-artikelen. Wijzigin’gen in de
organisatie van de stalen ramenindustrie, de griendhout-
en rietverwerkende industrie en de glasindustrie. Instelling
van een ondervakgroep Groothandel in klompen, van een

STATISTIEKEN
STAi’D VAN
‘S
RIJKS KAS.

V o r d e r i n g e n

15 Jan. 1944 22 Jan. 1944
sn guldens
in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij De Nederlandsche Bank
85.158.969,90
67.322.061,26
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
957.102,02
449.144,33
Voorschotten op ultimo Dec.
1943 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede ope. op die be-
lastingen en op de vermo-
26.048.41 5,97 26.048.41 5,97
gensbelasting

………….
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
324.244.521,49
324.193.890,93
Idem voor Suriname ‘)
…….8.703.887,58
8.703.340,08
Idem voor Curaçao
1)

95.986,55
95.986,55
Kasvord. wegens credietver-

.

6.012.028,-
strekking a. h.

buitenland
16.012.028,-
Daggeldiceningen tegen onder-


.
Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

…… .
……
284.53.660,-
302.812.022,20

pand

…………………..

Vordering op het Alg. Burg

Pensioenfonds ‘)

.


.


Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen’)
160.730.491,78
151.566.71 0,78
Verolichtingen
VOOrscflot coor
Dc
Neci. Jlanlc
ingevolge art. 16 van haar
octi’ooiverstrekt
– –
Voorschot door De Nec]. Bank
in rekg.-crt. verstrekt

Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten


Schatkistbiljetten in omloop.
6.706.000,- 6.706.000,-
Schatkistpromessen in omloop
3.102.800.000,-‘)
3.086.400.000,-
2
)
Daggeldleeningen


Zilverbons in omloop
217.040.309,-
216.192.101,-
Schuld op ultimo’ Dec. 1943
aan de geen, wegens a. h. uit
te

keeren- hoofds.

d.

pers.
bel.,

aand.

1. d. hoofds.

d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
..
– –
Schuld

aan

het

Alg.

Burg. Pensioenfonds
1)

3.150.542,46
3.367.587,86
Id.

aan het Staatsbedr. der
648.423.573,24

650.080.333,91
Id.

aan

andere’ Staatsbelrij-
P. T. en T.
‘)……………

yen

‘)

..

…………….
819.648,20
854.648,20.
Id. aan div. instellitigen ‘)

.
……
446.038.217,18
446.039.095,81
‘) In rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist.

‘)
Rechtstreeks onder-
gebracht hij De Nederlandsche Bank nihil.
sectie Groothandel in gebruikte vaten in waaiervorm,
een sectie Grossiers in zuidvruchten. Wijziging in de aan-
meldingsvoorschriften voor de vakgroep Kunstleder en
gerubberde weefsels. (E. V. Nos. 3, 36, 37 en 38; blz.
949, 956, 981, 984, 1010, 1013 en 103f).

Prjsregelingon. Beschikkingen van den Gemachtigde
voor de Prijzen met betrekking tot prijsregeling voor.
biezen en ongeschild teenhout, voor geneeskrachtige
kruiden, voor heide, voor pootaardappelen oogst 1943,
.voor stroo, maximumprijzen voor pot- en perkplanten,en
snijbloemen, prijsverordening voor goedgekeurde zaai-
-peulvruchten oogst 1942, voor zeevisch,. voor nest, voor
kerstboomen, voor schapen, voor dakriet oogst -1942,
voor chemisch wassehen en verven door tusschenkomst
van zgn. verzendinrichtingen, voor wilgenstokken-‘ en
-stelen. Instelling van een ,,Fonds voor de Prijzenpolitiek”
ter bevordering van een doeltreffende prijspolitiek. Be-
sluiten inzake administratiévoorschriften voor .bakkers, voor handelaren in mijnhout en voor kleinhandelaren in
en herstellers van huishoudelijke metaalwaren, enz.
Calcu1atievoorschiften ten aanzien van uit celvezels
vervaardigde lil-cylindergarens en aanv4.illing der cal-culatiebeschikkingen voor tricotgoederen en kousen en
sokken. Prijsregelingen op vervoersgebied ten aanzien
van administratievoorschrift 1943 voor het Beroeps-
goederenvervoer langs den weg, maximum-prijzen voor
reparatie van binnenvaartuigen en tabellen voor het be-
rekenen van de prijzen voor het verrichten van bestel-
diensten met driewiel,ige bakfietsn, transportrijwielen en
handwagens. (E. V. Nos. 34, 35, 36, 37 en 38; blz. 928,
929, 936, 951, 953, 957, 984, 985, 990, 1009, 1011, 1034,
1036, 1037, 1042 en 1043).

DE NEDERLA.NDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)
Binnent.
wissels 1
Munt,
open marktpapier,
t
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen, voor-t
opeischb.
riool en
schotten a/h. Rijk
1
activa
schuldesc
deviezen ‘)
en diverse

1
rekeningen_
1
)
7 Febr. ’44
4.345.594 148.422 4.564.741
4.410.601
31 Jan. ’44
4.336.262
144.988


4.553.193
4.400.802
24

,,

’44
4.277.620
145.646
4.492.726 4.431.668
17

’44
4.223.864
151.
1
169
4.447.407
4.298.622
10

,,

’44
4.280.231
143.678
4.396.066
4.250.078
3

,,

’44
4.147.220
134.220
4.362.287 4.218.856
27 Dec.
1
43
4.145.538
135.198
4.360.008
4.217.827
6 Mei

’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016

Bankassig-
1
Schatkist-

Data
Ban hbiljet-
ten in om-I
aldi
in natiën en
1 Saldo Rijk
POPi
rechtstr.
loop
RIO
diverse
1
RIO (D/C)
ondn.-

i
reken-ingén
gebracht

7 Febr.’43
3.649.463
761.134.
85.207
C. 424.180

31 Jan.

’44
3.620.110’I
780.585
83.573
C.

112.384

24

,,

’44
3.552.668
1
788.952
82.181
0.

153.609

17

,,

’44
3.527.932
1
770:647
79.903
C.

178.425

10

,,

’44
3.514.600
1
735.167
77.396
C. 192.228

3

,,

’44
3.511.514
1
707.131
74.691
C.

182.234

27 Dec.
1
43
3.477.519
1
740.019
73.503
C. 106.903

6 Met

’40
1.158.613
1
255.174
10.230
C.

22.962

‘) Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,Correspondenten ir het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder cle buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als” ,,deviezen”.

OEZA11ENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN

BELGIE
EN VAN
DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in mill. Frahcs)

,s
“o
‘d
‘nO

‘.’..’.
‘n
‘n
,

t
1
1
1
1
o
d
°’,sv
Id
1

°
0
°

20 Jan. ’44
‘i”
16.402
1

1:879
t
84.616
6.987
‘tö
13

,,

’44
77.724
829
17.028
1936
84.433
6.978
5.285
6

,,

’44
77.391
899
17.466
t

1.894
1
84.156
7.027 5.646
29 Dec. ’43
7
6.98
3
947
16.729
t

1.900
1

83.211
7.038
5.489
22

,,

’43 76.478
826
16.630
2.020 82.885
1.856
5.350
8 Mei

’40
23.609
5.394
595
l

1.480
t
29.806

990

84

9 FEBR UARI’1944

A/fabetische index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1943 het Jaai’register 1943, laatste bladzijde)

Bie.
Blz. Blz.
Administratiepllcht

…………..27,

55
Scheidsgerecht Voedselvoorziening

. . .

41
Algemeen Vestigingsverbod

……….55
Sierteelt

……………………..41
Ambacht

……………………..27
Steunverleening a. Stilgelegde Bedrijven

40,
Arbeidszaken ………………..27,

55
55
Bank- en Credietwezen

…………..41
Suikerbieten

e.

cl.

……………….

41
Belastingzaken

……………….41
Tabak

……………………….40
Betalingsverkeer met het buitenland
. .

27
Textiel

……………………….40
Handel ……….
……………..

27,

55
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
heffingen ……………………41,

55
derzoek

……………………..41
In- en

Uitvoer

………………….26
Tuinbouw

……………………..41
Industrie……………………27,

55
Vee

…………………………4 t
Kamers van Koophandel

………….40
Veevoeder

………
……………

/1
Landbouw

……………………41
Vestigingswct Kleinbedrijf …………41
Monopolieproducten………………55
Visscherij

……………………..41
Omzetbelasting

………………..41.
Vlas

…………………………..41
Opheffing

Centrales

……………..40.
Zaden

………………………..41
Organisatie Bedrijfsleven ………..27, 83
Pluimvee

……………………..41
Zuivel

……………………….41

Prijsregelingen

………………..40,

83

S’

Binnenkort verschijnt:

DE
.
KOLENVORZIENING VAN NEDERLAND

door

Dr. A. DE GRAAFF

PubIicat.e No. 35 van het Nederlandsch Economisch Instituut

Uitgave van De ErvenF. BOHN N.V. – Haarlem

Dr. P. J. ïerdoom:

Ontwikkeling en druk

der constante kosten
1

Publicatie No. 33 A

van het Nederlczndsch Economisch Instituut

Prijs f 2.50 *

(Prijs voor leden en donateurs van het N.E.I. fl.85;
bestellen bij het N.E.I.).

Verkrijgbaar in den boekhandel
UITGAVE: DE ERVEN F.
BOHN N.V.,
HAARLEM

De Scheepsbouwnijverheid in Nederland

Ik

door
Ir. J. Wc, Bonebakker

Publicatie no. 16 van het Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs f
155*

Donateurs en leden
f
1.10
; bestellen bij het N. E. 1.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave van De Erven F. Bohn
N.v.
– Haarlem

Binnenkort verschijnt:

DE LANDBOUW

ALS BRON VAN

VOLKSBESTAAN

IN NEDERLAND’

samengesteld

door Ir. D. J. MALTHA

met medewerking van

anderen

Publicatie No. 36 van

het Nederlandsch Eco-

nomisch Instituut

Uitgave:
DE ERVEN

F. BOHN N.V., Haarlem

Hypotheekbanken

en Woningmarkt in

Nederland

door

Ch. GLASZ

lSde publicatie van
het Nederlondsch
Economisch Instituut

Prijs t
1.55*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. fl.10;
bestellen bij het N. E. Q.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave:

De Erven F. Rohn N.Y. – Haarlem

Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

Onze terzake-kmdige staf is te allen
tijde ‘-voor gratis advies te Uwer
beschikking.

Tel. 69300 (3 lijnen)

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelauts te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnernentsprijs f 20.85 per jaar.
,Prijsvaststel1ing No. 052. IM 312 ‘). Prijs per nummer 50 ct. P 129911.

K 2193,

Auteur