Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1440

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 26 1944

26 JANUARI 1944

AUTEURSRECHT VOOR.DEHO UDEN

F,conomisch~S

tatistisché

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, MJVERHËID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 26 JANUARI 1944

No. 1440

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
F. ten Doesschate; P. Lie/tinek (tijdel. afwezig);

J.
Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk;1?. de Vries;

M. P.
J.
Cool (Redacteur-Secretaris).

H. W. Larnbers – Adjunct-Secretaris
Abonnements prijs pan het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p. p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prijsvaststelling
No. 052, IM. 312″). Buitenland en koloniën / 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis
en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-
wijzigingen op te geven aan de administratie: Nieuwe
Binnenweg 175a, Rotterdam (C.) tel. 38340.

BERICHT.

Aan de abonné’s van ons weekblad wordt beleefd ver-
zocht het abonnementsgeld voor het jaar
1944,
ten be-
drage van f
20,85
voor het binnenland en f
23,—
voor
het buitenland (voor boekhandelaren resp. f
16,35
en f
19,-)
(,,Prijsvaststelling No.
052,
IM
312″),
vÔér 1 Februari
a.s. te voldoen op girorekening
8408,
ten name van het
Nederlandsch Economisch Instituut, of op onze reke-
ning bij de leeren R. Mees-& Zöonen, alhier.
Na dien datum zullen wij over het betreffende bedrag,
verhogd met incassokosten, per kwitajitie disponeeren.
M. C.

INHOUD:

Blz.

V66r vijf en twintig jaar ……………………
44

Ht recht van den werknemer op den intellectueelen
eigendom door Dr. J. C. øan Leeuwen ……….44

Winst uit landbouwbedrijf in den zin van het besluit
op de inkomstenbelasting
1941
door
Mr. L. J. Schiethart ………………………48

Theoretisch en reëel lidmaatschap van bedrijfsorga-

nisaties door
Mr. A. Stempels …………..50

Werkloosheidsbestrijding in Zwitserland: het plan-
Zipfel door
Mr. J. Barents ………………..52

M a a n d c ii f e r s

Indexcijfers van Nederlandsche aandeelen ……..
54

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch

gebied ……………………..
55

S t a t i s t i e k e n

Stand van ‘s Rijis kas, Bankstaten …………
55

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geldmarkt
blijft de ruimte onverminderd aanhou-
den hij gebrek aan factoren, die het tegendeel zouden
kunnen bewerken. In de laatste weken is het boven de
markt hangende onbelegde bedrag eerder nog toegenomen,
deels doordat de Schatkist haar, in het begin van de maand
ontstane, zeer omvangrijke creditsaldo bij de centrale
bank is gaan aanwenden, deels omdat dè aanwas van de
buitenlandsche wisselportefeuille de stijging van den
biljettenomloop overtrof.

De
obligatiemarkt
heeft weinig verandering te iien ge-
geven, hoewel hier en daar een, uiterst geringe, reactie
viel waar te nemen. De leening
1938,
die de vorige week
een oogenblik wist te monteeren tot 100
9
/
16
, onder den
druk van geconcentreerde vraag, en die toen ook al was teruggeloopen tot 100+, stelde zich op om en nabij pan.
Ook de spoorwegleening van
1937
heeft sincs het hoogste
punt van de vorige week een inzinking te registreeren
gehad met ruim een halve punt. De
3 %
leeningen
’42
en
’43
schommelden tusschen
9915/
en pan, derhalve
een fractie lager dan de vorige week. De omzetten op de
obligatiemarkt waren vrij omvangrijk en hooger dan in
de eerste weken van het jaar, hoewel het recordcijfer van
de vorige week Vrijdag niet meer behaald kon worden.
Zeer opvallend was de omvangrijke omzet in pand-
brieven, die vrijwel geheel geconcentreerd was op Maandag
17
dezer, toen de Westiandsche Hypotheekbank, de Am-
sterdamsche, en de Zuid-Hollandsche Hyp. Bank (beide
laatste behoorende tot het concern van de Vest1andshe)
tezamen rond f
3
millioen pandbrieven afgaven. Naar
verluidt zou deze afgifte in verband staan met de aflossing
van de pandbrieven der Residentie Hyp. Bank (ook be-
hoorende tot het concern-Westlandsche). Geheel duidelijk
is deze transactie niet, want men mag toch aannemen,
dat de houders van pandbrieven Residentie Hyp. .Bank
vrijwel alle gebruik zullen maken van de geboden gele-
genheid tot omwisseling in pandbrieven Westlandsche
â 101. In verband met de geldende voorschriften, inzake toewijzing an fondsen met stopkoers, was de Westland-
sche achteraf genoodzaakt nog een bedrag pandbrieven
af te geven van bijna
3
ton
ï
welke omzet in de cijfers van
Donderdag is verwerkt. De recente maatregel, terzake
van de loopende orders in pandbrieven, waarvoor order-
provisie werd voorgeschreven voor het handhaven van
loopende opdrachten, heeft maar weinig royementen uit-
gelokt, zoodat de achterstand in deze categorie nog steeds
zeer aanzienlijk blijft.
Het tekort aan ander beleggingsmateniaal dan staats-
fondsen heeft zich ook duidelijk gedemonstreerd in de
overteekening van de nieuwe leening Rotterdam, waarvan
de inschrijvingsvoorwaanden allerminst bijzonder aantrek-
kelijk waren. De oververzadigdheid van den belegger met
staatsleeningen heeft hier haar invled doen gelden.

44

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Januari 1944

V66R VIJF EN TWINTIG JAAR.

UIT ,,ECONOMISCR-STATISTISOHE BEflICHTEN” VAN 22 JANU-
ARt 1910.

,,De theevoorziening heeft in ons land tot vele klachten
aanleidini gegeven. In September 1917 trad de distri-
butie in werking, waarbij de maximumprijs voor de eerste
hand op gemiddeld 84 c., voor den winkelier op f 1,40,
later verhoogd tot f 1,45 per kilo, werd vastgesteld.
Een groot deel van den tusschenhandel was over het

prijsverschil tussehen 84 en 140 cent ontevreden, be-werende, dat hun verdienste, in procenten uitgedrukt,
geringer geworden was dan toen goede thee in de winkels
voor een gulden en een daalder verkocht werd— er werd

wel toegegeven, dat de winst, in
centen
weergegeven,

dezelfde was gebleven, maar men beriep zich op duurder verpakkingsmateriaal, hoogere werkloonen, kleinere om-
zetten, enz.
De distributie was ook om een andere reden niet bijster
populair en wel omdat weldra bleek, dat er veel te weinig
thee te distribueeren viel. De ,,Lombok” toch, die in
November 1917 van Batavia met 10.000 kisten vertrokken
was, werd, zooals bekeid, in Freetown (Sierra Leona)
opgebracht – de lading kwam eerst na veel tijdver-

lies en vele moeilijkheden in Londen aan, werd daar
meerdere maanden opgehouden, doch tenslotte arriveerde
de thee, zij het ook in vrij ontredderden toestand, in het
najaar van 1918 in ons land. Het vervoer van Londen
naar Amsterdam kostte aan importeurs buitensporig
veel geld, maar de Minister van Landbouw, Handel en
Nijverheid weigerde daarmede rekening te houden en
verklaarde zich niet bereid den eerstehandsprijs van
84 cent te verhoogen.”
Uit een artiket: ,,De theevoorziening in Nederland”.
HET RECHT VAN DEN WERKNEMER

OP DEN INTELLECTUEELEN EIGENDOM.

De industrialisatie heeft niet alleen tal van vraagstukken
doen. ontstaan op het gebied van het arbeidsrecht, doch
ook op verschillende andere terreinen van het recht.
Intusschen is het eigendomsrecht
‘Op
de vervaardigde

producten nimmer een probleem geweest voor den hand.
arbeider, daar het hem als de natuurlijkste zaak ter wereld
voorkwam, dat de producten, die hij voor zijn werkgever
vervaardigde, diens uitsluitend onbetwist eigendom
werden. Verschillende factoren werkten samen tot de
vorming van deze algemeen geldende opvatting. In de
eerste plaats worden de grondstoffen, waaruit de pro-

ducten worden vervaardigd, door den werkgever ter be-
schikking gesteld en blijven deze grondstoffen, ook tijdens
de bewerking, het eigendom van den werkgever. Toch
zou dit argument op zichzelf niet voldoende zijn om het
eigendomsrecht van het voltooide product onomstootelijk
aan den werkgever toe te kennen. Het Burgerlijk Wetboek
zegt in artikel 661 uitdrukkelijk, dat ,,hij, die van eene
niet aan hem toebehoorende stof een voorwerp van een
nieuwe soort maakt, eigenaar wordt van dat voorwerp,
mits hij den prijs der stof betale, en, zoo daartoe gronden
zijn, de kosten, schaden en interessen vergoede”. Daar-
mede heeft de wetgever eens en vooral de opvatting vast-
gelegd, dat de arbêid belangrijker is dan het bezit en dat
bij een botsing van deze belangen, de arbeid praevaleert
boven den eigendom. Zooals vanzelf spreekt wordt in zoo’n
geval aan den vorigen eigenaar een volledige schadeloos-
stelling toegekend, doch zijn eigendomsrecht op de stof,
dat hij overigens tegenover iedereen kan handhaven,
verliest hij ten gunste van hem, die uit deze stof door zijn
arbeidspraestatie een nieuw voorwerp heeft tot stand

gebracht.
Niet alleen de grondstoffen zijn echter het eigendom
van den werkgever; doch ook de fabrieken, machines, werktuigen, enz., behooren in den regel aan den werk
gever. Behalve de grondstoffen wordt dus ook het pro-
ductie-apparaat door den werkgever gefinancierd, doch
naar analogie van artikel 661 B.W. zullen wij toci moeten
aannemen, dat iemand, die behalve de grondstoffen ook
de werktuigen van een ander gebruikt, teneinde een nieuw
voorwerp te vervaardigen, door zijn arbeidspraestatie
eigenaar van dit voorwerp wordt en alleen verplicht is;
behalve de waarde van de grondstoffen, tevens een billijke
vergoeding voor het gebruik aan den eigenaar van de

werktuigen te betalen.
Behalve de eigendom van grondstoffen en werktuigen,
die op zichzelf wel bepaalde rechten op vergoeding, doch
geen egendomsrecht op de vervaardigde voorwerpen doet
ontstaan, moet er dus een andere maatgevende factor
bij het arbeidsproces bestaan, die dô vruchten van den arbeid aan den werkgever doet toekomen. Deze factor
kan alleen worden gezocht in de arbeidsovereenkomst, waarbij de werknemer zijn arbeidspraestatie tegen be-
taling van loon overdraagt aan zijn werkgever. Onver-
schillig, of de betaling geschiedt in den vorm van stukloon
of van uurloon, gaat het recht op de resultaten van den
arbAid over op den werkgever, krachtens de aangegane
verbintenis. De overdracht wordt derhalve beheerscht
door het verbintenissenrecht, behoudens de speciale be-
palingen, betreffende het arbeidscontract. In de overeen-komst worden dus de praestaties van beide partijen vast-
gelegd en, daar het de gewoorte is een arbeider voor be-
paalde diensten aan te stellen of voor de diensten, die de werkgever hem zal opdragen, zullen ook alleen de resul-
taten van de bepaalde in het arbeidscontract genoemde
werkzaamheden, of althans van den uitdrukkelijk aan den werknemer opgedragen arbeid, ten gunste van den werk-
gever komer. Het bovenstaande moge met een enkel
voorbeeld worden toegelicht. Indien een arbeider in dienst
wordt genomen als timmerman, zullen de resultaten van zijn timmerarbeid, die hij in dienstverband verricht, aan
zijn werkgever toebehooren. Worden hem daarnaast,
gedurende zijn arbeidstijd, door zijn werkgever ook andere
werkzaamheden opgedragen, bijv. smidswerk, dan zal hij
dit werk misschien op grond van zijn arbeidsovereenkomst
kunnen weigeren, indien daartoe guidige redenen zijn aan
te voeren, doch als hij de opdracht uitvoert, zullen ook
de resultaten van dezen arbeid aan zijn patroon tebeloo-
ren. Geheel anders is het echter, als het een werkzaamheid
betreft, waartoe hij niet speciaal is aangesteld en waartoe hij van zijn werkgever ook geen opdracht heeft gekregen.
Indien een timmerman zich, in plaats van zijn timmerwerk
te verrichten, bezig houdt met het vervaardigen van een
schilderstuk, zal de werkgever op het schilderij geenerlei
rechten kunnen doen gelden en zal dit in eigendom aan
den timmerman toebehooren; zelfs indien de werkgever
kan aantoonen, dat het door den werknemer gedurende
zijn arbeidstijd en met grondstoffen van den werkgever is
vervaardigd, zal de patroon hoogstens een actie kunnen
instellen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen,
waarbij de verloren arbeidstijd mede in aanmerking kan
worden genomen, doch nimmer eigendomsrechten kunnen

doen gelden.

De arbeid.spraestatie van den intellectueelen arbeider.

Toen het arbeidsproces eén ingewikkelder vorm ging
aannemen, werden ook werknemers ingeschakeld, die tot
taak hadden de werkzaamheden van de handarbeiders voor te bereiden, te regelen en toezicht uit te oefenen.
Het werk van den arbeider uit vroegeren tijd was zoowel
van physieken als intellectueelen aard, doch tengevolge
van de voortschrijding der techniek werden deze beide
functies meer en meer gescheiden. Zoodoende worden al
sinds langen tijd de intellectueele praestaties in een bedrijf
voor een groot deel geleverd door werknemers, die zelf
geen of weinig physieken arbeid leveren, een werkzaam-
heid, die voorheen vrijwel uitsluitend aan den patroon was voorbehouden, terwijl de andere medewerkers tot

26 Januari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

45

taak hadden physieken en intellectueelen arbeid te corn-
bineeren.
Door het inschakelen van werknemers,. die tot taak
hadden hoofdzakelijk onstoffelijke arbeidspraestaties te.
leveren in den vorm van gedachten betreffende werk-
methoden, bedrijfsvoering, techniek, reclame en andere
soortgelijke onderwerpen, is de vraag naar het eigendoms-recht op deze onstoffelijke arbeidspraestaties op den voor-
grond getreden. Ten deele heeft deze vraag geen actueele
beteekenis gekregen, door het feit, dat een eigendoms-
recht op dergelijke intellectueele -arbeidspraestaties door
onzen wetgever niet wordt erkend. Een medisch hoogleeraar
aan een Rijksuniversiteit, die een geheel nieuwe methode
voor een blindedarmoperatie bedenkt, zal zich geen zorgen
behoeven te maken over het feit, dat hij in dienstverband
werkzaam is bij het Rijk, noch over de vraag, of de kliniek,
waarin hij zijn werkzaamheden verrichtte, en de instru-
menten, waarvan hij zich bediende, door hemzelf,, dan wel door zijn werkgever werden bekostigd, om de een-
voudige reden, dat een eigendomsrecht op een dergelijke
operatieve methode niet bestaat. De betrokkene zal zich
tevreden moeten stellen met het dikwijls onschatbare
nut, dat hij aan de gemeenschap bewijst, en er zich verder
in kunnen verheugen, dat anderen zijn methode toepassen,
zonder dat hieruit voor hem echter eenig recht op een
tastbaar materieel voordeel ontstaat.

Eigendomsrecht op intellectueele arbeidspraesiaties.

De wetgever heeft echter een aantal intellectueele
arbeidspraestatie’s uitgezonderd en regelingen getroffen,
waardoor de resultaten van dezen arbeid, met uitsluiting
van ieder ander, ten goede zullen komen aan hem, die den
arbeid heeft verricht, welke regelingen, door de vele
punten van overeenkomst met het eigendomsrecht, meestal
onder de, overigens niet geheel te verdedigen, doch alge-meen gebruikelijke, benaming , ,industrieelen eigendom”
worden samengevat. Van deze regelingen, waartoe ook de
voor dit onderwerp van minder belang zijnde bepalingen,
betreffende het Merkenrecht, den Handelsnaam en de
ongeoorloofde mededinging behooren, zullen hier vooral
de Auteurswet en de Octrooiwet ter sprake komen, terwijl
daarnaast het Kweekersbesluit 1941 voor dit onderwerp
van beteekenis is. Laatstgenoemd besluit regelt de rechten
der kweekers van nieuwe rassen van landbouwgewassen
en ligt derhalve niet op het engere terrein van den in-
dustrieelen eigendom, doch behoort tot het ruimere gebied
van den intellectueelen of onstoffelijken eigendom, waartoe
eveneens de hierboven genoemde wetten behooren, een
verzamelnaam, waaronder ook de zooeven vermelde
Auteurswet,’ die hoofdzakelijk zaken van artistiek belang
beschermt en met de techniek slechts in ver verwijderd
verband staat, beter kan worden gerangschikt. Auteurs
wet, Octrooiwet en Kweekersbesluit hebben derhalve
gemeen, dat zij de rechten op onstoffelijke goederen regelen
en deze rechten in beginsel toekennen aan hem, die de intellectueele arbèidspraestatie heeft geleverd.

Verschillen tusschèn physieken en intellectueelen arbeid.

In tegenstelling tot den physieken arbeider werkt de intellectueele arbeider in den regel zonder het gebruik
-van grondstoffen en dikwijls ook zonder het gebruik van
hulpmiddelen of werktuigen. De-hoeveelheid grondstoffen, die bij proefnemingen of bij het vervaardigen van modellen
wordt gebruikt, is bovendien zoo gering, dat de eigendom
van deze grondstoffen, bij een beschouwing over de rechten
van den intellectueelen arbeider in dienstverband, veilig
buiten beschouwing kan b]ijven. De hulph’iiddelen nemen
als regel eveneens een volkomen ondergeschikte plaats in,
doch kunnen in sommige gevallen, indien de beschikking
over laboratoria of technische installaties noodig is, van
grooter belang zijn, zonder dat zij echter ook in die ge-
vallen van doorslaggevende beteekenis mogen worden geacht. Terwijl de physieke arbeider derhalve als regel

werkt met grondstoffen en hulpmiddelen, die aan zijn
werkgever toebehooren, verricht de intellectueele arbeider
vrijwel steeds zijn werk

zonder grondstoffen en zeer dik-
wijls ook zonder gebruikmaking van hulpmiddelen. Het
bovenstaande geldt niet alleen voor de nijverheid, waarop
het octrooirecht van toepassing is, doch nog in veel sterker
mate voor zaken van artistieke waarde, die door het
auteursrecht worden beheerscht, waarbij grondstoffen en
hulpmiddelen een meestal volkomen verwaarloosbaren
factor vormen. Voor het terrein, waarop het Kweekers-
besluit betrekking heeft, kan vrijwel hetzelfde gezegd
worden, daar de waarde van de gebruikte zaden of knollen
als consumptiegoed geenerlei belang heeft, terwijl de ge-
bezigde hulpmiddelen meestal van zeer eenvoudigen aard
zijn. –
Behalve het verschil tusschen physieken en intellec-
tueelen arbeid met betrekking tot het gebruik van grond-stoffen en hulpmiddelen, bestaat er nog een ander onder-
scheid, dat verband houdt met het tijdstip, waarop de
arbeidspraestatie tot stand komt. De physieke arbeider,
die in dienstverband werkt, verricht zijn arbeidspraestatie
geduende zijn arbeidsuren en de resultaten van dit werk komen, zooals hierboven werd uiteengezet, in den regel
ten goede aan den werkgever, uit hoofde van de arbeids-
overeenkomst, terwijl er geen twijfe.l bestaat, dat de
vruchten van zijn arbeidspraestaties, die hij buiten zijn
arbeidsuren verricht, geheel aan hemzelf toevallen. De
intellectueele arbeider daarentegen zal, ook als hij aan
vaste arbeidsuren gebonden is, buiten zijn arbeidstijd aan
de problemen, waarmede hij bezig is, doorwerken, terwijl
het achteraf meestal ook voor hemzelf niet meer na te
gaan is, op welk tijdstip de oplossing van het probleem
of de eerste gedachte, die tot oplossing voerde, in zijn
geest is ontstaan. Een scheiding tusschen intellectueele
werkzaamheden, die gedurende den arbeidstijd tot stand
zijn gekomen en krachtens de arbeidsovereenkomst derhalve
aan den werkgever zouden toebehooren, en andere intel-
lectueele praestaties, die buiten de arbeidsuren zijn ver-
richt en mitsdien aan den werknemer zouden toekomen,
is voor intellectueelen arbeid niet te maken.

Noodzakelijkheid oan een rêgeling – betreffende de, intel-
lectueelen eigendom.

Daarom is het beslist noodzakelijk gebleken een regeling
te treffen met betrekking tot den persoon, aan wien het
eigendomsrecht op de arbeidspraestatie van een intel-
lectueelen arbeider in dienstverband toekomt. Zou een
dergelijke regeling ontbreken, dan zou de werkgever steeds kunnen stellen, dat de intellectueele praestatie
gedurende den arbeidstijd tot stand is gekomen, terwijl
de werknemer daar tegenover zou kunnen volhouden,
dat het een resultaat is, hetwelk buiten de arbeidsuren
werd bereikt. Het bewijs zou voor beide partijen uiterst moeilijk te leveren zijn, hetgeen mede zou brengen, dat
de werknemer, als het tot een procedure zou komen, waar
hij in den regel de eischende pattij zou vormen, meestal
zou worden afgevezen, ter-wijl in de meeste gevallen
de werknemer, als de economisch zwakkere partij, zich in de eischen van zijn werkgever zou moeten schikken,
teneinde een procedure te voorkömen. Dientengevolge
moest de vraag, of een intellectueele arbeider gedurende
zijn arbeidstijd een praestatie heeft verricht, in dier voege
worden gewijzigd, dat geen sprake is van verrichtingen
gedurende de arbeidsuren, maar gedurende het dienst-
verband, waarbij het tijdstip, waarop de praestatie tot
stand kwam, verder buiten beschouwing kan blijven, mits
deze werd verricht, nadat het dienstverband een aaiivang
had genomen en v6r het tijdstip, waarop de axbeids
overeenkomst werd beëindigd. Zou men nu aannemen,
dat de werkgever eigendomsrechten kan doen gelden op
alle praestaties van den intellectueelen werknemer, dan
zou deze laatste in een aanzienlijk ongunstiger positie
komen te verkeeren dan de overige werknemers,,die uit-

46

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Januari 1944

sluitend physieken arbeid verrichten, want laatstgenoemden
behouden hun rechten op de praestaties, die zij buiten hun
arbeidstijd verrichten, en kunnen zelfs beschikken over
de vruchten van hun arbeid, indien deze niet behoort tot
hun normale werkzaamheden, ook indien de verrichtingen plaats vonden gedurende den arbeidstijd, zooals hierboven
op grond van art. 661 B.W. werd uiteengezet.
Het behoeft derhalve geen verwondering t’e wekken,
dat tegen de aanspraken van werkgevers op alle intel-
lectueele arbeidspraestajies van hun werknemers ernstig
verzet is gerezen, ‘vooral in die gevallen, waarin deze
intellectueele praestaties tot de vorming van meer duur-
zame vermogensrechtelijke bestandcleelen kunnen leiden,
hetgeen speciaal voorkomt op het zooeven genoemde gebied van den wettelijk beschermden intellectueelen
eigendom, waar de praestaties aanleiding kunnbn geven
tot het verleenen van een octrooi, het ontstaan van een
auteursrecht of de toekenning van een kweekersrecht.
Aangezien in de industrie de meeste inteliectueele arbeiders
in dienstverband werkzaam zijn, zoodat ook de wetgever
zich genoodzaakt heeft gezien aandacht te besteden aan
het probleem van de eigendomsrechten op dit gebied, ver-
dient het aanbeveling deze beschouwing voorloopig te
beperken tot de intellectueele praestaties op het terrein
van de nijverheid.

Het recht op octrooi 000r uiwindingen Qan werknemers.
Indien op het gebied van de nijverheid een bijzondere
intellectueele praestatie wordt verricht, die leidt tot een
voorheen onbekend resultaat, zal daarvoor in den regel,
krachtens de bepalingen van de Octrooiwet, door den
uitvinder een octrooi kunnen worden verkregen. Een
dergelijk octrooi geeft aan den houder het recht de ver-
vaardiging van de geoctrooieerde producten of de toe-
passing van de geoctrooieerde werkwijze aan ieder ander
te verbieden en vormt dientengevolge een dikwijls waarde-
vol vermogensbestanddeel. Het spreekt vanzelf, dat
zoowel werkgever als werknemer hun rechten op een
dergelijk octrooi willen handhaven, indien de uitvinding
door een werknemer in dienstverband is gedaan. Bij den
werknemer zal zulks vrijwel steeds het gevolg zijn van de
directe materieele voordeelen, die hij van het octrooi
verwacht, terwijl de werkgever, naast de directe materieele vbordeelen, die het octrooi zullen opleveren, tevens belang
zal hebben bij den voorsprong, die zijn bedrijf, tengevolge
van de toepassing der nieuwe technische vinding, ver-
krijgt. Dit laatste zal speciaal het geval zijn, indien de
uitvinding ligt op het gebied, waarop het bedrijf van den
werkgever werkzaam is. Uitgaande van de veronderstelling, dat bij het aangaan
van de arbeidsovereenkomst geenerlei afspraak is gemaakt
over de rechten op eventueel te verleenen octrooien, zal
men moeten aannemen, dat, afgezien van een speciale wettelijke regeling, het octrooi toekomt aan den werk-
nemer, die, als uitvinder, krachtens de Octrooiwet aan-
spraak op de octrooiverleening kan doen gelden. Zou men
een andere opvatting huldigen, dan zouden door het
aangaan van de arbeidsovereenkomst de rechten op alle
arbeidspraestaties van den intellectueelen arbeider aan
den werkgever overgaan, ongeacht het tijdstip, waarop de
praestatie werd verricht, en zonder te letten op den aard
van den geleverden arbeid. Ten tijde van het tot stand
komen der Octrooiwet was men dan ook algemeen van
oordeel, ,,dat het feit, dat een uitvinding gedaan was door
iemand in dienstbetrekking, niet tengevolge had, dat het
recht op de uitvinding toekwam aan den werkgever”
1).

Oç’erdracht ‘an het octrooi door den werknemer.

Octrooien kunnen door den houdev aan anderen worden
overgedragen, terwijl algemeen wordt aangenomen, dat
overdracht ook mogelijk is, nog vÔôr het tijdstip, waarop

‘)
Mr. W. H. Drucker: ,,Handboek voor de studie van het Ne-
derlandsche Octrooirecht”, blz. 164.

de octrooiverleening tot stand komt. Hoewel de wet zulks
niet uitdrukkelijk noemt, verzetten de bepalingen van de
Octrooiwet zich er niet tegen, dat overdracht van eventueel

later te verkrijgen rechten op uitvindingen plaats vindt.
Ook de werknemer is dus bevoegd, zoowel over de uit-
vindingen, waarop hij te zijnen name octrooi heeft verkregen,
als over de uitvindingen, die hij in de toekomst nog
tot stand zal brengen, vrijelijk te beschikken. Hij kan
deze rechten derhalve voor zichzelf behouden, dan wel
aan anderen overdragen en over het algemeen bestaat er
geen enkel bezwaar tegen, dat deze overdracht, indien
de uitvinder dat wenscht, plaats vindt aan zijn werkgever.
De overdracht kap in ieder afzonderlijk geval plaats
vinden, nadat het octrooi is verleend, dôch kan ook ge-
schieden voor alle uitvindingen of voor bepaalde uit-
vindingen, die iemand gedurende een bij contract vast-
gestelde periode zal tot stand brengen. In het laatste
geval stelt de uitvinder zijn geheele intellectueele arbeids-
praestatie of zijn intellectueele verrichtingen op een
bepaald gebied, gedurende een vastgestelde periode, ten
dienste van een ander, zonder dat nochtans sprake behoeft
te zijn van eenig dienstverband. Indien iedereen vrij is
op een dergelijke wijze over zijn onstoffelijke goederen,
die hij in de toekomst zal verkrijgen, te beschikken, kan
er in het algemeen geen reden bestaan om aan te nemen,
dat de werknemer dit recht zou mfssen of althans een
degelijke overdracht aan den werkgever verboden zou
zijn. Toch wordt deze laatste meening in de literatuur
door velen verdedigd, met een beroep op de speciale be-.palingen van artikel 10 der Octrooiwet.

De bijzondere bepalingen van artikel 10 der Octrooiwet.

Bij een nadere beschouwing van dit artikel moet voor-
opgesteld worden, dat een verbod tot overdracht van
octrooien of van toekomstige rechten door den werknemer aan den werkgever door den wetgever volstrekt niet wordt
genoemd en in de bewoordingen van de wet zelfs niet bij
benadering wordt aangeduid.
Het eerste lid van artikel 10 stelt vast, dat, indien
,,iemand, die in dienst van een ander een betrekking be-
kleedt, welker aard medebrengt, dat hij zijn bijzondere
kennis aanwende tot het doen van uitvindingen van de-
zelfde soort als die, waarop de octrooi-aanvrage betrekking
heeft, de werkgever aanspraak heeft op octrooi.” In het
tweede en derde lid wordt vervolgens bepaald, dat in al
die gevallen de werknemer aanspraak heeft op een billijke
vergoeding, indien deze niet geacht kan worden in het
genoten loon verdisconteerd te zijn, terwijl hij bovendien
het recht heeft op vermelding van zijn naam in het octrooi-
schrift. Krachtens de uitdrukkelijke bepaling van het
vierde lid zijn de voorschriften van lid 2 en 3 dwingend
recht, zoodat hiervan dus nimmer mag worden afgeweken.
Hoewel uit de bewoordingen van het eerste lid van artikel
10 uitsluitend blijkt, welke uitvindingen onder alle om-
standigheden aan den werkgever toekomen, ook indien
daarover noch in het arbeidscontract, noch in een afzon-
derlijke overeenkomst eenigerlei afspraak tusschen den
werknemer en den werkgever is gemaakt, terwijl boven-dien van de regeling, neergelegd in artikel 10, bij onder-
linge overeenkomst kan worden afgeweken, daar zij geen
dwingend karakter heeft, geven niettemin verschillende
schrijvers aan deze bepaling een andere uitlegging. Zij
meenen, dat dit artikel zoowel een verbod inhoudt aan alle
werkgevers, die met hun werknemers een overeenkomst
zouden willen aangaan, waarbij deze laatsten hun toe-
komstige rechten op uitvindingen, die niet gelegen zijn
op het terrein hunner werkzaamheden, afstaan, alsook

een verbod aan de werkgevers om met werknemers, die
niet speciaal voor het doen van uitvindingen zijn aan-gesteld, eenigerlei overeenkomst over het afstaan van
oetrooirechten te sluiten, zelfs, indien het onderwerp
van deze octrooien gelegen is op het gewone arbeidsterrein
van deze werknemers.

26 Januari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

47

Drucker spreekt als zijn stellige overtuiging uit, dat
,,het recht op de uitvinding alleen aan den werkgever
toekomt, indien aan dp vereischten van, artikel 10′ is
voldaan, terwijl het daarvoor onverschillig is, of de arbeids-
overeenkomst al dan niet ondubbelzinnig het recht op de uitvinding aan den werkgever toekent”
2
).
Zooals uit bovenstaande aanhaling blijkt, acht hij het
opnemen van een clausule, betreffende de overdracht van
het octrooi in de arbeidsovereenkomst, volkomen waarde-
loos, daar, naar zijn meening, in beginsel de uitvinding toekomt aan den werknemer, desnoods in strijd met de
bepalingen van het arbeidscontract. Uitvindingen van
werknemers, die speciaal voor inventieve doeleinden zijn
aangesteld en wier taak dus geheel of vrijwel uitsluitend
op octrooieerbare resultaten is gericht, moeten hun
rechten op . grond van de wettelijke bepaling aan den
werkgever afstaan, zoodat Drucker in deze gevâllen een
contractsclausule overbodig acht. Hij is van meening,
dat de bepaling van artikel 10′ uitsluitend betrekking
heeft op gespecialiseerde intellectueele arbeiders. ,,Ge-
vraagd zal moeten worden, in welken tak van het bedrijf
(de werknemer) werkzaam was; of verbetering van de tQchniek lag in den aard zijner werkzaamheden; of hij
behoorde tot het hoogere personeel, van wien uiteraard
eerder praestaties van intellectueelen aard kunnen worden
verwacht dan van den met de handen werkenden arbeider.
Er moet zijn een arbeider met een bijzondere kennis, van wien, tengevolge daarvan, bepaalde uitvindingen worden
verwacht”9.

Indien de wetgever werkelijk deze eischen had willen
stellen, dan zou de extra belooning, waarover het tweede
lid van artikel 10 handelt, zeer weinig zin hebben. Werk-
nemers, speciaal aangesteld voor het doen van uitvindingen,
in verband met de groote verwachtingen, die de werkgever
ten opzichte van hun inventieven geest koestert, behooren
inderdaad tot het ,,hoogere personeel” en vormen dus
een zeer kleine minderheid, doch tevens een groep, waarvan
de salarieering doorgaans wel zoodanig zal zijn, dat voor
speciale bescherming door den wetgever in het algemeen
en voor de toekenning van een extra belooning in het
bijzonder, meestal weinig aanleiding zal bestaan. Veeleer
zal moeten %vorder aangenomen, dat de wetgever het
oog heeft gehad op de groote groep van werkers in industriee-
le bedrijven, die naast de vervulling van hun gewone taak
voldoende belangstelling in het bedrijf hebben, om, ieder
naar eigen aanleg en capaciteiten, te streven naar ver-
beteringen van het productieproces, waaraan zij deel-
nemen.

Toch huldigt ook Telders de opvatting, ,,dat de wijze van tewerkstellen er ook op moet zijn bérekend, dat de
arbeider uitvindingsarbeid praesteert”). Uitsluitend ar-
beiders, die voor inventieve doeleinden zijn aangesteld,
verliezen, volgens zijn opvatting; hun octrooirechten, terwijl alle andere arbeiders hun rechten behouden, ja
zelfs bij contract dit recht niet bij voorbaat aan hun werk-
gever mogen afstaan. Telders gaat zelfs zoover art. 10 tot het ,.ius cogens” te rekenen, ondanks het feit, dat in
het vierde lid het regelend karakter van artikel 10′ dui-
delijk wordt aangegeven.

Beide schrijvers zijn echter te sterk overtuigd van een
groot onderscheid, dat zou bestaan tusschen intellectueele
werknemers, die tot taak zouden hebben het bedrijf
vooruit te helpen, te verbeteren, kortom, de productie-
capaciteit te vergrooten en de overige arbeiders, het
lagere personeel, dat uitsluitend de opgedragen dagtaak
verricht, zonder zich op eenigerlei wijze met den gang
van zaken in het bedrijf bezig te houden en zonder zich
te bekommeren om verbeteringen, die ten gunste van het bedrijf, waarin zij werkzaam zijn, zouden kunnen
worden aangewend.

‘) Mr. W. H. Drucker: ,,Handboek voor de studie van het
Nederlandsche Octrooirecht”, blz. 170, No. 112.
‘) Mr. W. H. Drucker, idem, blz. 171.
‘) Mr. B. M. Telders: ,,Nederlandsch Octrooirecht”, blz. 93.

Men kan echter ook de opvatting huldigen, dat onder
alle groepen arbeiders van laag tot hoog werknemers zijn,
die over meer dan normale capaciteiten beschikken en
die bereid zijn deze gaven, wanneer zich de gelegenheid
daartoe voordoet, in dienst te stellen van het bedrijf. De
werkgever zal echter niet steeds bij voorbaat op de hoogte kunnen zijn van de geestelijke gaven, die zijn werknemers
bezitten, doch hij zal in de arbeidsovereenkomst ten
opzichte van allen de verwachting kunnen uitspreken,
dat zij steeds er op bedacht moeten zijn het bedrijf, waarin
zij werken, op een hooger peil te brengen. Het is wel haast
vanzelfsprekend, dat hij daarbij het beding maakt, over dergelijke uitvindingen ten gunste van het eigen bedrijf te kunnen beschikken en de werkgever kan zulks doen, zonder het odium van onrechtmatige verrijking op zich
te laden, daar artikel 10 lid 2 en 3 er voor zorgdragen, dat
zoo noodig aan den uitvinder een passende belooning wordt
toegekend en de eer van de uitvinding hem niet ontgaat.
Indien de werkgever van bepaalde personen geen bijzon-
dere verwachtingen koestert, dan is hij Vrij om iedere aan-

duiding daarover in het arbeidscontract achterwege te
laten en zullen deze personen, indien zij uitvindingen
doen, het recht op het octrooi behouden. In alle andere
gevallen zullen, uit hoofde van hun arbeidsovereenkomst,
de werknemers geacht worden te behooren tot diegenen,
waarvan, volgens de bewoordingen van de wet, verwacht
wordt, dat zij hun ,,bijzondere kennis aa,nwenden tot het
doen van uitvindingen”. Een afwijking van het geldende contractenrecht is op dit punt volkomen overbodig, daar
juist de wetgever door zijn bijzondere bepalingen een dam
heeft opgeworpen tegen eenzijdige uitbuiting van derge-
lijke overeenkomsten door den werkgever. Hierbij mag er nog terloops op worden gewezen, dat het persoonlijk
bezit van een octrooi, met alle daaraan in de practijk ver-
bonden moeilijkheden, in de meeste gevallen voor den
werknemer zeker niet verkieslijker. behoeft te zijn, dan
een door den wetgever gegarandeerd recht op een billijke
vergoeding wegens het gemis van octrooi.

De o’erdracht oan uiwindingen, die geen betrekking hebben

op het bedrijf.

De beide hierboven geciteerde schrijvers hebben,
overigens volkomen terecht, bijzonder ernstige bezwaren
tegen het bij voorbaat aan den werkgever afstaan van
uitvindingen, die geenerlei verband houden met het
bedrijf. Hun positief stelling nemen tegen iedere contracts-
clausule over afstand van toekomstige octrooirechten in
arbeidsovereenkomsten is wellicht het beste te verklaren
uit de vrees, dat de werknemers zoodoende elke intel-
lectueele praestatie aan hun werkgevers zouden moeten

overdragen,.00k indien deze geenerlei verband zou houden
met, het bedrijf, waarin zij werkzaam zijn. Inderdaad zou de ratio van een dergelijke overeenkomst slechts gelegen
kunnen zijn in het persoonlijk voordeel van den werkgever,
doch het is volstrekt onnoodig te trachten, door middel
van een gewrongen constructie van artikel 10, aan derge-lijke laakbare handelingen paal en perk te stellen. Boven-
dien is er geen aanleiding om aan te nemen, dat over-
dracht van alle intellectueele praestaties, die iemand in
de toekomst zal verrichten, in het arbeidscontract als
contrabande zou moeten worden beschouwd, terwijl den
dergelijke overdracht bij andere overeenkomsten zou zijn
toegestaan. Op een symposium over Octrooibescherming
en Techniek, in Januari 1938 te Delft gehouden, werd deze kwestie ter sprake gebracht door Prof. Mr. J. van
Loon, die.er
op wees, dat uitvindingen, die voor het bedrijf
van belang zijn, absoluut noodzakelijk aan den werkgever
moeten wrden toegekend, zonder evenwel te erkennen,
dat daarmede de grens van het nuttige en noodige vol-
komen is bereikt. De conclusie van van Loon, dat ten aanzien van buiten het kader van het bedrijf vallende
uitvindingen partijen vrij zijn de overeenkomst te maken,

48

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Januari 1944

die hun goeddunkt, moet echter met beslistheid worden
afgewezen
5).

Toen Drucker wees op de mogelijkheid, .dat dergelijke
contracten als strijdig met de goede zeden moeten worden
beschouwd en derhalve nietig moeten worden geacht,
had hij den sleutel een rationeele oplossing van deze
kwestie in handen, doch hij heeft één en ander niet nader
uitgewerkt
8).
indien een werkgever van zijn werknemer
ook de uitvindingen opeischt, die geen verband houden
met zijn bedrijf, overschrijdt hij verre de grens van het
noodzakelijke, doch ontneemt bovendien aan den werk-
nemer het recht, om, met een beroep op artikel 10 tweede
en derde lid, zich een bijzondere belooning en de uit-
vinderseer te verschaffen, daar dit artikel uitsluitend

betrekking heeft op uitvindingen, die verband houden
met de werkzaamheden, welke door den uitvinder in het
bedrijf worden verricht. Een dergelijke overeenkomst,
waarbij de werkgever zich niet zou kunnen beroepen op
de eischen, die het bedrijf stelt, en waarbij uitsluitend
materieele verrijking het oogmerk geweest kan zijn, terwijl
aan den werknemer geen recht op een redelijke tegen.
praestatie wordt gegeven, is, geheel afgezien van artikel
10, in strijd met de goede zeden. Ook de uitvinder, die
niet in dienstverband werkzaam is, zal echter de nietigheid
van een overeenkomst kunnen inroepen, indien hij kan
aantoonen, dat hij zijn rechten bij voorbaat heeft afge-
staan, zonder dat hij daarvoor van de wederpartij een
noemenswaardige tegenpraestatie heeft ontvangen. Voor beide overeenkomsten gelden dus volkomen gelijke nor-
men, terwijl de geldigheid van contract;clausuies, die
speciaal betrekking hebben op het bedrijf, niet behoeven
te worden ontkend, integendeel als bijzonder nuttig
moeten worden beschouwd, teneinde de juiste verplichting
van iederen werknemer uitdrukkelijk vast te stellen.
Indien contractueele bepalingen, betreffende het recht
op de uitvindingen, in de arbeidsovereenkomst ontbreken,
zal slechts in enkele zeer uitzonderlijke gevallen uit den
aard der werkzaamheden kunnen worden opgemaakt, dat
het de bedoeling is geweest deze rechten aan den werk-
gever toe te kennen. De contractueele clausules zijn even-
eens van groot belang voor de andere gebieden van den
intellectueelen eigendom, die beheerscht worden door de
Auteurswet en het Kveekersbesluit 1941. Aangezien
laatstgenoemde regeling geen enkele bepaling van de
strekking van artikel 10 der Octrooiwet bevat, zal moeten
worden aangenomen, dat, bij het ontbreken van bijzon.
dere bepalingen in de arbeidsovereenkomst, het kweekers-
recht steeds toekomt aan den werknemer, ongeacht de
aard van de hem opgedragen werkzaamheden
7),
terwijl de regeling van de Auteurswet in de practijk volkomen
ontoereikend is gebleken, zoodat ook voor intellectueele
praestaties op kunstgebied de onderlinge verhouding
tusschen werkgever en werknemer in de arbeidsovereen-
komst dient te worden vastgelegd.

Dr. J. C. VAN LEEUWEN.

‘) ,,Octrooi en Merk”, Iie Jaargang, Januari 1938, blz. 2 en 3. • ‘) Mr. W. H. Drucker, idem, blz. 193, No. 136.
‘) ,,Zaaigoed en Pootgoed”, 5e Jaargang, No.3, Mei 1943, Dr. J. C.
van Leeuwen: ,,Het Kweekersrecht van den Kweeker -werknemer”

WINST UIT LANDBOUWBEDRIJF IN DEN

ZIN VAN HET BESLUIT OP DE

INKOMSTENBELASTING 1941.

Anders dan zijn voorganger, de Wet op de Inkomsten-
belasting 1914 (hierna te noemen de Wet), die alleen
opbrengst van onderneming kende, maakt het Besluit
op de Inkomstenbelasting 1941 (verder aan te duiden als
het Besluit) een onderscheid tusschen winst uit landbouw-
bedrijf en uit’ niet-agrarisch bedrijf. Dit onderscheid,
dat, behoudens een enkele uitzondering, zonder practisch
belang is voor de heffing der inkomstenbelasting, vindt

zijn oorzaak in de bij de totstandkoming van het Besluit
reeds bestaande mogelijkheid van de invoering van een
zakelijke belasting op het bedrijf, de inmiddels ingevoerde
Ondernemingsbelasting 1942, waarvan het landbouw

bedrijf, met uitzondering van in bepaalde ondernemings-
vormen uitgeoefende bedrijven, wordt vrijgesteld.
Wat voor de inkomstenbelasting onder landbouwbedrijf
wordt verstaan, bepaalt art. 18 van het Besluit, waar-
naar hier kortheidshalve moge worden verwezen. Uit
de voorbeelden, die art. 18 geeft, en de opsomming der
bedrijven, die krachtens dit artikel mede tot het land-
bouwbedrijf worden gerekend, blijkt, dat de besluitgever
het begrip ruimer opvat dan het gewone spraakgebruik.
In dit artikel zal ik mij echter beperken tot het landbouw-bedrijf in den gewonen zin des woords.
Het begrip winst in den zin van het Besluit moet zuiver
fiscaal worden opgevat. Art. 8 geeft de volgende algemeene
omschrijving: winst is het gezamenlijke bedrag van de
voordeelen, die, onder welken naam en in welken vorm
ook, worden verkregen uit het bedrijf.
De Hooge Raad, die onder vigueur van de Wet reeds
meermalen geroepen werd over dit onderwerp te beslissen,
rekent tot de opbrengst van een bedrijf alle voordeelen
van zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf worden
gebezigd, ook wanneer het verkrijgen van deze voordeelen
niet ligt in den normalen gang van het bedrijf, omdat
de uitoefening de gelegenheid opent tot het verkrijgen
van deze voordeelen. Derhalve zijn ook de zgn. toevallige
opbrengsten belastbaar.
Een tweede, door het Besluit nieuw ingevoerde, onder-
scheiding treft men aan bij de winstbepaling. Het Besluit
geeft nl. afzonderlijke regels hieromtrent, al naar gelang
de belastingplichtige al dan niet boekhoudt. Blijkens de resolutie van 80-6-1941, No. 105, zal de fiscus bij land-
bouwbedrijven reeds vrij spoedig het bestaan eener boek-•
houding aannemen. Het bijhouden van een kasboek en
het jaarlijks opmaken van een inventarisatie, bestaande
uit behoorlijke landbouwstaten met een van waardeeringen
voorziene inventaris is reeds voldoende. Is aan deze
eischen voldaan, dan wordt, krachtens art. 9, de winst
bepaald door vermogensvergelijking, d.w.z. het verschil
tusschen begin- en eindvermogen wordt vastgesteld en
daarna vermeerderd met’de zgn. onttrekkingen en ver-
minderd. met de ingebrachte kapitalen.
Waar in het. landbouwbedrijf de keuze van het boekjaar
veelal afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip, waarop
de voorraden in het bedrijf zoe gering mogelijk plegen
te zijn, ter vermijding van de moeilijkheden, die zich
bij de taxatie dezer voorraden kunnen voordoen, zal het
boekjaar dus meestal niet met het kalenderjaar, waarmede
thans het belastingjaar gelijkvalt, samenvallen, zoodat dan moet worden geschat, welk deel van de winst van
het boekjaar als winst van het belastingjaar is te be-
schouwen.
Wanneer geen, in fiscalen zin, voldoende boekhouding
aanwezig is, wordt de winst bepaald als hij art. 12 van
het Besluit is aangegeven. D.w.z. het verschil tusschen
de brutowinst en de bedrijfskosten moet worden bepaald.
De brutowinst is samengesteld uit het verschil tusschen
omzet en inkoop, het privé-gebruik, het verschil tusschen
de bedrijfsvoorraden bij het begin en bij het einde van
het jaar en de bedrijfsvoordeelen buiten den omzet, ver-
minderd met de bijzondere bedrijfsverliezen.

De /acoren van de instbepaling bij boekhoudende land-

bouwbedrj9en.

Het bedrijfsvermogen is het vermogen, dat gebezigd
wordt ter verwerving van winst uit landbouwbedrijf
(verwerving van opbrengst van eigen onderneming, zegt
‘art. 81, lid 1), terwijl het zuiver bedrijfsvermogen is het
verschil tusschen bedrijfsactiva en bedrijfspassiva. De
activa en de passiva moeten, volgens art. 10, in aanmerking
worden genomen en gewaardeerd overeenkomstig goed
koopmansgebruik. Het eerste wil zeggen, dat bij de be-

26 Januari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

49

slissing van de vraag, wat tot de activa en passiva behoort,
de regels van het civielrecht niet van doorslaggevend
gewicht zijn. Het Besluit geeft enkele aanwijzingen, wat
al dan niet tot het hedrijfsvermogen moet worden ge-
rekend. Zoo behoort bijv. het woongedeelte van de boer-
derij, voorzoover het bewonen rechtstreeks verband
houdt met de uitoefening van het bedrijf, tot het bedrijfs-
vermogen. Niet behooren hiertoe de bedrijfsmiddelen van
geringe waarde en die, welker gebruik niet langer dan
één jaar duurt.

Art. 10 (3) geeft een limitatieve opsomming van de
bedrijfspassiva, ni. de verplichtingen, welke tegenover
bepaalde natuurlijke of rechtspersonen bestaan of plegen
te ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen.
1-loewel de redactie van art. 10 (3) limitatief is, neemt
men aan, dat ook tot de passiva mogen worden gerekend
waarde-correctie posten, mits hierdoor de nettoboek-
waarde van de activa niet daalt beneden de waarde, be-
doeld in art. 10 (2) (bedrijfswaarde).

Waardeering der activa en passiva, volgens goed koop-
mansgebruik, wil zeggen: waardeering volgens een con-
sequent toegepast stelsel, dat niet beïnvloed wordt door
de vermoedelijke uitkomsten zijner toepassing (Leidraad
par. 17
;
4), afwijking hiervan in bijzondere omstandigheden
blijft natuurlijk geoorloofd. –

Het Besluit opent twee mogelijkheden om te dalen beneden de aan de waardeering gestelde grens, nl. de
werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten. Eener-
zijds door afschrijving op gebouwen en andere zaken,
gebezigd voor het bedrijf (art. 11), anderzijds door de
waardeering van een activum, Waarvan de bedrijfswaarde
– een nieuw begrip – aantoonbaar lager is, voor zoolang
zulks, het geval is, tot o.p dit peil te doen dalen (art. 10,
lid 2). Ter bepaling van de bedrijfswaarde, d. i. volgens
art. 10 (2) de waarde, welke een ‘verkrijger, bij overneming
van het geheele bedrijf, zou toekennen aan het afzonder-
lijke activum, indien hij zou uitgaan van.de overnemings-
waarde van het geheel en voornemens zou zijn, de uit-
oefening van het bedrijf voort te zetten, wordt door den
Leidraad een oplossing gegeven, die hierop neerkomt,
dat men de bedrijfswaarde gelijk stelt met de waarde,
die aan het’ activum zou moeten worden toegekend,
indien het zou moeten worden geschat op de geidswaarde
(eventueel in verband met de bestemming), bedoeld bij
art. 7 (1), letter e der Wet op de Vermogensbelasting
1892 (Leidraad par. 18).

Naar boven beperkt alleen goed koopmansgebruik de
waardeering tot den kostprijs, behalve bij zaken, die
door het enkel verloop van den tijd meer waarde.krijgen, zooals levende dieren en planten.

Waardeering van passiva geschiedt, overeenkomstig
goed koopmansgebruik, op geldswaarde of pominale
waarde; bij voorwaardelijke verplichtingen – hier valt
o.a. te denken aan het zgn. kosteontract – zal men de
waarde moeten schatten.

Op het gebied van de afschrijving brengt het Besluit
weinig nieuws, zoodat hier de reeds bestaande practijk
van kracht blijft.

Nieuw is de bepaling van art. 9 (4), dat, bij de vaststel-
lin van het verschil tusschen begin- en eindvermogen, de
waardeveranderingen van landbouwgronden, die niet in
de uitoefening van het bedrijf zijn ontstaan, buiten be-
schouwing blijven. Ook de waardeverandering der zich
op deze gronden bevindende opstallen deelen dit lot
(Res. 4-2-1943, no. 4, Bel. Ber. 1 72).

Het bij de vergelijking gevonden bedrag moet, krachtens
art. 9, verminderd worden met de eventueel in het bedrijf
als kapitalen ingebrachte gelden of geidswaarde van
andere zaken en vermeerderd met de zgn. ontti-ekkingen,
d.w.z. geld en alle andere zaken in den loop van het boek-
jaar aan het bedrijfsvermogen onttrokken voor doeleinden,
aan het bedrijf vreemd. Hiertoe zijn o.a. te rekenen de

geldswaarde van het eigen gebruik, het betalen van privé-
schulden en eveneens van overheidsboeten (H. R. 28-6-1939,
B. 6931). Blijkens de’ tweede alinea van het tweede lid
van art. 9 worden mede tot het begrip onttrekkingen ge-
rekend de belooningen van minderjarigen, wegens in het
bedrijf hunner ouders verrichte diensten.

De methode van winstbepaling bij bedrijven zonder
een behoorlijke boekhouding, welke, ondanks’de krachtige

propaganda door de Nederlandsche Heidemaatschappij
en diverse landbouwvereenigingen, naar aanleiding van

de inwerkingtreding der Wet op de Inkomstenbelasting
1914, gevoerd, vooral in de op landbouwgebied achterlijke
streken, nog veel blijkenvoor te komen, zou bij een opper-

vlakkige lezing van art. 12 een uitgebreide becijfering
doen verwachten. In de practijk zal dit wel meevallen,
temeer waar, tengevolge van meestal niet overvloedig
aanwezige gegevens, veelal geschat zal moeten worden.
Dat de fiscus vaak de vrije hand zal krijgen valt niet te
verwonderen.

De berekening van de .brutowinst geeft geen aanleiding
tot bijzondere opmerkingen. In dit verband zou er alleen
op te wijzen zijn, dat de niet-boekhoudende boer, die meent
hierdoor minder werk te hebben dan zijn boekhoudende
bedrijfsgenoot, wel eens bedrogen uit kan komen. Immers,
één van de componenten van de brutowinst wordt ge-
vormd door het verschil tusschen de waarde der’ goederen-
voorraden bij ‘het begin en bij het einde van het jaar.
Hierdoor zullen de taxaties op 31 December moeten ge-
schieden – immers het belastingjaar en het kalenderjaar
vallen samen – en derhalve zal de boer zonder boek-
houding taxaties moeten verrichten, welke zijn collega,
die zijn boekjaar zoo heeft gekozen, dat het begint op het tijdstip, waarop deze voorraden zoo gering mogelijk zijn,
achterwege kan laten.

De bedrijfskostçn.

In mindering van de brutowinst mogen worden ge-
bracht de bedrijfskosten, dat zijn de kosten, noodig voor
de uitoefening van het bedrijf of rechtstreeks daarop
betrekking hebbende (art. 12, lid 3). Na deze algemeene
omschrijving geeft het Besluit een opsomming van enkele
aftrekposten, die als bedrijfskosten worden bestempeld,
t.w. kosten van onderhoud, interest van schulden, be-
lastingen, de afschrijvingen volgens art. 11, waarde-
vermindering van schuldvorderingen en andere lasten, die op het bedrijf rusten.
In het vijfde lid van art. 12 noemt het Besluit een drietal
groepen van uitgaven, die niet tot de bedrijfskosten
mogen wordengerekend, ni. de uitgaven bestemd voor:
le. aankoop, stichting, verbetering of verandering van
gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere
zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf worden
gebruikt, met uitzondering van de uitgaven, terzake van
voorwerpen van geringe waarde, voorzoover deze tot de
loopende bedrijfsuitgaven worden gerekend;
2e. overneming, uitbreiding, verbetering of verandering
van het bedrijf en andere uitgaven van dien aard; 3e. het beloonen van minderjarige kinderen, wegens werkzaamheden in het bedrijf lunner ouders.
Waar het Besluit zoo nadrukkelijk aangeeft wat geen
bedrijfskosten zijn, zal men deze posten, uitzonderingen
dus, eng moeten uitleggen, waaruit voortvloeit, dat de in het Besluit als bedrijfskosten aangemerkte uitgaven
ruim mogen worden opgevat.
Evenals de Wet maakt het Besluit, blijkens het vijfde
lid van art. 12, verschil tusschen de uitgaven, die
de bron
van inkomen en die, welke
de opbrengst
van de bron be-
treffen. De inhoud van genoemd vijfde lid is gelijkluidend
met dien van art. 11 der Wet, alleen noemt het Besluit
thans ook de belooning van minderjarigen. Het criterium
voor de aftrekbaarheid is derhalve, of de kosten al dan
niet ten doel hebben de opbrengst van de bron van in-
komen blijvend te verbeteren; alleen in het laatste geval
is aftrek toegestaan.

50

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Januari 1944

Wat betreft de beantwoording van de vraag, of er
sprake is van bedrijfskosten, zij opgemerkt, dat, aangezien
de redactie van het derde lid van art. 12 gelijkluidend
is met die van de tweede alinea van het eerste lid van
art. 10 der Wet, de onder de vigueur der Wet ontstane
‘urisprudentie nog van kracht is. Aan den fiscus staat
dus, zooals de Hooge Raad besliste (B. 8313), niet ter
beoordeeling de noodzakelijkheid of doelmatigheid der
kosten, mits vaststa dat het zakelijke kosten zijn.
Eenige aftrekposten.

Hierna enkele aanteekeningen bij eenige in het Besluit
genoemde aftrekposten. Bij de interest van schulden
doet zich de vraag voor, of men verschuldigde, doch
niet gekweten interessen mag aftrekken; vroeger was
dit een dubieus punt, terwijl men thans, met een beroep
op het door het Besluit gehuldigde, reëele stelsel, dat

slechts aftrek van
uitgaQen
toestaat, deze kwestie als
opgelost beschouwt. Het is echter opvallend, dat de
besluitgever van de gevallen, waar zich deze vraag voor-
doet, er twee expressis verbis in bovenstaanden zin regelt
en juist in het onderhavige geval zwijgt. Men vergelijke
de artikelen 15 (2) en 16 (4).
Ten aanzien van de afschrijving stip ik aan, dat in
art. 12 een soortgelijke bepaling, als voorkwam in art. 10 der Wet, ontbreekt: Ik doel hier op de afschrijving op het
erfpachtsrecht. De Leidraad, die in par. 19 wijst op de over-
eenkomst tusschen de leden 3 en volgende van art. 12
en de artt. 10 en 11 der Wet, rept hier niet over. Mag
men hieruit afleiden, dat deze afschrijving stilzwijgend
onder die, bedoeld in art. 11, is begrepen? Ik ben geneigd
deze vraag bevestigend te beantwoorden, temeer waar
er m.i. geen enkele reden bestaat om aan te nemen, dat
de ratio van deze bepaling der. Wet, rl. ondersteuning
van de gemeentelijke grondpolitiek (zie M. v. T. op de wet
van 11 Januari 1918, S. 5), thans niet meer zou bestaan.
Met betrekking tot de in het zesde lid van art. 12 ge-
noemde uitgaven voor zaken, waarop niet wordt afge-
schreven, valt op te merken, dat men hier, evenals men
dit deed met betrekking tot de soortgelijke bepaling
van art. 11 (2) der Wet, zou kunnen lezen:
000rz000er
daarop niet is afgeschreven (zie o.a. Sinnighe Damsté).
Zooals reeds eerder werd opgemerkt, zijn ook belastbaar
de voordeelen, die men verkrijgt buiten het eigenlijke
bedrijfsdoel om. Ditwinstbegrip is gebaseerd op de con-
stante jurisprudentie van den Hoogen Raad, die rede-
neert: wanneer men het bedrijf niet uitoefende en dien-
tengevolge niet de beschikking had over de zaken, die
hiervoor worden gebezigd, had men de voordeelen, welke
deze uitoefening of deze zaken ongewild afwerpen, ook niet
genoten, ergo is het winst uit landbouwbedrijf. Eenzelfde
redeneering past de belastingadministratie thans ook
toe ten aanzien van de Loonbelasting; immers, ter bepaling,
of men een bepaalde bate als loon in den zin van het
Besluit op de Loonbelasting 1940 (artt. 4 jo 6) moet
beschouwen, stelt deze de vraag: had men deze bate ook
ontvangen, wanneer de dienstbetrekking niet bestaan
had; zoo niet, dan is er sprake van loon, hoe weinig samen-
hang er ook moge bestaan tusschen de dienstbetrekking
en de bate.
Terugkeerend tot ons onderwerp, valt het moeilijk,
zonder in een casuïstische bespreking te vervallen, aan
te geven, i,velke baten deze , ,andere opbrengsten” offivatten.
Samenhang tusschen bedrijfsuitoefening en bate valt
gemakkelijk aan te wijzen bij de voordeelen, die ontstaan,
tengevolge van het verdwijnen van bedrijfsmiddelen uit
het bedrijf, bijv. door verkoop, schenking, onteigening
e.d. Ook bij de huurwaarde van het woongedeelte van de
hoeve is dit verband nog te bespeuren. Moeilijker wordt
dit echter bij diverse schadevergoedingen, die volgens administratie of fiscalen rechter tot de winst gerekend
worden. Ik noem o.a. vergoeding, wegens het gemis van
het grasgewas van landerijen, tengevolge van het gebruik

daarvan ten behoeve van de uitvoering van rijksrivieren-
werken, voorts de vergoeding wegens ter beschikkingstel-
liog van terrein voor grondberging.
Resumeerende kan men zeggen, dat het Besluit, ten
aanzien van de winst uit landbouwbedrijf, niet heel veel
nieuws heeft gebracht. Veel van wat thans in het Besluit
met name wordt genoemd bestond reeds in de practijk
als toepassing der Wet. In vele opzichten is het Besluit
op dit punt derhalve een codificatie van jurisprudentie
en doctrine.
Mr L. J. SCHIETHART.

THEORETISCH EN REËEL LIDMAATSCHAP

VAN BEDRIJFSORGANISATIES.

Algemeene beschikkingen van de Organisatiecommissie
bepalen de indeeling en de grenzen der gebieden van het
bedrijfsleven, waarvoor de verschillende bedrijfsorganisa-
ties bevoegd zijn. Door die beschikkingen worden onder-
nemers en ondernemingen, die op een bepaald gebied
van het bedrijfsleven werkzaam zijn of zoodanige werk-
zaamheid aanvangen, bij de voor dat gebied bevoegde
hoofdgroep aangesloten
1).
Aannemende, dat ,,aange-
sloten zijn bij” beteekent ,,lid zijn van”, kan men consta-
teeren, dat men het lidmaatschap van de hoofdgroep, op
welker gebied men werkzaam is, door die enkele werk-zaamheid automatisch verwerft. De hoofdgroep, zoo is
verder bepaald, verdeelt haar leden over de lagere organi-
saties; in afwijking hiervan echter wijzen de iristelling-beschikkingen van de lagere organisaties reeds aan, wie
haar leden zijn, nl. de ondernemers en ondernemingen,
die op het terrein van zulk een lagere organisatie werk-
zaam zijn
2).
Ook hier dus: een automatische verwerving
van het lidmaatschap.

Den laatsten tijd zijn over de beteekenis van deze
constructie twee tegengestelde opvattingen tot uiting ge-
komen. Aan den eenen kant wordt de stelling verkondigd,
dat men het lidmaatschap van een bedrijfsorganisatie bezit,
als men maar op het gebied,
waarvoor
die bedrijfsorgani-
satie is ingesteld, werkzaam is, ook al zou meridoor die
werkzaamheid in strijd met wettelijke voorschriften han-
delen
3).
Aan den anderen kant wordt betoogd, dat men
in het Tweede Uitvoeringsbesluit de woorden ,,op het
betrokken gebied van het bedrijfsleven werkzaam zijn”
moet lezen ,,op het betrokken gebied van het bedrijfsleven
rechtmatig
werkzaam zijn”
4).

Deze strijd van meeningen vloeit voort uit – maar
wordt tevens opgelost door erkenning van – de onder-
scheiding tusschen het
theoretische
en het
reëele
lidmaat-
schap van bedrijfsorganisaties. Het theoretische lidmaat-
schap wordt beschreven in de abstracte voorschriften: het
Tweede Uitvoeringsbesluit en de instellingsbeschikkingen.
T-let reëele lidmaatschap is in de practijk waar te nemen
en blijkt uit het in elk concreet geval aan een onderneming verstrekte bewijs van inschrijving.

**
*

Het
theoretische
lidmaatschap verkrijgt men door de
enkele werkzaamheid op een bepaald gebied van het
bedrijfsleven, onverschillig of men al dan niet in strijd met wettelijke voorschriften zijn bedrijf uitoefent. ‘De
abstracte voorschriften spreken immers niet van recht-

‘)
Tweede tJitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940, art. 3, lid 1.
‘) Idem, art. 3, lid 2; voorts de beschikkirigen, waarbij de ver-
schillende bcdrijfs- resp. vakgroepen zijn ingesteld.
‘) ,,De Naamlooze Vennootschap” September 1943: ,,De veror-
denende bevoegdheid der bedrijfsorganisatie”, door Mr. W. C. L.
van der Grinten, pag. 93 e.v. Ook: ,,De organisatie van het Neder-
landsche Bedrijfsleven”, door Mr. J. W. H. Behrens, pag. 67 e.v.
(4de druk).
4)
,,Economisch-Statistische Berichten” van 8-12—-’43: ,,Rond-
om het recht van bedrijfsuitoefening”, door Mr. C. E. de
Rooy,
pag.
380 e.v.

26 Januari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

51

matigheid. Invoeging van het woord

‘zou
meer dan interpreteeren zijn; men zou er den voorschriften geweld mee aandoen, een geweld, dat zich des te pijnlijker
laat voelen, omdat het overbodig is en zelfs, zooals wij
aan het slot van deze beschouwing zullen aantoonen,
tot ongewenschte consequenties aanleiding kan geven.
Het lidmaatschap wordt eerst
reëel,
wanneer men er
zich tegenover een derde op kan beroepen. Doet men
zulk een beroep, dan zal men, dien derde moeten kunnen
bewijzen, dat men het lidmaatschap ook werkelijk heeft.
De derde zal daarbij kunnen eischen, dat een van de be-trokken bedrijfsorganisatie afkomstige verklaring wordt overgelegd; met een ander bewijs zal de derde geen ge-noegen behoeven te nemen. De practijk heeft nu ën dan
reeds geleerd, dat een ander bewijs niet wordt aanvaard
5)

en verwacht kan worden, dat dit standpunt langzamer-
hand algemeen zal worden ingenomen
6).

Een ondernemer, die onrechtmatig
7)
zijn bedrijf uit-
oefent, zal een dergelijk bewijsstuk nooit kunnen produ-
ceeren, als tenminste de bedrijfsorganisaties hun taak .naar
behooren verrichten. Een vakgroep, die een onderneming
als lid inschrijft en daarvan een schriftelijk bewijs afgeeft,
wetende, dat die onderneming een vestigingsvoorschrift
heeft overtreden, of zelfs maar zonder een onderzoek naar
de rechtmatigheid der bedrijfsuitoefening te hebben inge-
steld, zou schromelijk tekort schieten. Dat zij verplicht is
een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bedrijfs-
uitoefening der aspirant-ingeschrevenen in te stellen, volgt
reeds uit art. 13 van het Derde Uitvoeringsbesluit
8);

ten overvloede is den bedrijfsorganisaties uitdrukkelijk
een controleerende taak toebedacht ten aanzien van de
naleving van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941. Heeft
het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bedrijfsuit-
oefening een ongunstig resultaat, dan zal geen inschrijving
mogeil volgen, tenzij de onrechtmatigheid door het alsnog
verkrijgen van een bedrijfs- of vestigingsvergunning wordt
opgeheven. Geschiedt dit laatste niet, dan zal het betrok-
ken bedrijf zijn werkzaamheden moeten staken; in dat ge-
val zal van inschrijving uiteraard geen sprake meer kun-
nen zijn.
Het is dus duidelijk, dat een bedrijfsorganisatie bij het
inschrijven van haar leden geen voorbeeld zal kunnen
nemen aan de inschrijving in het handelsregister; er zijn
immers Kamers van Koophandel, die ondernemingen,
welke in strijd met het Bedrijfsvergunningenbesluit waren
gevestigd, zonder onderzoek naar de rechtmatigheid der
bedrijfsuitoefening – tot zulk een onderzoek hadden zij
waarschijnlijk ook geen opdracht gekregen – in het
handelsregister hebben ingeschreven.
De inschrijving bij een bedrijfsorganisatie heeft dus niet
– zooals Mr. van der Grinten heeft betoogd
9) –
louter
administratieve beteekenis. Wel is zij administratief van
aard; haar beteekenis is echter veel ruimer: de inschrijving
is het bewijs, dat men blijkens het door de bedrijfsorgani-
satie ingestelde onderzoek zijn bedrijf rechtmatig uitoefent,
en maakt het theoretische lidmaatschap reëel.

*

Een moeilijkheid bij dit alles is de vraag, wat een be-
drijfsorganisatie moet en kan doen, wanneer zij constateert,
dat een onderneming in strijd met een vestigingsregeling

‘) Zoo
wordt hier en daar door producenten, die goederen leveren
tegen verbruikers- of tegen handeisprijzen, van hen, die tegen
handeisprijs willen betrekken, het bewijs, dat zij handelaar zijn,
geëischt; de afnemer moet dit bewijs leveren door overtegging van
een bewijs van inschrijving bij de betrokken vakgroep der Hoofd-
groep Handel.
8)
Op
de verhouding van het ,,theoretisch” lid tot de bedrijîs-
Organisatie komen wij aan het einde van deze beschouwing nog terug.
‘) Onder ,,onrechtmatig” wordt in deze beschouwing alleen ver-
staan: in strijd met voorschriften van publiekrechtelijken aard,
zooals het l3edrijfsvergunningenbesluit, het Algemeen Vestigings-verbod Kleinbedrijf, de Vestigingswet Kleinbedrijf.
8)
Art.
13:
,,De voorzitter moet hij het leiden vn zijn Organisatie
rekening houden met de belangen van het geheële bedrijfsleven
en waken voor de belangen van den Staat”. Vestigingsvoorschriften
zijn gegeven ten behoeve van de belangen van het bedrijfsleven.
‘) t.a.p.

1

bestaat. In den regel zal zij zulk een overtreding consta-
teeren bij het onderzoek, dat aan de inschrijving vooraf
dient te gaan. Wat de bedrijfsorganisatie dan
niet
moet doen is duidelijk: zij moet de onderneming niet inschrijven.
De onderneming zal ook nooit met succes een bewijs van
inschrijving kunnen eischen: als onrechtmatig bestaand
lichaam heeft zij geen recht van spreken en zal zij nergens
gehoor mogen vinden.

Zeer eenvoudig zou het zijn, als de bedrijfsorganisatie onmiddellijk een einde kon maken aan de existentie van
een bedrijf, dat, op het punt van inschrijving staande, in’
strijd met een vestigingsvoorschrift blijkt te hebben ge-
handeld. Maar zoo groote eenvoud waarborgt zelden
rechtszekerheid. Daarom is het niet al te betreurenswaar-
dig, dat de werkèlijkheid anders is; wat echter niet weg-
neemt, dat er nog wel iets kan worden verbeterd. Er zijn instructies gegeven, in verband met de contrôle
op de naleving van het Bedrijfsvergunningenbesluit; deze
zeggen o.a., dat een bedrijfsorganisatie, welke een over-
treding constateert, door de politie proces-verbaal op kan
laten maken. Meer effect zal het echter vaak hebben, als
men het betrokken rijksbureau, hetwelk opsporings-
ambtenaren onder zijn personeel telt en over een buiten-dienst beschikt, verzoekt maatregelen te nemen. Meestal
zal de overtreder zonder geweld tot inzicht kunnen worden
gebracht. Tegen hardnekkigen kan met behulp van art. 9
•van het Bedrijfsvergunningenbesluit worden opgetreden; volgens dit artikel kan de secretaris-generaal van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart hetgeen in strijd met vesti-
gings- of uitbreidingsverbod is verricht teniet doen, des-
noods met behulp van den sterken arm. Dit beteekent,
dat de secretaris-generaal de
bevoegdheid
heeft iets teniet
te doen. Beter ware het, als de executie vollediger en vooral
dwingender
was geregeld, niet alleen op het gebied van het
Bedrijfsvergunningenbeluit, maar eveneens ten aanzien
van den detailhandel en het ambacht. Wat dit betreft
onderschrijven wij de verlangens van Mr. de Rooy
10),
die
ook over de ‘opsporing niet tevreden is. Maar met zijn
wensch, dat den bedrijfsorganisaties van detailhandel en
ambacht opsporingsbevoegdheid wordt toegekend, zal
men toch uiterst voorzichtig moeten zijn. Het komt ons
voor, dat er een gevaar in schuilt de bedrijfsorganisaties met een dergelijke specifieke overheidstaak te belasten.
Dit vraagstuk staat evenwel slechts in verwijderd ver-
band met het onderwerp, waarover wij thans wilden
schrijven. Intusschen geeft het ons de gelegenheid er op
te wijzen, dat een bedrijfsorganisatie niet geheel machteloos
is ten aanzien van overtreders, en wel tengevolge van het feit, dat men door het theoretische lidmaatschap, dus ook
als onrechtmatige bedrijfsuitoefenaar, onderworpen is
aan het gezag van den voörzitter eener bedrijfsorganisatie en aan de dwangmiddelen, welke deze voorzitter kan toe-
passer1. Dat dit het rechtmatigheidsonderzoek ten goede zal kunnen komen, is duidelijk. Even duidelijk is het, dat
het slechts ,,theoretische” lid geen beroep op het niet-
ingeschreven zijn zal kunnen doen, als het zich in een
gunstiger positie zou willen plaatsen,’door zich aan bepaalde,
door een bedrijfsorganisatie aan haar leden opgelegde, ver-
plichtingen te onttrekken. Een en ander zou niet het ge-
val zijn; indien men, het Tweede Uitvoeringsbesluit
restrictief interpreteerende, voor het lidmaatsöhap den
rechtmatigheidseisch zou stellen. Niet-ingeschrevenen,en
dus ook onrechtmatige bedrijfsuitoefenaren, zouden dan
aan elk direct gezag van een bedrijfsorganisatie ontsnap-
pen, hetgeen toch ongewenscht moet worden geacht.
Men kan ons tegenwerpen, dat een ,,theoretisch” lid
van de
000rdeelen
der door een bedrijfsorganisatie getrof-
fen maatregelen zal kunnen profiteeren. Inderdaad zal
dit het geval zijn, tenzij de maatregelen, voorzoover zij
voordeelen verschaffen, uitdrukkelijk alleen op ingeschre-
venen van toepassing worden verklaard.

Mr
A. STEMPELS.

10)
tap.

52

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Januari 1944

WERKLOOSHEIDSBESTRIJDING

IN ZWITSERLAND: HET PLAN ZIPFEL.

Drie Zwitsersche ,,plarinen”.

Zwitserlands economisch leven heeft in dezen oorlogs-
tijd reeds driemaal een ,,plan” opgeleverd, een stelsel van
maatregelen in grooten stijl, bestemd om in een bepaald
economisch euvel te voorzien.
Het eerste was het plan-Obrecht, dat het Zwitsersche economische leven aan de oorlogsomstandigheden zou
aanpassen, waarin het, voorzoover wij dat uit de schaarsche
gegevens, die ons bereiken, kunnen beoordeelen, ook
redelijk wel geslaagd is. Het tweede was het plan-Wahlen,
dat, uitgaande van het feit (wij komen daarop straks,
nog terug), dat Zwitserland een zeer groot deel van zijn
benoodigde levensmiddelen moet invoeren, de bebouwde oppervlakte van het land met niet minder dan 500.000 ha

wil uitbreiden.
In 1943 komt een derde plan aan de orde. Het plan-
Obrecht bedoelde, het Zwitsersche economische leven
aan den oorlog aan te passen; het plan-Wahlen wilde ver-
betering brengen in een gebrek aan zelfvoorziening, dat
juist in den oorlog groote bezwaren heeft; het thâns in-gediende plan-Zipfel echter heeft het oog geheel op de
toekomst gericht en wil de werkgelegenheid in de 1-Je]-
vetische Republiek na den oorlog zoo groot mogelijk
maken. Het is het plan van den ,,Gemachtigde voor de
arbeidsmogelijkheden”, Dr. S. Zipfel, die daarin zijn denk-
beelden weergeeft over de bevordering van de werk-
gelegenheid na den oorlog door stimuleering van den uit-
voer, het -ondernemen van openbare werken en kleinere
middelen en over de financiering van één en ander. Het
tijdschrift van de ,,Schweizerische Bankverein” van Juli
1943 geeft daarover een aantal bijzonderheden, die het
de moeite loont stelselmatig te overzien.

Stimuleeren Qan den export.

Eén van de kernfeiten van Zwitserlands economische
positie is altijd geweest de behoefte van de bevolking
aan geïmporteerde levensmiddelen, daar het schaarsch
bebouwde land zelf, ook in vroeger eeuwen, niet vol-
doende opbracht om allen naar behooren te voeden.

oor
dien import was uit den aard der zaak een correspon-
deerende uitvoer noodig; in de huidige periode is de uit-voer van machines en precisie-instrumenten, van textiel-
producten en voortbrengselen van de chemische, phar-
maceutische en chocolade-industrie (dus allen artikelen
van, naar verhouding, groote waarde) de tegenpost van
den nog steeds noodzakelijken invoer van levensmiddelen.
Behalve levensmiddelen heeft Zwitserland voor huisbrand,
maar vooral voor de industrie, steenkolen noodig; ook
deze invoer moet tegen compenseerenden uitvoer worden
bewerkstelligd, zoodat het land zich in oorlogstijd wel
eens genoodzaakt heeft gezien, producten uit te voeren,
die het zelf zeer wel kon gebruiken, alleen maar om nég
dringender zaken, zooals steenkolen, uit het buitenland
te kunnen betrekken.
Met deze invoerbehoefte hangen twee kenmerken van’
het plan-Zipfel samen: de plannen, om den uitvoer te’
stimuleeren, en die, om de opwekking van electriciteit
(immers een met steenkolen concurreerende krachtbron!)
uit te breiden. Een enkel woord over den export.
Op grond van de zooeven uiteengezette overwegingen
is het duidelijk, dat Zwitserland altijd een belangrijken
uitvoer moet hebben, om den import van noodzakelijke
levensmiddelen en steenkolen te compenseeren. 1-Jet plan-
Zipfel echter streeft niet allèen naar handhaving van
den uitvoer op een zoo hoog peil, dat dit mogelijk is,
maar wil de binnenlandsche werkgelegenheid bevorderen
door middel van de uitvoerindutrie en uitvoerhandel.
Het is duidelijk, dat het buitenland bereid moet zijn
om deze goèderen te aanvaarden en in staat moet zijn
om ze te betalen, welke laatste factor weer afhangt van

de Zwitsersche invc$ercapaciteit. Daar de ontwikkeling
van den Zwitserschen export op haar beurt nauw gebonden
is aan een daarmede overeenkomende ontwikkeling van
de binnenlandsche markt, is het duidelijk, dat export
en binnenlandsche activiteit elkaar over -en weer be-
invloeden. Tevens volgt hieruit, dat het bereiken van
het doel, dat het plan-Zipfel aan de Zwitsersche economie
stelt, alleen mogelijk is bij een evenwichtige ontwikkeling
van de verschillende deelen van de volkshuishouding.
1-Jet eerste punt van de export-bevordering in het plan-
Zipfel betreft het researchwerk. Men stelt zich voor, de
technische en economische mogelijkheden van den Zwit-
serschen uitvoer nog beter te doen onderzoeken dan voor-
heen, door coördinatie en (ook financieele) ondersteuning
van alles, wat de Overheid, wat instellingen en wat par-
ticulieren op dit gebied doen. In het bijzonder wil men
het ,,Office Suise d’expansion commerciale” (de stichting,
die het bekende blad ,,Informations économiques” uit-
geeft) door ruimen steun in staat stellen tot, alle markt-
analyses, die voor de uitbreiding van den export noodig
zullen blijken.
Het productie-apparaat zelf kan wellicht met regeerings-
steun worden omgeschakeld op producten, die voor den
uitvoer geschikt zijn; het plan-Zipfel geeft aan die maat-
regel verre de voorkeur boven het (om sociale redenen)
steunen van industrieën, die technisch en/of economisch
ten achter zijn geraakt. De Zwitsersche industrie lijdt er
dikwijls onder, dat zij door een kleinen afzet niet in serie
kan produceeren. Door rationalisatie van de productie-
methoden en overeenkomsten tusschen Zwitsersche onder-
nemingen, die door vermindering van de onderlinge con-
currentie den wedloop met het buitenland gemakkelijker
moeten maken, wil het plan-Zipfel hierin voorzien. De
richtlijnen blijven in dezen wat vaag, maar de richting, waar-
in de ontwerpers een oplossing willen’zoeken, is duidelijk.
Openbare werken.

In het internationale kader moet dus de export een
verlevendiging van Zwitserlands bedrijvigheid en daar-
door een leniging van de werkloosheid brengen; binnens-
lands staan daarvoor andere middelen ter beschikking,
onder welke als eerste de publieke werken genoemd moeten
worden. Verscheidene autoriteiten treden daarbij als
werkverschaffer op: het Federale bestuur en de Zwitser-
sch Federale spoorwegen, de kantons en de gemeenten,
en, niet in de laatste plaats, de particulieren. Men stelt
zich nâmelijk niet alleen ten doel, direct commercieele,
rendabele objecten uit te’ voeren, maar het streven is
er veeleer op gericht, op de lange baan de Zwitsersche
productiekracht te vergrooten. Het plan-Zipfel stipuleert
in dit verband nadrukkelijk, dat na den oorlog de Staat
aan de particuliere ondernemingen het initiatief en de leiding van zaken weer stukje voor beetje moet over-
dragen. Men stelt zich voor, het particulier initiatief krach-
tig te stimuleeren en bijv. in landbouwkringen gelegen-
heid tot productieven arbeid te scheppen, door eerst
in staatsbedrijf de bewatering en ontwatering van tal
van streken te verbeteren: indijkingen, riviercorrectie,

regeling van het waterpeil van verscheidene meren, water-
zuiveringen verhoogen het agrarische, productievermogen
en bieden in den tijd van voorbereiding aan duizenden
handen werk. Hetzelfde geldt voor cultuurtechnische
werken in andere streken, waar bijv. tot dusver onont-
gonnen bosschen voor exploitatie zullen worden geopend en bouwland beter geschikt zal worden gemaakt voor den
verbouw van voedselgewassen.
Het gaat hier om groote werken of om lange reeksen
van kleine projecten. De Federale spoorwegen hebben
een plan van werken opgesteld, die in totaal 760 millioen
Zw. francs zullen kosten. Ten behoeve van de scheepvaart
zullen werken tot een bedrag van 253 millioen Zw. francs
worden geëntameerd, waarvan de werken om den Rijn
tusschen Bazel en Constance bevaarbaar te maken voor

26 Januari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

53

145 millioen francs en die tot bevaarbaarmaking van de
Rhône voor 70 millioen francs deel uitmaken. Dit om een
indruk te geven van de orde vn grootte der projecten,
die overigens voor het grootste deel nog slechts op papier

bestaan.
Nog in oorlogstijd echter willen de autoriteiten een klein
stuk van de plannen tot uitvoering brengen. Twee moeilijk-
heden daarbij liggen voor de hand: de schaarschte aan
grond- en hulpstoffen en het gebrek aan arbeidskrachten,
beide euvelen, waaronder ook Zwitserland gebukt gaat.
Men zal zich daarom bij de thans reeds aan te vatten pro-
jecten tot een kleine selectie beperken, bijv. cultuur-
technischen arbeid in bosschen en velden en terugwinning
van gebruikte materialen. In het gebrek aan arbeids-
krachten, dat vooral kort na den oorlog nijpend zal zijn,
hoopt men bij deze en dergelijke noodzakelijke werken
te voorzien door een verplichten arbeidsdienst, die althans den eersten tijd de Overheid in staat zal stellen de arbeids-
krachten op die plaatsen aan het werk te zetten, waar dat
het dringendste noodigis. De terugkeer tot het normale
arbeidsproces blijft echter evenzeer einddoel, als op andere
punten een niet geleid economisch stelsel den ontwerpers
van het plan-Zipfel als ideaal voor oogen staat, waarnaar
men, al is het ook op langen termijn, moet streven.

Vreemdelingenindustrie.

Na de publieke werken speelt bij de verschaffing van
werkgelegenheid ook Zwitserlands traditioneele toeristen-
industrie een rol. De beteekenis van het toerisme voor de
Zwitsersche welvaart wordt uitnemend geïllustreerd in het
voorbeeld, dat het rapport noemt: één dag, dien een
vreemdeling in één of ander Zwitsersch hotel doorbrengt,
is op de betalingsbalans van het land gemiddeld evenveel
waard als de verkoop van een Zwitserscil horloge in Ame-
rika. Enkele maatregelen, zooals intensieve propaganda
en personeelsopleiding of -herscholing, liggen voor de
hand en zijn betrekkelijk eenvoudig van aard. Grooter
omvang hebben de drie groepen van ,,groote” maat-
regelen, om het hotelwezen uit den noodtoestand van de
oorlogsjaren (die overigens al eerder begonnen was) weer
op te heffen. Een bedrag van 160 millioen Zw. francs zal
naar schatting noodig zijn, om de bestaande hotels van
hun overmatige schuldenlast te bevrijden en zoo een
reëele exploitatie weer mogelijk te maken. Dan blijft
echter het groote probleem, waarmede het Zwitsersche
hotelwezen reeds v66r den oorlog te kampen had, name-
lijk de overbezetting in verhouding tot de vraag naar
hotelruimte. Hoe groot die vraag na den oorlog zal zijn,
is uiteraard nog geenszins te zeggen. Maar wel staat vast,
dat met kracht moet worden gewaakt tegen een te groot
aanbod van hotelruimte en een overmatige èoncurrentie,
die loonende exploitatie vrijwel onmogelijk maken. Het
plan-Zipfel verlangt daarom het oprichten van exploitatie-
gemeenschappen, ter vermindering van te scherpe onder-
linge concurrentie, en het beperken van de oprichting
van nieuwe hotels tot die gevallen, waarin daaraan blijk-

baar behoefte bestaat.

Agrarische projecten.

Zooals gezegd, stelt het lan-Zipfel zich in de eerste
plaats voor het vergrooten van het nationale prodictie-
vermogen. In een land als Zwitserland komt daarbij in
het bijzonder de boerenstand in aanmerking, om door
welgekozen maatregelen tot grootere en betere productieve
prestaties te worden geleid. Het plan stelt zich kleinere
dingen voor, zooals de perfectionneering, vooral uit hy-
giënisch oogpunt, van de melkvëestallen, wat voor de
kwaliteit en dus .voor de verkoopbaarheid van de melk
uiteraard van groote beteekenis is. Van grooteren omvang
zijn de werken, die voortbouwen op den in werkver-
schaffing gereedgemaakten bouwgrond. T-let spreekt wel
vanzelf, dat onder het hoofd ,,publieke werken” het
cultuurrijp maken van duizenden hectaren ressorteert.
Als deze groftd echter als bouwland ter beschikking staat,

moet daarvan een goed gebruik worden gemaakt; daar-
voor is niet alleen de inzet van individueele boeren noodig,
maar ook de herplaatsing van boerengezinnen in groeps-
verband, m.a.w. bnnenlandsche kolonisatie. In het bij-
zonder stellen de ontwerpers van het plan-Zipîel zich
voor, voor groepen van industrieele arbeiders (de nijver-
heid ligt in Zwitserland tamelijk verspreid) bij de fabrieken
of bij fabrieksstadjes tuinbouwkolonies te stichten, die
de kloof tusschen stedelijke en landelijke levenswijze
eenigszins kunnen dichten.
Een andere bevolkingsgroep, die van de maatregelen
uit deze categorie zal moeten profiteeren, is de bevolking
van de bergstreken, die door haar isolement economisch
en sociaal vaak achterstaat hij andere deelen van de
bevolking. Het isolement Wil men opheffen of vermin-
deren door den aanleg van wegen en den bouw van berg-
spoörtjes, hun productiekracht vergrooten door de op-
richting van coöperatieve melkerijen, uitbreiding van de
mogelijkheden van huisnijverheid, enz.
Een met deze zaken verband houdende kwestie is de
bezoldiging en huisvesting van landarbeiders. Deze zijn zoodanig, dat zij de arbeiders op de landbouwbedrijven
voor een groot deel niet in staat stelleen gezin te stich-
ten. Sociale en economische redenen drh&gen hier om een
oplossing, die het plan-Zipfel, volgens rich’bnen van den
Zwitserschen boerenbond en de vereeniging or binnen-
landsche kolonisatie, wil nastreven.
Steunende en voortbouwende op de uitbreiding van den
beschikbaren grond volgens het plan-Wahlen, projecteert
het plan-Zipfel zoo een geheel van maatregelen, die,
indien zij tot stand komen, het sociale en economische
peil van den Zwitserschen boerenstand ongetwijfeld zullen
kunnen verhoogen.

Financiering.

Een groot deel van de kosten van het plan zullen door
de autoriteiten, die de werken ondernemen, zelf moeten
worden gedragen. Voor de gemeenten, die in het algemeen
kleinre projecten gaan entameeren en die op langen
termijn uitvoeren, zal het wel niogelijk zijn, de kosten
rechtstreeks uit eigen middelen te bestrijden. Voor andere
lichamen, die groote projecten aanvatten, zooals de spoor-
wegen, is de wijze van financiering evenwel minder
duidelijk, wat de Zwitsers zelf toegeven. Zij verwachten
echter, door het uitsparen van werkloozensteun, en doordat
de kostwinnersvergoeding aan gezinnen van militairen
na den oorlog vervalt, groote bedragen Vrij te krijgen,
die voor de uitvoering van het plan-ZipleI kunnen worden
aangewend.
Bij de technische uitvoering van de financiering ligt
het in het voornemen, de kantonnale banken en de groote
handelsbanken in te schakelen. Deze hebben zich in be-ginsel bereid verklaard, federale wissels, uitgegeven om
de werken van het plan-Zipfel te financieren, in disconto
te nemen, mits de Nationale Bank ze in herdisconto wil
nemen; ook deze laatste faciliteit zal waarschijnlijk wor-
den verkregen, zoodat de inschakeling van het normale
bankapparaat bij de uitvoering van het plan verzekerd
schijnt.
Daarmede is overigens nog niet alles gezegd. De ver-
groote uitvoer, dien men wil nastreven, moet eveneens
gefinancierd worden ‘en Zwitserland bereidt er zich reeds
op voor, als wapen in den concurrentiestrijd, zeer lange
betalingstermijnen te moeten toestaan. De geheele finan-
ciering van het exportrisico is een moeilijk punt, dat
handelaren en bankiers zich echter voorstellen in orga-
nisatorische samenwerking te kunnen oplossen, als de
Staat hun slechts door exportcredietgaranties ruggesteun
wil geven.

Algemeene indruk.

Hier, evenals op andere punten, blijft het plan-Zipfel
eenigszins in het vage, vooral ten aanzien van de uit-‘
voeringen van de otworpen maatregelen. Wij mogen de

54

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26 Januari
1944

ontwerpers van het plan daar niet hard om vallen, het
sche Bankverein”, misschien
wat optimistisch veel nadruk

is een noodiakelijk euvel van
al
zulke plannen. Hoe de op den terugkeer tot ,,normale” toestanden en op de uit-

kosten

van

alle geprojecteerde

maatregeleh

bestreden sluitende

voortreffelijkheid
van het vrije
initiatief

der

moeten worden, weten ook de ontwerpers nog niet nauw-
particuliere

ondernemers.

keurig. Hoe zij bij den steun aan de national? nijverheid
Maar de hoofdzaak is, dat men de opstelling van dit

tusschen

efficiënt-

en

niet-efficiënt werkende bedrijven
plan

heeft

aangedurfd

en
daarbij

is

uitgegaan van

zullen onderscheiden, is ons nog niet onthuld. Er ligt,
twee juiste grondstellingen. De eerste stelling
is, dat de

zeker in de aangehaalde publicatie van de ,,Schweizeri-
gemeenschap haar geld beter in werken als de hier opge-

MAANDCIJFERS

INDEXCIJFEES VAN NEDEftLANDSCEE AANDEELEN (Centraal Bureau voor de
Statistiek)

(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van
Maart 1925, blz. 355 e.v. en
30 April 1937, blz. 605 e.v. De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden
berekend,
ligt ter inzage op

het Centraal Bureau voor de Statistiek).
De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer is berekend.

g.

2
cd
8
,

1930
=
100

OE

E
onE
Coc

(29) (22)
(51)
(6)
Cd)
(6) (1)
(5)
(5) (7)
(4)
(5)
(29) (100) (15)

100
100
100 100 100 100
100
100
100
100 100 100
100
100
1930

…….
1931
72
76
74
86
55
57
51
63
51
68
65
66
70
59

1932
44
55
49
64
30
37
32
36 29 39
46
41
46 39

1933
51
59 54
72
26
44
34
35
45
38 59
49
52
36

1934
50
66
57
68
21
42
34 28
73
41 69
58 55
34

1985
46
67 55 75
21
47
38
34 80
48 65
60 55
37

1936 52
76
64 80
38
79
44 42
109
70
73
79
66 62

1937

……
85
108
95
103
113
108
70
64
209
92
107
120
104
76

1938 84
105
93 99 98
90 57 56
145
81
94
98
96
54

1939
86
100
92 80
94
79 45
63
132
53
84
86
90
56

140
154
146
91
139
72 74
75
192
75
101
110
129

1942

…….
164 174
168
102
131
81 93
50 122 48 72
71
132

1943

…..
198,2
207,2
202,1
110,8
__5)
_5)
116,7
_5)
__5)
__5)
_5)
_5)
151,0

Jan.

1942 160,4
174,5
166,4
103,6
127,2
65,8
89,5 53,7
127,1
49,0
78,0 76,2 131,6

Febr.
157,5 170,5
163,1
107,1
118,5
60,9 85,4
46,2
101,5′
41,4
70,3
63,1
125,5

Maart
154,4
168,5
160,5
104,9 112,7
62,3
84,2
43,9
106,1
41,8
61,3 62,3
123,1

April
1137,1
176,9 171,4 107,9 133,2
79,0
93,5 50,5 126,3
49,7 73,7 73,6 134,6

Mei
159,0
169,3
163,4 101,4
133,3
79,5
903
48,0
122,6
47,8 72,0
70,7 128,3

Juni
164,6
175,5 169,3 99,5
138,9
88,4
94,4 51,4
130,6
50,6
75,2
75,1
133,4

Juli
167,6
178,5
172,3 99,9
136,0
90,6 95,8
49,6
125,2
47,7 71,7
71,7
134,1

Aug.
176,6 187,8
181,5
102,1
146,5
103,0
103,3
52,5
131,8
51,4
73,5
75,8
141,4

Sept.
170,8 178,0
173,9 98,6
136,0
88,7 95,9
52,3,
10,8
52,1
75,4
75,9 136,0

Oct.
158,7
161,7 160,0
95,5
126,9
80,9
89,2 47,8
118,0
46,6
69,6
68,7
125,3

1941
4
)
……..

Nov.
163,2
166,1
164,5
98,1
128,9
95,1
94,8 51,3
123,1
47,6
70,5 70,8
128,8

Dec.

,,
170,9 177,7 173,9
103,0 132,9
._…6)
99,3
_6)
.6)
_6) _6) _8)
135,9

Jan.

1943
195,6
202,4
198,4 198,2
_6)
_5)’
104,2
_6)
._..6)
_6)
_6)
…6)
141,3

Febr.
196,4
2Q3,5
199,8
100,3
_6)
_5)
115,5
_8)
.J)
_6)
_6)
6)

151,4

Maart
196,6
205,7
200,5
101,1
_6) _5)
115,3
_6)
6)
_6) _6)
_6)
150,4

April
198,6
208,0 202,7
102,3
_6)
_5)
118,0
__6)
_6)
_6)
.6)
.6)

151,8

Mei
199,8
208,7 203,6
103,6
_6)
_5)
118,8
124,3
_6)
_6) _6)
_._6)
152,5

Juni
199,2
208,8
203,3 103,7
132,7
97,3 118,9
56,9
126,7
50,1
72,0
74,8
152,4

Juli
198,3
208,2 202,6 103,2
132,7 97,3 117,7
57,0
126,3
49,7
_6)
74,7
151,9

Aug.
197,6
208,0
202,1
103,4
132,7 97,3 117,5
57,0
126,3
49,8
_6)
74,7
151,7

Sept.
198,8
208,0
202,8 103,6 132,7
97,,3
118,5 57,0 126,3
49,6
_6)
74,7 152,1

Oct.

,,
199,0 208,0 202,8
103,5
132,7
97,3
118,6
57,0
126,3
49,6
_6)
74,7 152,1

Nov.
199,1
208,3 203,0
103,4
132,7
97,3
118,7
57,0
126,3
49,6
72,0 74,7 152,2

Dec.

,,
199,0
208,0 203,0
103,7 182,7
97,3
119,1
57,6
126,3
49,6 72,0
74,7
152,2

Fondsen, die zoowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk den
invloed van den bui-

tenlandschen conjunctureelen toestand te ondervinden.
Hieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.. Aandeelen van Nederlandsche en Nederlandsch-Indische
ondernemingen, waaronder 3
fondsen, die niet
in de voor-
afgaande kolommen zijn opgenomen.
Daar over de maanden Mei t.e.m. Augustus 1940 geen
indexcijfers werden berekend,
is het
niet mogelijk een ge-

middelde voor 1940 te geven.
Daar over eenige maanden geen indexcijfers bekend
zijn, is het niet mogelijk een gemiddelde over
1943 te geveI.

Niet bekend, weinig of geen noteering.

/

26 Januari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

55

noemde kan steken dan in werkloozensteun. De tweede,
dat men zijn aandacht allereerst moet richten op het

verhoogen van de
productiekracht
van de bevolking,

waardoor (ook in sociaal opzicht) op langen termijn goede
resultaten worden geboekt. Deze opzet op zijn minst is

geslaagd.
Mr J. BARENTS.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED

HANDEL EN NIJVERHEID.
Administratieplicht. Nadere toelichting op de verorde-
ning algemeene administratieplicht. (E. V. No. 34; blz.925).

Algemeen Vestigingsverbod. Wijziging van het Besluit
Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941, waarbij
in het vervolg ook takken van bedrijf, waarop de Vesti-gingswet Kleinbedrijf 1937 van toepassing is, onder dit
besluit komen te vallen. (E. V. No. 37; blz. 1009).
Arbeidszaken. Nadere besluiten en mededeelingen
inzake de wachtgeldregeling bij ongevallen, verplichte
verzekering van inwonendë kinderen, ziekenfondsver

zekering voor varend personeel, premies ingevoigde de
Kinderbijsiagwet, uitkeering bij overlijden. Instelling
van zgn. leerlingstelsels voor de straatmakerij, de hout-
bewerkingen de kleermakerij. Besluit inzake afwijkingen
van de voorgeschreven werktijden in de brood- en banket-
bakkerijen. Mededeeling van den Gemachtigde voor den
Arbeid inzake belooning van vrouwenarbeid. (E. V. Nos.
35, 36 en 37; blz. 951, 953, 978, 981, 1009, 1017 en 1020).
Handel. Beperking van den handel in gebruikte naai-machines. Nadere vaststelling van de voorwaarden
,
bij

STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamsto posten in duizenden guldens)

Binnent. wissels
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen,
opeischb.
riaal en
schotten a/h. Rijk
activa schulden
deviezen
1)
en diverse
rekeningen
1)

24 Jan. ’44
4.277.620
145.646
4,492.726
4.341.668
97

’44
,,
4.223.864
151.469 4.447.407
4.298.622
10

’44
4.280.231 143.678 4.396.066
4.250.078
3,,

’44
4.147.220
134.220
4.362.287
4.218.856
27 Dec. ’43
4.145.538
135.198
4.360.008 4.217.827
20

,,

’43 4.101.690
136.106
4.317.792 4.175.745
13

,,

’43
4.050.895
142.211
4.265.450
4.124.821
6 Mei

’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016

l3ankassig-
Schat kist-
Bankbiljet-
Saldi

natiën en
Saldo Rijk
papier
Data
ten in om-
in
diverse
RIC (D/C)
rechts Ir.
loop
R/C
rekeningen
onder-
gebracht

24 Jan. ’44
3.552.668 788.952
82.181
C. 153.609

17

,,

’44
3.527.932
770.647 79.903
C. 178.425

40

’44
3.514.600
735.167
77.396
C. 192.228

3

,,

’44
3.511.514
707.131 74.699
C. 182.234

27 Dec. ’43
3.477.519
740.019
73.503
C. 106.903

20

’43
3.423.806
751.938
73.082
C.

119.567

13

,,

’43
3.383.718
741.0151
71.753
C. 120.239

6 Mei

’40 1.158.613
2551741
10.230
C.

22.962

‘) Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Corrcspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

OEZA.MENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË ÈN
VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in miii. Francs)

—-
ir

.G)
•,n.,
o

.a

‘au
‘e
cd

‘E
u5

0)
e)
0
0
(5

6 Jan. ’44
ïW
iTiT&
r
Ti’
7.027
T’

46
29Dec. ’43
76.983
947
16.729
1.900
83.211
7.038
5.489
22

’43
76.478
826
16.630
2.020
82.885
6.856
5.350
16

,,

43
76.266
925
16.468
2.113
82.607 6.810 1 5.448
9

,,

’43
75.653
959
15.394
16.771
2.126

1

82.435
6.922
1
4.918
8
klei

’40
23.609
595
1.480
29.806

1

990

verkoop en aflevering van kleine drijfriemen. Besluit
inzake verplichte openstelling van levensmiddelenwinkels
in verband met evacuatie. Wijziging der beschikking
inzake den handel in oude nonferrometalen. (E. V. Nos.
34 en 35; blz. 928, 950 en 956).
Heffingen. Vaststelling van de heffing, welke de mar-
garinefabrikanten aan het Centraal Bureau voor M.V.O.
verschuldigd zijn op f 56,30 (vÔôr 26 September 1943
f 55,70) per 100 kg afgeleverde margarine. De heffingen
op zaaizaden en -granen, die telers aan het Bedrijfschap
voor Zaaizaad enpootgoed voor akker- en weidebouw moeten
afdragen zijn opnieuw vastgesteld, met terugwerkende
kracht vanaf 28 Juli 1943. (E. V. Nos. 37 en 38; blz.

1012 en 1045).
Industrie.
Verruiming van de vervaardigingsmogelijk-
heden van gloeilampen voor 110 volt. Vervaardigings-
beperking voor bepaalde generatoren, voor meubelbeslag en voor gasontploffingsveilige ‘motoren. Nadere regeling
van de fabricage en afzet van bepaalde soorten gloei-
lampen. Besluit inzake den inlichtingsplicht voor f abri-
kanten van industrieele producten. (E. V. Nos. 34, 35
en 37; blz. 925, 953, 1011 en 1012).
Monopolieproducten. Aanwijzing van buntwortel, zegge,
russchen en lischdodden als zgn. monopolieproducten.
Besluit inzake het uitvoermonopolie voor bloemkweekerij-
producten en het uitvoermonopolie voor grit. (E. V.
Nos. 34, 35 en 36; blz. 928, 957 en 984).
Steunregeling stilgelegde bedrijven. Goedkeuring van een steunregeling voor de rubberverwerkende industrie.
Uitvoeringsbeschikking inzake de steunregeling voor gesloten industrieele bedrijven. (E. V. Nos. 37 en 38;

blz. 1010 en 1034).

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen

7 Jan. 1944

1 15 Jan. 1944
in guldens

in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bijDe Nederlandsche Bank

89.754.752,55

85.158.969,90
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..2.860.41,57

957.102,02
Voorschotten op uIt. Nov/Dec.
1943 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom der pers. bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondhel. en der gem.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelast,ing ………….22.030.880,91

26.048.415,97
Voorschotten aan Ned.-Indi6′)

325.184.401,41

324.244.529,49
Idem voor Suriname ‘)

8.661.767,58

8.703.887,58
Idem voor Curaçao ‘)

91.986,55

95.986,55
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h. buitenland

16.012.028,-

16.012.028,-
Daggeldleeniflgefl tegen onder-
pand

…………………..-


Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

………..278.327.536,65

284.539.660,-
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘)

-,
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen ‘) . . .

178.147.146,06

160.730.491,78
Verplichtingen

Voorschot door De Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
Octrooi verstrekt
.
……

………-


Voorschot door de Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt


Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten


Schatkistbiljetten in omloop.

6.706.000,-

6.706.000,-
Schatkistpromessen in omloop 3.119.000.000,-‘)

3.102.800.000,-
1
)
Daggeldieeningen

Zilverbons in omloop

217.681.696,50

217.040.309,- Schuld op uit. Mei/Juni 1943
aan cle gem’. wegens a. h. uit
te keeren hoofds. d. pers.
btl., aand. i. d. hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting


Schuld aan het Alg. Burg,
Pensioenfonds ‘)

1.414.900,19

3.150.562,46
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.
1)
… . ……..
.627.735.870,42

648.423.573,24
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven ‘) …………………6.319.648,20

819.648,20
Id. aan div. instellingen ‘). . .

321.862.618,56

446.038.217,18

‘)
In
rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘) Rechtstreeks onder-
gebracht bij De Nederlandsche Bank nihil. ‘) Nihil.

O JI-LLVUI

if(i

Aij’abetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den al,’abetischen index Overheidsmaatregelen in
1943
het Jaarregister
1943,
laatste bladzijde)

131z.
Aciministratieplicht

…………..
27, 55
Algemeen Vestigingsverbod

……….
55
Ambacht

……………………..
27
Arbeidszaken

………………..
27,

55
Bank- en

Credietwezen

…………..
41
Belastingzaken

………………..
41
Betalingsverkeer met het buitenland
. .

27
Handel ……………………..
27, 55
Heffingen ……………………
41, 55
In- en

Uitvoer

………………….
26
Industrie……………………
27, 55
Kamers van

Koophandel

………….
40
Landbouw

……………………
41
Monopolieproducten ………………
55
Omzetbelasting

………………..
41
Opheffing

Centrales

…………….
40
Organisatie

Bedrijfsleven

…………
27 Pluimvee

……………………..
41
Prijsregelingen

………………..
40

Blz.
Scheidsgerecht Voedselvoorziening
41
Sierteelt

……………………..
41
Steunverleening a. Stllgelegde Bedrijven
40,
55
Suikerbieten

e.

d……………….
41
Tabak

……………………….
40
Textiel

……………………….
40
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
clerzoek

……………………..
41
Tuinbouw

……………………..
41
Vee…………………………
41
Veevoeder

……………………
Vestigingswet Kleiredrijf …………
41 41
Visseherij

………………………
41
Vlas

…………………………
41
Zaden

……………………….
41
Zuivel

……………………….
41

Blz.

LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ

zoekt voor haar kantoor te Amsterdam

Academisch geschoolde kracht

met boehoudkundige ervaring, in staat leiding te geven. Leeftijd

30-35 jaar. Commercieel inzicht en ervaring in soortgelijk bedrijf
gewenst. Onmiddellijke indiensttreding. Candidaten moeten bereid zijn
eventueel deel te nemen aan een psychologisch onderzoek bij de

NEDERLANDSCHE STICHTING VOOR PSYCHOTECHNIEK
te Utrecht. Brieven met uitvoerige inlichtingen, eigenhandig geschre-
ven en voorzien van twee nieuwe scherpe foto’s van voren en opzij,
v66r 3 Februari a.s. te richten aan ADVERTENTIEBUREAU v/h
ALTA, te UTRECHT, met vermelding op het couvert: no. 3240-E.

t. P. J. Verdoorn:

Ontwikkeling en druk

der constante kosten
Publicatie No. 33 A

van het Nederlcmdsch Economisch Instituut

Prijs f 2.50*

(Prijs voor leden en donateurs van het N.E.I. fl.85;
bestellen bij het N.E.I.).
Verkrijgbaar in den boekhandel

UITGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

De Scheepsbouwnijverheid in Nederland

door
Ir. j# Wi Bonebakker

Publicatie no. 16 van het Nederlondsch Economisch Instituut

Prijs
f 1455*

Donateurs en leden
f
1.10;
bestellen bij het N. E. 1.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave van De Erven F. 80hfl N.V. – Haarlem

Hypotheekbanken

en Woningmarkt in

Nederland

door

Ch. GLASZ

15de publicatie van
het Nederlandsch
Econ. Instituut

Prijs f
1.55*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. (1.10;
bestellen bij het N. E. Q.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave:

De Erven F. Bohn N.V. – Haadem

Koninl.d. Nederlcmdsche Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

Onze terzake-kundige staf is te allen

tijde voor gratis advies te Uwer

beschikking.

Tel. 69300 (3 lijnen)

TINRESTRICTIE EN TINPRIJS

door
M.J.Schut

31ste Publicatie van het Neder- landsch Economisch

Instituut

Prijsf
1.55*

(Prijs voor donateurs en leden
van het N.E.l …… fl.10)

Verkrijgbaar i. d. boekhandel
(voor donateurs en leden
bil
het
P1.E.l.)

UITGAVE:

De Erven F..Bohn N.V.,Haarlem

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f 20.85 per jaar.
(,,Prijsvaststelling No. 052, IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1.

K 2193.

Auteur