22 SEPTEMBER 1943
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisch~St
*
atistische
1
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VRKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
28E
JAARGANG
22 SEPTEMBER 1943
No. 1426
HOOFDREDACTE’UR.
M. F. J. Cool (Rotterdam).
PLAATS VER VANEND HOOFDREDAC7EUR.
H. W. La,nbers (Rotterdam).
Abonnemetsprjs van het blad, waarin tijdelijk is
opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p. p. in Nederland / 20,85* per jaar. Buitenland en ho-
loniën / 23,— per jaar. Abonnementen hunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het blad gratis en genieten een reductie op de verdere pu-
blicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Ad’ninirtratie: Nieuwe Binnenweg 175a, liotterdam (C.),
Telefoon 38340.
Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor, Museum-
park, Rotterdam (C.).
Advertenties voorpagina / 0,28 per mm. Andere pagins’a
/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarirJ.
INHOUD:
Blz
De ontwikkeling van de geidmarkt sedert Mei
140
door C. A’. Klaasse ……………………..276
Het voikstuinwezen in Nederland door
Ir. A. J.
Hartman……………………………….278
Valutaplannen voor na den oorlog door
Prof. Mr. W. C. Mes R.Azn. ……………… 280
Bedrijfsrechtspraak door
Mr. L. E. Pieters ……..281
De ijzer- en staalindustrie der Vereenigde Staten sinds
September
1939
door G.
J. J(esteloo …………282
Ingezonden stukken.
Kïeine zelfstandigen in de sociale verzekering (II)
door Mr. Dr
S
. J. van Bruggen,
met naschrift van
Dr. Mr. L. P. van der Does ………………284
Ontvangen boeken en brochures
….287
gtatistieken.
De Nederlandsche Bank (voornaamste posten in
duizenden guldens)
……………………
287
GELD- EN KAPITAALMARKT,
Op de
geidmarkt is
nog geen wijziging in de situatie
gekomen. De Schatkist heeft zich nog steeds kunnen
financieren zonder een beroep op de markt te doen. Welis-
waar zijn enkele postenschatkistpapier afgegeven, maar
het bedrag daarvan is te verwaarloozen. Rekening houdend
met de bedragen, die de Schatkist in den loop van deze
maand had op te brengen, moet worden aangenomen,
dat zij de beschikking heeft gehad over omvangrijke
bedragen naast de bekende. Ultirno Augustus bedroeg
het rekening-courant-saldo hij De Nederlandsche Bank,
behalve hetgeen er resteerde van de storting op de nieuwe
leening, nog slechts f
60
millioen. Per 1 September was,
er een bedrag te betalen voor aflossing van schatkist-
biljetten en promessen, alsmede voor overige doeleinden,
dat men zeker op tusschen de f
150
en 1
200
millioen kan
aannemen. De Schatkist moet dus bijzondere broniien hebben kunnen aanboren, nu de afgifte van papier nog steeds niet hervat is. De .plotselinge vermindering van
de ,,specia1e rekening” – waarop, zooals bekend, de afwikkeling van de biljetten van f 1.000 en f
500
ge-
schiedt – wekt het vermoeden, dat hier wellicht een ver-klaring schuilt. Deze post daalde in de week van ultimo
Augustus tot
6
September met ruim f
170
millioen. Wel-
licht is het winstaandeel, dat den Staat toekomt uit hoofde
van niet ingeleverde en dus vervallen verklaarde ISiljetten,
thans verwerkt. Thans is de positie aldus, dat elk oogen-
blik de hervatting van de afgifte van papier kan worden
tegemoet gezien; op omvangrijke schaal zal dit natuurlijk
pas op 1 October geschieden. Het schijnt in het voor-
nemen te liggen om 12-maandspapier maar op beperkte
schaal af te geven en zorg te dragen, dat ook 11- en
10-maandspapier wordt afgenomen, zulks mede teneinde
te vermijden, dat er het volgende jaar in Juli, Augustus
en September een lcune is in de vervaltermijnen.
Bij de geschetste verhoudingen blijft de markt natuurlijk
eer ruim. Julipapier gaat op driemaandspapier is
gevraagd op i
%.
Men slaat de plank wel niet ver mis,
wanneer men zegt, dat de markttarieven grosso modo
1
%
beneden de agentstarieven liggen.
De
obligatiemarkt
heeft in de verslagperiode nogal
heftige schommelingen vertoond. Sinds eenigen tijd na
de emissie de steun werd losgelaten, heeft de nieuwe
leening de uitersten
96
en 99
behaald. Eind Augustus
beliep de noteering
97
en sindsdien is weer een reactie
ingetreden tot
96+,
waarna eeriT herstel tot boven de
97
+
en wederom een reactie tot beneden de
97 %
intrad.
De omzetten waren af en toe zeer omvangrijk en het
koersverloop was niet vrij van speculatieve tendenzen.
Op het oogenblik staat de koers der
3
+ %
leeningen niet
ver van de
4 %
rendementsbasis, hetgeen wel een frappante
tegenstélling is tot bijv. pandbrieven, waarvan de beste
nog altijd op stopkoers staan, zoodat men tot een rende-
mentsverschil komt van meer dan
+
%. De overige staats-
leeningen volgden de schommelingen van de
3
+ %
lee-
ningen, zij het dan ook, dat de marge hier en daar inkromp,
zoo bijv. bij de
-3
+ %
leening, die thans relatief wel
zeer sterk’overschat is, evenals trouwens de
3 %
Neder land
1937
(spoorwegleening), die altijd wel een lager
rendement opleverde dan de
3
+ %
leeningen, maar nu
met de algemeene daling van het koerspeil naar verhoü-
ding nog weer duurder is geworden.
276′
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 September 1943
DE ONTWIKKELING,VAN
.
DE GELDMARKT
SEDERT MEI 1940.
Sedert ons land in den oorlog werd be’trokken, zijn
zoowel vraag als aanbod op de geldmarkt aan ingrijpende
wijzigingen önderworpen geweest. Niet alleen de absolute
omvang van vraag en aanbod heeft belangrijke wijzigingen
ondergaan, ook de quantitatieve verhouding tusschen
vraag en aanbod heeft omvangrijke mutaties vertoond.
Terwijl de omvang van vraag zoowel als aanbod een ten-
dens van gestadigen groei heeft doen zien, is het tempo
van dien groei bij elk der factoren verschillend geweest,
zoodat de persaldo-positie nogal eens heeft gewisseld van
vraagoverschot tot aanbodsoverschoen omgekeerd. Tot
voor enkele maanden was een vraagsurplus intusschen
regel, zij het dan ook, dat de grc5otte van dat surplus ook
weer sterk heeft gewisseld. Sedert de twbede helft van het
tweede kwartaal van dit jaar echter, is er een steeds
grôeiend aanbodsverschot te regisreeren, dat vooral
in de laatste vier weken met §prongen i omhoog gegaan.
Het gevolg is, dat op het oogenblik de geldmarkt sterk
oververzadigd is met aanbod, in een mate, die al niet
veel meer onderdoet voor den toestand, zooals wij dien
voor het laatst gekend hebben in 1938. Toenmaals was
het repatrieeren van, in het tijdvak voorafgaande aan
het verlaten van den gouden standaard in September
1936, gevlucht kapitaal één van de voornaamste oorzaken
van den aanwas van den goudvoorraad en daarmee van
het aanbod ter geldmarkt. De post ,,saldi van anderefi”
op de balans van De Nederlandsche Bank bereikte des-tijds een hoogterecord van rond f 800 millioen; thans is
dit cijfer aangeland op een peil van rond f 650 millioen,
zoodat het niet zoo heel ver meer verwijderd is van ge-
noemd recordcijfer. Aldus heeft zeer recentelijk de geld-markt weer een aspect gekregen, dat zij sedert Mei 1940
in het geheel niet meer heeft getoond, en daarom is het
bij het bereiken van dezen mijlpaal interessant eens het
verloop van de marktontwikkeling na te gaan, en de
krachten, die op de vraag-aanbodsverhouding hebben
geierkt, te analyseeren..
De absolute omgang Qan vr_aag enaanbod.
Zooals reeds hierboven werd opgemerkt, is de absolute
omvang, zoowel van vraag als aanbod, sedert Mei 1940
vrijwel voortdurend gestegen, een proces, dat slechts
werd onderbrok’en, telkens wanneer door uitgifte van een consolidatieleening de financiering van de Schatkist voor
een gedeelte werd gelicht uit de sfeer van de geidmarkt,
om te worden overgeheveld naar die van de kapitaalmarkt.
De uitgiftë van de jongste staatsleening heeft aldus weer
een noemenswaarden teruggang van de vraag op de geld-
markt van de zijde van de Schatkist bewerkstelligd,
maar de bijna evénredige vermindering van het geldmarkt-
aanbod, die met zulk een operatie voorheen telkenmale
gepard ging, heeft zich dit keer niet of nauwelijks voor-
gedaan om redenen, die hieronder nader zullen worden
toegelicht.
Wat de vraagzijde betreft, kan worden vastgesteld, dat
een duidelijke vermindering is te constateeren in de
vraag naar commercieele credieten en beurscredieten,
een verschijnsel, waarvan de oorzaken wel geen nadere
toelichting behoeven. Per uit. April 1940 was het debi-teurencijfer volgens den -gecombineerden .maandstaat
van de vier .Nederlandsche groote banken (de cijfers
van het Nederlandsche bedrijf der Neder]andsche Handel-
Maatschappij werden toen nog niet afzonderlijk gepubli-
ceerd) f 298 millioen, het cijfer der prôlongatie en voor-
schotten op effecten f 107 millioen. Per ult. Augustus
1943 beliepen deze cijfers resp. f 126 en f 61 millioen,
waarbij nog moet worden onderstreept, dat de voor-
schotten op effecten in die maand een nOemenswaardigE
stijging ondergaan hadden door beleening van de nieuw
stâatsleening. Ook de buiten de banken om loopendE
effectenvoorschotten (prolongatieposten), waarvan geen
cijfers worden gepubliceerd, zijn, naar men met steffig-
heid kan aannemen, krachtig gedaald..
–
De daling van
~
de credietvraag als vorenbedoeld is njet
slechts gecompenseerd, maar
–
verre overgecompenseerd
door de stijging van de credietvraag door dè Schatkist.
Uit. April 1940 beliep de totale vlottend’e schuld van
het Rijk rond f 750 millioen, waarvan f 34 millioen in
schatkistpromessen en -biljetten en rond f 340 millioen
in rekening-courant-schuld aan diverse instellingen, waar-
onder P
.
T
.
T. Per 7 September jl. was de totale vlottende
schuld f 3.490 millioen, waarvan f 2.640 millioen in pro-messen en biljetten, f 214. millioen in ziherbons en f 630
millioen in schuld aan diverse instellingen. Kort voor
de storting op de jongste consolidatieleening, was de
totale vlottende schuld natuurlijk nog belangrijk hooger,
z
ij beliep toenf 4.425 millioen.
Tot zoover de vraagzijde. Aan de aanhodszijde nemen
wij een stijging van het aanbod waar, die
–
naar reeds
terloops werd vermeld
–
tenslotte de stijging van de
raag belangrijk heeft overtroffen. Die toeneming van
het aanbod is de reultante van in hoofdzaak drie fac-
toren, waarvan twee positief zijn: aanbodvermeerderend,
en één negatief: aanbodverkleinend. De beide eerste zijn:
de geldscheppende werking van de credietvraag van de
Overheid en het betalingsbalansoverschot t.a.v. Duitsch-
land (grootendeels voorzoover ontstaan na April 1941,
dus na de stopzetting van de clearing met dat land;
voordien leidde deze factor tot credietvraag door de
Schatkist en viel hij dus samen met die bron van geld-
aanbodvermeerdesing). De laatste is de stijging van den
biljettenomloop.
Wanneer wij elk dezer factoren afzonderlijk onder de
loupe nemen, dan kan natuurlijk de opmerking worden
gemaakt, dat de laatstgenoemde, de stijging van den bank-
biljettenomloop, een functie is van de beide eerstgenoemde,
dat zoowel de overheidsuitgaven als de afrekening derbe-
talingsbalansoverschotten den biljettenomioop hebben doen
stijgen, zoodat ten beloope van die stijging van de bil-
jettencirculatie de beide eerstgetioemde elementen niet
geldmarktverruimend hebben gewerkt. Tegen deze stelling
kan worden aangevoerd, dat de motorische krachten
van den omvang der biljettencirculatie veelvuldig geheel
losstaan van de beide genoemde factoren: de stijging
van de buitenlandsche wisselportefeuille van De Neder-
landsche Bank en de overheidsuitgaven. Natuurlijk kan
niet elk verband ontkend worden. Maar op zijn best
kan men zeggen, dat de beide laatste factoren de voor-
waarden hebben geschapen voor een mogelijke uitbieiding
van deii bankpapieromloop. Van een direct causaal ver-
band zou slechts sprake kunnen zijn, wanneer de geld-
schepping uit de beide genoemde hoofden zou hebben geleid tot grooterë ,,omzetteh” in de typische chartaal-
geldsfeer, hetgeen in hoofdzaak als gevolg van prijsstop,
loonstop en rantsoeneer
j
ng (deze drie factoren gecombi-
neerd) niet het geval is geweest. Ook de zeer duidelijke
tempovexschillen in de bewegingen der eerste twee fac-
toren eenerzijds en de laatste anderzijds duiden daarop
onmiskenbaar. Vooral ook de ontwikkeling sedert de
intrekking in de biljetten van 1.000 en 500 gulden
heeft duidelijk aangetoond, dat de wijzigingen in de bil-jettencirculatie voor een belangrijk deel kunnen worden
beschouwd als een factor, die in belangrijke mate los-
staat van de beide andere en die men dus als een min
of meer autonoom geldmarktverschijnsel mag zien.
De eerstgenoemde factor: de toeneming van de buiten-
landsche wisseiportefeuille, kan men van Mei 1940 tot
13 September jl. stellen op rond f 2,7 milliard. Daarvan
dient echter in mindering te worden gebracht de daling
van den goudvoorraad met rond f 230 millioen, zoodat
per saldo overblijft een bedrag van f 2.470 millioen. De tweede factor is de toeneming van het geldmarkt-
aanbod als gevolg van de credietscheppende werking
22 :September 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
277
der uit geldmarktcredieten gefinancierde overheidsuit-
gaven. De totale vlottende schuld van de Schatkist is
b].ijkens bovenstaande cijfers gestegen met f 2.740 mii-
lioen. Decredietschepping, die aldus plaats heeft gevonden,
heeft siedhts ten deele geleid tot geldschepping. Dit laat-
ste ‘was liet geval, voorzoovër de uitbreiding van de vlot-
tende sdhuid werd gefinancierd via de banken en den
Postgirodienst. Het totale cijfer van schatkistpapier in
handen van banken is niet bekend. Het bezit aan dit
materiaal bij de vier Nederlandsche groote banken is
van f165 millioen per ult. April 1940 gestegen tot f 913
mililoen uIt. Augustus ji. De schud aan P.T.T. steeg
van f 158 miilioen uit. April 1940 tot f 514 miliioèn per
7 September jl. Van dit laatste. bedrag zal echter slecht
een deel voor rekening van den Postgirodienst komen.
Voorzoover de stijging van de staatsschuld niet is onder-
gebracht hij instellingen, welker credietgelden als giraal
geld kunnen
–
worden beschouwd – al dan niet thans
actief in circulatie zijnd is van geldschepping geen
sprake, maar khn wel sprake zijn van credietschepping.
Naar den uïtex’lijken verschijningsvorm is niet na te gaan,
of in bepaalde gévallen’ het aanbod ter geldmarkt het
resultaat is van credietschepping door de Overheid.
De middelen, bijv., die spaarbanken hebben belegd in schatkistpapier, kunnen zoowel door credietschepping
zijn ontstaan (zij kunnen zelfs soms geldschepping ver-
tegenwoordïgen) als door .,,,normaal” accres van spaar-
saldi. Zelfs bij verzekerïng-jnaatschappijen kan, speciaal
met betrekking tot in oorlogstijd gestorte koopsommen,
verband met de credietschapping bestaan. Zeer duidelijk
is vaak het verband ti.isschen de credietschepping door
de staatsuitgaven, en het bezit aan schatkistpapier bij
industrieelé en handlsondernemingen. In al deze gevallen
is dus het aanbod ter geidmarkt, hetzij via de banken,
dan wel buiten deze om, het directe gevolg van de crediet-
schepping door het opnemen van geldmarktcrediet door
de Overheid. Daarbij valt op te merken, dat de finan-
ciering van de vlottende schuld buiten dé banken om een geleidelijk grootere beteekenis heeft gekregen. Uit. April
1940 hadden de 4 Nederlandsche groote banken van het bedrag ad f 395 millioen uitstaand schatkistpapier f 165
millioen of wel rond 42 % in portefeuille. UIt. Augustus
ji. waren deze cijfers resp. f 2.784 millioen, f 913 millioen
en 33 %.
De derde factor tenslotte, de negatieve, de stijging
van den biljettenomloop, betreft een bedrag van rond
f 1.820 millioen. Daarnaast staat nog de stijging van,
den omloop van muntbiljetten met rond f 213 millioen,
doch deze dient men hier buiten beschouwing te laten,
aangezien het hier in wezen betreft een gedeelte van de
financiering van de Schatkist, dat buiten de geldmarkt
om is geschied, zoodat uit dien hoofde vraag noch aanbod
ter geldmarkt werden verhoogd.
De persaldo-raag-en-aanbods9erhouding.
Wanneer wij willen zien, welke mutaties per saldo plaats
svinden in de verhouding tusschen vdaag eenerzijds en
aanbod anderzijds ter geidmarkt, dan kan de directe
invloed op vraag zoowel als aanbod van de overheids-
financiering buiten beschouwing worden gelaten. Immers,
voorzoover het effect van de overheidsuitgaven zich be-
perkt tot de girale geldsfeer, is – althans voorzoover
ons lana, gezien de geldende usances der liquiditeits-
politiek van de banken, betreft – de invloed op vraag
en aanbod zelfcompenseerend. Hetzelfde geldt, mm.,
voor de wijzigingen in de commercieele en beurscrediet-
verleening. Van invloed op de persaldo-vraag- en -aanbods-
verhouding is pas sprake, zoodra de chairtale circulatie
in het geding komt, en de mutaties daarin worden, om
de bovenaangehaalde reden, als autonome factor in de
beschçuwing betrokken.
Derhalve blijven slechts de beide andere genoemde fac-
toren over; de wijzigingen in de buitenlandsche wissel-
portefeuille van de centrale bank en die in de bank-
biljettencirculatie. De eerste is sinds Mei 1940, na aftrek
van de vermindering van den goudvoorraad, toegenomen
met f 2.470 millioen, de biljettenomloop is gestegen met
f 1.820 millioeri. De geldmarktverruiming uit hoofde van
den eerstgenoemden factor is derhalve
(
slechts,ten deele
ongedaan gemaakt door
.
– de geldmarktverkrapping uit
hoofde van den tweeden. Er resteert een stijging van het
aanbod ter geldmarkt van f 650 millioen. Van dat bedrag
werd aangewend tot aflossing van beleeninger,, bij de
centrale bank f 78 millioen, f 8 millioen vond zijn weg tot
vermindering der herdisconteeringen, f 11 millioen werd
geabsorbeerd door vermindering van den voorraad zil-
veren munt, terwijl f 42 millioen mutatie schuilt in de
,,diverse rekeningen”. Tenslotte is nog per 13 September
,,geïmmobiliseerd” een bedrag ad f 125 millioen op de
zgn. ,,spêciale rekening”, de rekening, die in April jl.werd
gecreëerd, in verband met de afwikkeling van de inge-
leverde bilje.tten van f1.000 en f 500. Het restant kwam
in -feite ter dispositie van de geldmarkt en kon daarop
natuurlijk geen emplooi vinden, omdat een persaldo-
stijging van het aanbod ter geldmarkt ex definitio tot
werkeloosheid is gedoemd, indien en voorzooveii het niet
kan worden aangewend ter aflossing van de door de markt
bij de centrale bank opgenomen credieten. Het bedrag
aan beleeningen, dat nog bij De Nederlandsche Bank
loopt, kan men gevoegelijk als niet geschikt voor over-
heveling naar de open markt beschouwen. Dëels betreft
het-hier het bekende voorschot aan de Indische regeering, anderdeels normale beleeningen die eigenlijk op de markt thuis hooren. Men kan het zeker als weinig principieel be-
schouwen, dat, terwijl de geldmarkt eenige honderdtailen
millioenen werkelooze middelen disponibel heeft, toch
nog door de centrale bank die immers de fi.inctje van
toppen-financiering heef
•
t – credieten zijn verstrekt,
maar deze situatie bestaat nu eenmaal al tientallen jaren.
Van de saldi van anderen, die per 13 September ruim
f 640 millioen beloopen, kan men rond f 450 millioen
beschouwen als potentieel ter beschikking van de markt
staande, terwijl het restant min of meer als ,,ijzeren
voorraad” – kan worden aangemerkt. Men kan dus onge-
twijfeld thans spreken van een belangrijke
–
oververzadi-
ging van
–
onze geldmarkt met aanbod. Een situatie, die
wellicht nog wordt versèherpt, wanneer ten laste van de
speciale rekening ingeleverde biljetten worden afgerekend
en de begunstigden daarvoor niet dadelijk nieuw bank-
papier vragen, terwijl ook een eventueele verdere stijging
van den buitenlandschen wisselvoorraad, wanneer d
–
eze de
stijging van den biljettenomloop overtreft, nog in die
richting kan werken.
Tempo Qerschillen.
Wijst derhalve de ontwikkeling over de geheele periode
van Mei 1940 tot nu op een krachtige geldmarktverrui-
ming, het verloop is in dit tijdsbestek geenszins gelijk-
gericht geweest, integendeel.
Van Mei 1940 tot ultimo December -van dat jaar steeg
de biljettenomloop met f 393 millioen.jDe buitenlandsche
wisseivoorraad steeg in die periode – na aftrek van de
vermindering van den goudvoorraad – met rond f 50
millioen (taxatie, aangezien destijds een deel van den
deviezenvoofvaad over ,,diverse rekeningen” werd ge-
boekt, een reserve die voor alle verdere cijfers tot Juli
1943 eidt). De hieruit resulteerende persaldo-aanbods-
verminderiiig kon slechts voor rond f 60 miliioen worden
bestreden ten laste van de saldi van anderen. Voor het,
restant was derhalve de geidmarkt aangewezen op steun
van de centrale bank, die werd verleend in dier voege,
dat door del Schatkist rehtstreeks papier werd onder-
gebracht, terwijl zij het rentelooze voorschot opnam.
Ultimo 1940 was er rond f 250 millioen schatkistpapier direct bij De Nederlandsche Bank ondergebracht.
Tusschen ultirhb 1940 en ultimo’ 1941 vonden vrij
.
278
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 September 1943
omvangrijke fluctuaties in de persaldo-positie plaats,
maar het eindresultaat was het volgende: de buiten-
landsche wisselvdorraad steeg met f 865 millioen, de
biljettenomloop met f 565 millioen, een verbetering dus
van de geldrnarktvoorziening met rond f 300 millioen.
De geldmarkt kwam daarmee practisch vrij van den steun
der centrale bank, het direct ondergebrachte schatkist-
papier verdween uit de portefeuille en de beleeningen
liepen nog met rond f 40 millioen terug.
1-let )aar 1942 bracht weer een zeer belangrijke ver-
krapping van de markt. Van het begin van het jaar tot
begin November steeg de biljettenomloop met f 110
millioen, de buitenlandsche wisselvoorraad met f420
millioen. Het gevolg was, dat de markt weer in hooge
mate afhankelijk werd vah de centrale bank. Op No-
vember was het bedrag rechtstreeks ondergebracht
schatkistpapier gestegen tot f 321 millioen, waarmee
het hoogterecord voor de onderhavige periode is bereikt.
Sedertdien is een geleidelijke verbetering ingetreden,
doordat de buitenlandsche wisselvoorraad veer belangrijk
snellbr omhoog ging dan de biljettenomloop. Een radicale
wijziging, in den vorm van een versnelling van de ge-
schetste ,beweging, trad in Maart in met de inlevering der
groote biljetten.
1-let effect van dien maatregel was tweeërlei. In de
eerste plaats hebben de inleveiars der biljetten, wanneer
zij de afrekening ontvingen, slechts ten deele weer bank-
papier ter vervanging van het ingeleverde in voorraad
genomen, en in de tweede plaats werden zeer omvangiijke
bedragen kleiner banikpapier (vooral biljetten van f 100)
,,onthamsterd”, mede uit angst voor maatregelen ook ten
aanzien van die biljetten. Het gevolg van één en ander
is geweest, dat sedert 15 Maart, tôen de biljettenomloop
een recoFd bereikte van f 3.295 millioen, ,een daling is
ingetreden (tot f2.445 millioen), die weliswaar weer door
een stijging is gevolgd, maar een stijging, die verre-ten
achter is gebleven bij de som van de twee factoren, die in
dit verband van beteekenis zijn; de stijging van den buiten-
landschen wisselvooiraad en de afrekening van ingeleverde
biljetten ten laste van de ,,speciale rèkening”. Bij de
creatie van de ,,speciale rekening” op 19 April jl. beliep het saldo daarvan f 685 millioen, terwijl de buitenland-
sche wisselvoorraad f 2.300 millioen bedroeg en de bil-
jettenomloop f2.520 millioen.. De buitenlandsche wissel-
voorraad is sindsdien tot 13 Sept. gestegen met f 400 mii-
-lioen; de speciale rekening is gedaald met f 560 millioen.
• Tezamen dus een verruiming van de markt met f 960
millioen. Daartegenover stond een stijging van den bil-jettenomloop met slechts f 460 millioen. Het accres van
den biljettenomloop bleef dus nog f 100 millioen ten
achter bij hetgeen ten laste van de speciale rekening
werd afgerekend. Deze f 100 millioen, gevoegd bij de
f 400 millioen stijging van den buitenlandschen wissel-
voorraad, hebben dus de markt verruimd en hebben de
oververzadiging, waarvan hierboven werd gesproken,
doen ontstaan.
Uit het veJoop van den biljettenomloop sedert Maart
van dit jaar blijkt wel duidelijk,, dat een zeer groot deel
van çle circulatie,, niet actief in omloop was, doch als
zwevende koopkracht was opgepot (waarbij het dus een
plaats vervulde naast de girale zwevende koopkracht),
voorzoover het althans niet in den zwartehandelssector werd gebiuikt en daar thans niet is vervangen.
Hieraan dient nog een enkele opmerkifig te worden
toegevoegd over het aan den Staat vervallen bedrag uit
hoofde van niet ingeleverde -groote biljetten. Dat bedrag.
is op rond f 140 millioen te stellen, en hoewel uit de, bank-
staten niet duidelijk is na te gaan, wanneer ht is opge-
nomen, meent men ‘toch te kunnen aannemen,’ dat dit in den loop van September is geschied, hetgeen dan tevens zou verklaren, hoe de Schatkist zich zoolang heeft kun-
nen financieren zonder genoopt te zijn tot uitgifte van
schatkistpapier. Dit bedrag heeft natuurlijk een extra
verruiming van de markt gebracht, die overigens in
bovengenoemde cijfers reeds is verwerkt, zooals trou(‘ens
ook de winst in verband met de herwadrdeering van den
goudvoorraad per 5 Juli ji., ten bedrage van rond f 45
millioen.
Pro gndse.
Het surplus-aanbod ter geldmarkt beloopt thans ruim
f450 millioen. Het zal verder toenemen, wanneer de
stijging van den. biljettenomloop ten achter blijft bij die
van den buitenlandschen wisselroorraad, tijdelijk nog
aangevuld met de afwikkeling van de speciale rekening.
1-let zal afnemen, indien de stijging van de biljetten-
tirculatie die van den deviezenvoorraad zou gaan over-
treffen. Gezien de bovengereleveerde belangrijke tempo-
verschillen in de ontwikkeling van beide factoren, waarbij
nu eens de een dan weer de ander de leiding had, is het
moeilijk in dit opzicht voorspellingen te doen. Wel kan
men zeggen, dat nu reeds sedert begin November 1942,
dus sedert bijna een jaar, het accres van den biljetten-
omloop tei’i achter is gebleven..
Onnoodig op te merken, dat de absolute omvang van
de vraag op de geldmarkt, bijv. de vraag van de
–
ijde
van de Schatkist door uitgifte van schatkistpapier, die.
ongetwijfeld bij het verschijnen van deze beschouwing
reeds zal zijn hervat of eik oogenblik hervat kan worden,
geen enkelen invloeq heeft op de persaldo-vraag- en-aanbodsverhoudingen, hoe omvangrijk die vraag ook
moge zijn. Het aanbodsoverschot, dat nu bestaat, zal
alleen en uitsluitend kunnen verdwijnen, wanneer de
mutaties in deviezenvoorraad en biljettenomloop tezamen
daartoe leiden.
C. A. KLAASSE.
HET VOLKSTUINWEZEN IN NEDERLAND,
Er zijn altijd menschen geweest, die – terwijl zij in
de stad woonden en werkten – uit liefde tot de natuur
een stukje grond buiten de bebouwde kom bewerkten.
De beter gesitueerden zochten ter afwisseling van het
gedwongen verblijf ;in de steenmassa van de stad ver-
poozing te midden van boomen en bloemen in de Vrije
natuur. In de 16de en 17de eeuw, toen er welvaart heerschte
in de Hollandsche steden, bezaten de’ Amsterdamsche
kooplieden hun lusthoven en buitenplaatsen aan den
Amstel, de Vecht en het Gein, waar zij gaarne verbleven.
De kleine man zocht zijn verstrooiing in het telen van
bloemen, fruit en ook wel groenten op een stukje grond
in de nabijheid van de stadspoorten, waar ook de beroeps.
tuinder gevestigd was. Anderen werden door hun levens-
omstandigheden gedwongen om op deze wij ze uit eigen
teelt de voedselvoorziening van het gezin aan te vullen.
De liefhebberij voor het ,,natuurlijke” is de tijden door
bij den stadsmensch grooter geweest dan
,
gemeenlijk
wordt verondersteld. Als de Overheid dat om redenen
van hygiëne niet iad verboden, zou ook thans nog het
aantal konijnen, geiten, koeien en zelfs varkens, datkin de
volkswijken van de stad aangehouden werd, groot zijn.
Ruim een eeuw geleden hebben. verschillende departe-
menten van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen
het volkstuinieren bevorderd door het verhuren van
kleine perceelen tuingrond aan arbeiders. In de eerste
jaren van de 20ste eeuw ontstonden de eerste groepjes
van volkstuinen In de omgeving van de steden, doch
in 1913 was het totaal aantal van deze meerendèels kleine
volkstuinen niet grooter dan ruim 2.000.
Opkomst en beteekenis can het colhstuinwezen.
Hoewel
4us
de volkstuin reeds een oud verschijnsel is,
kan toch van de opkomst van het eigenlijke .volkstuin-
wezen in ons land eerst gesproken worden sedert de laat-
ste jaren van den vorigen wereldoorlog. De schaarschte
22 September 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
279
aan voedsel had velen gedreven tot het zelf telen van
groenten en vooral van aardappelen op stukjes grond, welke aan den rand der stad van landbouwers werden
gepacht. Eenige volkstuinders hebben toen op initiatief
van den heer Jan Vröeop, destijds brigadier van politie
te Amsterdam, birurtvereenigingen en later een Bond van Amsterdamsche volkstuinders gesticht om de be-
langen van deze volkstuinders te behartigen en tevens
om den voikstuin op een hooger plan te brengen: Zoowel aan het een als aan het ander was behoefte; velen wilden,
toen de noodzakelijkheid van de eigen teelt van voedsel
verdween, het tuintje aanhouden uit liefhebberij voor het
tuinieren. Er werden bloemen çn planten gekweekt en
men maakte van den tuin een ,,buitentje”, waar men
in vrijen tijd met het gezin van de natuur kon genieten.
Uit de overal’- aan den rand van Amsterdam verspreid
liggende, bij particulieren in gebruik zijnde, stukjes
grond zijn na 1918 dooF het werk van den Bond en met
medewerking van het gemeentebestuur complexen van
volkstuinen ontstaan welke reeds op een hoog peil van
ontwikkeling staan en gezien mogen worden. De tuinen,
meestal gelijk van oppervlakte (300 tot 500 m
2
), liggen
aan beboomde lanen; er is een speelweide voor de jeugd
en op zomeravonden worden in de muziektent zang- en
muziekuitvoeringen gegeven. Ook een vereenigings-
gebouw ontbreekt niet. De inrichting van het complex,
het gebruik van de volkstuinen en het bewonen van de
huisjes is vrij streng gereglementeerd; de besturen waken
nauwgezet over de handhaving van reinheid, orde en
zedelijkheid en daarmee hebben zij, dank zij den goeden
geest onder de volkstuinders, over het algemee,p weinig
moeite.
In vele steden van ons land is dit Amsterdamsche
voorbeeld nagevolgd. Deze volkstuinen zijn in den wer-kelijken zin van het woord ,,arbeidersbuitentjes” gewor-
den, waar de gebruiker met zijn gezin het weekeinde of
zijn vacantie doorbrengt. In het kweeken van bloemen,
boomen en planten hebben vele volkstuinders een op
merkelijke bekwaamheid ‘v.erkregen, terwijl de aanleg
van menigen tuin gevoel voor schoonheid en groote liefde
tot de natuur verraadt.
De volkstuin heeft een groote sociale beteekenis. Het
kweeken van bloemen en vruchten geeft den natuur-
liefhebber ontspanning en verheft den mensch. Het ver-blijf in den tuin bevordert de gezondheid van den stads-
‘bewoner en zijn gezin en vooral voor de gezondheid en
de opvoeding van de kinderen is de volkstuin van waarde.
Een goed volkstuinwezen dient méér dan het belang
van den individueelen volkstuinder alleen;
–
het bevordert
de saamhoorigheid en het onderlinge hulpbetoon. Ool brengt het den stedeling in nauwere aanraking met het
agrarische bedrijfsleven. Hij krijgt door zijn arbeid in
den tuin een beter begrip en daardoor meer
1
waardeering
voor het werk van hen, die in hun bedrijf mist de natuur medewerken, de boeren en tuinders. Op die wijze werkt
het volkstuinwezen mde aan het verminderen van de
tegenstelling tusschen stad en platteland.
De Qolkstuin in het stadsbeeld.
De volkstuin ingericht alg buitenverblijfje van den
stadsbewoner, dus voorzien van een huisje, dat in- en
uitwendig aan redelijke eiscl’ten voldoet, bezet met bloe-
men en bloeiende planten, met wat vruchtboomen en
ook een hoekje groenten, verdient een belangrijke plaats
in onze toekomstige woongemeenschappen. De georgani-
seerde volkstuinders spreken graag van ,,volkstuinparken”
als hun ideaal. Zij verstaan daaronder blijvende com-
plexen van volkstuine in een parkaanleg te midden van
een tuinstadbebouwing. Het systeem van de volkstuin-
par)cen te midden van de bebouwing heeft in verschillende
IDuitsche steden toepassing gevonden. Anderen, en vooral
degenen, die geen hooge verwachtingen kunnen hebben
van de schoonheidsmogelijkheden van een volkstuin-
complex, denken zich de blijvende volkstuinen op zÔÔ
grooten afstand van de stadsbebouwing, dat, zelfs de
groote slokop, die ,,moderne stad” heet, er voor eenige
decenniën niet aan te pas kan komen.
Het schrikbeald van den rechtgeaarden volkstuinder
is nl., dat men met het meerendeel der hedendaagsche
complexen als het ware ,,op een schopstoel” zit. Zij zullen
eerlang moeten verdwijnen. Gemeentebesturen zijn meestal
wel bereid o,m een terrein, dat voor de toekomstige stads-uitbreiding besten’d is, tijdelijk voor den aanleg van volls-
tuinen af te staan. De volkstuinders gaan dan aan het
werk, getroosten zich soms Vrij zware kosten voor de in-
richting van het complex, onderhouden het geval keurig
netjes en hebben er plezier in, als de boomen grooter
worden en de heesters en planten gaan bloeien. Nog al te vaak moet na enkele jaren dit genoegen worden be-
dorven, omdat de voortgaande golf van de stadsuitbrei-
ding al het landelijke schoon vôôr zich’ frieedoogenloos
opslokt. Aan dit bezwaar is tegemoet te komen door
in de stedelijke uitbreiçijngsplannen gronden aan te wijzen
voor blijvende volkstuincomplexen. Amsterdam en enkele
andere gemeenten hebben dit reeds gedaan. Amsterdam,
dat in het uitbreidingsplan der stad ruim 500 ha voor
den aanleg van blijvende volkstuinen heeft gereserveerd,
bezit in het Noorden en Westen eenige voikstuingroepen,
welke in de latere bebouwing op passende wijze zullen
worden opgenomen en dus thans reeds hun blijvende
– plaats hebben.
Zooals vanzelf spreekt, zullen deze blijvende complexen,
wat betreft aanleg van wegen, lanen, slooten, bruggen
en tuinen aan hooge eischen moeten voldoen; aanleg
en inrichting moeten zoodanig zijn, dat zij in de entourage
van een voor het publiQk toegankelijk park niet storend zijn. Over de vraag, of dit ideaal met een uiteraard hete-
rogene massa van een paar honderd afzonderlijk bewerkte
volkstuinen te vérwezen1ijken is, is men het nog niet
eens geworden. –
Een belangrijk vraagstuk hierbij is de verbetering van
de buitenhuisjes, zoowel naar het uiterlijk als naar het
inwendige. Thans verraden vele volkstuinhuisjes de vin-
dingrijkheid en virtuositeit van de kleine beurs en zit
de aesthetica in het hoekje waar de klappen – soms
zware klappen – vallen. Zelfs de grootste ‘voorstander
van de volkstuinbeweging moet toestemmen, dat zijn schoonhejdsgevoel niet direct wordt gestreeld, als hij bij het naderen van een groote stad den blik laat gaan
over vele min of meer wrakke bouwsels, welke als volks-
tuinhuisjes de peripherie van de stad ontsieren. De ge-
meente Rotterdam is’begonnen tegen dézen ongewensch-
ten toestand op te tieden door middel van een bouw-
verordening; ook in enkele andere gemeenten wordt
aandacht aan deze zaak geschonken. De moeilijkheid
van de oplossing van dit probleem schuilt voornamelijk
in de financiën. Het is niet zoo lastig om voor te schrijven,
aan welke eischen een huisje moet voldoen, maar er
moeten wegen en h’iiddelen worden gevonden om men-
schen met een kleine beurs -. de meeste volkstuinders
vindt men onder de arbeidersbevolking – in staat te
stellen een mo’delhuisje aan te schaffen en geleidelijk te
betalen.
Volkstuinwezen in oorlogstijd.
De vraagstukken, verbonden aan de ontwikkeling
van het voikstuinwezen in Nederland, hebben aan be-
langFijkheid gewonnen, nu onder den invloed van de
oorl2gsomstandighedn de voikstuinderij een groote vlucht
heeft’genomen. lp de oorlogsjaren is, ook door de actieve
medewerking van de Overheid, het aantal volkstuinen
enorm uitgebreid. De geschiedenis heeft zich ‘eer eens
herhaald; evenals in den vorigen oorlog is voedselschaarschte
de drijfveer van de sterke toeneming van dezen parti-
culieren tuinbouw. Overal vindt men thans volkstuinen;
gronden, welke in normale tijden nimmer voor den land-
280
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 September 1943
bouw zouden zijn gebruikt (braakliggende perceelen, bouw-
terreinen), worden thans door volkstuinders met Vrij
goede resultaten met aardappelen en groenten beteeld.
Daarnaast hebben Rijk, Provincie en vele gemeenten
zooveel n’i.ogelijk aan de groote vraag naar gronden voor
het telen van voedselgewassen door particulieren trachten
te voldoen. De Staat helpt de mensehen met technische
adviezen en allerlei aanwijzihgen; de Rijkstuinbouwvoor-
lichtingsdienst heeft een staf van deskundige medewerkers,
onler leiding van de Rijkstuinbouwconsulenten, met de
dagelijksche voorlichting van de ‘volkstuinders belast.
Voorts worden tentoonstellingen gehouden en eenvoudige
handleidingen uitgegeven om den leek de eerste begin-
selen van grondlewerking, bemesting en beteling aan te
leeren. Van staatswege zijn bovendien eenige maatregelen
genomen om ordening te brengen in het gebruik van teel-gronden door particulieren.
De , ,Bodemproductiebeschikking 1942—Vo1kstuinen”
verbiedt het gebruiken van• een voikstuin
1),
tenzij de
gebruiker is ingeschreven bij de Landbouw-Crisis-Organi-
satie van de provincie, waarin de tuin ligt. Ook het ver-
pachten van gronden voor volkstuinen is aan een ver-
gunning van de Overheid gebonden. Dëze maatregelen
hebben echter meer het karakter vn een regeling van het
gebruik van den bodem in oor1ogstijd dan van een
ordening van het volkstuinween, ofschoon natuurlijk
van de langs dezen weg verkregen st.tistische gegevens
ook in de toekomst een goed gebrüik gemaakt zal kunnen
worden. Het aantal volkstuinders in ons land is niet
precies bekend, evenmin als de totale oppervlakte grond,
welke zij in gebruik hebben. Bil het Algemeen Verbond
van Voikstuindersvereenigingen in Nederland zijn 40.000
volkstuinders aangesloten, maar hèt aantal niet ge-
organisëerde particuliere tuinders is veel grooter, .vooral
in cle tegenwoordige tijdsomstandigheden, nu tienduizen-
den huisvaders een voikstuin bewerken.
De bijdrage, welke deyolkstuinen leveren in den voedsel-
voorrâad van ons volk, is aanzienlijk. De opbrengst-
mogelijkheid van den bodem wordt in het algemeen onder-
schat. Een stukje grond van 225 m
2
(de oppervlakte,
weIkede zgn. ,,00rlogstuin” mag hebben) kan bij een-
voudige beteling gemiddeld 200 kg aardappelen en ± 20 kg
bruine boonen opbrengen. Bij een meer intensieve be-
bou*ing wordt de opbrengst van een tuintje van ± 200 m
2
teelgrond nog grooter. Het is niet een topprestatie om
daarvan per jaar gemiddeld te oogsten:
200 kg aardappelen
80 kg roode kool
42
,,
pronkboonen
75
,,
late
andijvie
30
,,
stamsiaboonen
25
,,
spinazie
10
,,
doperwten
40
,,
koolrapen
30
,,
tuinboonen
15
,,
spruitkool
Van de honderden hectaren, welke thans in Neder-
land met volkstuinen zijn bezet, wordt derhalve door
gebruik te maken van den vrijen tijd der menschen een
hoeveelheid voedingsgewassen verkregen, welke voor
het op peil houden van den gezondheidstoestand van dat
deel der bevolking, dat zich met het bewerken van een
volkstuin bezig houdt, van groote beteekenis is. Door
de meer intensieve bebouwing, welke in den voikstuin
plaats vindt, is de opbrengst van het areaal grooter
dan wanneer het land beroepsmatig voor den land- of
tuinbouw zou worden beteeld.
Zoolang de oorlog duurt, zal het materieele motief,
de aanvulling van de voedselpositie van het gezin door
eigen agrarischen arbeid, wel de voôrnaamste drijfkracht
van de volkstuinbeweging blijven vormen. Toch mag nog
even worden gewezen op andere voordeelen, van deze
door den oorlog ontstane uitbreiding.
‘) Onder ,,volkstuin” veistaat deze Beschikking ieder perceel
grond, dat bestemd
iS 01fl
te worden beteeld met gewassen voor
eigen of gezinsverbruik, niet hij het woonhuis van een gebruiker behoort en geen deel uitmaakt van het land- of tuinbouwbedrijf,
dat door den gebruiker wordt geêxploiteerd of waarin de gebruiker
werkzaam is.
De ,,00rlogsvolkstuiriders” profiteeren van alle goede
dingen, welke het werken in de vrije natuur en de aan-
raking met bodem en plantenwereld hun biedt. De ge-
volgen hiervan zullen zich na den oorlog demonstreeren;
vele oorlogsvolkstuinen zullen verdwijnen, deels omdat
de gronden aan de eigenlijke bestemming moetén worden
teruggegeven, deels omdat vele menschen nu eenmaal niet boven hun materialistische opvattingen vermogen
uit te komen. Maar een groot aantal menschen zal, evenals
na 1918, den volkstuin willen aanhouden en den langen weg naar het hoogere plan, naar den volkstuin als ,,bui-tentje” van den arbeider, willen opgaan.
Het lijkt gewenscht, dat hiérbij de geschiedenis zich
niet
behoeft te herhalen; deze nieuwe volkstuinders zullen
niét aan hun lot overgelaten mogen worden, doch moeten
kunnen steunen op de door anderen reeds opgedane
ervaringen, alsmede op de leiding en medewerking van
hen, die geroepen zijn om aan de behoeften van de samen-
leving stuur en richting te geven. De volkstuinbeweging,
zooals deze zich thans in ons land ontwikkelt, kan on-
getwijfeld gerekend worden tot die maatschappelijke
behoeften te behooren.
A. J. HART?fAN.
VALUTAPLANNEN VOOR NA DEN OORLOG.
Uiteraard gaat de belangstelling der economep reeds thans
uit naar de wijze, waarop het internationale betalingsverkeer
na den oorlog zal worden geregeld. Ook daarvan toch zal
het economisch herstel in hooge mate afhanklijk zijn.
Ook in dit tijdschrift’) troffen wij een beschouwing
over de bekende plannen van White én Keynes aan.
Bij kennisneming van die plannen valt reeds dadelijk
op, niet alleen de wensch om weder stabiliteit in de valuta-
verhoudingen te waarborgen, doch ook die om zich ten
aanzien van deze een zekere vrijheid voor te behouden.
Vboral Engeland wil zich de mogelijkheid van nieuwe
devaluaties niet gaarne zien ontnomen.
Het is echter duidelijk, dat, indien die mogelijkheid open
blijft, weldra opnieuw op handelsgebied een strijd van
allen tegen allen zich zal vertoonen. Daarmede is echter
onvereenigbaar het bij velen in het Anglo-Amerikaansche
kamp nog aanwezige verlangen naar herleving van een
de wereld omspannend handelsverkeer. Zoodanig verkeer
is alleen mogelijk op grondslag eener gezonde internationale
mededinging. Middelen van deloyale concurrentie, zooals
de devaluatie er een is, doen het verschrompelen en kwee-
ken eischen van autarchie en eigen levensruimten.
De wensch naar devaluatie en dergelijke middelen zal
ook in de toekomst wel steeds in het bijzonder naar voren komen in tijden van dalende prijzen. Dan toch worden de
kosten voor de ondernemers te hoog en gaat de pioductie
verlies opleveren. Hoe werkloosheid en wat daar verder
op volgt dan weer voor de deur átaan, behoeven wij na de
ervaringen der jaren na 1929 zeker niet in herinnering
te brengen. –
Deze verschijnselen doen zich echter alleen voor, omdat
de productiekosten, welke in hoofdzaak bestaan uit in
geJd uitgedrukte arbeidsloonen, leeningsverplichtingen,
huren en pachten, nominaal zijn vastgelegd en dus hij
dalende prijzen een wanverhouding met deze gaan ver-
toonen. Zoodra men ertoe besluit alle geldverbintenissen
voortaan steeds reëel en niet langer nominaal na te komen,
zoodra m.a.w. deze verbintenissen voortaan steeds tot
haar oorspronkelijke koopkracht zullen worden herleid,
zullen de productiekosten zich doorloopend in evenredig
–
heid met veranderingen in het prijspeil wijzigen en zullen
die veranderingen geenerlei ontwrichting, van het eco-
nomische leven meer teweeg brengen.
Wil men stabiele valuta-verhoudingen, dan zullen nu
hier, dan daar, van tijd tot tijd prijsstijgingen en prijs-
1)
G.
T.
H. de Graaff, ,,De valutaplannen Keynes en White”
in het nummer der ,,E.-S.B.” van Juli 1943.
22 September
1948
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
281
dalingen moeten worden doorgevoerd. Uit
,
de genoemde
plannen blijkt, dat de ontwerpers zich dit ook zeer wel
bewust zijn. Bij prijsdalingen komt thans echter steeds
het deflatiespook om den hoek en dit is, als gezegd,
alleen te verdrijven, indien men de productiekosten met
het prijspeil in onverbrekelijk verband brengt, zooda
die kosten alle wijzigingen van dat peil evenredig mede-
maken, indien m.a.w. de steeds’gehandhaafde gulden-
is-gulden-fictie eindelik door een stelsel van herleiding
wordt vervangen. 13an eerst komt het ecorjomisch verkeer
op reëelen grondslag en wordt het niet langer al te zeer
door het geld beheerscht en telkens verstoord.
Zulks geldt niet alleen hij verwezenlijking van plannen
als thans ivan Anglo-Amerikaansche zijde zijn ontworpen,
doch evenzeer, wanneer het van Duitscho zijde georgani-
seerde betalingsverkeer ook na den oorlog zal blijven
gehandhaafd
2).
W. C. MEES R.Azn.
‘) Zie verder mijn Reee1e Economie” (Wageningen 1936) en
,,Nederlands Economische Toekomst” (Wageningen 1941).
BEDRIJFSRECHTSPRAAK.
In het Septembernummer van ,,Arbitrale Recht-
spraak” (no. 297) trekt een artikel van Mr. W. Nolen
onder dit opschrift de aandacht.
De schrijver behandelt daarin de verordening van de
Vakgroep Drijfriemenindustrie inzake leverings- en be-talingsvoorwaarden van 10 Maart 1943, en wel speciaal
in verband met het feit, dat deze verordening de
per-
plichting
oplegt om geschillen betreffende de verkoop,
levering en betaling te onderwerpen aan het oordeel
eener ,,Commissie van Bindend Advies”, in te stellen
door den voorzitter der Hoofdgroep Industrie.
Uit dit artikel blijkt, dat Mr. Nolen in bedoelde ver-
plichting een groot gevaar ziet en wel, omdat, waar immers
een vakgroep alle ondernemingen op haar gebied omvat,
zulk een plicht
voor de leden om uitsluitend op conditie
,,bindend advies” te verkoopen medebrengt, dat het
voortaan voor de afnemers onmogelijk zal zijn de door
hen benoodigde goederen te verkrijgen anders dan op
contracten, waarbij de overheidsrechtspraak in feite
wordt uitgesloten.
Een en ander beteekent dus, volgens den schrijver,
dat hier door een openbaar lichaam een begin gemaakt
wordt met de totstandkoming eener nieuwe berechting,
in onze wet niet bekend en niet geregeld, en met geen
enkelen waarborg van dbugdelijkheid omgeven, waarbij
bovendien een aantal personen (de leden van de Vakgroep
en hun afnemers) zoo niet formeel, dan toch in wezen worden ,,afgeti’oken van den rechter, dien de wet hun
toekent” (art. 163 Grondwet). –
Het wil mij voorkomen, dat het hier aangevoerde
bezwaar vooral niet licht geteld mag worden. Het is
overigens in dit verband misschien interessant er op te
wijzen, dat een moeilijkheid van denzelfden aard zich
eenige jaren geleden (December 1938) reeds heeft voor-
gedaan, nl. toen een aanvrage was ingediend tot ver-
bindendverklaiing van een aantal bepalingen van de
collectiee arbeidsovereenkomst in hetboekdrukkersbedrijf.
Tijdens het verhoor van belanghebbenden toch, dat naar
aanleiding van genoemd verzoek door de vaste Commissie
uit den Hoogen Raad van Arbeid werd gehouden, werd
eveneens van vele kanten bezwaar gemaakt tegen de
verbindendverklaring van het artikel uit deze C.A.O.,
dat de strekking had het beslissen van geschillen tusschen
werknemers en werkgevers – met uitsluiting van den
burgerlijken rechter – op te dragen aan een Commissie
van Bindend Advies.
Dit bezwaar was in hoofdzaak gegrond op de meening,
dat er een aanmerkelijk verschil geacht moest worden te
bestaan tusschen de bindende adviezen van een corn-
missie, aan welke deze rechtspraak is opgedragen op
grond van een contract (dus vrijwillig), of die van een
commissie, die haar bevoegdheid tot rechtspreken ont-
leent aan een çerbLnd?ndperklaa,de oç’ereenkomst,
d.w.z. een
regeling, welke voor de tevoren niet aan het contract
gebonden bedrijfsgenooten een publiekrechtelijk karakter
heeft en gelijk gesteld moet worden met een
verordening.
En hoewel achteraf is gebleken, dat een meerderheid
in de bedoelde Commissie uit den Hoogen Raad van
Arbeid meende, dat het aldus geformuleerde bezwaar
niet steekhoudend moest worden geacht – welke meening
thans door het Departement van Handel, Nijverheid en
Scheepvaart wordt gedeeld, blijkens de goedkeuring door
den Secretaris-Generaal aan bovengenoemde verorde-
ning gehecht – is toch bij velen der toenmalige tegen-
standers de overtuiging levendig gebleven, waartoe thans
ook Mr. Nolen is gekomen, naar aanleiding van de be-
wuste verordening van de Vakgroep Drijfriemenindustrie, namelijk, dat bij een
oerplichting
tot het zich onderwerpen
aan een bindend advies, krachtens een publiekrechtelije
regeling of verordening, de kans groot is, dat bij niet na-
koming van zulk een advies en eventueele toetsing daar-
van door den burgerlijken rechter, deze laatste tot de
overtuiging zou komen, dat de ,,wijze van tot-
standkoming daarvan” in zoo ernstige mate indruischt
tegën de redelijkheid en billijkheid, dat nakoming daarvan
niet bevolen kan worden.
Een -tweede bezwaar tegen de juridische constructie
van de hierbesproken verordening is te vinden in de zeer
gewrongen wijze, waarop de Vakgroep heeft gemeend
een sanctiebepaling in het leven te kunnen roepen.
In de verordening zelf is zulk een sanctie niet te vinden.
Op de navolgende wijze heeft men echter getracht zich
uit de impasse te redden:
Artikel 17 van het Derde Uitvoeringsbesluit Organi-satie Bedrijfsleven 1941 bevat -de bepaling, dat tucht-rechtelijk kan worden opgetreden (met een maximum-
boete van f 200,—)”tegen leden van een groep, die, niet-tegenstaande zij daartoe herhaaldelijk zijn uitgenoodigd,
een aanwijzing van hun voorzitter niet nakomen.
Teneinde nu (kunstmatig) de voorwaarden te scheppen
om terstond rechtstreeks tuchtrechtelïjk tegen overtre-
dingen der hier bedoelde verordening te kunnen optreden,
heeft de voorzitter van de Vakgroep Drijfriemenindustrie
op 17 Maart 1943, d.w.z. één dag na afkondiging der
verordening, aan alle leden der, vakgroep een ,,aanwijzing”
laten uitgaan om de bepalingen dezer verordening stipt
na te leven, en hen vervolgens op 24 Maart en 31 Maart 1943 nog eens schriftelijk ,,uitgenoodigd” tot hetzelfde.
Met den schrijve?, die in ,,De Naamlooze Vennootschap”
van Juni 1943 op blz. 63 aan dezen gang van zaken een
beschouwing wijdde, ben ik van meening, dat hiermede
niet alleen van het ,,aanwijzingsrecht” van den voor-zitter misbruik gemaakt wordt – (de aanwijzing heeft
immers in ‘t geheel geen wezenlijken inhoud), doch ook,
dat het tweetal ,,uitnoodigingen” om de verordening na
te komen, gegeven, zonder dat ook maar in het minst
is geconstateerd, dat de eerste aanwijzing niet is na-
gekomen, geen enkele beteekenis heeft gehad.
Hoewel de Vakgroep in een ,,toelichting” op de ver-
ordening meende te kunnen constateeren, dat met dezen gang van zaken de kwestie
formeel
in orde was, lijkt het
mij derhalve aan geen twijfel onderhevig, dat
materieel
aan een en ander nog -wel wat ontbreekt.
De hier gevolgde procedure moet zeker in strijd geacht
worden met de bedoelingen van het aangehaalde artikel
17 van het berde Uitvoeringsbesluit.
Dit zou derhalve beteekenen, dat niet alleen – zo6als
reeds boven uiteengezet – de door de verordening op-
gelegde
t’erplichting
om geschillen bij bindend advies te doen beslechten aanvechtbaaris – doch ook, dat de ver-
ordening zelve geen straf-‘ of tuchtrechtelijke sanctie bezit.
Wanneer men de hier geformuleerde moeilijkheden in
282
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
g2 September 1943
het oog vat, is het te eerder bdgrijpelijk, dat velg bedrijfs-
organis.ties, liever dan zich te gaan wagen aan het con-
cipieêren van
verordeningen
met twijfelachtige sanctie-
mogelijkheden en aanvechtbare ,,bedrijfsrechtspraak-
regelingen”, in den laatsten tijd gemeend hebben een be.paalde saneering in hun branche beter tot stand te
zullen kunnen brengen door het stimuleeren van het
aangaan van bedrjfsregelingen (kartQlovereenkomsten)
tusschen een aantal van de meest vooraanstaande bedrijfs-
genooten, vooropgesteld natuurlijk, dat de economische
mogelijkheden daartoe aanwezig zijn.
Toch wil het mij voorkomen, dat deze weg op ,den
duur niet de juiste zal zijn. Wel degelijk zal de mogelijk-heid geschapen dienen te worden om de bedrijfsordening
geheel en volledig door de bedrijfsorganisaties zelve te
doen uitvoeren.
Daartoe zal echter onvermijdelijk het thema ,,bedrijfs-
rechtspraak” moQten worden aangevat en ten spoedigste
volledig geregeld.
tnders immers dan Mr. Nolen, die naar aanleiding van
het door hem geopperde bezwaar tot de conclusie komt,
dat de bedrijfsorganisatie zich zal hebben te onthouden
van het
dwingen
tot de onderwerping aan bedrijfsrecht-spraak, en die voorts van oordeel is, dat voor het georga-
niseerde bedrijfsleven het
scheppen van gelegenheid
tot
het bedingen en inroepen van degelijke en goed georgani-
seerde arbitrage doel en grens moet blijven, zou ik als
mijn meening te kennen willen geven, dat de instelling
van een voor alle bedrijfsgenooten geldende, centraal
geregelde, bedrijfsrechtspraak zeer zeker nuttig en noo-
dig, ja, ‘zelfs als sluitstuk bij de organisatie van het be-
drijfsleven, onmisbaar zal zijn.
Waar Mr. Nolen een gevaar ziet in het feit, dat de
,,bedrijfsrechtspraak” in onze wet ,,niet bekend en niet
geregeld is, en door haar met geen enkelen waarborg van
deugdelijkheid is omgeven” en aan dit gevaar wil ont-
komen door de bedrijfsrechtspraak niet verplicht, doc.h
slechts facultatief te stellen, lijkt het mij toe, dat het
gesignaleerde gevaar zeer wel zal kunnen worden ver-
meden door de bedrijfsrechtspraak
wel
wettelijk te regelen
en met waarborgen van deugdelijkheid te voorzien, in
welk geval zich tegen een algemeen
verplichte
bedrijfs-
rechtspraak geen enkele factor meer verzet.
Naar aanleiding van een en ander zou ik meenen,
dal; het in het nummer van 13 Mei 1942 van dit blad
door mij geleverde betoog voor de instelling van afzon-
derlijke ,,bedri,jfsrechtbanken”
nog niets van zijn kracht
heeft verloren.
Ir. L. E. PIETERS.
DE IJZER- EN STAALINDUSTRIE DER
VERENIGDE STATEN SINDS
SEPTEMBER 1939.
De Noord-Amerikaanse ijzer- en staalindustrie in
1914
en
1939.
Vergelijkt men de reacties van de ijzer- en staalindustrie
in de Verenigde Staten van Amerika op het uitbreken
van de oorlog in 1939 met die van de oorlog van 1914,
dan komt een aantal opmerkelijke verschillen naar voren.
In 1914 heerste er een pessimistische stemming,zodat
de productie aanzienlijk daalde; nu deed zich het omgekeer-
de voôr, wat vraag en productie betreft. Deze beide stegen
direct in aanzienlijke mate, voornamelijk voor voorraad-
vorming, wegens verwachte schaarste en prijsstijging. Dit
aanvankelijk optreden van een depressietoestand in de
Amerikaanse staalindustrie in 1914 (de bezettingsgraad
bedroeg in Dec. 1914 20 % van de capaciteit) vormt een
merkwaardig verschijnsel, dat ten dele psychologisch is te verklaren. Zeer waarschijnlijk onderschatte men aan-
vankelijk, d.w.z. tot in het jaar 1915, het materiaalver-
bruik in een moderhe oorlog.
Wat de prijzen betreft, deze stegen, eenals in de vorige
oorlogsjaren, afgezien van enkele maanden in 1939, nauwe-
lijks, tenminste niet tot Maart 1941. In 1914 stegen de
prijzen tot half 1915 ook weinig, maar daarna in zeer sterke
mate. Er is echter verschil ten aanzien van het tijdstip,
waarop de Regering in het prijsmechanisme ingreep; nu
geschiedde dit nog vôôr de prijzerk sterk gestegen waren,
in Maart 1941, toen de Regering overging tot de oprichting
van het ,,Office of Pricé Administration and Civilian
Supply”, hetwelk tot taak had de prijzen zoveel mogelijk
stabiel te houden, terwijl véÔr het ingrijpen in Juli 1917
reeds een zeer belangrijke stijging was ingetreden. Dit
hangt samen met de veranderde economische en sociale
omstandigheden. Toentertijd nog een in vele opzichten
vrije ruilverkeershuishouding, nu, vooral na het optreden
van Roosevelt, een ,,geleid economisch stelsel”, dat voor-
namelijk na het direct deelnemen van de Verenigde
Staten aan de oorlog meer en meer op de oorlog gericht
is, zoals Duitsland en Engeland dit reedskenden.
De productiecapaciteit.
Een vôorbeeld van de moeilijkheden van een dergelijke
overgang levert de kwestie van het al of niet uitbreiden
van het productie-apparaat, welk twistpunt zich spoedig
na het uitbreken van de oorlog tussen Regering en staal-
industrie voordeed. De Regering drong op uitbreiding
aan en kwam de ondernemingen met grote leningen, door
de ,,Reconstruction Finance Corporation” verstrekt, tege-
moet. De middelen van dit lichaam werden tot $ 8 milliard
verhoogd, waarvan 213 diende voox de uitbreiding van de
staalproductie. Over het algemeen toonde de industrie
echter weinig haast met het opnemen van leningen: tot Oct. 1941 waren slechts 3 contracten afgesloten, t.w. 2
met de ,,U.S. Steel” en 1 met de ,,Republic Steel”, vaor.
een bedrag van totaal $ 175 millioen. Ten dele is dit te
verklaren uit het feit, dat eerst stilliggende fabrieken in bedrijf werden genomen en aangezien het in de Ameri-
kaanse ijzer- en staalindustrie gewoonte is om dever-
ouderde installaties niet af te breken, plaar als reserve
aan te houden èf wel voor Vervaardi ging van minder be-
langrijke producten te gebruiken, vertegenwoordigden
deze een vrij aanzienlijke capaciteit. Veel ondernemers
zijn voorts
•
met wantrouwen t.a.v, de regeringsmaat-regelen vervuld en vrezen langs die weg toenemende
staatsinmenging. Bovendien herinnert de ijzer- en staal-
industrie zich nog de minder prettige ervaringen na de
vorige oorlog, toen zich overcapaciteit voordeed en grote
en moderne installaties sterk in waarde bleken te zijn
verminderd, en dergelijke moeilijkheden vreest zij ook na
afloop van de huidige oorlog. Dit standpunt is reeds
bij het begin van de oorlog ingenomen door T. M. Girdier,
de voorzitter van de ,,Republic Steel Corp.”, die op een
bijeenkomst van het ,,American Iron & Steel Institute”
ontkende, dat oorlog werkelijke voorspoed voor de staal-
industrie betekende. E. R.- Stettinius, voorzitter van
de Raad van Commissarissen van de ,,U.S. Steel”, sprak in dezelfde geest: ,,Geen gezonde of voortdurende voor-
spoed kan het gevolg zijn van een industriëlè opleving,
die in belangrijke mate door de eisen van de oorlog
wordt veroorzaakt”
1).
Inderdaad is het zeer wel
mogelijk, dat de ijzer- en staalindustrie na het intreden
van de vredestoestand grote moeilijkheden zal onderv,jnden
bij het omschakelen van het productie-apparaat op vredes-
basis. Zolang .,de oorlog nog niet is geëindigd, werken de
fabrieken vrijwel geheel voor bewapeningsdoeleinden,
terwijl direct na de oorlog een overweldigende potentiële
vraag naar geheel andere, ,,burgerlijke” producten aan-
wezig is, immers de vervanging, het harstel van oude en
het aanschaffen van nieuwe producten van de staal-
industrie is gedurende tal van jaren onmogelijk geweest.
Machines en arbeiders moeten
,
zich aan de gewij zigde vraag
‘)
Ontleend aan ,,The Commerclal & Financial Chronicle” van
30 December 1939, blz. 4110.
22 September 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
283
aanp.assen en dit eist enige tijd; een tijd, die voor de
ondernemingen zeer moeilijk is. Volgens een recente
redevoering van den
?resident
van het ,,Ameridan Iron and
Steel Institute”,
W. S.
Tower, zijn het niet zozeer de om-sch.akelingsmoeilijkheden als wel de vraag naar en afzet-
g.ebied voor de door de oorlog bewerkte uitbreiding van de
capaciteit, •’ve1ke de industrie voor problemen zullen
stellen. Het hoge kostenpeil dwingt de staalindustrie
tot een
zo?hoog
mogelijke benutting van de capaciteit.
Naar het zich laat aanzien, zou het’merendeel der fabrieken
bij een benutting der capaciteit met 60% met verlies
werken
2).
Met hetoog op dit alles, achtten de voorstanders van
het quoterings- of prioriteitenstelsel, veelal industriëlen,
o.l.v. den invioedrijken Stettinius uitbreiding ongewenst.
Zij wilden de producten voor oorlogsdoeleinden voorrang
laten genieten en zodoende trachten met de bestaande
capaciteit toe te komen, hetgeen volgens hen zeer goed
mogelijk was. Dit rotsvast er van overtuigd zijn, dat de
staalindustrie in
alle
toekomstige behoeften kon voorzien,
welke mening nog in het midden van 1941 hee’rste
3),
is
mede één van de oorzaken geweest van het verzet van
de staalindustrie tegen de regeringsvoorstellen tot capa-citeitsuitbreiding. Zij werd in haar mening nog versterkt,
doordat G. Dunn, de adviseur van de bewapenings-
autoriteiten, voor vragen betreffende de staalindustrie in
een rapport
4
), dat op nauwkeurig onderzoek van defeiten
berustte, tot e’enzelfde conclusie kwam als waartoe de
staalindustrie met behulp van een soort van ,,Fingerspit-zengefühl” was gekomen, ni. dat de capaciteit voldoende
voor de te verwachten vraag was. Aan Dunn’s gegevens
ontlenen wij het volgende samenvattende overzicht:
Einde 1940
Einde 1941
Bij een aangenomen behoefte
aan afgewerkt staal van:
.
78.185.000 81.362.000
long t.
long t.
bestaat bij de transportmidde-
len
(schepen
op
de Grote
Meren
en goederenwagens)
een
tekort
aan capaditeit van:
1,0
%
1,4
%
bij de hoogovens van
….
2,3
%
1
1
0
%
bij de cokesvens van
….
12,2
%
5,9
%
bij de fabrieken van afgewerkt staal een
overschot
van.capa-
citeit
van:
……………
15
%
11-15
%
Het expansieprogram pan de staalindustrie en de ,,War
Production Board” sede,t
1 -1-‘4O.
(in
millioen
ton)
stand einde v.h. program
toeneming
1-1-’40
(1943-’44)
toeneming
(in %)
Ruwijzer en ijzer-
legeringen
55,724
71,287
15,563
23
Siemens-Martin-
staal
.
73,721
84,788
11,067
15
Béssemer-staal
–
6,010
6,553 0,543
9
Electro-staal
1,880
6,315
4,435
20
de productie van ruw staal in 1942 meer dan 89 millioen
ton heeft bedragen. Nelson verwachtte toen voor midden
1943 een staalproductid van 97 millioen ton. Sedertdien
heeft de ,,W.P.B.” haar expansieprogramma herzien,
zodat de capaciteit van de fabrieken van ruW staal, welke
in 1941 89 millioen ton bedroeg (de productie was in dat
jaar. 83 millioen ton groot), midden 1943 tot 91,5 millioen
ton is gestegen, hetgeen 5,5 millioen ton meer is dan
ongeveer midden 1942. De ruwijzercapaciteit zou dan
70,35 millioen ton bedragen, tegen 59 millioen ton einde
1941. Verder staan op het programma grotere ertsproductie
en de bouw van 21 nieuwe ertsscllepen voor de vaart op
de Grote Meren. Om nl. de besyhikbarc ruwstaalcapaciteit
geheel te kunnen gebruiken, zullen 109,46 millioen ton
grondstoffen nodig zijn, waaronder 60,85 millioen ton ruw
ijzer.
De arbeiders, die werlzaam zijn bij de bouw van staal-
fabrieken, zullen zo nodig loonpremies ontvangen om hun
arbeidsprestaties te doen stijgen en zodoende te be-
werken, dat de in aanbouw zijnde fabrieken zo spoedig
mogelijk zullen gereedkomen.’ Bij Chicago komt in de loop
van deze zomer êen nieuwe fabriek voor electro-staal ge-
reed met een capaciteit van ongeveer een half- millioen
ton, Zij is opgericht door de ,,Republic Steel Corporation”,
waardoor de totale jaarlijkse capaciteit van deze onder-
neming stijgt tot 9,44 millioen ton tegen 7,78 millioen ton
in Januari 1940 en 6,53 millioen ton in 1935. Bovendien
is, ingaande 1 Juli 1943, de duur van de arbeidsweek in
de ijzer- en staalindustrie, die 41,5 uur bedroeg, tot 48
uur verhoogd.
Hoewel dus alle krachten worden ingespannen om
de staalproductie, en de capaciteit op te voeren, blijft
de eerste nochtans onder- de behoeften van de oor-
logsindustrieën. Het gevolg is dan ook, dat de meest
dringende behoeften ten koste vanin de onder de huidige
oorlogsomstandigheden als minder belangrijk beschouwde
behoeften het eerst worden gedekt en de aan de eerstge-
noemde behoeften toegewezen hoeveelheid staal zich uit-
breidt of èen ongeveer gelijke hoogte behoudt, waartegen-
over de laatstgenoemde behoeften met een daling van
het hun toegewezen kwantum staal genoegen moeten ne-
men. Bij het vergelijken van het staalverbruik in
1941 en 1942 door de verschillende bedrijfstakken, alsmede
van de hoeveelheden, welke voor uitvoer uit de Verenigde
Statei zijn bestemd, komt dit tot uiting, hetgeen onder-
staande tabel, die aan ,,Iron Age” is ontleend, laat zien:
Staalyerbruik pan enkele bedrijfstakken (in percenten pan het
totale perbruik).
1941
1942
Scheepsbouw.
–
………..4,7
16,3
Bouwvakken
………….16,4
16,8
stijging
Uitvoer
………………9,7
16,9
Spoorwegen
……..
……9,6
7,0
Machines
……………..5,4
45
Olie en gas…………….4,7
2,5
•daling
Landbouw …………….2,7
1,8
Overige .. …………….
47,7
34,2
De moeilijkhecen liggen nu voornamelijk op het terrein
(alles bij een capaciteit van 102,5 %, welke volgens Dunn,
op grond van onderzoekingen bij 77 staalondernemingen,
als bereikbaar maximum aan de berekeningen ten grond-slag ligt). De voor 1941 voorziene capaciteit zou dus een
overschot hebben gelaten van tenminste 11 %, onder voor-
behoud, dat gedurende het tijdvak einde 1940 tot einde
1941 door het in gebruik nemen van nieuwe installaties,
het vergroten van de productie van de oude’en het op-
voeren van decapaciteitvan de transportbedrijven, de voor
1941 gestelde groterè prestaties werkelijk zouden worden
bereikt. Aan het slot van zijn rapport waarschuwde Dunn voor overdreven verlangens naar uitbreiding, welke kapi-
taalinvesteringen van vele millioenen zou vorderen.
In 1941 is echter een ruim expansieprogram van de
Regering in werking gezet. Op grond hiervan zijn door de
• industrie en de Regring sedert 1941 in totaal $ 1.673
millioen geïnvesteerd. Van de doeleinden van dit program-
ma kaw men een indruk krijgen uit de navolgendè tabel
5
).
Donald Nelson, de leider van ‘de ,,War Production’
Board”, heeft begin 1943 officieel bekend gemaakt, dat
‘)’
Ontleend aan ,,Naçhrichten für den Auszenhandeî”, No. 197
van 26 Aug. 9943.
3)
Zie ,,Wirtschaftsdienst” van 9 Oct. 1942, blz. 765. Eerst in
de herfst van
1941
besloot men de ruwstaaiproductie n1et 10 miii.
t. per jaar te verhogen.
‘) Zie hiervoor ,,Virtschaftsdienst” van 30 Mei 1941 biz. 466.
5)
Ontleend aan een redevoering van den directeur der ,,Beth-
lehem Steel Cornpany”, weergegeven in ,,Nachrichtén fOr den Aus-
•
zenhandel” van 28 Augustus 1943.
284
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 September 1943
van de grondstofvoorziening en het vervoer. Zo is er bijv.
een stijgend tekort aan schroot, dat de Amerikaanse
staalfabrieken in sterke mate gebruiken: in 1939 bijv.
hadden zij voor vervaardiging van de 46 millioen ton
staal 35 millioen ton schroot nodig. De capaciteit neemt
zodoende snefler toe dan de productie. Dat deze laatste
achterblijft bij veler verwachtingen is toe te schrijven
aan de politiek, welke de
,,War
Production Board” heeft
gevoerd. Deze is er van uitgegaan, dat eerst de productie
moest worden opgevoerd en daarna het grondstoffen-
vraagstuk aan de orde behoorde te komen. Zodoende wer-den de toekomstige behoeften bij de onmiddellijke achter-
gesteld, maar het gevolg was het optreden van grond-
.stoffenschaarste na verloop van tijd. Dit probleem
vraagt nog om een oplossing.
Het benoodigde ijzererts komt voor ruwweg 90% uit de
Verenigde Staten; de rest zou moeten worden ingevoerd.
In dit verb,and is opmerkelijk, dat in de eerder geci-
teerde redevoering eveneens werd medegedeeld, dat de
,,W.P.B.” tot einde 1943 of begin 1944 in het geheel
niet meer rekent op het verkrijgen van buitenlandse
ertsen, doch overgaat tot uitbreiding der binnenlandsd
verwerking van ertsen.
Einde 1941 is men van het prioriteitenstelsel afgestapt
en is een stelsel van toewijzingen’tvQor alle orders
itt
toe-
passing gebracht. Het bleeknl., dât er een zo grote mate
van, voorkeursorders was,,dat er feitelijk geen voorrang
meer mogelijk was. Ongeveei een jaar later, einde 1942,
ging men tenslotte over tot een stelsel, waarbij de grond-
stoffen door afzonderlijke commissies over de verschillende
hoofdgroepen (leger, marine, scheepsbouw, leen- en pacht-
wetproductie, economische oorlogsvoering, civiel gebruik)
werden verdeeld, ‘terwijl binnen de hoofdgroep de verdere
verdeling over de opeenolgende productiestadia plaats
had. –
De industrie en de prijspolitiek van de Regering.
Het. wantrouwen ten opzichte van dp Regering, waarvan
boven sprake wa komt ook tot uiting in de reactie van
de industrie op de prijspolitiek van President Roosevelt.
Deze drong dadelijk na September 1939 aan op het laag-
houden van de prijzen, waartegenover de staalindustrie
prijsverhoging verlangde, volgens haar nodig om de ge-
stegen kostn’van grondstoffen e.d. te dekken. Ernest
Weir, de president van het ,,Iron & Steel Institute”, be-
toogde op de jaarlijkse bijeenkomst van deze Organisatie
op 17 October1939, dat de prijsregeling een zaak van de
afzonderlijke staalondernemingen’ was en tegenover de
economische adviseurs van President Roosevelt, welke
verklaarden, dat verhoging van de staalprijzen nièuwe
contrôlemaatregelen, en verdergaande inmenging van de
Regering ,met de industrie noodzakelijk zouden maken,
merkte Weir op: , ,A price policy must be established by
each individtual company in accordance with cost and
other factors peculiar to that company. The job of each
individual company is to see that its prices cover its own
costs, not empirically (established average costs of its
industry”. Weir wees er verder op, dat, ondanks de
gestegen prijzen van de benodigde grondstoffen en andere
materialen in September en October 1939 – nI. van ijzer-
mangaan met 25%, van tin met 17%, van zink met 35%,
van stookolie met 18 % en van kolen met 10 % – de
meeste maatschappijen de prijzen van gereed staal nog
niet hadden verhoogd. De situatie is voor de ijzer- en
staalmaatchappijen sindsdien niet veranderd. Van De-
cember 1940 tot Februari 1943 stegen de groothandels-
prijzen 22,5 punt, de staalprijzen daarentegen slechts
1,6 punt. Dientengevolge verminderden de voordelen,
ontstaan als gevolg van de gestegen bezettingsgraad.
Zo was de ijzer- en staalindustrie in 1941 de enige be-
drijfstak, waarin, oqdanks de sterk gestegen belastingen,
een flinke stijging van de winsten t.a.v. 1940 was waar
te nemen. Reeds in 1942 is hierin echter verandering
ngetreden. Terwijl de 22 grootste maatschappijen, die
tezamen 0% der productie beheersen, in 1941 een netto-
winst van $ 304,8 millioen maakten, daalde deze over
1942 tot $ 218,2 millioen. Dit’ tengevolge van de verhoging
der belastingen, die in 1942 $ 706,7 millioen beliepen,
tegen $ 524,1 in 1941
6
).
In 1943 heeft deze ontwikkeling zich nog voortgezet,
waarbij ook de druk der kosten is versterkt.
Zo
moetefi
de krachtens overheidsbevel aan de werkweek toegevoegde
werkuren worden betaad als overwerkuren volgens het
tarief van de wet op de lonen en werktijden van 1938.
Tengevolge van een en ander was de nettowinst der
ijzer- en staalmaatschappijen over het eerste halfjaar
van 1943 8% kleiner dan in dezelfde periode van 1942.
De invoering van de nieuwe (derde)
7)
prijswet in Maart
1942 (waarbij ‘als grondslag dienen de prijzen, welke
golden van 1 tot 15 Januari 1941), welke geen algemene
prijs- en loonstop was, maar slechts voor een groter aantal
artikelen dan bij de voorafgaande prijswetten bepaald
was, maximumprijzen vaststelde— het was dus een partiële prijsregeling – en het feit, dat in Mei 1942 de Regering haar
expansiepolitiek voor het grootste gedeelte liet varen en zelfs een algemeen verbod van uitbreiding of oprichting
van fabrieken voor oorlogsdoeleindén uitvaardigde, konden
de mening doen postvatten, dat de industrie in zeker op-
zicht het.pleit had gewonnen. In plaats daarvan werden
de fabriekn voor civiele doeleinden omgeschakeld voor
de oorlogsindustrie, waaruit een vérgaande beperking van
het civiel gebruik voortvloeide; ‘men wilde dus eerst het
bestaande
productie-apparaat zoveel als mogelijk was ge-
bruiken en dit is dan ookgeschied. Eçhter heeft de ontwik-
keling sedert bovengenoemd tijdstip doen zien, dat de staal-
industrie, op grond van de sterk gestegen vraag naar staal voor oorlogsdoeleinden en mede als gevolg van de steeds
groter wordende machtspositie van de Regering, zij het
noodgedwongen, met behulp van overheidssubsidies tot
capaciteitsuitbreiding is overgegaan. Naast deze uitbrei-
ding hebben, tengevolge van het overheidsingrijpen, ook
ingrijpende verschuivingen in de vestigingsplaatsen eîi
de productieprogramma’s der metaalindustrie plaats
gehad. Het zal in het bijzonder in een land als de Ver-
enigde Staten, waar de oude opvattingen omtrent vrije
mededinging, Vrij initiatief en zeifverantwoordelijkheid
van den ondèrnemer nog bij velen in het bedrijfsleven
heersen, interessaiît zijn de consequenties van de plaats-
hebbende structuurveranderingen tijdens en na afloop
van deze oorlog, te volgen.
G. J. KESTELOO
‘) ,,Nachrichten für den Auszenhandel”, Nr. 202 van 1 Sept. 1943.
‘) De eerste en tweede prijswet dateren resp. van Augustus en
November 19
1
,1. Zie het artikel van Prof. Dr. H. MH. A. van der
Valk, ,,De Anti-Inflatiewet in de Vereenigde Staten”, ,,E.-S.B.”
van 11 November 1942.
INGEZONDEN STUKKEN.
}CLEI1E ZELFSTAXIHGEN IN DE SOCIALE VERZEKEMNG
De kosten dezer oerzekering.
Naar het oordeel van den schrijver heeft de commissie
ook dit vraagstuk te eenvoudig gezien. Ter adstructie
van zijn meening verwijst hij naar de ,,International
Labour Review” van December 1929, waarin wordt on-
‘derzocht, of de kosten dezer verzekering worden gedragen
door verbruikers, ondernemers of arbeiders, waarbij de
conclusie wijst in de richting van de laatste groep. Deze
opmerking is niet nieuw. Ze is o.a. door schrijver dezes
gemaakt ‘).
Zoo eenvoudig als de schrijver van het artikel dit pro-
bleem beziet, staat het echter ook niet. Teneinde dit te
bewijzen, ipoge een korte aanduiding yolgen van de eco-
nomische en econometrische vraagstukken, die hierbij
in het geding zijn.
) Het eerste gedeelte werd opgenomen in de ,,E.-S.B.” van, 1
September 1943.
‘) ,,Ouderdomsvoorziening door wetsverbetering”, ‘s-Graven-
hage 1936.
t
22 September 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
285
Vooreerst speelt hierbij een belangrijké rol de verhou-ding van detailprijzen tot groothandelprijzen, een vraag-
stuk, bekend uit de economische middenstandsproblemen,
want een belangrijke groep van kleine zelfs’tandigen zijn
detaillisten. Zien we hier echter van af, dan gaat het bij de
vraag naar de afwenteling van de vergrooting der kosten,
die de sociale verzekering der zelfstandigen zal mede-brengen, in eerste instantie om de prijsverschuivingen,
die het gevolg zullen zijn van een opleggen van deze
meerdere lasten. Abstract-theoretische beschouwingen
hieromtrent hebben alleen gelding, indien de
ge.’naakte
onderstellin gen en de stilzwijgend gemaakt aannamen
als juist moeten worden beschouwd. Zoo veronderstelt
de schrijver van het genoemde artikel een onbelemmerde
geldigheid der grenswaardeleer, een volledige door-
werking van de prijzen op de wereldmarkt in het binnen-
land (internationale viijhandel) en den gouden standaard
als maatstaf tot vaststelling van het peil der prijzen op
de wereldmarkt. Van dezen toestand, indien hij ooit heeft
bestaan, zijn wij thans volkomen en blijvend geeman-
cipeerd. Toch is hij nuchter genoeg om in zijn conclusie
bepaalde terughouding te betrachten
2).
,,Pour établir avec précision l’incidence des charges
et les conséquences d’un système d’assurance, il faut donc
examiner séparément les conditions en vigueur dans
chaque pays. La nature de l’organisation industrielle, les
rapports entre les employeurs et les travailleurs, la puis-
sance des syndicats, la politique monétaice, d’inflation
ou de déflation, la fiscalité – autant d’éléments qui in-
t
fluent sur le régime, des assurances sociales. Cependant,
on peut attendre d’études économiques qu’elles fournissent
les données essentielles â la solution du problème, et
cela dans les pays, quelles qui soient les circonstances”:
Daarom zal nimmer langs den weg van een theoretisch
betoog, maar alleen aan de hand van een empirisch-
statistisch onderzoek kunnen worden vastgesteld, en wel
voor een
bepaald
land in een
bepaalden
tijd
3),
hoe en in
welke mate de afwenteling dezer vergroote kosten, ver-
bonden aan de invoering van de sociale verzekering der
zelfstandigen, in feite geschiedt.
.Alleeff een empirisch-statistisch onderzoek kan ons de
vormen doen kennen van de vraag- en aanbodkrommen
en ons aanwijzingen verschaffen over de verschuivingen
hunner snijpunten bij het opleggen van lasten, die de
kosten van goederen en diensten doen stijgen
6).
Verder zullen moeten worden bepaald de coëfficiënten
der elasticiteit van de vraag bij de verndering van het
prijspeil der afzonderlijke goederen en diensten. Dit prijs-peil hangt op zichzelf wederom nauw samen ‘met de alge-.
meene conjunctuur.
Eerst wanneer men over al deze punted gegevens heeft,
komt de vraag aan de orde van een econometrisch onder-
zoek naar de methode der veelvoudige correlatie
5)
.van
de mate, waarin de kosten over de verschillende maat-
schappelij ke groepen consumenten, groothandelaren, de-
taillisten en overige zelfstandigen worden, afgewenteld.
Waar het wetenschappelijk zoo staat, heeft de commissie
blijk gegeven van inzicht in deze materie door zich op een realistisch
standpunt te stellen.
De commissie wil nagaan, in hoeverre
onder dc huidige
ectmomische omstandigheden
afwenteling der meerdere
kosten, welke door de invoering der verplichte sociale
verzekering worden veroorzaakt, op 4en consument mo-
gelijk zal zijn. Zij is daarbij uitgegaan van de gedachte,
dat niet alleen in het heden, maar ook in de naaste toe-
komst een prijsregelend optreden van de Overheid onaf-.
‘) Zie den Franschen tekst van dit artikel, blz. 884. ‘) Zie hieromtrent het belangrijke artikel van Dr. H. P. W. van
Ravesteijn, ,,De tijd als dimensie van het economische leven’,
,,Economie”, Febr. 1943, blz. 169. ‘) 0. Weinberger, , ,Mathematiscbe Volkswirtscliaftslehre”, 1930,
B. G. Teubner, Leipzig/Berlin, blz. 144.
‘) J. Tinbergen, ,,Econometrie”, Gorinchem 1941, Noorduyn,
blz. 74. Zie ook verschillende artikelen in het ,,Archiv für mathe–
matische Wirtschatts- und Sozialrorschung”.
wijsbaar zal blijven
6).
,,Tenslotte meent de meerder-‘
heid der commissie, in verband met de opmerkingen
der beide bovengenoemde leden in deze richting, erp
•
te moeten wijzen, çlat zij zich welbewust heeft onthouden
van beschouwingen, terzake van de economische con-
stellatie, die zich na den oorlog zal voordoen, omdat,
hieromtrent slechts speculatieve beschouwingen mogelijk
zijn”. Zij is.van oordeel, dat ook na den oorlog economische
bindingen zullen gelden terzake van prijzen van goederen
en diensten, waardoor de mogelijkheid om de meerdere
lasten, die aan de premiebetaling zijn verbonden, af te wéntelen op de consumeiten, zal blijven bestaan.
De meerderheid der -commissie acht het echter voor-
barig om hieromtrent een gedachte te uiten, daar eerst
bij de economische situatie, welke aldan zal bestaan,
de te nemen maatregelen kunnen worden beoordeeld”
7).
Slotopmerking.
Onder dit hoofd maakt de schrijver een opmerking van
algemeen juridischen aard aangaande de definitie, welke
in het rapport wordt gegeven van kleine zelfstandigen,
die volgens hem nog tal van vraagstukken openlaat.
Daarbij wijst hij op de jurisprudentie van den Centralen
Raad van Beroep, die sedert 1931 aanneemt, dat voor
arbeid in een onderneming een arbeidsovereenkonst
wordt vereischt om den verzekeringsplicht te kunnen aan-
nemen. De door deze jurisprudentie aan den verzekerings-
plicht onttrokken personen wil de schrijver niet zonder
meer als kleine zelfstandigen beschouwen, voor hen is
het in• verband met de vraag, wie de premie moet be-
talen, van belang, dat komt vast te staan, dat voor ieder,
die in de onderneming arbeidt, de premie door den onder-
iiemer wordt betaald (zie artikel btz. 140, eerste kolom). Al is deze opmerking van waarde, zij gaat geheel bui-
ten het rapport der commissie om en raakt evenmin de
door haar opgestelde wettelijke begripsbepaling terzake
van kleine zelfstandigen.
Men staat in de arbeidersverzekering voor het vraag-
stuk, hoe men een formeel arbeidscontractueel begrip van
verzekerde zal ombuigen in de richting van een realistisch
begrip, waarbij de ,,Betriebszugehörigkeit” tot çriterium
wordt verheven. Tenzij de Centrale Raad op haar beslis-
sing van 1938 mocht terugkomen – hinc lacrimae -, is
de eenige weg daartoe de methode der uitbreidende wets-
duiding, die sedertdien is toegepast en welke aanleiding
heeft gegeven tot opneming in de Ziektewet en de overige
wettee van bepalingen als in artikel 3 en 4 dezer wet zijn
gegeven
5).
Dit is de weg, dien men zal
moeten
inslaan,
omdat men tevens moet vaststellen, wie als
werkgeQer
dezer #personen moet worden beschouwd.
Hieruit volgt, dat de opmerking ten opzichte van de
definitie, die de commissie heeft gegeven van kleine zelf-standigen, irrelevant is, omdat deze zoodra en voorzoover
zij als zelfstandigen deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, juist
geen werkgever
kunnen hebben.
Wellicht dat jure constituendo juist door de opname
der zelfstandigen in de bestaande sociale verzekerings-
wetten dit probleem tot een betere oplossing kan komen.
Administratieve jractijk en jurisprudentie zullen inhoud
geven aan het begrip ,,voor eigen rekening”. Men zou
voor personen, die men beschouwt.als ,,betriebszugehörig”
werkzaam té zijn voor de onderneming, kunnen bepalen,
dat de werkgever de premie betaalt, voorzoover zij werk-
zaamheden verrichten, die geen zelfstandig karakter dra-
gen. Een argumeit te meer om de commissie in den opzet
harer voorstellen te volgen. Deze opzet toch is al die-
genen, die ten dienste der gemeenschap arbeid in socialen
) Rapport t.a.p., blz. 51.
‘) Rapport t.a.p., blz. 58 en 59.
‘) De dissertatie van Dr. W. F. de Gaay Fortman, ,,De onder
–
neming in het arbeidsrecht”, is van 1936 en hield met deze uit-
breiding nog geen rekening. Zie over het geheele punt de beschou-
wingen op blz. 73 e.v.
286
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 September 1943
en economischen zin verrichten, onverschillig, of dit als
arbeider dan wel als zelfstandige geschiedt, de waarborgen
te verzekeren der sociale verzekeringswetgeving. Daarom
heeft de commissie deze materie welbewust in één’ kdër ondergebracht, omdat zij een begrip van arbeid in maat-
schappelijken zin huldigde, waarin de vroegere tegen-
i stellingen tusschen arbeider en zelfstandige zijn opgeheven.
Mogen wij eindigen met den wensch, dat bovenstaande
beschouwing meer verheldering heeft gebracht bij de
lezers en ook bij den schriver van het artikel. Bij nadere
bestudeering kan de waarheid blijken van Hegel’s op-
merking, waarin we het woord Bildung” door ,,Studium”
vervangen, ,,Beginnende Bildung flingt immer mit dem Tadel an, vollendete aber sieht injedem das Positive”
9).
NASCI!RIFT.
Inleiding.
Gaat men de geschiedenis van den strijd inzake de
sociale,verzekering der kleine zelfstandigen na, dan blijkt
naar onze meening hieruit niet, dat deze algemeen in de
richting van de sociale verzekering – in den ruimsten
zin van het woord – voor deze groep der bevolking ging,
doch veel meer, dat het geheel zich toespitste op het
vraagstuk van den ouderdomszorg. Dit blijkt reeds uit
het feit, dat de Voorzitter van de Commissie, in overlg
met den Secretaris-Generaal van Sociâle Zaken, inderdaad
de bestudeering van den ouderdomszorg voor de kleine
zelfstandigen met spoed ter hand zal némen.
Wij zijn ons ervan bewust,’dat de commissie op groote
moeilijkheden zal stuiten. Zeer weinig statistische ge-
gevens zijn over deze toch zoo belangrijke bevolkingsgroep
verzameld. Had echter de commissie het naar ons inzicht
juiste uitgangspunt gekozen, ni. de ouderdomsvoorziening
het eerst ter hand genomen, dan had het Departement
van Sociale Zaken bij een eventueel te houden enquête
de rapp’orteurs mè’t alle haar ten dienste staande middelen
gaarne gesteund. Immers, ook voor de toekomst zal het verzamelen van dergelijke gegevens zijn nut afwerpen.
Het was Prof. Steinmetz, welke er steeds op wees, dat
men bij het bestudeeren van ieder maatschappelijk ver-
schijnsl van de feiten dient uit te gaan
10).
Dit heeft de
commissie tot ons leedwezen niet gedaan. Niet op grond
van statistische gegevens, noch op basis van actuarieele
berekeningen werd het rapport opgezet, doch met terzijde-
lating van de feiten werden de conclusies opgebouwd.
Omtrent aantal, leeftijdsgroepeering, enz. der kleine
zelfstandigen zijn wij ook na het verschijnen ‘stan het
rapport niet op de hoogte gebracht, hetgeen ten zeerste te betreuren is. Juist het beroep op de resultaten, welke
Prof. Kluyver ten aanzien van de Invaliditeitswt ver-
kreeg, had de Commissie kunnen leeren, dat het met be-
trekking tot deze materie een dringende vereischte was andere wegen te bewandelen.
Eveneens ishet merkwaardig, dat noch in het rapport,
noch in het ingezonden artikel de mogelijkheid wordt
geopperd, dat de sociale verzekering voor de kleine zelf-
standigen op ernstige moeilijkheden zou kunnen stuiten.
In 1936 betoogde Dr. van Bruggen evenwel (wij citeeren
letterlijk) ‘):
Bij de verplichte verzekering
moeten
imme’Z”e pre-
miën worden betaald; nietbetaling zal onvermijdelijk
executie en straf tengevolge hebben. Velen – men denke
bijv. aan rondreizenden, schippers, enz. – zullen moeilijk
te vinden zijn.
Eene wei, waarbij de niet-arbeiders t’erplicht
zouden worden zich te verzekeren, zou
de4alre
moeilijk Uit-
t.’oerbaar zijn en indien al uitgenoerd, in érnstige mate bij
Qelen Qerllittering wekken.”
In hetzelfde referaat verwijst Dr. van Bruggen naar de
)Grundlinien der Phllosophle des Rechts”, par. 268 Zusatz.
‘°)
S. R. Steinmetz, ,,Inleiding tot de Sociologie”, 4942 passim.
“)
J. van Bruggen, ,, Ouderdomsverzekering door wetsverbetering”.
1936, blz. 9 (cursiveering van ons).
Duitsche Invaliditeitswet en naar de ervaringen, die in
België zijn opgedaan. In het algemeen – zoo concludeert
de auteur – zijn deze niet bemoedigend geweest
12
). Als
panacee voor alle bezwaren noemt Dr. van Bruggen de
vrijwillige verzekering, de verzekerden komen uit eigen
wil onder de verzekering en zullen daarom zelve voor de
regelmatige premiebetaling zorgdragen
13)
De bezwaren
door Dr. van Bruggen in 1936 naar voren gebracht –
die ons pas na het schrijven van ons artikel onder het
oog kwamen -, komen geheél overeen met de beschou-
wingen, welke wij ten beste gven.
Ook de critiek op ‘de regeling der besteding van een deel
der Vereveningsheffing voor de ouder dan 65-jarigefl
komt ons niet rechtvaardig voor. Immers, den personen,
die ouder dan 65 jaar zijn, zal in ieder geval bij eventueele
invoring der verplichte verzekering een recht op uit-
keering niet kunnen worden ontzegd. Hier is geen sprake
•
van staatspensioeneering; wanneer de auteur ons dit
‘verwijt, kunnen wij dezelfde argumenten naar voren
brengen, die Minister Talma destijds bezigde’
4
). In geenen
deele is daardoor een beslissing over het financieele stelsel
der Invaliditeitsve’rzekering genomen; uit den aard der
zaak zal men zichvoor dit onderdeel b’ij de bestaande re-
geling behooren aan te sluiten, in afwachting eener defi-
nitieve beslissing. Bij den rustigen uitbouw der ver-
zekering voor de verschillende groepen der kleine zelf-
standigen lag het niet in onze bedoeling voor deze par-
tiee wijziging een systeem van staatsverzorging te be-pleiten. Eveneens bestrijden wij de uiting van’ Dr. van
‘Bruggen, dat wij in ons artikel de dommissie suggereeren
haar opdracht te buiten te gaan. De toenmalige Minister
van Sociale Zaken verklaarde slechts, dat de verzekering
in. het algèneen
15)
,,self-supporting” diende te zijn. Ook hier dus weer aansluiting aan het bestaande systeem.
Kosten der Qerzekering.
Wij laakten in ons artikel, dat – in tegenstelling met
andere deelen van het rapport – hier een groot gemis aan
theoretische fundeering viel te constateeren. Op grond
hiervan verwezen wij naar de uitgebreide en voorti’effe-
lijke op dit gebied bestaande Amerikaansche literatuur.
Dr. van Bruggen blijkt ook inderdaad dit als eén bezwaar
in het rapport aatï te voelen, daar hij in zijn ingezonden
stuk tot een uitvoerige theoretische analyse overgaat.
Het blijkt, dat een empirisch-statistisëh onderzoek nood-
zakelijk is en men zich met betrekking tot deze stof op
‘een realistisch standpunt dient te stellen. Dit laatste
kunnen wij volledig onderschrijven. Het’ is echter te be-
treuren, dat van dit alles in het geheel niets uit het verslag
der commissie blijkt. Hoewel van een realistisch standpunt
wordt gewaagd en statistische onderzoekingen volgens
den auteur gewenscht zijn, wordt over het begrip Statistiek
in deze paragraif ternauwernood gewaagd. Nog minder
wordt eenige statistiek vermeld. Waarom stelde de com-
missie geen onderzoek in naar ,,de coëfficiënten der elasti-
citeit van de vraag bij de verandering van het prijspeil
der afzonderlijke goederen”? Indien deze en de andere
factoren bekend waren geworden, had de commissie met
recht kunnen concludeeren, dat de kosten niet op de
consumenten kunnen worden afgewenteld. Het afwijzen
van de Amerikaansche literatuur o{ grond van het feit
dat deze liberaal zou zijfl, is onjuist. Eveneens gaat een
beroep op de huidige tijdsomstandigheden niet op, daar
de commissie toch inderdaad de doelstelling heeft werk
van eenigszins blijvende waarde te geven. Ook wat dit
hoofdstuk betreft, zouden wij de conclusie willen trekken,
‘,Van Bruggen ,,Ouderdomsverzekering”, blz. 10.
“)
Merkwaardig, dat het door ons genoemde referaatin het ge-
schiedkundig Overzicht, dat door de rapporteurs in het Rapport
wordt gegeven, niet wordt genoemd.
14)
Zie H. W. Groeneveld en C. J. Stemberg, ,,De Invaliditeits-
wet”, 4930, blz. Ii. Het verouderde standpunt van Dr. van Bruggen
vindt men nog aarzelen,cl hij L. J. H. Eversen, ,,De grondslagen
der sociale verzekering”, 1932, blz. 19.
“)
Cursiveering van ons.
22 September
‘
1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
287
dat het probleem door de rapporteurs wel is gesteld,
doch niet opgelost.
Het systeem tan verzekeren
Met voldoening constateeren wij, dat Dr. van Bruggen
het met ons eens is, dat het gewenscht is de kleine zelf-standigen, die met arbeiders gelijk tel stellen zijn, voor-
zoover het de sociale verzekering betreft, bij de openbare
organen onder te brengen. Voor de resteerende groep
kleine zelfstandigen wordt deze oplossing, van de hand
gewezen. –
Het is ons uit besprekingen, die wij met vertegenwoor-
digers van bedrijfvereenigingen hadden, gebleken, dat
deze groep, in het algemeen gesproken, in geen enkel
opzicht op •deze risico’s is gesteld. Het betoog, dat de
inzender voor zijn meening ten beste geeft, is uitermate
onbevredigend. Naar analogie met art. 145. Ziektewet,
gaat de commissie ervan uit, dat voor de
çerzekering
bijzondere bepalingen zijn te ontwerpen. Verder wordt
in het rapport over deze materie niet gesproken. Op
grond hiervan meent Dr, van Bruggen, dat de bepaalde
groep kleine zelfstandigen bij de openbare organen kan
worden ondergebracht. Zeer rnerIwaardig is het, dat,
e.e.a. in de voorgestelde wetswijziging niet tot uitdrukking
komt. Wij vermoeden, dat geen enkel lid der commissie
deze conclusie uit de aangehaalde zinsnede van het ver-
slag zal trekken. Voor een ieder, die objectief het rapport
bestudeert, is het duidelijk, dat de commissieinderdaad
de bedoeling had de sociale verzekering der kleine zelf-
standigen op dezelfde wijze te organiseeren als die der
werknemers. Hiertegen hebben wij bézwaren; als voornaamste bezwaar
noemen wij, dat de rapporteurs alles naar de uitvoerings-
maatregelen verschuiven. Zooals wij reeds elders op-
merkten, moet in feite nog met het geheele onderzoek
een aanvang worden gemaakt. Geen enkele der practische
moeilijkheden ‘is door dit rapport tot een nadere oplossing
gekomen. Kennisneming der buiteplandsclie literatuur
leert ons, dat onder de sociale mobiliteit van deze groep
der bevolking wordt verstaan, dat deze kleine zélfstan-
digen voor een groot deel nu eens als werkgever, dan weer
als werknemei ojitreden. Vooral bij de categorie land-
arbeiders en léleine boeren is dit een veel voorkomend ver-
schijnsel. Van een blijvenden toestand kan hier geen
sprake zijn. Door deze wisseling zullen de uitvoerings-
oiganen voor zeer groote moeilijkheden komen te staan,
terwijl de commissie geen criterium stelt voor de ,,alge-
heele beëindiging” van het beroep. De gelijkstelling, die
Dr. van Bruggen met de losse arbeiders naar voten brengt,
gaat niet op, omdat het veelal voorkomt, dat ôf in het
werken als kleine zelfstandige ôf in het arbeiden als
werknemer een bepaalde continuïteit valt waar te nemen.
Naar onze meening zal een regeling als die, welke voor het
Duitsche handwerk is getroffen, verschillende moeilijk-
heden oplossen. De aard yan de te regelen materie kan hierbij in acht worden genomen’
6
). Nog een andere op-
merking dienen wij in dit verband te maken. Kennis-
neming vanhet zooeven geciteerde werk van Funke zal
den lezer duidelijk maken, dat men hier inderdaad met
een zaak van andere drde te maken heeft. De veelheid
en de verscheidenheid der te behandelen materie toonen
duidelijk aan, dat een afzonderlijke rge1ing voor de kleine
zelfstandigen een juist desideratum is.
Slotopmerking.
Dr. van Bruggen meent, dat onze slotopmerking irre-
levant zou zijn. Wij wezen erop, dat in het sociale ver-
zekeringsrecht naast werkgever en werknemer nog een
derde groep optreedt, ni. de zelfstandige, die regelmatig
in een onderneming arbeidt, doch niet ondergeschikt
is, o.a. denken wij aan de groep gevallen, die wij onlangs
“)
Zie W. H. Funke, ,,Gesetz über die Altersversorgung.für das
deutsche Handwerk”, 1939 passim.
inlen ,,Socialen Verzekeringsgids”
17)
bespraken. De for-
malistische opvatting van den Centralen Raad van Beroep
heeft eveneens tengevolge, dat vele arbeiders, die zich
kunnen laten vervangen, eenige vrijheid in de besteding
van hun tijd hebben, niet verzekeringsplichtig worden ver-
klaard, hetgeen wordt gegrond op het ontbreken vandéén
der elementen der arbeidsovereenkomst. Deze zelfstandigd’
– en hier staan wij teenover Dr. van B.ruggen – neemt
wel als zelfstandige aan het economische leven deel,
heeft echter in zekeren zin de onderneming als werkgever.
Indien men aanneemt, dat al deze personen, die ,,be-
triebszugehörig” zijn,. onder de sociale verzekerings-
wetgeving zullen vallen, zal dit tengevolge’hebben, dat voor
een deel der kleine zelfstandigen het probleem zou zijn
opgelost. fmmers in menig opzicht kan deze groep met
arbeiders worden gelijkgesteld;
L. P. VAN DEDOES.
17
Werknemers en helpers in de sociale verzekering”. De ,,So-
ciale Verzekeringsgids”, Februari en Maart 1943.
ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES.
BOEKEN.
Oorlogsmolestriicoverzekering
door Mr. W. C. L. van der Grinten, Mr. J. den Dulk en Mr. H. Kahrel. Ant-
woorden op een door de Vereeniging ,,Handelsrecht”
s uiteschreen prijsvraag over dit onderwerp. (Wage-
ningen 1942; H. Veenman & Zonen).
Herleidingsstelsel e’oor gelderbintenisseii
door Mr. J. W. L.
de Booy en Dr. Mr. J. van Staay. Antwoorden op
een door de Vereenigiçig ,,Handelsrecht” .uitgeschre-
ven prijsvraag over dit onderwerp. (Wageningen 1942;
H. Veenman & Zonen).
Bedrijfseconomische monographieën’ no. VI:
Functioneele
taakoerdeeling in de fabricage
door Ir. C. Hijner.
(Leiden 1943; H. E. Stenfert Kroese’s Uitgevers-
Mij. N.V.).
BROCHURES.
Lijst s’an’ aanrslinsten.
(‘s-Gravenhage 1943; Economische
Voorlichtingsdienst, Leeszaal en Bibliotheek). Mededeelingen no; 56: Gemiddelel uurloon, gemiddeld uur-
inkomen pan everklieden, eoerkzaam in de metaalnije’er-
heid.
(‘s-Gravenhâge 1943; Stichting bedrijfsgroepen
metaal- en electrotechnische industrie).
STATISTIEKEN.
DE NEDERLANDSCISE BANK.
(Voornaamste posten. In duizenden guldens)
!3innenl.
wissels
Munt,
muntmate-
open marhtpa pier,
betesingen, voor-
Totaal
Totaal opeischb_
Data
riaal en
schoUen
alh. Rijk
actsva
schulden
leviezen ‘)
cn diverse
rekeningen’)
20 Sept. ’43
3.673.481
144.563
3,890.256
3.780.012
13’43
,,
•
3.632.046
149.054
3.854.326 3.744.096
6
,,
’43 3.585.659
152.146 3.810.091
3.700.341
30Aug. ’43
3.586.153
–
151.886
3.810.376
3.700.341
23
,,
’43
3.552.683.
150.714
3.775.735 3.665.716
16
,,
’43
3.509.160
1,58.949
3.738.735
3.628.745
9
‘
’43
3.453.461
139.857
3.658.846
,
3.548.996
2
,,
’43
3.414.417
141.137
3.615.739
3.511.407
6 Mei’40
1.173.319
1
248.256
1.474.306 1.424.016
Bankassig-
Schatkisrt-
Data
Bank biljet-
ten in
om-
Saldi
in
natiën en
Sa/do Rijk
papie
recht
str.
loop
RIO
diverse
RIO
(DIC)
onder-
reheninpen
ebracht
20 Sept. ’43
3.006.961
773.027
41.305
‘
U.
100.003
–
13
,,
’43
2.977.580 766.483
41.302
C.
125.276
–
6,,
’43
2.905.149 795.114
41.193
C.
390.269
–
30 Aug. ’43
2.905.149
795.114
41.193
C. 390.268
23
,,
’43
2.849.371
816.320
41.124
C.
495.891
–
16
,,
’43
2.825.677
803.009
41.129
C.
515.415
–
9
’43
2.809.335
739.643
40.949
C. 356.525
–
2
’43
2.793.470
717.920
40.932
C.
371.384
.
–
6 Mei
’40 ‘1.158.613
255.174
10.230
C.
22.962
–
1) Ipgevolge de verordening 5811943
trl.d.
26 ,Junil, zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,, Buitenlandsche betaal-
middelen (cxci. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen” vanaf 5 Til opgenomen onder de buitenlandsChe
portefeuille. in onzen staat samengeval als ,,deviezen’.
Voilâ. . . Uw Fransche leeraar!
288
22 SEPTEMBER 1943
DAT IS ALLES wat U noodig hebt
om vlot Fransch te leeren spreken en
verstaan! Het lijkt niet veel, doch
bedenkt dan, dat Linguaphone U
via de gramofoon negen Fransche sprekers en spreek.
sters in Uw huis-
kamer brengt, ter.
wijl de çursus een woordenschat van
3000 woorden bevat.
De sprekers zijn al-
len taalkundigen
van naam, die U hun
moedertaal op de-
gelijke en prettige
wijze leereri op het oogenblik. dat U er
voor beschikbaar
hebt en op het moment, dat U er
lust toe gevoelt.
Op dezelfde wijze kunt U eik der
andere 28 talen, $vaarin L.ingua.
phone cursussen brengt, leeren.
U kunt de complete cursussen
HUREN voor t. 20.40 per 4 maan-
den (daarna van maand tot maand),
met heL recht om
van cursus en/of
taal te verwisselen
en’ om de studie
éénmaal te onder-
breken. Op.jaarcon-
tragt 25% korting.
Iedere goede gra.
mofoon kan worden
gebruikt. Desge-
wenscht eveneens
gramofoons In huur
beschikbaar. Vraagt
inlichtingen door
middel van onderstaande coupon.
De ,noderné methode
op wetenschappel4fken
j7rondslag.
Een Analyse van de
Arbeidsproducti.,
viteit in Nederland
door
Dr. Ir. F. 1. C. VAN DER SCHAik
24sf e Publicaf ie van hef
Nederlandsch Econo-
misch
Instituut
PRIJS f
.
2.60*
(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. t 1.85)
Verkrijgbaar in den Boekhandel
Uitgave:
De Erven
F.
BOHN
N.V.-
Haarlem
Productie en prijs-
vorming op de
Engelsche markt
van Nederland-
sche, Deensche
en koloniale boter
door
Dr.
H.J.
FRIETEMA
22ste Publicatie van het
Nederi. Economisch Instituut
Prijsf
3.151
(Prijs voor donateurs
en leden v. h. N.E.I.
f 2.25)
Vrkrjgbar in deff boekhandel
Uitgave:
Do Erven F. Bohn H.Y.
– Haarlem
j
N.Z. VOORBURGW. 112 A-61
A’DAM-C
–
TEL. 31749
en’.
treft een Care/is en
Gaa,ne
t,
________
taal
NAAAI
STRAA ___________
_______
D
.
E TWENTSCHE, BANK
N.V.
MAANDSTAAT OP 31 AUGUSTUS 1943
Kas,
Kassiers en
Daggeldieeningen …….
f
37.705.786,64
Nederlandsch Schatklstpapier
…………
..278.314.683,41
Ander Overheidspapier ………………
..6.835.651,68
Wissels
……………………………..
10.770,20
Bankiers In
Binnen- en
Buitenland
……
.
,,
12.867.924.58
Effecten
en
Syndicaten
………………..
711.845,87
Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
,,
19.762.661,52
Debiteuren
…………………………
,,
24.749.112,99
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)
…….
,,
1.578.683,56
Gebouwen ………………………….
..4.000.000,-
Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
,,
1.375.809,89
Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt
,,
12.969.450.-
f 400.882.380,34
Kapitaal ……………………………f 40.000.000,-
Reserve ……………………………. ..i,11.200,000,-
Bouwresrve …………………. ……. …f500.000,-
Deposito’s op Termijn ……. . ………… ..49.877.596,79
Crediteuren …………………………..275.336.837,64
Overloopende Saldi
*en
Andere Rekeningen ,, 8.622.686,02
Reserve voor Verleende Pensioenen ………1.375.809,89
Aandeelhouders voor Effecten in Leendepôt ,, 12.969.450,-
f 400.882.380,34
Verantwoordelijk voor ‘het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants të Schiedam. Verschijnt tweemaal in de maand. Abonnementsprijs
f 20.85 per jaar. Prijs per nummer 50 cts. P 1299/1.
—
K 2193. –