Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1425

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 1 1943

1 SEPTEMBER 1943

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistisc
,
he

Berichten’

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VKEER

UIT’GAVE VAN HET NEDERLANDSCH EC6NOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

1 SEPTEMBER 1943

No. 1425

HQQFDREDAOTEUR:

M. F. J. Gooi (Rotterdam).
PLAATSVERVANGEND HOOFDREDAGTEUR:

H. W. La?nbers (Rotterdam).

Abonnernentsprijs

‘an het bldd, waarin tijdelijk

is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nèderland / 20,85′ per jaar. Buitenland en

koloniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met el)

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimö oan

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden 9an het Nederlandsch Economisch Instituut ontc’angen

het blad gratis en genieten een reductie op de çerdere

«

publicaties. Adreswijzigingen op te gec’en aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (G.

Tele foon 38340.

Aan geteekende stukken aan het Bijkantoor, Museum-

park; Rotterdam (C).
Ad’ertenties Qoorpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s

f 0,22 per mm. Plaatsing bij aboniement volgens tarief.

INHOUD:

BIz

De spaarbanken in
1942
door
Dr. J. R. A. Buning.. 262

De Nederlandsche landbouw vÔÔr en in den oorlog

door
J. Willems ………………………….265

Beurswetgeving in België door
Mr. W. H. C. Schukking 268

Ingezonden stukken.

Kleine zelfstandigen in de sociale verzekering

(eerste gedeelte) door
Mr. Dr. J. r’an Bruggen 270

Boekbespre,kingen.

Mr. Ph. C. M. van Campen: ,,Rijksregeling ver-

goeding oorlogsschade”; N. A. Nap: ,,De voor

zieningen van het Rijk met betrekking tot de

gemeentefinanciën”. Deel II, , ,Toelichting

besluit No.
18/1941″
en Deel IV, ,,Het besluit

op de bezettingsschaden”, bespr. door
W. Glastra 273

S t a t i s t i e k e n.

Bankstat.en – Stând van ‘s Rijks Kas ..
273, 274

DE GELD- EN KAPITAALMARKT.

De
geidmarkt
is op het oogenblik rujmer dan sinds
geruimen tijd het geval was; wanneer men rekening houdt
met de omstandigheid, dat de gevolgen van de jongste
consolidatie-operatie voor een belangrijk deel nog hun
volledige uitwerking op de geidmarkt moeten hebben,
kan men zelfs zeggen, dat de markt ruimer is dan sedert
jaren het geval is geweest. Immers op den weekstaat van
De Nederlandsche Bank per
23
Augustus komen de
,,saldi van anderen” voor met f
320
millioen. De Schatkist
beschikt nog over een saldo van
167
millioen gulden, dat
op 1 September a.s. geheel zal zijn uitgegeven en aan de
markt zal zijn toegevoegd (er vervalt dan behalve een
flink bedrag lossingen en, coupons om en nabij f 150
millioen schatkistpapier). Alle overige omstandigheden
gelijkblijvend, zullen dan dus de saldi van anderen een
kleine f 500 millioen beloopen. Maar de ceteri-parihus-
onderstelling zal waarschijnlijk niet met de feiten kloppen.
Sedert de afrekening der ingeleverde biljetten van f 1.000
en f 500 is begonnen, heeft de l?iljettenomloop de neiging
minder te stijgen dan de som van: eenzerzijds de afneming
van de ,,speciale rekening”, en anderzijds de stijging van
de buitenlandsche wisselportefeuille. Ook uit dien hoofde
lijkt dus een verdere verruiming van de markt waar-
schijnlijk. Zelfs wanneer men rekening houdt met het
feit, dat er een zekere ,,ijzeren voorraad” onder de ,,saldi
van ‘anderen” schuilt, die normaliter niet ter dispositie
van de geldmarkt staat, mag men toch wel verwachten,
dat in. September niet veel minder dan
f400
millioen
middelen op de geldrnarkt ter beschikking staan, waar-
voor geen emplooi is. Geen wonder, dat het marktdisconto
voor schatkistpapier steeds verder iniakt. Papier per
Juli (het latigste, dat aanwezig is) wordt gehardeld op i%, per April op 1
5
/, per Januari op Ook wanneer
t.z.t.
(half
Septèmher
of
begin October?) de Agent weer
in de
markt komt, zal
daarin
niet veel
verandering komen,
omdat
de toewijzing zwar gerantsoeneerd zal blijven,
en de vraag
hçt
aanbod
verre
zal overtreffen. Onder deze
omstandigheden heeft zelfs de storting op de nieuwe
staatsleening geen invloed op de markttarieven gehad.
De
obligatiemarkt
heeft na de inzinking, in ons vorige
overzicht gemeld als gevolg van het stopzetten van de
steunaankoopen der nieuwe leening, Vrij sterke fluctuaties
getoond. Na de deuk, die het wegvallen van den steun
veroorzaakte, volgde een vrij krachtig herstel, waardoor
de nieuwe leening opliep tot bijna
99%,
maar sindsdien
is veer een daling ingetreden tot
97*%.
De omzetten
in de nieuwe leenijig bleven betrekkelijk beperkt, schom-
melend om f 1 f f 1 millioen. Niet te vergelijken derhalve.
bij de omzetten van circa f
15
millioen in de periode van
steunverleening. De andere
3%
staatsleeningen bleven
dicht in de buurt van de nieuwe leening. De
3-3.%
Nederland
1938,
en de
3% leening
1937
maakten de
fluctuaties van de
3+%
leeningen mee,
maar
trager, en
er was een duidelijke distancieering op te merken. De
marges tusschen deze beide leeningen en de
3f%
leeningen
waren beduidehd grooter dan voorheen, hetgeen vooral
voor de langloopende
3 %
Nederland
1937
zeer opvallend
was. Een wanverhouding is daarmee tot op zekere hoogte,
hoewel nog geenszins geheel, verdwenen. In de gemeente-
leeningen waren de omzetten gering, zij volgden de alge-
meene tendens slechts flauw en met duidelijke vertraging.

262

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1943

DE SPAARBANKEN IN 1942.

Het jaar 1942 is voor de spaarbanken een belangrijk

jaar geweest en dit wel in tweeërlei opzicht.

Bedrijf sorganisatie.

Allereerst kreeg het opnemen van de spaarbanken
binnen hét kader van de organisatie van het bedrijfsleven

haar beslag. Feitelijk zijn reeds korten
»
tijd na de capitu-

latie van ons land te bevoegder plaatse plannen ontwikkeld
om ordenend op te treden ten aanzien van het spaarbank-
wezen. In gemeenschappelijk overleg tusschen den Neder-
landschen Spaarbankbond eenerzijds en het Departement
van Financiën en De Nederlandsche Bank anderzijds,

werd een verordening ontworpen, volgeu’s welke alle spaar-
banken in den lande hun zakelijk beleid, door tussch’
en-

komst van den »Nederlandschen Spaarbankbond, zouden
voeren in overleg met De Nederlandsche Bank, terwijl zij

zich zouden hebben te houden aan de regelingen, die De
Nederlandsche, Bank op het stuk van de spaarbankpoli-
tiek zou voorschrijven. Deze concept-verordening voorzag
reeds in vele punten, welke thans geregeld worden in het

Eerste Uitvoeringsbesluit Banken, dat onlangs in de
,,Nederlandsche Staatscourant” werd afgekondigd.
Toen dit concept reeds in een vergevorderd stadium

verkeerde, was inmiddels

.
op 12 November 1940 –

het basisbesluit betreffende den opbouw van een zelf-standige organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfs-
leven, welke het aanzijn aan de Commissie-Woltersom
gaf, afgekondigd. De eerdergenoemde regeling bleef toen
rusten, omdat ook de spaarbanken zouden worden op-
geaomen in de door de Commissie-Woltersom op te bouwen
organisatie. De vraag, of de spaarbanken, als zijnde

sociale instellingen, welke, uitzonderingen daargelaten,
geen enkel commerciëel doel hebben en derhalve geacht
worden geen bedrijf, in de beteekenis, welke door den
Hoogen Raad daaraan werd gehecht, uit te oefenen,
terecht bij dèze bedrijfsorganisatie zijn ingeschakeld,
kan hier, als door de praktijk beslist, buiten beschouwing
blijven. In elk geval vervullen zij een belangrijke rol in
het economische leven, zoodat zij uit dien hoofde al jeeds
moeilijk kunnen worden gemist in een organisatie, welke
het bedrijfsleven in zijn geheel moet omvatten.
Een feit is het, dat bij Beschikking van de organi-
satie-commissie voor het bedrijfsleven betreffende de

organisatie vanhet bankwezen van 13 November 1941
de Bedrijfsgroep Spaarbanken werd ingesteld, welke
ressorteert onder de Hoofdgroep Banken. Naast de
Rijkspostspaarbank zou zij omvatten alle ondernemingen,

welke spaarb ankhandelingen verrichten, waaronder is
te verstaan het in ontvangst nemen en terugbetalen van
spaargelden, t.w. gelden, welke met het economisch doel
van sparen wordén ingelegd en waartegen spaarbank-
boekjes worden afgegeven, waarin de opvorderbaarheid
aan beperkende bepalingen is onderworpen. Ons land kent een groot aantal instellingen, welke aan
deze omschrijving voldoen. Behalve de Rijkspostspaarbank
zijn daar allereerst de spaarbanken, welke vrijelijk waren
georganiseerd in den Nederlandschen Spaarbankbond,
een uit particulier initiatief voortgekomen en reeds uit
1907 dateerende vereeniging, waarbij ¶p het tijdstip der
beschikking 182 spaarbanken, vertegenwoordigende on-
geveer 90% van het inleggerstegoed van alle bijzondere
spaarbanken in Nederland, waren aangesloten. Daarnaast
bestonden er nog een 85 spaarbanken, welke een’
inleggerstegoed behedrden van ruim 10% van het totale
tegoed. Bovendien kennen wij ruim 1.300 boerenleen-

banken, welke zich ook bezig houden met het aantrekken
van spaargelden en welke vrijwel alle georganiseerd zijn
in de Coöp. Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht en de
Coöp. Centrale Boerenleenbank te Eindhoven. En tenslotte
zijn er dan nog een dertigtal spaar- en voorschotbanken,
enkele zgn. personeelsspaarbanken, welke uitsluitend

open staan voor het personeel van een, bepaalde on’der-
neming en een 35 bankinstellingen met een spaarbank-
afdeeling.
Het was aanstonds duidelijk, dat het niet aanging dit
min of meer heterogene gezelschap onverdeeld onder te
brengen in één bedrijfsorganisatie. In aanmerking nemend,
dat de boerenleenbanken reeds zoo sterk waren georga-
niseerd in de beide genoemde centrales en rekening houdend
met de omstandigheid, dat haar bedrijf in verschillende
oiszichten afwijkt van dat der algemeene spaarbanken,
lag de gedachte om deze instellingen in een afzonderlijke
vakgroep onder te brengen, dan ook voor de hand. Met de
Hoofdgroep Banken werd ‘overleg gepleegd over de moge-
lijkheid om de bedrijfsgroep onder te verdeelen in twee
vakgroepen: de Vakgroep Algemeene Spaarbanken en
de Vakgroep Agrrische Spaarbanken, welke indeeling
haar bslag heeft gekregen bij een beschikking van 5
Maart 1942. Aanvankelijk was het de bedoeling geweest
om den Nederlandschen Spaarbankbond te ontbinden,
doch onder aanvoering van de omstandigheid, dat de
Bond zoowel bij de spaarbanken als bij het publiek volleflig
burgerrecht en vertrouwen had verkregen, kon deze naam

bewaard blijven voor de Vkgroep Algémeene Spaar-

banken. –

Bij de Vakgroep Algemeene Spaarbanken werden in-
gedeeld alle tot de Bedrijfsgroep behoorende instellingen,
met uitzondering van de Rijkspostspaarbank en de

spaarbanken, welke behooren tot.de
Vakgroep Agrarische

Spaarbanken. Onder deze laatste vakgroep zouden res-
sorteeren de bij de Coöp. Centrale Boerenleenbank te Eind-
hoven en de Coöp. Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht
aangesloten spaarbanken, alsmede die spaarbanken,
welke naar haar aaM, volgens het oordeel van den Voor-
zitter der B’edrijfsgroep, met de hiervoren genoemde

overeenstemmen.

Bij de leden van de Vakgroep Algemeene Spaarbanken
is verder nog een administratief onderscheid aangebracht
usschen de gewone spaarbanken en de.bankspaarbanken,
welke laatste zijn ôf wel afzonderlijke afdeelingen van de
commerciëele .bankinstëllingen, ôf wel door die banken
in het leven geroepen spaarbanken met afzonderlijke
rechtspersoonlijkheid, maar niettemin nauw geliëerd
met de moederinstelling. Op het einde van het jaar 1942 ressorteerden dus onder

de Bedrijfsgroep Spaarbanken: de Rijkspostspaarbank,
de Nederlandsche Spaarbankbond – Vakgroep Algemeene
Spaarbanken met 291 gewone spaarbanken en 53 bank-
spaarbanken en de Vakgroep Agrarische Spaarbanken
met 1.324 leden.

Inmiddels werd in de ,,Ned. Staatscourant” van 14 Juli jl. een nieuw besluit van de Hoofdgroep Banken gepubli-
ceerd,, waarbij, met wijziging van vorige besluiten, wordt
bepaald, dat de Be.drijfsgroep Spaarbanken voortaan
alleen zal bestaan uit den Nederlandschen Spaarbank-
bond – Vakgroep Algemeene Spaarbanken en de Rijk-
postspaarbank. De agrarisch9 spaarbanken maken dus
niet langer deel uit van de Bedrijfsgroep Spaarbanken,
doch’zullen uitsluitend ressorteeren onder de Bedrijfsgroep

Landbouwcredietbanken. Zulks
»
is zeer verwonderlijk,

aangezien de leidende gedachte bij de bedrijfsorganisatie
juist is geweest om die bedrijven, die economisch dezelfde
taak vervullen, in » één organisatie tezp{en te brengen,
terwijl hier nu spaarbanken worden, georganiseerd in twee geheel verschillende bedijfsorganisaties, t.w. de

Bedrijfsgroepen Spaarbanken en Landbouwcredietbanken.
Omtrent de motieven, welke tot deze zwenking hebben
geleid, tasten wij evenwel in het duister. Volledïgheidshalve verdient hier nog te worden ver-
meld, dat de Rijks’postspaarbank, welke in 1932 tot een
stichting was gemaakt, bij een Besluit van den Secretaris-
Generaal van »liet Departement van Binnenlandsche
Zaken van 3 December 1942 is verklaard tot een afzonder-
lijken tak van dienst van het Staatsbedrijf der P.T.T.

1 September 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

263

Dit is opmerkèlijk, omdat het hierboven reeds genoemde
Eerste Uitvoeringsbesluit Banken juist voorschrijft, dat
alle spaarbanken en dus ook de R.P.S. rechtspersoon-
lijkheid zullen moeten verkrijgen.

I-J[et bedrijf in
1942.

Tot zoover de organisatorische kant van het spaar-
bankbedrijf. Thans iets over het bedrijf op zichzelf in
het afgeloopen jaar, waarbij wij ons voornamelijk zullen
beperken tot de algemeene spaarbanken, terwijl wij slechts
hier en daar een vergelijking kunnen maken met den gang
van zaken bij de Rijkspostspaarbank, omdat het verslag
dezer instelling over 1942 nog niet is verschenen. Hierbij
dient in het oog te worden gehouden, dat de Rijkspbst-spaarbank werkt met ruim 1.900 postkantoren en post-
agentschappen, terwijl de cijfers van de Bondsspaarbanken betrekking hebben op een aantal van 182, welke gezamen-
lijk beschikken over nog geen 200 bijkantoren. De door
ons te publiceeren cijfers, zullen namelijk betrekking
hebben op de 182 Bondsspaarbanken, welke reeds deel
uitmaakten van den Bond, v65rdat deze werd omgevormd
tot Vakgroep Algemeene Spaarbanken. Van alle thans
bij de Vakgroep aangesloten spaarbanken beschikken wij
nog niet over voldoende gegevens oyer het geheele jaar
1942, maar de beperking tot de Bondsspaarbanken
behoeft aan de beschouwing geen afbreuk te doen, omdat
deze, zooals gezegd, reeds ongeveer 90% vertegenwoor.
digden van het bij alle spaarbanken ingelegde kapitaal, zoodat zij als voldoende representatief kunnen worden
beschduwd.

Passie e crediet-transacties.

Allereerst laten wij hieronder volgen een overzicht van
de ingelegde en terugbetaalde bedragen gedurende de
laatste vijf jaren, zoowel voor de Bondsspaarbanken als
voor de Rijkspostspaarbank.

Bondsspaarbanken.

Inleggers-
Ingelegd

Terugbetaald

Verschil

tegoed a. h.
einde v. h. jaar

(x Î 1.000.000)

1938

226

231

– 5

484
1939

175

231

– 56

441
1940

142

221

– 79

378
1941

157

170

– 13

375
1942

191

151

+ 40

425

Rijks postepaarbank.

Inleggers-
Ingelegd

Terugbetaald

Verschiltegoed a. h.
Lnde v. h. jaar

(x
81.000.000)

1938

263

203

+60

679
1939

213

239

– 26

670
1940

13

300

—169

516
1941

120

168

– 48

479
1942

169

117

+ 52

544

Voor de Bondsspaarbanken heeft het afgeloopen jaar
voor het eêrst na een vierjarige periode wederom een
inlegsaldo opgeleverd, dat zeer aanzienlijk is geweest,
namelijk rond 40 millioen gulden. Ook bij de Rijkspost-
spaarbank werá belangrijk meer ingelegd dan terug-
betaald, zij het dat deze instelling slechts drie jaren heeft gekend met een overschot aan terugbetalingen.
Tot dezen toevloed van gelden hebben verschillende
factoren meegewerkt. Aanschaffing van nieuwe of ver-
vanging van bestaandé goederen is door de algemeen
heerschende schaarschte vrijwel onmogelijk. De distri-
butievoorschriften hebben tot gevolg, dat in het algemeen slechts aanschaffing van levensmiddelen, noodig voor het
noodzakelijkste levensonderhoud, mogelijk is.
Groote groepen van de bevolking, die thans in het
arbeidsproces zijn ingeschakeld, hebben hooge’e inkom-

sten dan tevoren en tenslotte zijn daar nog de neringdoen.
den, die tengeyolge van uitverkoopen over veel contante
middelen beschikken, welke voor een deel aan de spaar-
banken toevloeien. Toch wordt er door de spaarbanken
in het algemeen zorgvuldig op gelet, dat zooveel mogelijk
alleen zuiver spaargeld wordt ingelegd. le beoordeeling
van de vraag, wat onder zuiver spaargeld moet worden verstaan, is uiteraard zeer moeilijk en men zal hierover
stellig verschillend kunnen oordeelen, maar groote be-

dragen worden door de spaarbanken toch in het algemeen
geweigerd, in tegenstelling tot •de Rijkspostspaarbank,
welke de gelden aanneemt, onafhankelijk van het karkter
daarvan, ook al bedraagt het maximum rentegevend tegoed
per inlegger f 2.500. Dit behoeft den inlegger evenwel
niet te verhrnderen om desgewenscht ook gelden te plaatsen
op spaarbankboekjes van gezinsleden, om op die wijze
over een hooger bedrag dan f 2.500 de normale rente
te kunnen verkrijgen.

Dê toeneming van het inleggerskpitaal vindt verder
nog haar verklaring in de voortdurende stijging van het
aantal inleggers, waarop wij hieronder nog nader terug-
komen.

Tot het inlegsaldo over 1942 hebben bij de Rijkspost-
spaarbank alle maanden meegewerkt en bij de algemeene
spaarbanken leverde alleen de’ maand December een,
klein nadeelig saldo op.

Het resultaat van het laatste kwartaal 1942 bleef bij
de algemeene spaarbanken ver ten achter bij de overige
kwartalen, hetgeen voor een deel stellig moet worden toe-
geschreven aan de omstandigheid, dat in de maand October
een begin werd gemaakt met de evacuatie van een deel
der bevolking uit de kuststreek, welke sindsdien verderen
voortgang vond. Een weerspiegeling hiervan vinden wij
o.a. in de maandcijfers van de Nutsspaarbank te Den
Haag, welke, in tegenstelling tot de algemeene tendens,
in alle .maanden van het laatste kwartaal een nadeelig
saldo te zien geven. Dat ook de storting per 1 Decémber
1942 op de Staatsleening 1942 zijn invloed heeft gehad op
het inlegsaldo van het laatste kwartaal 1942 ligt voor de
hand en wordt bevestigd door een mededeeling, welke wij
aantröffen in het jaarverslag van de Nutsspaarbank te
‘s-Gravenhage, waarbij wordt gezegd, dat door haar spaar.
ders, voorzoover kon worden nagegaan, een bedrag van
ongeveer f500.000,—. aan spaargeld is opgenomen ter
financiering van dezen stortingsplicht.

Opmerkelijk is, dat de maand l?ecember voor de al-
gemeene spaarbanken een nadeelig inlegsaldo opleverde,
terwijl het inlegsaldo bij de Rijkspostspaarbank in die
maand juist het hoogste was van het geheele jaar. Deze
groote dispersie van overigens vrijwel parallel loopende
lijnen zal vermoedelijk niet alleen geweten mogen worden
aan den invloed van de evacuatie, maar welke toevallige
factoren hier nog verder hebben gewerkt, is ons niet be-
kend. Het nadeelig saldo in die maand bij de algemeene
spaarbanken is des te opmerkelijker, omdat de maand
December juist bekend staat als één, waarin als regel
meer wordt ingelegd dan terugbetaald.
In dit verband mag niet onvermeld blijven, dat vele
Bondsspaarbanken in den lande zich op een desbetreffend
verzoek aanstonds bereid verklaarden om, ten behoeve
van geëvacueerde spaarders, gelden aan te nemen en terug
te betalen op spaarbankboekjes, uitgegeven door spaar-
banken in de kuststreek; een mooi bewijs van de solidariteit,
welke er tusschen de Bondsspaarbanken bestaat.
Gerekend per inlegpost werd bij de Bondsspaarbanken in het afgeloopen jaar f 72,54 ingelegd. Dit bedrag is vrij
hoog en werd in de laatste tien jaren alleen benaderd in
1937 – eveneens een jaar met groote geldruimte – toen
het f 70,59 bedroeg. De hoogte van dezen gemidde]den
inleg kan er dus op wijzen, dat er inderdaad grootere
bedragen naar de spaarbanken zijn gevloeid dan gebruike-
lijk is. Hierop wijst mede het feit, dat het gemiddelde
saldo per spaarbankboekje is gestegen tot ongeveer

264

ECONOMISCH-STATIStISCHE BERICHTEN

1 September 1943

f
337,-, hetgeen echter lang niet het hoogste bedrag is,
dat het afgeloopen decennium heeft opgeleverd. Integen-
deel, in 1940 en 1941 was het lager, maar in alle andere
jaren van cle periode 1933-1942 was het aanzienlijk
hooger; het hoogste gemiddelde saldo werd bereikt in 1937 met bijna. f415,-.
Bij de. Bondsspaarbanken, steeg het saldo-tegoed per
spaarbankboekje van f 314,- per ultimo 1941 tot f 387,-
per ultimo 1942, een stijging alzoo van ruim 7%. Daaren-
tegen bedroeg de vermeerdering bij de R.P.S. 10% (ni. van f 209,- jier-ult. 1941 op f 230,- per ult. 1942). Ook
bij de R.P.S. bleef dit.tegoed inmiddels nog.belangrijk
beneden dat van enkele jaren geleden; in 1938 beliep het
f 287,-.

Aantal spaarban1boekjes in omloop.

In zeker opzicht haast nog belangrijker dan de toeneming
van het inleggerstegoed is de toenenhing van het aantal
in omloop zijnde spaarbankboekjes, waaromtrent de
hieronder volgende cijfers eenig inzicht geven.

Vermeerdering van het aantal in omloop zijnde spaarbank-
boekjes
(X
1.000)

1

Bondsspaarbanken

1
Rijkspostspaarbank

1938

+ 38,7

+ 55,5
1939

+ 11,1

+ 31,7
1940

– 14,7

– 60,9
1941

+’ 16,9

– 40,4
1942

+ 51,9

+ 67,2

Zoowel bij de Bondsspaarbanken als bij de Rijkspost-
spaarbank is het overschot van nieuw uitgegeven boekjes
boven het aantal uit den omloop getrokken boekjes in
1942 zeer aanzienlijk geweest. Wat de R.P.S. betreft,
zal daartoe wellicht hebben meegewerkt de halverwege
het jaar geopende mogeiijkheid, volgens welke de
inleggers ook aan andere postkantoren dan waarbij
zij zijn ingeschreven, gelden kunnen terugontvangen,
welke mogelijkheid iMaart van dit jaar nog werd ver-
ruimd,. zoodat mén thans tegen overlegging van zijn
persoonsbewijs per periode van zeven dagen maximaal
f 100,- op elk postkantoor van zijn boekje kan terug-
ontvangen.
Bij de algemeene spaarbanken heeft ongetwijfeld de groote propaganda, welke, naast die voor het sparen in
het algemeen, wordt gevoerd ter propageering van het
sparen onder de jeugd, het have bijgedragen tot de toene-
ming van het aantal in omloop zijnde spaarbankboekjes.
Zeer vele spaarbanken zijn zich in de laatste jaren, op
instigatie van den Nederlandschen Spaarbankbond,
intensief gaan bezig houden met de bevordering van het
jeugdsparen, hetzij dat men dit doet door daarbij de hulp
in te roepen van scholen, hetzij dat men zich rechtstreeks
of via speeltuinvereenigingen tot de jeugd wendt.
De laatste, door het Centraal Bureau voor de Statistiek
uitgegeven, Statistiek der Spaarbanken, weet te vermelden,
dat op deze wijze een 86.000 kinderen den weg naar de
spaarbank leeren vinden, hetgeen in hun verdere leven
van onschatbare beteekenis kan blijken te zijn.


Vergoede interest.

Omtrent de hoogte van de door de Bondsspaarbanken vergoede inleggersrente geeft het volgende staatje eenig
inzicht.

Vergoede interest
193§ 1940
1194
*
1
1942 1943

26
23
18 20
18 15
11
10
Meer dan 2,64 %, doch minder dan 3 %
78 73
50
39
45

Minder

dan

2,64%

– – .
…………30

3%

……………….

-……..
62
92
110
105

2,64%

—————————31

Meer dan 3%, doch minder dan 3
%
1
1
1
3
2
———————

-39


Meer dan 3%, doch minder dan 4%




1

Hieruit ‘blijkt, dat verscheidene spaarbanken in den
loop van 1942 haar inleggersrente hebben verlaagd. Op
het eerste gezicht zal men misschien onder den indruk
komen van het groote aantal spaarbanken dat een rente

vergoed van 3%, maar men dient daarbij wl te bedenken,
dat deze rente vrijwel alleen wordt vergoed door kleinere
plattelandsspaarbanken, welke vrijwel geen onkosten
hebben, doordat de werkzaamheden geheel belangeloos
door de bestuursleden worden verricht. Door de laatste
statistiek van het C.B.S. wordt dit bevestigd, want tegen-
over een onveranderde rente van de R.P.S. van 2,64%,
bedroeg de gemiddeld vergoede rente door de algemeene
spaarbanken over 1941 slechts 2,74%. In de jaren 1938
en 1939 bleven de algemeene spaarbanken met resp.
2,63% .en 2,57% zelfs beneden de rente van de R.P.S.
De aandacht dient er dan ook op te worden gevestigd,
dat een twintigtal spaarbanken, waaronder de grootste,
ook thans een inleggersrente vergoeden, welke soms zelfs
0,4% lager is dan die van de R.P.S.

Actieve crediet-t,ansacties

De belegging van de liquide middelen heeft den spaar-
banken in 1942 nogal vat zorg gegeven, hetgeen voor
een groot deel voortvloeit uit de van hoogerhand te dien
aanzien gegeven voorschriften. In. April van het vorige
jaar moest den spaarbanken worden medegedeeld, dat de
gelden, die, hetzij wegehs aflossing van vroegere beleggingen
hetzij op andere wij ze, voor belegging ter beschikking
mochten komen, tot nader order dienden te worden be-
legd in overheidsschuld. Daarmede kwam dus een eiiide
aan de mogelijkheid, om hypotheken af te sluiten. Half
Juli1942 heeft dit voorschrift in zôoverre eenige verzachting
ondergaan, doordat bepaald werd, dat hyp’othecaire
leeningen op onderpajd van agrarische eigendommen
niet verboden zouden zijn, mits niet te kort werd gedaan
aan het streven om aan de belegging in staatsfondsen in
1942 een verdere uitbreiding te geven. Aangezien hypo-
theken op agrarische eigendommen niet of nagenoeg niet
werden gevraagd, bleef de hypothekenmarkt voor de spaar-
banken gedurende het grootste deel van het jaar gesloten.
Zulks valt zeer te betreuren, omdat hypotheken van
oudsher voor de spaarbanken een geliefd beleggingsobject
zijn geweest en ook vele hypotheekgvers zich steeds bij
voorkeur tot de spaarbanken hebben gewend ter ver-
krijging van gelden op hypotheek. De spaarbanken zijn
zich door de jaren heen steeds bewust geweest van haar
sociale roeping en het is wel voornamelijk op hypothecair
gebied geweest, dat zij haar sociale -taak ten aanzien
yan de beleggingen in praktijk konden brengen, getuige
o.a. de lage rente,. welke de spaarbanken in rekening
plegen te brengen, alsmede het feit, dat-zij nimmer afsluit-
of verlengingsproviies, noch boeten in rekening brengen.
Meer dan de andere institutioneele geldgevers waren
de spaarbanken uit op het verstrekken van kleine hypo-
theken, welke voor andere beleggingsinstellingen dikwijls
weinig aantrekkelijkheid hebben. De hypotheékgevers
geven ook dikwijls de voorkeur aan een instelling in de
onmiddellijke omgeving, welke, zooals de ervaring heeft
geleerd, in belangrijke mate bereid is met hun belangen
rekening te houden. Ingeval van rentedaling gaan de
spaarbanken veelal eerder over tot verlaging van de
hypotheekrente dan de hypotheekbanken, welke – uit-
sluitend op commerciëele basis werken.
Dat de spaarbanken zich in de afgeloopen jaren van
haar sociale roeping bewust zijn geweest, vindt, evenals
de goede kwaliteit der spaarbank-hypotheken, naar
onze meening zijn weerspiegeling in onderstaande
tabel; waarin voor enkele jaren het aantal executies is uitgedrukt in een percentage van het totale aantal
hypotheken, zoowel koor de hypotheekbanken als levens-
verzekeringmaatschappijen en spaarbanken.

• Aantal executies in. % van het aantal uitstaande hypotheken.

1936
1937
1938 1939

Hypotheekbanken

….
1,24
0,95
0,62
0,42
Levensverzekering-
maatschappijen

– .
..
0,78 0,58 0,43
0,29
Bondsspaarbankea

– –
..
0,26 0,15 0,19
0,16

1 September 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

265

Om bovengenoemde redenen is het, dan ook wel zeer te
betreuren, dat de spaarbanken thans verdrongen zijn van
een terrein, waarop vele reeds werkzaam waren, lang voor-
dat de eerste hypotheekbank nog moest worden opgericht.
Het aandeel der hypotheekbanken in het totale bedrag,
waarvoor nieuwe hypothecaire inschrijvingen werden
genomen, is van 1935 tot 1941 toegenomen van ongeveer
8% tot ruim 24%, terwijl het hoogste aandeel in de laatst
verstreken 20 jaar vôÔr 1942 niet meer is geweest dan 25%.
Naar het ons wil voorkomen, wettigt deze gang van zaken
het vertrouwen, dat de hypotheekbanken ook zonder
een dergelijk kunstmatig overheidsingrijpen hun bestaans-
recht zouden hebben weten te handhaven.
Gelegenheid tot het afsluiten van geldieeningen met
publiekrechtelijke lichamen op onderhandsche schuld-
bekentenis heeft gedurende het grootste deel van het
jaar ontbroken.
Er bleef den spaarbankexi dan ook niets anders over
dan uitbreiding te geven aan het effectenbezit en aan de
belegging in schatkistpromessen. Op zichzelf ‘behoeft hiertegen geen bezwaar te bestaan, maar de belegging
krijgt daardoor wel een eenzijgen inslag en dit te meer,
naarmate de blokkade van de hypothekenmarkt langer
duurt en er bovendien op de, uitstaande hypotheken
regelmatig wordt afgelost.
Uitbreiding van de belegging in schatkistpromessbn kon voor vele spaarbanken niet anders dan nuttig zijn,
omdat er verschillende waren, waarbij de liquiditeit door
de groote terugbetalingen in de afgeloopen jaren nogal
was verminderd. De afdeeling Belegging van den Neder-
landschen Spaarbankbond heeft deze belegging ook
voor de kleinere spaarbanken toegankelijk gemaakt,
door de gelegenheid te openen om voor gemeenschappelijke
rekening schatkistpromessen aan te kooen. Van deze
mogelijkheid is door een groot aantal spaarbanken ge-
bruik gemaakt. Uitbreiding van deze belegging op korten
termijn is ook daarom zeer gewenscht, omdat verwacht
mag worden, dat velen na afloop van den oorlog hun
spaargelden zullen moeten aanspreken, al wil hiermede
niet gezegd zijn, dat het inleggerstegoed der spaarbanken
zeer steik zal terugloopen, want naast ‘velen,’ die gelden
zullen terugvragen, zullen er anderen zijn, die ruimere
inkomsten zullen hebben. Tijdelijk zou de resultante van
een en ander toch wel kunnen zijn, dat de spaarbanken
meer zullen hebben terug te betalen dan er wordt ingelegd,
met het oog waarop het bezit aan schatkistpromessen
van veel belang kan zijn.
Uitbreiding van het effectenbezit valt geheel te schrijven
op rekening van
liet
bezit aan overheidsfondsen, waaronder
de staatsfondsen, in verband met de verplichte inschrijving
op de 3%-Staatsleening 1942, vooraan gaan. Aankoop
van pandbrieven was, ingevolge de geldende beleggings-
voorschriften, niet mogelijk, maar was bovendien op de
hooge koersen en rekening houdend met de jéringe
uitlotingskansen ook weini aantrekkelijk.
Wij laten thans voor een aantal Bondsspaarbanken,
vertegenwoordigend per ultimo 1942 ongeveer 56% van
het totale inleggerstegoed van alle algemeene spaarbanken,
‘een verzamelstaat der balansactiva volgen.

BalansactiQa Pan
20
Borlsspaarbanken per ultimo
1941
en ’42.

x f
1.000.000

in procenten

.1941

1942

1941

1942

Kas-, giro- en banksaldi
5,5 5,0
2,2
1,7
Beleggingen

op

korten
termijn
‘)

……….
13,4
36,0
.
5,2 12,5
Effecten

…………
1
43,9
162,5
56,2
56,6
Onderhandsche leeningen
42,9
41,1
16,8
14,3

..

45,1
37,6 17,6
13,1′
Hypotheken

………..
Onroerende goederen

.
2,8
2,8
1,1
1,0
Overloopende posten, de-
biteuren,

enz.
‘)

. . .
2,5 2,3
1,0 0,8

Totaal

…………..t

256,1

1

287,3

II

100,0

1

100,0
Schatkistpapier, kasgeldleeningen, e.d.
Vn!. loopende interest.

Uit bovenstaande cijfers valt de zooeven geschetste
gang van zaken af te lezen. De ëffectenbelegging, maar
vooral de’belegging op korten termijn, vrijwel uitsluitend
belichaamd in schatkistpromessen, vertoonen, gerekend naar de daarin belegde bedragen, een sterke toeneming.
Daarentegen is de belegging in onderharrtlsche leeningen,
maar meer nog die in hypotheken vrij sterk teruggeloopen.
Omtrent de verschuivingen in de beleggingen van de R.P.S. zijn ons geen gegevens bekend, maar aangezien
de Rijkinstelling geen hypothekenportefeuille heeft, zal
de uitbreiding der beleggingen vermoedelijk geheel zijn
neerslag hebben gevonden in een toeneming van de porte-
feuille effecten en schafkistpapier.

Rentabiliteit.

Omtrent den van de beleggii’igen gekweekten interest’
zijn ons nog geen gedetailleerde gegevens bekend. Waar
de meest rendabele beleggingen, namelijk de hypotheken
en de onderhandsche leeningen, in het afgeloopen jaar
nogal zijn teruggeloopen, valt te verwachten, dat ook het
rendement van de ‘beleggingen zal zijn verminderd. Ook
om deze reden valt het te betreuren, dat de hypotheken-
sharkt voor de spaarbanken is afgesloten, aangezien de
verlaging van het rendement der spaarbankbeleggingen
uiteindelijk opgevangen zal moeten worden door een
verlaging van de inleggersrente, w’aartoe de uit hoofde
van belastingen en sociale lasten vrij sterk gestegen
onkosten het hare zullen bijdragen. De maatregel, dat de
rente van hypotheken op gebouwde eigendommen niet
beneden 4% mag worden verlaagd, legt althans eeniger-
mate een rem aan tegen een verm.indering van het rende-

ment der beleggingen.

Het spaarbankwezen als geheel wacht nog een belangrijke
taak en het is stellig bereid en in staat deze op zich te nemen.
Maar zooals wij elders uitvoeriger hebben betoogd, ver-
dient concentratie van algeneene spaarbankeh zorgvuldig
overwogen te worden en dit desideratum behoeft niets af
te doen aan den eerbied, welken. wij hebben voor het
prachtige sociale werk, dat door opeenvolgende geslachten
van bestuursleden geheel belangeloos werd verrichi met
geen ander doel dan de bevordering van het sparen
onder het minder draagkrachtige deel onzer bevolking.

Dr. J. R. A. BUNI.

DE NEDERLANDSCHE LANDBOU’ VÔÔR

EN IN DEN ‘OORLOG.

Gebruik pan den bodem.

Uit de gegevens ‘van de door het ,,C.B.S:’ gehouden
inventarisaties van Land- en Tuinbouw
1),
loopende
over de jaren 1938 t. e. m, 1942, krijgt men een beeld
van eenige veranderingen op agrarisch gebied, die door
den oorlog zijn veroorzaakt.
Bezien wij allereerst de cijfers inzake het gebruik van
den bodem.

Gebruik van den cultuurgrond
(in 1.000 ha) 1942 meer (+)
of minder (-)

1938

1942

dan 1938

1942
in %van 1938

Grasland
……….
1.336

1.221

– 115

91
Akkerbouwgewassen

930

1.050

+ 120

113
Groenten en fruit .

44

64

+ 20

145
Bloembollen

8

5

– 3

63
Boom- en bloem-
kweekerij

4

3

– 1

75

Totaal
……..
2.322

2.342

+ 20

101

De vermindering van de oppervlakt blijvend grasland
met ongeveer 9% vond voornamelijk plaats van 1941
op 1942, toen iets meer dan 100.000 ha grasland werd
gescheurd. Daarentegen is de oppervlakte bouwland voor

1)
Gepubliceerdin ,,Maandschrift C.B.S.’, aflevering 11112 1942.

266

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Septémber 1943
akkerbouwgewassen, groenten en fruit sterk toegenomen.
De beperking van de bloembollen-, bloem- en boom-
kweekerijgewassen is voornamelijk ten gunst& van de
groenteteelt gekomen.
Een beschouwing van de verschillende takken van
agrarische werkzaamheid doet de wijzigingen tengevolge
van de oorlogsomstandigheden meer naar voren komen.

Alcherbouw.

Teelt van aklcerbouwproducten

(in 1.000 ha)

1938
1942
1942
in %van 1938
Granen

………………..
563
586 104
Knol-, wortel-en bolgewassen
222
316
142
Peulvruchten

…………..
51
62 122
Hanclelsgewassen

………..
39
52 133
Groenvoedergewassen
……..
49
31
63

Bedenkt men, dat de totale toeneming van het bouw-
land over deze periode 18% bedroeg, dan blijken de
granen
in 1942 een naar verhoudinggeringer deel van
het akkerbouwland te beslaan dan vÔÔr dezen oorlog.
De verdeeling over de belangrijkste graansoorten was

als volgt:

In 1.000 ha

1938

1942

1942
in %van 1938

Rogge
………………….
243

281

116

Tarwe
………………….
126

144

114

Haver
………………….
150

103

69
Gerst

………………..

43

51

119

De cultuur van de belangrijkste broodgranen: tarwe en. rogge, blijkt te zijn uitgebreid ongeveer evenredig
met de geheele toeneming van de bebouwde oppervlakte.
De gerst is iets mèer toegenomen. Opvallend is de aan-
zienlijke vermindering, met bijna een derde, van de met
haver beteelde oppervlakte. De gegevens over de teelt
van korrelmaïs wijzen op een aanzienlijke vermeerdering
van den verbouw van dit gewas in ons land: in 1938 ±
900 ha en in 1942 ± .8.700 ha.
De verdeeling naar belangrijkste producten over de
tweede groote groep van akkerbouwgewassen, de
knol-,
wortel- en bolgewassen,
is als volgt:

In 1.000 ha

1938
1942
1942
in %van 1938
Cohsumptie-aardappelen
91
159 –
175
Fabrieksaardappelen
31
53
171
Suikerbieten

…………….
44
41
93
Mangelwortel, voederbieten,
Koolrapen, knollen, wortelen
.
51
63
124

Duidelijk komt in deze cijfers de groote uitbreiding
van de aa.,dappelteelt naar voren. De menschelijke con-
sumptie bedraagt thans echter bijna het dubbele Van
véÔr den oorlog, zodat deze uitbreiding alleszins nood-
zakelijk was. Bovendien blijkt, dat de toeneming voor-
namelijk gevonden werd in een uitbreiding van den
verbouw van consumptie-aardappelen op zand of veen,
zoodat voor menschelijke consumptie de gebruikelijke
kwaliteiten niet altijd beschikbaar waren.

In 1.000 ha

1938

1942

1942
in % van 1938
Consumptie-kleiaardappelen

50,5

69,8

138
Consumptie-zand- en veenaard-
appelen

…………….
40,2

88,9

221

Ook de teelt van veevoederproducten is, gezien de
noodzaak der eigen voorziening met deze producten,
begrijpelijkerwijze. toegenomen.
De suikerbietenbouw bleef in de hierbesproken periode
ongeveér gelijk, alleen in 1942 was de beteelde oper–vlakte iets lager dan normaal (1929-1939 gemiddeld
45.000 ha).
De geteelde hoeveelheden
peult’ruchten
toonen ook

eenige toeneming. ‘ij geven hieronder de cijfers voor
enkele vriëteiten van dit soort gewassen.

In 1.000. ha

1938

1942

1942
in %van 1938
Groene erwten

…………

26,1)

32,3

124
Bruine booncn

…………
3,6

14,3

397

Schokkers
……………..
.5,2

1,3

25

Opvallend is hierbij de enorme uitbreiding van den
verbouw van bruine boonen, die een veel belangrijker
plaats in de menschelijke voeding zijn gaan innemen.
De sterke vermindering van de, teelt van -schokkers is
o.a. hieraan toe te schrijven, dat dit gewas vÔÔr den
oorlog geheel exportproduct was – voornamelijk naar
Engeland – en in Nederland zelf practisch niet gecon-
sumeerd werd. Thans is, onder den druk der omstan-
digheden, deze peulvrucht ook, zij het in beperkte mate, in de Nederlandsche voedingsgewoonten opgenomen.
De toeneming van den verbouw der
handelsgewassen
is voornamelijk toe te schrijven aan de uitbreiding en
stimuleering van den verbouw van oliehoudende zaden en
de sterk vermeerderde zaateelt. S,Vat het eerste betreft,
komt vooral koolzaad naar voren. Toen echter in 1941/’42
ongeveer twee derde van de hiermede beteelde opper-
vlakte was uitgevroren, werd hiervoor in de plaats de
teelt van blauwmaanzaad aangemoedigd. De uitbreiding
van de zaadteelt is voornamelijk een gevolg van de sterk
toegenomen binnenlandsche vraag (waartegenover boven-
dien een aanzienlijke vermindering van den invoer stond)
en de eischen, die voornamelijk de ontwikkeling van de
Oost-Europeesche landbouw aan de zaadvoorziening van
it continent stelde. –
Vermeldnswaaj’d is, dat in 1942 voor het eerst soya-
boonen, met een oppervlakte van 10 ha, in de cijfers der
landbouwinventarisatie ‘voorkomen.
Tot slot geven wij nog een tabel van de ontwikkeling
voor de hierboven genoemde handelsgewassen afzonderlijk:

In 1.000 hâ

1938

1942

1942

in %van 1938

Koolzaad
………………
2,4

4,0

167

Blauwmaanzaad
…………
2,2

6,6

300

Land- en tuinbouwzaden
……
7,5

17,8

237

Wat tenslotte de daling van de oppervlakte
groen-
Qoedergewassen
betreft, deze is; begrijpelijkerwijze – ge-
zien het scheuren -van blijvend grasland -. voornamelijk
toe te schrijven aan het verminderen der kunstweiden
en tijdelijke graslanden van ongeveer 25.000 tot 18.000
ha, terwijl ook de gewoonlijk vrij variabele teelt van
klaver over deze vergelijkingsjaren een teruggang liet zien.

Veeteelt.
De

rundveestapel
toont de
volgende
ontwikkeling:

In 1.00e
stuks
1938
1942
1942
in %van 1938
Jongvee beneden 1 jaar
557)
532
94
1-2 jaar

……
41» 1.074
504
1.090

123

101
ouder dan 2 jaar

106)

54
51
Melk- en kaifkoeien

.
. .

1.503
•.274
85
Stieren boven 1 .jaar .
. .

38
34
89
Mestvee

…………..
148
42 28

2.764

2.441

88

De gedwongen vermindering van onzen veestapel
blijkt zich dus voornamelijk voltrokken te hebben voor
le melk- en kalfkoeien, ± 230.000 stuks, het mestvee,
106.000 stuks, en de stieren, 4.000 stuks. Het jongvee,
vooral beneden 1 jaar, toonde in het begin van tien oor-
log, nI. van 1940 op 1941, een sterke toeneming (van ±
490.000 tot ± 726.000 stuks), maar nadien is, door de
maatregelen inzake de gedwongen veelevering, dit ge-
deelte van den veestapel weer afgenomen.

1 September 1943

ECONOMISCH-STATÏSTISCHE BERICHTEN

.

267

HET €*EDRIJU VAN DEN CULPTJDRGROND IN NEDERLAND.

10.000 h.a.

938

.

1942

Groenten en Fruit, Bloemen e.d.

. Groenten en Fruit, Bloemen ed.

Groennoedergewasnen

GroenvoedergeWassen

Handeisgewassen

Handeisgewassen

Peulvruchlen

Peulvruchteo

Censmptie-

Voederbieten,

Consumptie.

voeerieten,
Fabe
Zand,

Saikerbieten

wortelen,

t
klei-

Veen

Aant.

zand-

Fabr.

wortolen,

Kooirapen, ed.

ktei-

1

S

Aardappelen

.

Veen-

Aard.

Kooirapen,

Aardappelen

.d.

te

eS

1

-S

Biijvnd Grasiand

.

Blijvend Grasiand

/

S

‘iVat het andere groote vee betreft, zijn de volgende
tellingen verkregen:

.

In 1.000 stuks

1938

1942

1942
in % van 1938
Paarden

………..,…..

326
1
)

337

103
1
)
Scba0en

………………

654

574

88
Geiten

………..

203
Varkens

,,,,,,,,,,.,,.,..

1.538

. 491

31

1)
1940.

Voor de
paarden
namen wij 1940 als vergelijkingsbasis,
daar vôôrdien de paarden buiten den landbouw niet in
de cijfers zijn begrepen. Het blijkt dan, dat het aantal
paarden, na, een daling in 1941, in 1942 t.o.v. 1940 nog
met ongeveer 3% is toegenomen. Niettemin zijn er groo-
tere verschuivingen in de samenstelling van den paarden-
stand gekomen, zooals nevenstaand staatje laat zien:
L.

Aantal paarden

(in 1.000 stuks)

1940,

1941

1942

1942
in % van 1940
Veuleogs
.,,.,,..

27,5

26,6

35,2

128
Andere paarden be- neden 3 jaar . . . –

56,3

61,4

53,0

94
Paarden van 3 jaar
en ouder

……
242,1

231,5

248,9

103

Daar schapenvieesch aanvankelijk niet gerantsoeneerd
was, nam het aantaJ schapen in de eerste jaren van den
oorlog sterk af (van 1939 op 1941„ dus in 2 jaar tijds,
met niet minder dan 181:000 stuks of meer dan een vierde):
Nadien, toen deze vleeschsoort ook onder de bepalingen
van de distributiewet viel,

nam het aantal schapen weer
toe, -al bleef het nog ongeveer 12% beneden den stand
van 1938.

S..

268

ECONOMISCH-TATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1943

Over het aantal
geiten
zijn geen vergelijkingscijfers

met 1938 voorhanden. In 1930 echter waren er, volgens
provinciale tellingen, ongeveer 130.000 aanwezig. Sinds-
dien, tot het uitbreken van den oorlog, is dit aantal tot,
± 160.0002) toegenomen. De huidige omstandigheden

hebben echter
in
breeden kring belangstelling voor dit

dier doen ontstaan, zoodat in 1942 met ruim 200.000
stuks naar schatting 25% meer geiten dan vÔÔr den oorlog
werden gehouden.
Deze ontwikkeling blijkt ongeveer overeen te stemmen
met de ontwikkeling gedurende den vorigen oorlog,
toen het aantal geiten van 224.000in Juni 1910 tot 311.000
in Augustus 1918 toenam. De recente ontwikkeling doet
vermoeden, dat sinds 1942 het aantal van deze dieren
nog sterk is toegenomen.
De vermindering van den
9arkensstapel
is wel zeer

sterk geweest; ruim 1 millioen stuks of bijna 70% minder
dan vôÔr den oorlog. Bovendien is naar alle waarschijn-
lijkheid het doorsnee gewicht yan de aanwezige dieren
ook afgenomen.
Zeer aanzienlijk is tenslotte de inkrimping van den
pluim Qeestapel
geweest. Na een toeneming van 1938 tot
1940 van 291 tot bijna 35 millioen, liep het aantal kippen
terug tot 7,7 en 3,7millioen in resp. 1941 en 1942. Van
den topstand in 1940 dus per saldo een vermindering

met bijna 90%.
Een samenvatting van de bovenstaande veranderingen
in den landbouw gedurende dezen oorlog, krijgt men,
als men een beeld geeft van een theoretisch-gedacht
gemengd akkerbouw-veeteeltbedrijf, waar alle onderdeelen
van agrarische werkzaamheid kunnen worden uitgeoefend
in gelijke verhoudingen als voor den geheelen Neder-
landschen landbouw gelden. Wij nemen hiertoe een be-
dijf, dat 1/100.000 van de totale oppervlakte Neder-
landschen cultuurgrond beslaat. De verhoudingen zijn
dan als volgt:


1942 meer(+)
1938 1942
of minder(—)
Totale oppervlakte ha

……..
23,2
23,4
±
0,2
daarvan:
Grasland

………………
13,4
12,2
—1,2
Bouwland

………………
‘9,3
10,5
+
1,2
Groenten, fruit, bloemen ed.
0,5
0,7
+
0,2

Veestael (stuks):
Rundvee

………………
28
24
—4
daarvan:
Melk- en kaifkoeien

……..
15
13
—2
Jongree beneden
1
jaar
6
.

5

1
1
jaar en ouder
5
S

Mestvee en stieren
2
1
.


1
Paarden

.

………………
.3′)
3

Schapen

………………
7
6
—1
arkens

………………
15
5
—10
Hoenders
S
………………
296
37
—259

1)

1940.

Vergelijking met
1914-1918.

Wij gaven hierboven in één geval, voor de
geiten,

reeds een vergelijking
met de ontwikkeling in den
vorigen

wereldoorlog; het
lijkt ons niet oninteressant deze
ver-
gelijking ok voor den overigen veestapel in een tabel
weer te geven
3).

In 1.000 stuks

00

00
oo
00

.

00

C C
00

00
)0

00
Melk- enkaifkoeien
1.068

1.131

106

1.503

1.274
85
Jongvee

……….
790

795

101

1.074

1.090
101
Mestvee
145

95

66

148

42
28
Stieren

……….
23

28

122

38

34 89
Paarden
3
jaar en
ouder

……….
238

253

106

242
1
)

249 103
Paarden ben.
3
jaâr
89

126

142

84
1
)

88
103
Schapen
889

642

72

654

574 88
Geiten

……….
224

311
.

139

(160)2)

202
(127)2)
Varkens

……….
1.260

600

48

1.538

491
31
Hoenders

………
9.778

7

3

29.600

3.700
13
1)
1940.
‘) Geschat.
‘) Raming.
‘) Gegevens voor
1910
en
1918
ontleend aan ,, Jaarcijfers voor
Nederland”,
1938.

De geheel andere omstandigheden, waarin ons land
iit
dezen wereldoorlog verkeert, vergeleken hij die in
1918, alsmede het intensievere overheidsingrijpen ook in den landbouw, zijn een afdoende verklaring voor de
verschillen in de ontwikkeling van den veestapel. Op een
enkele uitzondering na, zijn thans voor het instand-
houden van dit belangrijke onderdeel voor de Nederland-
sche vQedselvoorziening veel zwaarder eischen gesteld
dan destijds.
Vergelijkt men den toestand per Augustus 1918 en
dien voor medio 1942, dan krijgt men de volgende cijfers:

In 1.000 stuks

Aug.
1918

1942

1942
in
%van
1918

Melk- en kaifkoeien
……..
1.131

1.274

113
Jongvee

………………
795

1.090

137
Mestvee’

42

44
tieren

………………….

28

34

121

Totaal rundvee
……..2.049

2.440

119
,Paarden hoven
3
jaar

253

249

98
beneden
3
jaar . . .

89

88

99
Schapen

………………642

574

, 89
Geiten

……………. . ….
311

202

.

65
Varkens

……………….
600

491

82

Bij een beschouwing van deze cijfers moet men boven-
dien niet uit het oogverliezen, dat in 1918 een bevolking
van 6,8 millioen zielen voor haar voeding op den inheem-
schen veestapel was aangewezen, terwijl thans 9 mii-
lioen Nederlanders, d. i. 82% meer, hun deel hiervan
eischen. Het feit, dat de rundveestapel thans hooger
is dan 1918, is voor een groot deel te danken aan de ver-
beterde voedingsmethoden. De oppervlakte blijvend
grasland is nl. vrijwel even groot als in 1918. Ook de
verbouw van veevoedergewassen is thans niet grooter
dan omstreeks het einde van den vorigen wereldoorlog.
Opvallend is het vrijwel gelijk aantal paarden, oude
en jonge, destijds en nu. De vermindering van het aantal
schapen .is grootendeels overeenkomstig de veranderde beteekenis van de schapenteelt hier te lande, zulks o.m.
vanwege het sterk terugloopen van de oppervlakte on-
gecultiveerde gronden en de toenemende beteekenis
van het schaap in de’ kuststreken als vleeschleverancier.’
Ook de geitenteelt is quantitatief in ons land vérminderd,
zoodat de vermindering 1918-1942 voor een b’elangrijk
deel hierdoor wordt verklaard. Het geringer aantal var-
kens in 1942 t.o.v. 1918 spreekt des te sterker, als men
bedenkt, dat de vôôroorlogsche cijfers in 1918 1,25 mil-
lioen waren, tegen thans 1,54 millioen stuks.
Samenvattend kan men ten aanzien van de positie
van den veestapel thans, in vergelijking met 1918, zeggen,
dat deze een anderen opbouw heeft, nl. in het algemeen eenige toeneming van het rundvee en vermindering van
schapen, geiten en varkens,- en dat de noodzakelijke
vermindering .thans sneller en ingrijpender plaats heeft
gevonden dan destijds het geval was.
J. WILLEMS.

BEURSWETGEVING IN BELGÎË.

Regeling door de Overheid van een sector van het
economische leven vond oorspronkelijk veelal zijn grond
in de bescherming van de zwakkere partij tegen de mis- bruikn van de ecônomisch sterkere. Deze ongelijke ver-
houdingen met hun ongewenschte gevolgen. deden,zich
het sterkste gevoelen in perioden van groote of langdurige
economische depressie, zôodat men juist dan, en ook in de periode onmiddellijk daarop volgende, groote activi-
teit van dea wetgever kon waarnemen. In dit licht zou-
den wij de totstandkoming of uitbreiding van regelingen
op het gebied van den efectenhandel in verscheidene lan-
den in de eerste helft van de, dertiger jaren willen zien.
Naast de ,,Securities Exchange Act” van 1934 in de Ver- eenigde Staten
1),
en een veelheid van yerordeningen in

‘) Behandeld door Mr. Dr. F. E. Schmey in ,,The Securities and
Exchange commission en de Beurs’ ,,E.-S. B.” van
15 Nov. 1939,

••’

r•

.’..

1 September 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

269

de jaren 1934 en 1935 in Duitschland
2
), is ook de uit-
voerige regeling van deze materie in het jaar 1935 in België
hiervan een uitmuntend voorbeeld.
V66r het jaar 1935 kon men in België over genoemd on-derwerp slechts enkele weinig zeggende regelen aantreffen
in Titel V van de ,,Code de Commerce”, zooals bij ons in de
vierde titel van het eerste boek van het Wetboekvan Koop-
handel. Bij het Koninklijk Besluit van 30. Januari 1935
werden aan TitelV van de Code een vijftigtal artikelen toege-
voegd, die blijkens hun inhoud een centraal georganiseerde
en gecontroleerde regeling van den effectenhandel beoog-
den
3).
Hoewel het in de praktijk in . vele gevallen niet
tot een strenge uitvoering van de voorschriften van dit
K. B. kwam, moet het töch als de grondslag van de beurs-
wetgeving voor België worden gezien. Hierop werd im-
mers hij een kleine wijziging in 1939 en na de heropning
der beurzen in 1940 bij een aantal organisatorische en
beurs-technische herzieningen telkens teruggegrepen, zoo-
als hieronder nader zal worden aangegeven.

Beurs en effectenhandel in het algemeen.

V66r 1935 was de oprichting van beurzen in België
overgelaten aan het particulier initiatief en werd aan de
plaatselijke besturen de vaststelling van reglementen op-
gedragen. Nadien is de oprichting aan den Koning voorbe-
houden (art. 87 Code). Als bestaande effectenbeurzen
werden genoemd die te Brussel Antwerpen, Gent en Luik.
De laatste twee bleven echter na Mei 1940 gesloten.
Was door het bovenstaande de markt voor verhande-
ling van effecten beperkt en onder toezicht van de Over-
heid gemonopoliseerd, ook naar buiten werd in de verhou-
ding tusschen handelaar en cliënt ingegrepen en de order-
stroom als het ware gekanaliseerd. Effectenorders mochten
voor.taan slechts in ontvangst genomen worden door een
bevoegde commissionair (,,agent de change”) of een bank,
die de machtiging tot fondsenhandel slechts konden
verkrijgen na het stellen van een cautie, strekkende tot
waarborg voor de richtige uitvoering (art. 75 Code).
Ter afronding van de regeling over de normale wijze
van overdragen van effecten via den beroepshandel, werd
bij het K. B. van 30 Nov. 1939 ook voor onderhandsche
overdracht onder bezwarenden titel de tusschenkomst
van een commissionair of bank verplicht ge’steld (art. 75
par. 2). Belangrijk was, dat dit zoowel betrekking had
op alle genoteerde aandeelen en obligaties als op alle
niet genoteerde of wel incourante fondsen. Voor alle fond-
sen bestond dus, wat men zou kunnen noemen ,,commis-
sionairsdwang”.

Anderzijds stond het aanvankelijk den ,,agent de
change” vrij om alle genoteerde fondsen – en hoewel
niet uitdrukkelijk vermeld uiteraard ook incourante

fondsen – over de toonbank te verhandelen, mits tegen
gelijktijdige overgave. Door deze uitzordering bleef de
grondregel van art. 75 bis tot een doode letter. In dit
artikel werd bepaald, dat orders in officieel geneerde
fondsen slechts ter beurze mochten worden uitgevoerd,
dat in elkaar sluiten buiten de beurs ngeoprloofd was
en dat de handelaars zelf nooit tegenpartij van een beurs-
order mochten zijn. Sedert ruim een jaar is dit lek in de
,,beurstotaliteit” echter op het belangrijkste punt gesloten.
Bij besluit van 20 Jan. 1942 bepaalde de Secretaris-Gene-
raal van Financiën, dat overdracht onder bezwarende
titel van ter beurze genoteerde
aandeelen
voortaan slechts kon ‘geschieden door middel van een aan- of verkooporder
uit te voeren op de beurs. Hiermede was dus het op legale
wijLe overdragen van genoteerde aandeelen buiten de
effectenbeurs om onmogelijk geworden. Slechts obligaties
en incourante aandeelen konden nog – zij het via een
commissionair, dus over de toonbank of door onder-
handsche overdracht – buiten de beurs om, d. w. z.

‘) Zie ,,Betirswetgeving in het Derde Rijk”, door Mr. W. H. C.
Schukking, ,,E.-S.B.” van 17 Maart 1943.
) Zie de ,,Code de Commerce” in de verzameling ,,Les Codes Belges”, ed. Emile Bruylant, 25e druk, 1942.

buiten de thans het koersniveau controleerende instanties,
van eigenaar verwisselen.
Vergelijken wij het bovenstaande met de voorsihriften
voor de Amsterdamsche effectenbeurs, dan merken wij
op, dat te onzent tot op heden staatsfondsen en premie-
le
,
eningen nog buiten de ,,commissionairsdwang” zijn ge-
bleven, zoodat koop en ruil tusschen particulieren hierin nog
zonder meer kunnen plaatsvinden. Onderlinge transacties
tusschen spaarbanken en levensverzekeringmaatschappijen
zijn echt&r, behalve in bijzondere gevallen, door interne
regelingen onmogelijk gemaakt.

De beurshandelaren.

De regeling van 1935 heeft in de artikelen 69 tot 74
van de Code de persoonlijke en zakelijke vereischten voqr
de ,,agents de change” vastgelegd. Om dit beroep te mogen
uitoefenen moet men ingeschreven staan bij een efecten-
beurs. Hiervoor is de Belgische nationaliteit noodig, moet
men 25 jaar oud zijn, een leertijd van 6 jaren hebben
doorgemaakt en met goed gevolg een examen hebben
‘afgelegd. Als zakelijke voorwaarde is gesteld de storting
van een cautie, te Brussel van Frs. 150.000, te Antwerpen van Frs. 100.000. Voorts mogen ,,agents de change” geen
nevenberoepen uitoefenen, waarvan met name zijn ge-
noemd het verzorgen van emissie, het bewaren van spaar-
gelden en het voor eigen rekening nemen van disconto-
papier.
Niettegenstaande deze uitvoerige qualificatie der beurs-handelaren, bleek in 1935 niet de noodzaak of de wil aan-
wezig om deze regeling streng door te voeren en werden tal
van ontheffingen en vrijstellingen verleend. Pas toen in oor-
logstijd de handel ter beurze door onevenwichtige verhou-
dingen in vraag en aanbod een zeer speculatief karakter
verkreeg, werd de praktijk bij de voorsç)riften aangepast.
Zoo herriep men met ingang van 31 ]ecember 1941 alle
vrij stellingen ‘en werd het fourneeren van de cautie van
Frs. 150.000, resp. van Frs. 100.000 aan een termijn ver-
bonden. Dit ging samen met een algemeene ,,saneezing”
op de effectenbeurzen, die om, tot resultaat had, dat het
aantal beursmakelaars te Brussel werd verminderd van
1.318 tot 750 en te Antwerpen van 418 tot p50. Uitgesloten
werçlen. zij, die ook andere beroepen uitoefenden, bijna geen
cliëntèle hïdden of de benoodigde cautie niet konden
stellen
4).

Hierbij bleef het echter niet. Ovrwegingen van prijs-
controleerenden aard leidden in Maart 1942 tot een verdere
vermindering van de invloedrijke positie van de beurshan-
delaren. Te Brussel had men nl. den bijzonderen toestand,
dat de handel in aandeelen en soortgelijke fondsen geheel
in handen was van ,,teneurs de marché”. Dit waren
makelaars als alle andere, doch zij hadden door jërenlange
praktijk een bepaalde vertrouwenspositie weten te ver-
overen, waardoor aan hen min of meer het monopolie van
den handel in een bepaald aandeel was toegevallen. Deze
machtspositie werd in de perioden van de geweldige
hausse in de jaren 1940 en 1941 niet gaarne door de Over-
heid gezien.Men is er daarom toe overgegaan om geleide
lijk den ,,teneurs de marché” hun functie te ontnemen
en deze in gewijzigden vorm in handen te stellen van
speciale daarvoor aangewezen ,,agents»de change coteurs”,
of wel in het Vlaamsch genaamd ,,wisselagenten koers-
opnemers”, met welke aanduiding hun taak wel juist
was getypeerd. Zij hadden namelijk geen eigenlijk zelf-
standie functie meer, doch moesten de orders verzamelen,
die bij de overige ,,agents de change” binnenkwamen, en
dan aan de hand daarvan aan de beurscommissie een
koers voorstdllen. Het is echter de gemachtigde van de
beurscommissie, die de definitieve noteering opmaakt,
op welk feit wij hieronder hij de wijze van koersvaststel-
ling nog nader terugkomen. De status van de koersop-
nemers is geregeld in’ een besluit van het Ministerie van
Financiën vân 5 Juni 1942. Alle commissionairs zijn ver-

‘)
Ontleend aan de ,,Frankrurter Zeitung” van 12 Juni 1942.

270

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1943

plicht hun orders in ,,veranderlijk rendeerende waarden”

dan de koersopnemers door te geven. Laatstgenoemden
moeten in handen van de beurscommissie de eed afleggen
hun functie plichtsgetrouw te zullen vervullen en noch
voor cliënten, noch voor eigen rekening zaken te doen.
Zij vinden hun belooning in een extra courtage van, i %,
die boven de gewone commissie op de transactie komt te
drukken.
Toezicht op de nakoming en uitvoering van voorschriften
wordt in eerste instantie uitgeoefend door de reeds, meer
genoemde beurscommissie, waarvan de leden vroeger
gekozen werden door de ,,agents de change”, doch thans
worden aangewezen door het Ministerie van Financiën.
De regeling van 1935 voorzag oôk reeds in de functie van
een regeeringscommissaris, die naast de beurscommissie
over de toepassing van wetten en reglementen moet waken. Hij heeft het recht de vergaderingen van de beurscommissie
bij te wonen en heeft daarin een adviseerende stem. Hij
kan> beroep aanteekenen tegen alle beslissingen. Speciaal
door de figuur van den regeeringscommissaris had de Over-heid zich destijds reeds van een grooten en directen invloed
op den effectenhandel verzekerd, welke uiteraard in oor-
logstijd nog aanzienlijk is versterkt.

Koers Qorrning en het toezicht daarop.

De regeling van
1
1935 ging er nog geheel van uit, dat de
koersen ter beurze tot stand zouden komen onder de
vrije werking van vraag en aanbod. Art. 99 van de Code
noemde dan de noteering bij de beurs ,,de authentieke
handeling, die tot doel heeft de prijs vast te stellen, waar-
tegen fondsen (en deviezen) zijn verhandeld”. Hetzelfde artikel opende reeds de mogelijkheid voor registratie der
omzetten.

Beperkte de Overheid zich op het punt van de koers-
vorming vÔÔr den oorlog tot het wettelijke vastleggen van
een in de praktijk gevolgde procedure en onthield zij zich
van verder ingrijpende regels, na de heropening van de
Brusselsche en Antwerpsche beurzen, resp. in Augustus en September 1940, werd dit geheel anders.
Men zal n’ooit kunnen ontkennen, dat voor deze verre-
gaande bemoeiing van de Overheid met Organisatie en
-prijsvorming van den effectenhandel gegronde redenen
waren. Het blijft echter een feit, dat de eigenlijke oorzaken,
evenals ook in de andere landen, waar zich dat voordeed,
niet in de plotselinge ontaarding van den effectenhandel
lagen, doch voornamelijk daarbuiten en wel in de geheel
abnormale verhouding van vraag en aanbod op geld. en
kapitaalmarkt, gevolg van omstandigheden, die hier verder
buiten beschouwing mogen blijven.
Speciaal in België heeft deze wanverhouding zeer groote
afmetingen aangenomen, hetgeen tot een zoodanige stij-
ging van de andeelenkoersen heeft geleid, als in geen
ander Europeesch land is voorgekomen
5
). De indexcijfers
van de Brusselsche beurs gaven het volgende verloop te
zien:
6)

9 Mei 1940 = 100
31 Dec. 1940 = 192,7
30 Juni 1941 = 243,9
31 Dec. 1941 = 323
30 Juni 1942 = 302,8
31 Dec. 1942 = 357,4

Behalve de reeds
,
bovengenoemde ,,beurstotaliteit”
voor aandeelen, heeft de Overheid in de loop der oorlogs-
jaren nog een groot aantal bepalingen uitgevaardigd om
de speculatieve handel te bemoeilijken. Deze onvatten
o.m. restricties voor de usances van den handel en voor
fluctuaties in den koers en hadden de strekking zoowel
handel als koersvorming steeds verder in te kapselen. Zij
laten zich als volgt in het kort samenvatten
7).

‘) Zie vergelijkende grafieken over koersverloop in verschei-dene landen in het jaarverslag van de Bank voor Internationale
Betalingen 1942, pag. 188.
‘) Ontleena aan ,,l’ Echo dë la Bourse” van 4 Jan. 1943.
‘) Ontleend aan ,,Guide Pratique” ed. ,,Informa”, Bruxelles
en aan persberichten.

De termi’jnhandel bleef sedert de heropening der beurzen
verboden. Bij de eerste hausse in October 1940 volgde
reeds een waarschuwing van de beurscommissie aan den
beroepshandel om matiging te betoonen. Biednoteeringen
werden verboden en een toewijzingsstelsel aangekondigd.
Tegelijkertijd kwam het verbod effecten te v.erpanden
met het doel de verkregen gelden aan te wenden tot aan-
koop van aandeelen: Verpanding voor- andere doeleinden
bleef toegestaan, doch verklaring onder eede werd ge-
eischt (21-10-40). In de maanden van Maart tot Mei
1941 zocht men de.oplossing in de richting van een verbod
van groote koersstijgingen. Eerst mochten de aandeelen-
koersen slechts 1 % per dag naar boven gaan; al spoedig
werd dit verzacht tot 2 % en na Mei 1941 bleven variaties
,tot 5 % per dag geoorloofd. Ook door tariefverhooging
trachtte men den gang van zaken te beïnvloeden. ‘In IVlei
1941 werd de beursbelasting voor aandeelen tot 2 %
verhoogd, die voor staatsfondsen van 1 tot i % verlaagd.
In October van hetzelfde jaar werd het eerste besluit
afgekondigd tot beperking van dividenden ei tantièmes,
resp. tot 6 % en 2 %, later gevolgd door tallooze uitvoe-
ringsmaatregelen: In December 1941 kwam een effecten-
clearing tot stand, verzorgd door de ,,Verrekeningskas
der kontante verhandelingen bij de fondsenbeurzen”.
Doel was: geen fondsen rondbrengen, geen betalingen meer in baar geld, doch voornamelijk weer uitbreiding
van de overheidscontrôle. I)legale handel-werd hierdoor
ongetwijfeld belangrijk bemoeilijkt.
Bovengenoemde maatregelen van controleerenden of
prijsregelenden aard hebben op het koersverloop hoogstens een matigenden doch geen effectieven invloed uitgeoefend,
zooals de indexcijfers aantoonen. Het verwondert dan ook
niet, dat de Overheid naar een methode heeft omgezien,
die haar evenals bij de prijsvaststelling van consumptie-
goederen, zekerheid voor een bepaald koersniveau kon
waarborgen. Organisatorisch heeft zij dit voor een goed
-deel bereikt door de afschaffing van het instituut der
reeds vermelde ,,teneurs de, marché” en de- aanstelling
van ,,wisselagenten koersopnemers”. Beurstechnisch door
de vaststelling van de koersen, in tegenstelling tot de vroegere vrije koersvorming, te laten verrichten door
beurscommissarissen, die te werk gaan volgens gegeven
richtlijnen. Ook in België was er van dat oogenblik af dus
van een ,,markt” voor het verhandelen van effecten
vrijwel geen sprake meer.
Evenals voor andere landen, waar de effectenbeurs
thans tengevolge van” stagnatie in de productieve inves-
teering en door ver doorgevoerde pi’ijscontrôle haar normale
functie in het kapitaalverkeer niet kan vervullen, mag
men ook voor België verwachten, dat herstel van normaler
toestanden met evenwichtige verhoudingen op geld– en
k,apitaalmarkt de noodzaak van een soepelwerkend be-
middelingsinstituut zal doen gevoelen. – Van de bestaande
voorschriften zal dan veel, wat thans als belemmerend
wordtgevoe}d, kunnen wegvallen, terwijl anderzijds de
handhaving van liegelen voor een goede organisatie en een
gebruikelijk,(overheids-) toezicht, de functie van de effec-
tenbeurs en i,n het bijzonder haar sociale beteekeni slechts
ten goede kunnen komen.

Mr. W. H. C. SCHUKKLN&.

INGEZONDEN STUKKEN.

KLEINE ZELFSTANDIGEN IN DE SOCIALE VERZEKERING.

Mr. Dr. J. ‘van Bruggen schrijft ons:

Order bovengenoemd opschrift komt in ,,Economisch-
Statistische Berichten” van 17 Maart 1943, No. 1417,
een artikel voor van Dr. Mr. L. P. van der Does, waarinw
deze eenige beschouwingen geeft over het Rapport der
Staatscommissie inzake de uitbreiding der verplichte

t

1 September 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

271

sociale verzekering tot kleine zelfstandigen, waarvan het
eerste gedeelte onlangs is verschenen
1).

Op alle opmerkingen in te gaan zou te veel plaatsruimte
vergen. Daarom wil ik te dien aanzien volstaan met de
formule, die uit de conclusie van antwoord in foro juridico
bekend is: ,,dat vooralsnog alles moet worden geacht te
zijn ontkend, hetgeen niet uitdrukkelijk wordt erkend”,
m.a.w. stilzwijgen over eenig punt is geen toestemming.

In de inleiding tot het artikel lezen we de opmerking: ,,Een conclusie uit het eerste hoofdstuk, dat de geschie-
denis van den strijd om de verplichte verzekering der
kleine zelfstandigen behandelt, wordt niet getrokken”
(artikel blz. 138, eerste kolom).
In het eerste hoofdstuk, par. 4, dat het opschrift ,,Con-
clusies” draagt, lezen wij het volgende
2
):

,,Wanîieer men verder het historisch overzicht nagaat,
zal daaruit duidelijk zijn, dat de denkbeelden in de toen-
maals gezaghebbende kringen zich meer en meer bewogen
in de richting van een verplichte verzekering, waardoor
in de bestaande behoefte terzake van
ouderdom, inva-

liditeit, ongeval
en ziekte
voor allen een regeling werd ge-troffen”.
,,Op grond van deze retrospectieve beschouwingen
kan worden vastgesteld, dat de wenschelijkheid eener
regeling algemeen door het Nederlandsche volk is ge-
voeld. De commissie zelve kan zich met de gedachte,
dat het gewenscht is op dit punt een regeling te treffen, dan ook volkomen vereenigen, vandaar dat zij zich met
de grootst mogelijke meerderheid voor de wenschelijkheid
eener regeling van de sociale verzekering van zelfstandigen
uitspreekt”.

Analyse der behoefte aan verzekering voor de kleine zelf-
standigen.

Reds bleek uit de bôvenaangehaalde conclusie, dat
naar het oordeel der commissie
ouderdoms-
en
invaliditeits-
verzekering
der zelfstandigen allereerst gewenscht zou zijn,
immers
welbewust
zijn deze voorzieningen vooro,p geplaatst.
Slechts noode en tot haar leedwezen heeft de commissie
voorloopig nog geen voorstellen kunnen doen inzake
deze voorzieningen, al hoopt zij deze te zijner tijd te kun-
nen doen in het Tweede Gedeelte. Zij geeft rekenschap
van de noodzakelijkheid, die haar hiertoe voerde, o.a.
in het Derde Hoofdstuk ,,Economische en financieele
beschouwingen” ):
,,Met het schatten van den omvang van de groep zelf-
standigen, welke onder de verplichte verzekering zullen
worden gebracht, kan echter niet worden volstaan. Om
terzake van de in de Invaliditeitswet geregelde verzeke-
ringen een berekening van de benoodigde aanvangsreserve
en later van de premie te kunnen maken, is het nood-
zakelijk over gegevens te beschikken, waarin de bedoelde
groepen naar geslacht, leeftijd, beroep en inkomen zijn
gesplitst. Deze gegevens ontbreken ten eenenmale”.
Hierbij komt, dat eveneens gegevens ontbreken om-
trent de vraag,’in hoeverre rechten voor deze groep kun-
nen worden ontleend aan bestaande verzekeringen krach-
tens de Invaliditeitswet, aangezien moet worden aan-
genomen, dat meerderen tot de zgn. rustende verzeke-
ringen zullen behooren., Behalve echter deze practische
overwegingen, is het partieel publiceeren van het rapport geschied, omdat, naar aan de commissie is medegedeeld,
een herziening van het bestaande stelsel der Invâliditeits-
wet werd overwogen, zoodat het uit dien hoofde wen-
schelijk was om wetsvoorstellen inzake de ouderdoms-
en invaliditeitsvoorziening nog even aan te houden.

‘) Staatscommissie inzake uitbreiding der verplichte sociale yer-
zekering tot kleine zelfstandigen, ingesteld bij K.B. van
1
April
1940, S. 8.
Rapport Eerste Gedeelte, ‘s-Gravenhage
1943,
Landsdrukkerij.
8)
Rapport tap. blz.
39.
‘) Rapport t.a.p. blz.
48149,
zie eveneens t.a.p. blz.
12114.

De schrijver van het artikel bestrijdt deze argumenten:
,,D’oor middel van een eenigszins uitgebreide enquête
‘waren de desbetreffende gegevens in dezen tijd zonder
groote moeilijkheden te verzamelen”.
……… Het moment
is thans eveneens niet ongunstig om de gelden voor de
uitkeeringen van de verzekerden, die ouder zijn dan 65
jaar, te vinden. Een deel van de opbrengst van de Ver-eveningsheffing ware hieryoor te benutten. Door deze
methode toe te passen zou een aanvang kunnen worden
gemaakt, terwijl men in den loop van den tijd rustig
zou kunnen uitbouwen”.
Van de
erker.ning,
in het bovenstaande gelegen, dat
gegevens om berekeningen te maken ten aanzien van de
aanvangsreserve en premietarief ontbreken, wordt acte
genomen. De vraag i dus alleen: waarom heeft de com-missie niet gepoogd een enquête in te stellen? De com-
missie heeft inderdaad een poging in deze richting ge-
daan, toen
bedrijfsregistratie
aan de orde was. Zij was dus volkomen dilligent. Echter konden de door haar
noodzakelijk geachte gegevens niet als resultaat dezer
enquête worden verkregen. Immers de gegevens moeten
volledig
zijn en informatie verstrekken omtrent
alle punten,
die in het bovenstaande zijn genoemd Alleen hij, die op
actuarieel gebied deskundig en ervaren is en die zijn ver-
antwoordelijkheid voelt, omdat het bij de aanvangsreserve
zal gaan over miljioenen guldens, kan beoordeelen, of de
gegevens voor wetenschappelijk verantwoorde bereke-
ningen voldoende zijn. In dit opzicht kan de geschiedenis ons leeren. Destijds is de schatting der aanvangsreserve voor de invaliditeits-
en ouderdomsverzekering geschied door Prof. Dr. J. C.
Kluyver, die daarbij moest steunen op buitenlandsche
gegevens en op
onvoldoende
statistische data uit ons eigen
land. Bij de eerste wetenschappelijke balans van het Inva-
liditeitsfonds is gebleken, dat, ook al wordt rekening
gehouden met de sedert 1913 in de Invaliditeitswet aan-
gebrachte wijzigingen, de vaststelling der reserve op
.exacte gegevens aanmerkelijk afweek van die, welke des-tijds waren verondersteld. De commissie oordeelt over dit
vraagstik niet zoo eenvoudig aLs de schrijver.
1-Jet tweede argoment van den schrijver, ontleend aan
de mogelijkheid van een regeling, die zou worden gefi-
nancierd uit een deel der Vereveningsheffing, moet even-
eens worden afgewezen. De bedoeling van den schrijver
is trouwens niet duidelijk. Bedoelt hij, dat deze belasting-
bron zou kunnen worden aangewezen voor de financiering
der renten aan de thans 65-jarigen en ouderen toe te
kennen, zoo moet worden opgemerkt, dat dan toch eerst
moet worden beschikt oyer gegevens omtrent het aantal,
de leeftijdsverdeeling, enz., van deze groep. Bedoelt hij
echter, dat dit de basis moet worden van een regeling,
die blijvend is – immers hij spreekt van den uitbouw
dezer regeling -, dan beteekent deze laatste opvatting,
dat hij de renten voor de groepen zelfstandigen, die reeds
65 jaar zijn of het in den loop der tijden zullen worden,
ten laste brengt van het Rijk, dat deze kosten uit de
Vereveningsheffing financiert. Daarmee is echter over
twee punten een beslissing genomen. Vooreerst over het financieele stelsel der invaliditeitsverzekering, waarover
destijds de commissie Verrijn Stuart rapporteerde, die in
meerderheid het omslagstelsel heeft afgewezen
4),
terwijl
bovendien voor de groep der zelfstandigen wordt over-
gegaan van verplichte sociale verzekering tot een geheel
andersoortige sociale voorziening, nl. staatsburger-
verzorging
5).

Ten aanzien van het rapport der commissie is echter
deze geheele argumentatie irrelevant. Krachtens haar
opdracht moest de commissie advies uitbrengen om-

‘) ,,Rapport van de Staatscommissip inzake de financiering van de Invaliditeïts- en ouderdomsverzekering”, ‘s-Gravenhage
1940,
vgl. Hoofdstuk
II,
blz.
37
e.v.
‘) ,,Versicherungslexicon”,
1924,
Zweite Auflage, E.S. MüIIer
& Sohn, Berlin, sub voce, ,,Sozialversicherung, Systeme” (Artikel van Heimkien (Helsingfors) en Stem (Genève).

272

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1943

trent
6):
,,de regeling en de financiering van’ zoodanige
uitbreiding der
verplichte verzekering”
(zie onder Be),
die
soortgelijk
doel beoogen als da voor de •loonarbeiders
bij de Ongevallenwetten, de Ziektewet, de Invaliditeits-
wet en de Kinderbijsiagwet getroffen voorzieningen (zie
onder le). Bovendien moest dit mede wordén bezien uit
het gezichtspunt van de geldelijke lasten, welke bij een
verzekering,
die in het algemeen
,,selfsupporting”
moet zijn,
aan de betrokken personen’ zullen moeten worden op-
gelegd (zie onder 3e).

Het systeem van verzekeren.

De schrijver maakt bezwaar tegen het feit, ,,dat de
commissie het standpunt inneemt, dat de nieuwe )vet-
geving zich nauw bij de bestaanü sociale verzekerings-
wetten behoort aan te sluiten; summier aangeduid wordt
het standpunt ingenomen, dat de materie geheel van
dezelfde orde is” (zie artikel blz. 138, kolom 2).
De argumenten, die de commissie heeft. aangevoerd
in het Vierde Hoofdstuk ,,De gevolgde wetstechniek”,
Par. ,,Vorm der regeling”
7),
worden echter niet genoemd
en nog minder bestreden.
Dee argumentatie komt hierop neer, dat de regeling
bij afzonderlijke wetsontwerpen naast de bestaande so-
ciale verzekeringswetten voor de loonarbeiders nog even
zoovele wetten voor de kleine zelfstandigen zou doen
ontstaan. Dit is onaanvaardbaar, daar tusschen heide
groepen een nauw verband en een groote overeenkomst
in economische positie bestaat. Daarnaast biedt toe-
passing der bestaande wetten, na aanpassing der formu-
leering, het voordeel van het behoud van administratieve
ervaring en jurisprudentie.
Bestrijdt de schrijver deze argumenten? In geenen
deele; hij gaat er niet op in, maar volstaat met te wijzen op de technische moeilijkheden, die de verzekering van
zelfstandigen met zich zal brengen, waarbij hij naarbui-
tenlandsche geschriften verwijst. De commissie heeft zich
herhaaldelijk met deze, haar bekende, moeilijkheden
bezig gehouden. Niet alleen heeft ze al deze punten doen
bezien door een commissie ad hoc en heeft ze zoo mate-riaal verzameld, dat ook voor de uitvoeringsmaatregelen
van belang kan zijn, maar ze heeft ook nog een anderen
weg ingeslagen. Bij het ontwerpen der wetsvoorstellen
is artikel voor artikel nagegaan, of toepassing van de be-
staande wet, gelet op jurisprudentie en praktijk, bezwaar
zou kunnen opleveren, indien deze op de kleine zelf-
standigen als verzekerden werd toegepast. Niet a]leen
macroscopisch, maar zelfs micioscopisch zijn deze punten
bezien en zij hebben er toe geleid, dat, waar practisch
een afwijking van de voor de arbeiders geldende egèling
noodzakelijk was, een voorstel terzake werd gedaan
8).

FIet verschil tusschen den schrijver van het artikel
en de commissie is echter hierin gelegen, dat de eerste,
blijkens het geheel zijner beschouwingen, de kleine zelf-
standigen hoofdzakelijk ziet als personen, die vergelijk-
baar zijn met losse arbeiders, terwijl de commissie van de
heterogeniteit dezer groep overtuigd is
9).
Een omvangrijk
onderdeel van de kleine zelfstandigen bestaat uit personen,
die feitelijk werkgevers zijn, hetzijij met vreemden dan
wel met eigen kinderen werken. Voor deze is aangewezen,
dat zij de mogelijkheid behouden om het risico te laten
dragen op dezelfde wijze als ze het, reeds thans doen.
Het zou een zeer weinig efficiënte organisatie der sociale
verzekering worden, indien deze menschen hij de over-
heidsorganen moesten worden ondergebracht, terwijl
zij voor hun personeel bereids elders het risico doen
dekken. –

Rest nog het gedeelte van de kleine zelfstandigen, dat geheel op zichzelf staat en uit sociologisch oogpunt met

‘)
Rapport t.a.p. blz. 3.
‘) Rapport ta.p. blz. 60161.
8)
Rapport t.a.p. blz. 68169.
8)
Rapport t.a.p. blz. 60161.

de arbeiders te vergelijken is. Dit zijn personen, die fei-
telijk hun eigen werkgever zijn. Juist met het oog op deze

groep heeft de commissie welbewust het kader harer
wetsvoorstellen zéé ruim getrokken, dat de verzekering
van deze groep desgewenscht bij de openbare organen
kan worden ondergebracht.
Aan den wensch van den schrijver is dus voldaan.
Immers in de Ziektewet komt reeds de bepaling voor:
,,Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voor
bepaalde groepen van personen bijzondere bepalingen
worden gemaakt ten aanzien van de
verzekering,
de premie-
heffing en de ziekengelduitkeering” (art. 145 Ziektewet).
De commissie heeft aanbevolen een soortgelijke bepaling
op te nemen in de andere sociale verzekeringswetten
10).

Terzake van de Ongevallenwet 1921 stelde zij voor, op
zichzelf staanden kleinen zelfstandigen geen risico-over-
drachttoe te laten
11).
Zou een regeling bij afzonderlijke
wetsontwerpen ruimer mogelijkheid bieden?
Onder verwijzing naar buitenlandsche literatuur, stelt
de schrijver eenige vragen. Hierbij worden een aantal
ongelijksoortige moeilijkheden aangesneden. Het antwoord
hierop moet summier zijn, omdat deze vragen in de eer-
ste plaats met uitvoeringsmaatregelen samenhailgen.
Voorts heeft de schrijver het den lezer niet gemakke-
lijk gemaakt om den zin zijner bezwaren te verstaan.
Bedoelt hij met sociale bewegelijkheid, dat de zelfstandige
zijn bedrijf of beroep geheel opgeeft, of wil hij het feit
naar voren brengen, dat meerdere malen een zelfstandige
naast werkzaamheid in eigen bedrijf of beroep ten deele
in loondienst bij anderen wrkt? In het eerste geval vindt
hij het antwoord in de voorstellen der commissie, die
bij
algeheele
beëindiging van zelfstandige werkzaamheid
aan den Raad van Arbeid de bevoegdheid geeft ambts
halve ot op verzoek van den belanghebbende te beslissen,
dat de beslissing, waarbij de betrokkene als zelfstandige wordt beschouwd, wordt ingetrokken
12).
De Raad van
Arbeid zal op grond van de
feiten
moeten vaststellen, of
er van een
blijvenden
toestand al dan.niet sprake is, want
alleen in het eerste geval kan afmelding volgen. De tweede
mogelijkheid is van geheel anderen aard. Aan de commissie
is bekend, dat het meermalen voorkomt,’ dat iemand
tegelijkertijd zelfstandige en arbeider is. Dit komt dui-
delijk in het Rapport naar voren
13).
In dit geval zal de
betrokkene als regel met de losse arbeiders gelijk staan.
Het eenige verschil is, dat hij over de inkomsten uit eigen
bedrijf of beroep ook premie betaalt, terwijl hij om-
gekeerd bij schatting van het dagloon ter vaststelling van
het ziekengeld daarvan den invloed ondervindt. Bij het
ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen, valt te beoor-
deelen, of het K.B. van 30 Maart 1935, S. 164, gewijzigd
moet worden. 1-her blijkt bovendien, dat de regeling dezer
materie in één wet het bijkomstig voordeel brengt, dat
een contrôle ook op den tijd der zelfstandige werkzaam-
heid mogelijk wordt gemaakt.
In het bovenstaande is tevens de vraag door den schrij-
ver gesteld, of een zelfstandige, die ophoudt een zelf

standige te zijn, omdat hij in loondienst gaat en daarna
weder zelfstitndige wordt, zich opnieuw moet aanmelden,
beantwoord. Op zichzelf baart deze vraag verwondering,
omdat dit geen nieuwe figuur is.
iti
wezen is het in de
Invaliditeitswet hetzelfde, al bestaat hier een bovenste leeftijdsgrens voor de heropname in de verplichte ver-
zekering.

De schrijver, die op grond van buitenlandsche ervaring
tal van moeilijkheden vreest, moge echter de vragen be-
antwoorden: zijn deze moeilijkheden andersoortig, indien
de regeling voor de zelfstandigen bij aparte wetten worden

Rapport t.a.p. blz. 53, zulks hier in verband met de
premie-
heffing
vermeld, maar blijkens den tekst van art. 145 der Ziektewet
evenzeer geldende voor de
verzekering.
01)
Rapport tap. blz. 106 en blz. 115. In verband met art.
XLIII en de, toelichting hierop.
Rapport t.a.p. blz. 72.
1)
Rapport t.a.p. blz. 82.

.:••’

1 September 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

273

gegeven? Zouden de moeilijkheden, samenhangend met
,,Arbeitsplatzwechsel” en , ,Arbeitseinsatz”
14),
minder
zijn, indien voor de groep der kleine zelfstandigen rege-
lingen bij afzonderlijke ontwerpen waren gemaakt? Het
stellen van deze vragen is tevens haar beantwoorden. Deze
moeilijkheden hangen niet samen met den vorm der
wettelijke regelingen, maar zijn aan de uitvoering van
deze inhaerent.

Een wettelijke regeling meet een algemeen kader
scheppen, waarin de structuur der sociale verzekering
voor de betrokken groepen wordt vastgelegd. Deze struc-
tuur moet zoo zijn, dat de hierop gegronde uitvoerings-
maatregelen niet door de starheid van de wettelijke rege-
lingen in een te nauw keurslijf worden geperst. De ervaring
elders opgedaan kan van beteekenis zijn, mits men deze
transponeert naar de eigen verhoudingen. Zoo
is
destijds
geschied, toen de vraagstukken van geneeskundige con-
trôle en ziektestatistiek aan de orde waren, waarbij de
ervaxing uit Duitschiand van waarde is geweest. De
Ziektewet vérschilt echter van de ,,Krankenversicherung” in structureelen zin. Daarom is een beroep hierop, om een
afzonderlijke regeling te bepleiten, niet overtuigend.
)

1)
Verordeningenbiad 1942, dat. 15 Maart 1943, no. 30, blz.
135, geeft een regeling voor Nederland. Waar het rapport der com-
missie op 30 Sept. 1942 is vastgesteld, is dit argument voor haar
arbeid irrelevant.

S)
Wegens gebrek aan plaatsruimte is de redactie gedwongen het vervolg dezer beschouwing en het naschrift van Dr. van der Does in een dervolgende nummers op te nemen.

BOEKBESPREKINGEN.

Rijksregeling vergoeding oorlogsschade,
door Mr. Ph. C. M
van Campen. (Alphen aan den Rijn 1943; N.V. Samsom).

,,De 000fzieningen van het Rijk met betrekking tot de ge.
meentefinanciën”.
Deel II, ,,Toelichting besluit No.
18/1941″ en Deel IV ,,Het besluit op de bezettings-
schaden”, doôr N. A. Nap. (Alphen aan den Rijn
1941, 1943; N.V. Samsom).

Dit voorjaar verscheen de tweede druk van het
bovengenoemde werk van Mr. Ph. C. M. vai’t Campen,
inhoudende een commentaar op dè
1
diverse regelingen
betreffende oorlogs- en lezettingsschade geleden door
particulieren. Dat reeds binnen tvee jaar tijds een nieuwe
druk, verschijnt, zal naast de diverse wijzigingen in de
ondehavige materie ongetwijfeld ook zijn oorzaak vinden
in de goede ontvangst, welke de eerste uitgave ten deel
viel. Voor hen, die uit hoofde van hun werkzaamheden
met deze, over vele ‘verordeningen en besluiten verdeelde
regelingen te maken hebben., is het een groot gemak ovei
dezelve in’een complete verzameling te kunnen beschikken.
Voor buitenstaanders, waa’toe het meerendeel der ,,be-
langhebbenden” moet worden
,
gerekend, zijn voorts de diverse beschouwingen en commentarn van groot nut
hij het wegwijs worden in het complex van allesbehalve
eenvoudige vraagstukken, dat zich op dit terrein voordoet.
In hoofdzaak wordt de zgn. oorlogsgeweldschade be-
handeld, terwijl een uitgebreide toelichting op het Besluit
op de bezettingsschaden wordt gegeven; een korte ver-
wijzing naar de regelingen voor defensieschade, herstel Rijn- en binnenvaartvloot en eenige minder belangrijke
aangelegenheden besluit het oveicht. In een dertigtal
bijlagen wordt een uitgebreide verzameling van besluiten,
voorschriften en richtlijnen geboden. l-Ioofdstuk 1 behandelt de beginselen, waarop het Be-
sluit op de materieele oorlogsschaden berust. Met name de
waardeeringsgrondslag (verkoopwaarde per 9 Mei 1940),
welke blijkens de ervaring nogal eens tot vragen aanleiding
geeft, wordt uitvoerig toegelicht, zonder dat de schrijver
zich nochtans in een waardeering daarvan begeeft. Minder
beschrijvend is de auteur bij de behandeling van diverse

vraagstukken, welke uit het verschijnsel der molestver-
zekering in dit verband voortvloeien; zijn voorkeur voor
bepaalde interpretaties van het Besluit blijkt hieiduidelijk.
Met name kiest hij partij in een polemiek in dit tijdschrift
1)

tusschen Dr. Libourel en Mr. Mens Fiers Smeding, waarbij

eerstgenoemde z.i. terecht betoogt, dat de bevrijdende
werking van de Rijksbijdragen tevens de omslagcapaciteit
zelf van de molest-ondrlinge aantast.
Aan de hand van een cijfer-voorbeeld betoogt Mr. van
Campen voorts,, hoe bij onderverzekering de bevrijdende
werking z.i. geïnterpreteerd moet worden. Zooals, bekend,
is tegen de letterlijke toepassing van den tekst van het
Besluit uit de kringen der molest-onderlingen nogal verzet
gerezen.

Vrij gecompliceerd is çle beschouwing over de zgn.
afstandsverklaring, waarbij de verzekerden gezamenlijk
kunnen bereiken, dat de bevrijdende werking van de
Rijksbijdragen ten aanzien van de totale omslagcapaciteit
wordt geneutraliseerd. Hoofdstuk II geeft een overzicht van de diverse proble-
men, welke samenhangen met dën wederopbouw: de
onteigening en toewijzing van gronden, alsmede de figuur
van het Grootboek voor den Wederopbouw. Van e finan-
ciering van den herbouw worden de algemeene beginselen
vèrmeld. Bij een verdere detailleering blijkt reeds spoedig
de moeilijkheid, welke voortspruit uit de omstandigheid,
dat de financieringsmogelijkheden nog voortdurend wor-
den gewijzigd en uitgebreid, zoodat een publicatie daarvan
aan snelle veroudering blootstaat.
De beide volgende hoofdstukken geven tekst met com-
mentaar van het Besluit op de materieele oorlogsschaden
(221/1940) en het Besluit op de bezettingsschaden (30/1942).
Intussehen zijn in het Verordeningenblad No. 21 van 27
Juli jl. de Regelen verschenen tot uitvoering van laatst-
ge’noemd Besluit (als bedoeld in art. 5)., waarin o.m. de
uitbetaling nader wordt geregeld. Even voor het ter
perse gaan van dit’ nummer werd bovendien opnièuw
een wijziging van het Bes]uit 221/1940 bekend gemaakt.

Zooals in den aanvang gezegd, houdt het werk van Mr.
van Campen zich bezig met de door particulieren geleden
oorlogsschade. Voor publiekrechtelijke en daarmede ge-
lijkgestelde lichamen, geldt ten deele een afzonderlijk be-
sluit, en wel het Besluit bijdragen wederopbouw publiek-
rechtelijke lichamen (18/1941), terwijl het Besluit op de
bezettingssehaden in een itegeling voor beide categorieën
voorziet. Nadere beschouwingen en toelichting te dezen
levert N. A. Nap in een tweetal publicaties in de reeks ,,De
voorzieningen van het Rijk met betrekking tot de Gemeen-
tefinanciën” (deelen II en IV).

Drs. W. GLASTRA.

‘) ,,E.-S.B.”van 28 Augustus en 2 October 1940.

STATISTIEKEN.

DUITSCHE RIJKSBANK.
(In miii. R.M.)

Goud
Renten-
t Andere
w128e18,
Belee-‘
Data
en
bank-
1

chèques en
1
deviezen
1

8CheiTie

1
schatkvstpa pier
1
nmgen

23 Aug. 1943
77,7
_316,2 32.382,9
29,6
15

,,

1943
77,5
280,2
32.717,5
36,6
7

,,

1943
77,1
1

256,7
32.292,7
23,0
23 Aug. 1939
77,Q
27,2
8.140,0
22,2

Data
1

Elf
ee..
1

ten
1 Diverse
1

Activa

‘I
1

Gircu-
bitje

1

Rek
g.-

1

Crt.
1

Divrse
1

Passiva

23 Aug. ’43
1

0,6
1

2.024,8
1

7.848,3
1

5.391,4
1
757,7
15

,,

’43
1

0,6
1

1.843,0
1

28.046,7
5.321,5
t

747,3
7,,

’43
t

0,6
1.917,1
1

27.707,3
5.279,2
1

739,6
23 Aug.’39
982,6
6.380,5
8.709,8
1.195,4

64,2

274

1 SEPTEMBER 1943

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Binnenl. wissels Munt,
open rnarktpapier,
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beleenuigen,
opeischb.
riaal en
schotten a/h. Rijk
activa
schulden
deviezen
1)

en diverse
rekeningen
11

30 Aug.’43
3.586.153
151.886
3.810.376
3.700.341
23

’43
,,
3.552.683
150.714
J.775.735
3.665.716
16

’43
,,
3.509.160
158.949
3.738.735 3.628.745
9

’43
,,
3.453.461 139.857
3.658.846
3.548.996
2

’43
,,
3.414.407
141.187
3.615.739 3.511.407
26 Juli
1
43
3.412.105
137.970
3.621.239.
3.506.023
19

’43
,,
3.387.195
139.352
3.592.210
3:482.589
12

’43
,,
3.356.239
137.895
3,559.798 3.450.209
6 Mei ’40
1.173.319 248.256 1.474.306 1.424.016

Bankczssig-
Schatkist-
Bank biljet-
Saldi natiën en Saldo Rijk
PGPCT
rechtstr.
Data
ten in om-
loop
in
R/C
diverse
R/C (D/C)
onder-
rekeningen
gebracht

30 Aug. ’43
2.905.149
795.114
41.193
C. 390.268

23

,,

’43
2.849.371
816.320
‘41.124
C.
4
95.8a
1

16

’43
,,
2.825.677
803.009
41.129
0. 545.415

9

,,

’43 2.809.335
739.643
40.949
C. 356.525

2

,,

’43 2.793.470
717.920
40.932
C. 37.384

26 Juli ’43
2.738.403
767.582
40.847
C. 454.424

19’43
,,
2.700.670
781.592
41.042
C. 485.853

12

,,

’43
2.674.304
775.079
41.509
C. 498.954

6 Mei

‘401
1.158,613
255.1741
10.230
C.

22.962

1) Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni), ziSn de posten
,,Corres,pondentefl in het buitenland’ en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,devlezen”.

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EM1SSIEBANK TE BRUSSEL.
(In muD. Francs)

I
.!.
1
,,
0

.i
laIs=0i
.

1

u.
•.
1
N

a
‘0.
ucsIuI
ei
0

c
g
°

21

Juli ’43
t
65.956
I

450
1
1
6.
446

1

1.510
75.582
4.182
i:r
15

’43
,,
65.897
1

443
116.5911
1.486
.75.306
4.182
4.116
8

’43
,,
1 65.613
1

434
116.585
t

1.450
75.101
4.225 3.965
1

’43 ,,
65.143
1

394
116.22
1
1
1.449
74.478
4.257
3.661
24 Juni’43
64.869
1

424
116.3521
1,442
73.801
4,256 4.223
8 Mei ’40
1
23.606

1
5.394
1

695
11.480
29.806

909

WVAND VAN
‘s
RIJKS
KAS.

V o r d e r i n g e n

1
7 Aug 1943

1

14 Aug. 1943

Saldo van

‘s Rijks

Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
t


t


Saldo
It.
d. Bank voor Ned.
Gemeenten

……………
,,

696.444,99 ,,

362.317,37
Voorschotten op uit. Juni/Juli
1943 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
hootdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-

Voorschotten aan Ned.-Indiê
1
)
,,

20.100.083,61
,, 292.888.04867
,,

19.316.910,12
,,

292.888.048,67
Idem voor Suriname
1)
8.457.147,58
,,

8.457.147,58
Idem

aan

Curaçao
1)
71.986,55
,,

71.986,55

gensbelasting

…………..

ICasvord.

wegens

credietver-
strekking a.

h.

buitenland

……

,,

16.012.028,-
,,

16.012.028,-

lastingen en op de vermo-

Daggeldleeningen tegen onder-

……..

Saldo der postrek. van Rijks-
221.539.264,78
,,

213.188.563,91
Vordering op het Alg. Burg.

pand

……. ……………….

csmptabelen

……………

Vordering op andere Staats-
Pensioenfonds ‘)

…………….

bedr. en instellingen
1)

…104.785.774,02
,,
115.377.532,02

Verplichtingen

1
Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt

………
t

14.479.944,56
t

14.981.382,22
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt

..,,

,,


Schuld aan de Bank voor Ned.

Schatkistbiljetten
In
omloop.,
,,
106.656.000,-

,,
106.636.000,-
Schatkistprom6ssen In omloop
,,2814.400.000,-‘)
291.000.000,-
,,2778.700.000,-
8
)
350.000.000,-

Gemeenten

………. ……..

Daggeldleeningen

………….
Zilverbons in omloop
……..
216.725.232,-
,,
,,
214.777.758,-
Schuld
op
uit. Juni/Juli 1943
aan de gem. wegens a. h. uit te

keeren

hoofds.

d.

pers.
bel.,

aand.

1.

d.

hoofds.

d.
grondb. e. d. gem. tondsb.
alsm.
opc. op
dje bel, en
op
de vermogensbeiastixig

….

..

Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
Pensioenfonds
‘)

……….
,,

132.811,18
Id.

aan

het

Staatsbedr.

der
….23.844.337,52

540.281.803,52
,,

552.390.094,68
Id.

aan

andere

Staatsbedrij-
P.

T.

en

T.

)

……………

van

‘) …..

……………..
,,

4.967.104,84
,,

3.167.104,84
‘)
Id. aan div. Instellingen

…….
407.838.111,81
,,

407.843.111,81

1)
In rekg. crt. met
‘s
Rijks
Schatkist.

‘)
Rechtstreeks
bij De
Nederl. Bank geplaatst nihil.
‘)
Idem nihil.

Koninki. Nederlcmdsche Boekdrukkerj

•H A. M. ROELANTS

SCHEDAM

Onze terzake-kundige staf
is
te allen
tijde voor gratis advies te Uwer
beschikking.

Tel. 69300 (3 lijnen)

K
Deze uitgave verstrekt maandelijks, in beknopten
S1fl
ee

gs
vorm, een overzicht van alle belangrijke, op het

Econoniisch

economisch leven von Nederland betrekking heb- bende, overheidsmaatregelen, cijfers en berichten
‘(w.o.

distributiemaatregelen

en

prijsvoorschrif-

Z
ahee
ten). Cumulatieve indexen maken het mogelijk
RUU RJ
elk

bericht onmiddellijk terug

te

vinden. Een
regelmatig bijgewerkte adressenhijst bevat de
adressen en telefoonnummers von departementen,
rijksbureoux, prijzenbureaux, hoofd-. bedrijfs- en
vakyroepen en andere overheidsinstellingen.

ABONNEMENTSPRIJS (inclusief stevig opbergbondje) f 6.- per jaar

Abonnementen gaan, in op 1Januari van elk jaar

UITGEEFSTER: N.V. lrtern. Uitgevers- en Handelmaotschappij, Ruysdael-
straat 71, Amsterdam-Zuid Telefoon 20208 .24208 Postgi ronummer 57672

KONINKLIJKE NEDE.RLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM

Onze speciale afdeeling: Drukwerk voor contrôle en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concûrreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten In groote verscheIdenheid van werk-
-,

wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300

Onze terzake-kundige staf is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

Een Analyse van de

Arbeldsproducti-

viteit In Nederland

door

Dr: Ir. F. 1. C. YAH DER SCHALK.

– 24sfe
Publicalie van hef

Nederlandsch
Econo-

misch Instituut

PRIJS f 2.60*

(Prijs voor donateurs en

leden van het N.E.I. t 1.85)

Verkrijgbaar in -den Boekhandel

Uitgave: De Erven

F. BOHK N.V. – Haarlem

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedarn. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedaxn. Verschijnt tweemaal in de maand. Abonnemnentsprijs
f 20.85 per jaar. Prijs per nummer 50 cts, P 129911.

,

K 2193

Auteur