Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1420

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 15 1943

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisch onderzoekingswerk

c

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL,NIJVERHEID’,FINANC1N EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

APRIL 1943

No. 1420

HOOFDREDACTEUR:

M. F J. Cool (Rotterdam).

PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:

H. W. Lambers (Rotterdam).

Abonnementsprjs van het blad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20,85′ per jaar. Buitenland en
koloniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met eik
nsmmer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het blad gratis en genieten een reductie op de verdere
pubticaties..Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.

Advertenties voorpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s
f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD:

B17J

Feiten en theorie dodr
Prof. Mi’. R. de Vries……176
Marktanalyse en econometrie door
Prof. Dr. J. Tin-
bergen

………………………………..177

Het belang van economisch ondezoekingswerk voor
de Overheid door
Dr. F. Ph. Groeneveld ……..178

Economisch onderzoekingswerk en het overheidsingrij-
pn op sociaal terrein door
M. F. J. Gooi ……180

Het belang van economisch onderzekingswerk oor
den export door
S.
Korteweg………………182

De beteekenis van het economisch onderzoek voor
de iistel1ingen van de geld- en kapitaalmarkt door
Dr. H. P. W. van Ravestijn ………………185

Het belang van economisch onderzoekingswerk voor
de onderneming door
Dr. J. G. Stridiron ……… 188

Economisch onderzoekingswerk voor den middenstand
in Nederland,door
Dr. F. L. van Muiswinhel …. 190

B oe k b e s p r e k i n g e n.

Dr. J. Tinbergen: Economische bewegingsleer,bespr.
door
M. F. J. Gooi

……………………..193

M a and cij f er s.

Gecombineerde maandstaat van de vier Nederland-
sche groote banken en het Nederlandsche bedrijf
der Nederlandsche Handel-Maatschappij ……
193
Maand- en weekcijfers betreffende den economi-
schen toestand van Nederland …………..
194

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch gebied ………………………..
195

S t a t i s t i e k
e
n.

stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten – Clering-
koersen – Bankdisconto’s ……………
195-196

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Ten tijde van het verschijnen van ons laatste overzicht, was de Agent van de Schatkist niçt aan de markt voor de
afgifte van papier, doch werd intègendeel op vrij omvang-
rijke schaal papier afgelost, en wel’ uit de middelen, die
aan de Schatkist toevloeiden door de inlevering van de
groote coupures bankpapier. Sindsdien is de politiek dui-
delijk gewijzigd. De opbrengst van het door de Schatkist
bij De Nederlandsche Bank ingeleverde bankpapier, die
aanvankqlijk werd geboekt ten gunste van de gewone
rekening-courant van het Rijk, en als zooctanig ook in
den weekstaat voorkwam, is nu blijkbaar op een afzonderlijk
hoofd ondergebracht en op den weekstaat vermeld onder
,,Saldi van anderen”. Kennelijk wil men dit saldo in af-
wachting van de verrekening met de inleveraars der biljet-
ten niet vermengen met ‘s Rijks kas. Het gevolg was dan
ook, dat de Agent weer Vrij spoedig dé afgifte van schat-
kistpapier hervatte. De banken, die gedurende het tijdvak
van stopzetting der afgifte op ruime schaal callgeld hadden
uitgezet, kregen aldus gelegenheid om, veel spoediger dan
voorzien was, weer de discontoportefeuille aan te vullen.
Het gevolg was opzeggen op ruime schaal van callposten,
hetgeen de makelaars-geldnemers noopte .om door discon-
teeren en beleenen een beroep op de centrale bank te doen. Aldus kreeg men het verschijnsel, dat, terwijl de Schatkist,
gebruik makend van de’goede vraag naar papier, dit in
de markt kon afgeven, terzelfdertijd de markt – zij het
dan ook ander marktpersoneel – gedwongen was op de
centrale bank te steunen.
Aangezien slechts een deel der ingeleverde biljetten straks
door nieuwe zal moeten worden vervangen, kan een deel als
definitief in de Schatkist gevloeid worden beschouwd. Het
is de vraag, of spoedig kan worden uit gemaakt
welk
dei’l.
Duidelijk is in dit opzicht de situatie niet. Bovendien moet
de.. invloed van de maatregelen tot bevordering van het
giraal verkeer worden afgewacht. In dit verband moet mel-
ding worden gemaakt van de ingevoerde vrijstelling van
zegel voor theques, stortingsbewijzen en oreditopgaven
door banken, kassiers en commissionnairs.’
De situatie op de
obligatiemarkt
heeft niet veel wijziging
ondergaan. Relatief het grootst blijven de omzetten in de
3%
leening
1941,
waardoor de nieuwe leening
1942
dui
delijk is voorbijgestreefd. De liquidaties van deze laatste
leening behooren kennelijk tot het verleden en het aanbod
van
3
% Nederland
1941
moet, gezien de omvangrijke
bedragen, waarom het daarbij gaat, uit speciale bron stam-men. De
3-3k %
leening blijft om en nabij de
99,
was in
de laatste dagen weer op het hoogste dit jaar behaalde
punt van
91/8•
De
4 %
leeningen hebben, na de inmiddels
voltooide conversie der
4 %
leening Rotterdam, in een

3 %
leening á
99 % (
sterk overteekend), merkwaardiger-
wijs geen noemenswaarde reactie ondergaan.
De
aandeelenmarht
vertoont steeds meer en duidelijker
teekenen van anaemie. Meer en meer fondsen hebben den
stopkoers bereikt, en veelvuldig treft men alleen een
,,bieden”-noteering op stopkoersbasis aan. De hoeklieden
hebben in de meeste waarden omvangrijke vraag, die in
den laatsten tijd weer sterk toenam, zonder dat daar aan-
bod tegenover staat. Kennelijk zijn de liquidaties van spe-
culatieve posities – die door den koersstop niet langer
attractief waren – achter den rug en naderen we steeds
meer de periode, van beursvacuum.

/

176

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

FEITEN EN THEORIE.

Bestaat er een antithese tussen theoretische economie
en beschrijving der economische werkelijkheid?
Vële discussies ‘hebben in dit teken gestaan en veel
strijd is er gevoerd, die een bevestigendantwoord op deze
vraag insloot. Een antwoord, dat echter op een weinig

solide grondslag rust.
Het spreekt vanzelf, dat de economische theorie als
wetenschap van menselijke gedragingen in het dagelijks
leven haar uitgangspunt allQen kan vinden in het werkelijk
gebeuren om ons heen. Maar het is even waar, dat ieder
verzamelen en ordenen van feiten zonder de leidraad der

theorie onvruchtbaar is.
De feiten laten beslissen, de feiten zelvé laten spreken;
het klinkt op het eerste horen wellicht heel ‘overtuigend.
Maar dan vergeet men, dat alleen wij het zijn, die de feiten
laten spreken. Wij’moeten steeds eerst een vraag formuleren,
een probleem stellen en daarmede tot de feiten naderen, zal feitelijk onderzoek ons iets kunnen leren. Zo handelt
ook de man uit de practijk, al meent hij vaak, dat hij onbe-
last met enige theorie de werkelijkheid onmiddellijk be-
nadert en waarneemt. Elke kennis van de werkelijkheid
berust nu eenmaal hierop, dat wij de samenhang der ver-
schijnselen met behulp van bepaalde denkvormen leren
begrijpen. En de theorie is niet anders dan onze voorraad-

kamer van dergelijke denkvormen.
Redenéring en waarneming, theoretische analyse en de
verzameling of verwerking van feitelijke gegevens hebben
steeds hand in hand te gaan. Het beginpunt moge ver-
schillend zijn, maar de weg waarlangs wij tot kennis der

werkelijkheid komen is steeds dezelfde. Het ,,gezond ver-stand” kan ons menigmaal aan, bruikbare veronderstellin-gen helpen, waarmede we ons onderzoek kunnen aanvan-
gen. Intuïtiè kan ons vaak een aanvankelijke verklaring
bieden. Tussen reeksen van waargenomen feiten blijkt een
sterke mate van correlatie te bestaan. De taak, die dan te
vervullen blijft, is echter één en dezelfde. Zorgvuldige ont-
leding van samengestelde verschijselen in hun bestand-
delen moet plaats vinden. Iedere veronderstelling, waarvan
we uitgaan, iedere redenerin& die we erop doen steunen, moet ‘op haar logische houdbaarheid worden onderzocht.
Iedere veronderstelling, die we maken, en ie’dere conclusie,
waartoe we komen, moet telkens weer aan de feiten wor-
den getoetst. Premissen, waarop we steunden, kunnen
daardoor blijken onhoudbaar te zijn of herziening te be-
hoeven. Nieuwe gezichtspunten kunnen naar voren komen,
die tot een voortgezet onderbelc aanleiding geven. Van
empirisch gevonden regelmatigheden moet blijken, of ze in
overeenstemming zijn met theoretisch reeds vaststaande
beginselen. Nagegaan moet worden, of hetgeen na en naast
elkaar zich voordoet ook werkelijk in oorzakelijk veiband
met elkaar staat.
• Tussen waarneming en redenering is daarbij de grens
zelfs nauwelijks te trekken. Iedere redenering steunt min
of meer op een feitelijk substraat. Omgekeerd kunnen we
ons zelden geheel onbevangen tegenover de dingen stellen.
Hetgeen we als waarneming beschouwen, is dan niet slechts
een directe mededeling van onze zintuigen, maar mede
het product van vaak onbewust gemaakte gevolgtrekkin-

gen.
Waar het terrein van de theorie eindigt en dat van het
realistisch onderzoek begint is menigmaal dan ook moeilijk
aan te geven. Met een enkel voorbeeld moet hier worden

volstaan
1).
De quaestie is opgeworpen, of de daling der
reële lonen in Engeland na 1896 veroorzaakt werd door
de parallel gaande vermeerdering der goudproductie
Verschillende vragen doen zich daarbij voor, waarbij zowè]

de theoretische economie als het feitelijk onderzoek een
rol hebben te spelen: hoe kân de vermeerderde goudpro-
ductie invloed hebben op het maatschappelijk product,

1)
Ik optieen dit voorbeeld aan Schumpeter.
dat de essentiële ‘bepalingsgrond is voor de hoogte vn
het reële loon? Welké weg neemt het nieuwe goud en op
welke prijzen – het nominale loon, de iprijzen der pro-
ductiemiddelen of die der consumptiegoederen – werkt
hët ‘t eerst in? Is de eerste vraag nu zuiver theoretisch of
zijn we reeds met eèn feitelijk onderzoek bezig? En is de
tweede wel zuiver descriptief of is ze toch ook niet een
theoretische vraag? En wanneer men verder de vraag stelt
naar de verhouding tussen het aanbod van arbeid en dat
van kapitaal in de betreffende periode, dan is het nog
moeilijker gen beslist antwoord te geven op de vraak naar
het karakter van dit onderzoek. 1-let gaat gemakkelijker in

methodologische beschouwingen theoretische economie en
descriptieve detailarbeid tegenover elkaar in het gelid te
stellen, dan ze bij de arbeid aan de concrete problemen zelve van elkaar te scheiden. De antithese tussen beide
werkwijzen vervluchtigt in ieder geva,l geheel en al.

**
*

Hieruit vloeit ookvoort, dat ertussen theoretische en toe-
gepaste economie geen duidelijke grens, last staan een tegen-
stelling bestat. We gaan niet tot een andere’ werkwijze
over, wanneer we ons van het eerste naar het tweede ter-
rein begeven. Er is slechts een geleidelijke overgang van
het meer algemene tot het meer bijzondere, van een
hogere graad van abstractie tot een geringere.

De economie behöort tot de wetenschappen, waarbij
aanvankelijk een sterke mate van abstractie onmisbaar is.
De afzonderlijke kanten van de samengestelde economische
verschijnselen bezien we eerst geïsoleerd. ‘We gaan na wat
,zou geschieden, als vereènvoudigde bmstandigheden worden
verondersteld en verstorende factoren (d.i. alles wat niet
in de gemaakte veronderstellingen ligt opgesloten) zouden
ontbreken. Een betrekkelijk klein aantal wetten of ten-
denties, welke van fundamentele aard blijken te zijn,
wôrden op deze wijze gevonden, die tezamen vormen
hetgeen men de ,,reine. theorie” pleegt te noemen. Een
beeld van de werkelijkheid geven ze uiteraard niet. Geen
enkele theorie trouwëns, hoe uitgewerkt ook’, geeft een beeld
van het werkelijk gebeuren. Maar ze zijn een onmisbaar
instrument om de werkelijkheid te verklaren. Evenals de
wetten der theoretische mechanica onmisbaar zijn voor de
verklaring van het natwir-gebeuren maar niemand ervan
verwacht, dat ze de realiteit zouden uitbeelden.

Dit is echter slechts een eerste begin. Het onderzoek
moet worden voortgezet .00r steeds meer gedetailleerde
veronderstellingen eraan ten grondslag te leggen en nieuw
feitenmateriaal erin te betrekken. Maar de wijze van wer
ken wordt in wezen geen andere. Analyse, logische gevolg-

trekking, toetsing van de theorie aan de feiten en van
empirisch gevonden correlatie aan de theorie, moeten
steeds opnieuw plaats vinden, gelijk boven reeds werd

aangeduid.
Een zelfstandige hantering van het theoretische appa-
raat is daarbij nodig. Op het instriimentele karakter van
de economische theorie heeft men reeds meermalén terecht
de nadruk gelegd. ,,Economics is” not a li’ody of concrete
truth, but an engine for the discovery of concrete truth” (Marshall). Eucken heeft onlangs de theorie vergeleken
met een kastje met werktuigen, waaruit men naar gelang
der omstandigheden het ene of het andere te voorschijn
haalt. In deze beeldspraak schuilt echter enig gevaar. De
theoretische economie ,kan men maar niet gebruiken, ge-
lijk een schilder dat met een schabloon doet. Toegepaste
economie is steeds ook een zelfstandig theoretisch-econo-
misch onderzoek. De theorie gelijkt veeleer een werktuig, ‘dat men bij de aanwending ervan moet vormen of vervor-
men, dat als t ware door het te hanteren eerst .ontstaat.
Daarom is er ook een voortdurende wisselwerking met de
zgn. ,,reine theorie”, waarvan de grenzen trouwens slechts
vrij willekeurig kunnen worden bepaald. Vanuit de arbeid
aan de mer concrete problemen worderi ook de grond-
slagen der theorie steeds weer herzien.

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

177

Van waar dan, dat eerst in de laatste decenniën zoveel
meer n&druk wordt gelegd op het systematisch ordenen
van het economisch feitenmateriaal en het opzetten van
practisch economisch onderzoekingswerk?

Allereerst is het een gevolg van de iormale groei –
van
een jonge, zich ontwikkelende wetenschap. Het is onjuist,
dat de klassieke economisten het terrein van het practi-
sche, concrete ondrzoek zouden hebben verwaarloosd.
Maar wel ligt het in de rede, dat men aanvankelijk meer
aandacht schenkt aan de fundamentele problemen der
economie en dat men eerst langzamerhand, gestadig
hierop voortwerkend, tot meer gedetailleerde onderzoe-
kingen komV. —

Het zijn echter_vooral de veranderingen in het econo-
misch leven zelf, die deze ontwikkeling hebben bevorderd.
De wereld, waarin de klassieke economisten zich bewogen,
was veel eenroudiger en doorzichtiger dan de huidige.
Met eigen waarneming zonder een afzonderlijke organisatie
voor de verzameling der gegevens kon men menigmâal
volstaan.

Het massale en het veelvormige, dat het tegenwoordig
economisch leven op ieder gebied kenmerkt,’hebben veel
ingewikkelder toestanden geschapen. De Organisatie der
productie vertoont een bonte veelheid van vormen. D.e
ondernemingen doefl zich in verschillende typen voor en
zijn op velerlei wijze horizontaal of verticaal met elkaar
verbonden. De ontwikkeling van het vervoer heeft aan de
markten een grote uitbreiding gegeven en in verband met

het streven naar een meer actieve marktbeheersink nieuwe
afzetproblemen doen ontstaan. Geld- en kapitaalmarkt
zijn een geheel andere rol gaan spelen. De Overheid heeft
haar bemoeiing over steeds meer gebieden uitgebreid.
Vooral de sociale vraagstukken hebben zich yermeerderd
en deze sluiten meestal tevens een economisch probleem in.
Op ieder van deze terreinen doen zich derhalve tal van
nieuwe vraagstukken voor, die de beschikking over een
nieuw en vaak omvangrijk feitenmateriaal eisen. Tegelij-
kertijd hebben zich ook de middelen en methoden om dit te verzamelen en te bewerken krachtig ontwikkeld, heeft
vooral de ontwikkeling van de statistische analyse nieuwe
wegen geopend.

Vandaar de grotere plaats, die dit onderzoekingswerk
in de economische wetenschap inneemt.
t

F.d.,V.

MARKTANALYSE EN ECONOMETRIE.

Wat

mar1analyse
is, wordt in het artikel van Prof.
ten Doesschate in het nummer van 6 Jan. van dit tijd-schrift’) duidelijk gemaakt. Wat is daarnaast de
econo-
nietrie?
De combinatie van wiskundige economie en wis-
kundige statistiek; anders gezegd: statistisch onderzoek van economisch-relevante verschijnselen of begrippen; of nog anders: economische theorie over statistisch ge-
meten grootheden. De meest bekende voorbeelden van
stukken ecoriometrisch onderzoek zijn de statistische
meting van vraag- en aanbodfuncties; een veel gebruikte
methode is die van de correlatierekening. De grenzen
tussen econometrie en statistiek zijn niet scherp aan te
geien; en misschien doet dat ei ook niet erg toe: econo-
metrie is een merkartikel geworden ende meeste lezers
hebben wel een lenkbeeld van de soort onderzoek die
daarmee wordt gekenmerkt.

Kan de econometrie van nut zijn v?%or de. marktana-
lyse? Op het gevaar af van – naar 4e opvatting van
collega Ten Doesschate – de zaak der.’m.arktanalyse te schaden, wil ik dit in het volgende trachten te betogen.
Hetgeen overigens geenszins betekent – en in zoverre
onderschrijf ik het betoog van mijn collega gaarne

dat ik de econometrie dis onmisbaar beschouw voor de
marktanalyse. Men kan zonder haar tot zeer belanrijke

‘)
Prof. Dr. J. T. ten Doessehate: ,,Marktanalyse”, ,,E.-S.B”
van
6
Jan. 1943, blz. 5.

uitkomsten geraken. In bepaalde gevllen kan zij ons
echter nog verder helpen.

Om te beginnen is het duidelijk, dat de econometrie,
als metend vak, slechts voor de quanitatieve markt-
analyse betekenis kan hebben. De qualitatieve markt-
analyse heeft haar niet van node. –

Ook de quantitatieve marktanalyse kan het echter
een heel eind brengén zonder de ,,geleerde” methoden der

econometrie. En voor de verbîeiding van haar toepassing
is dat van veel belang. Het is trouwens toch vaak zo, dat
een kleine hoeveelheid gezond verstand ons verder brengt,

dan de gewilde toepassing van ingewikkelde rekenpro-
cédé’s. Zeer veel nuttig werk kan geschieden met behulp
van eenvoudige methoden. Wij willen dat eerst aan een
0

voorbeeld toelichten.

Wanneer wij een schatting willen maken van de totale
afzet van, ieggen wij, schoenen in een aantal steden en

provincies, dan kunnn wij daartoe gebruik maken van
de statistiek der huishoudrekeningen en van’ die van de
inkomensverdeling (belastinggegevens). •Uit de statistiëk der huishoudrekeningen vinden wij hoeveel er aan schoe-
nen wordt uitgegeven in gezinnen van verschillende’ in-
komenshoogte; uit de belastinggegevens vinden wij het
aantal personen met een ‘bepaald inkomen. Door com-
binatie dezer gegevens kunnen wij het totale bedrag aan
schoenen besteed trachten te benaderen. Daarbij is het
echter van groot belang, dat wij ons realiseeren, dat n
de inkomenstatistiek de laagste inkomens ontbreken;
en een eenvoudige methode om in dit hiaat te voorzien
– bijv. die van Bonger – zal van meer belang zijn dan
bijv. een verfijnde methode van interpolatie tussen de
gegevens van de budgetstatistiek voor de v’erschillende
inkomensgroepen. Eveneens is het van belang te be-
denken, dat men op het platteland meer klompen draagt
en een behoorlijk onderzoek naar de gegevens van de
budgetstatistiek kan hieromtrent ook meer nuttigs leren
dan verfijnde mathematische methoden. Om deze dingen
behoorlijk uit te voeren heeft men, zoals gezegd, nodig
gezond verstand, kennis van optellen en vermenigvuldigen
en, natuurlijk, althans enige nadere kennis van het object
waarom het gaat. Wil men meer voorbeelden van wat
er daarmee reeds te bereiken is, dan sla men Stridiron’s
,,Handboek der Bedrijfseconomische Statistiek” op
2).

Daarnaast zijn er echter gevallen, waar de econometrie
van werkelijk nut kan zijn; gevallen waarbij de aard der
problemen ingewikkelder is en waar het wèl loont om

van de ervaringen der econometristen te profiteren.
Het onderwerp van de marktanalyse zal gewoonlijk kun-
nen worden gerangschikt onder wat wij noemen de sta-
tistische bepaling van vraagcurven (of vraagfuncties,
meer .in ‘t algemeen). In een aantal gevallen is het dan
inderdaad nuttig, dat men zich houdt aan een stienge
wetenschappelijke lijn, om niet ten slachtoffer te vallen
aan édn der gebruikelijke misvattingen. Men dient te
weten, dat men moet uitgaan van ee,n scherp omschreven

en logisch te aanvaarden theoretisch beeld en niet van
een oppervlakkig empirisme. Men zal dan bijv. de fout
vermijden om, als bepalende factoren voor de vrhag
naar, één artikel, ook factoren in het onderzoek op te
nemen, die eigenlijk op de aanbodzijde betrekking hebben.’
Men zal de fout vermijden, gebruik té maken van een
correlatieberekening met onvoldend hoge correlatie-
coëfficiënt of met regressiecoë.fficidnten van een theoretisch
onverantwoord teken; of van regressiecoëfficiënten die
zeer onzeker zijn. Men zal de fout kunnen vermijden,
te werken zonder grâfische ,,verkenning” of te werken
met een trendcorrelatie ,zonder diepere betekenis.
1-lopelijk vergeven de lezers, die deze termen niet alle
dagelijks hanteren, mij de opeenhoping van al deze ,,ge-
Ieerdheid”. De bedoeling er’ van is deze: men beseffe dat

‘)
,,Handboek der Bedrijfseconomiscbe Statistiek”, door Dr. J.
G.
Stridiron, met medewerking van B. T. G. Buys, J. Tinbergen en
P. de Wolff, Utrecht
1941.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

er hier een gebied is, waar men beter den vakman kan
raadplegen, evenals men bij een zieke den dokter en bij
een stilstaand horloge niet deu smid radpleegt. Gelegen-
heid tot raadplegen van deze vaklieden is er reeds te over.

Verschillende raadgevende bureau’s op het gebied van
bedrijfsorganisatie, commerciële organisatie, marktonder-
zoek, enz., beschikken over deskundigen; eveneens bijv.
de Nederlandse Stichting voor Statistiek.
Zijn er reeds resultaten bereikt met de economische methode bij het oplossen van marktfnalytische vraag-
stukken? Wij menen deze vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Door het veelal vertrouwelijke karakter
van marktanalytische rapporten is het niet steeds mo-
gelijk om alle beschikbare voorbeelden ten tonele te
voeren; doçh enkele, die, mede in verband met hun be-lang voor de wetenschap, tenslotte de weg naar de lite-
ratuur hebben gevondeii, kunnen hier worden genoemd.
Het rijkste reservoir aan voorbeejden biedt ongetwijfeld

de Amerikaanse literatuur. Daarij moet in de eerste
plaats het onderzoekingswerk op Iandbouwgebied wor-
den genoemd, dat op grote schaal gediend heeft tot het

funderen van de landbouwmaatregelen der Amerikaanse
regering. Hier zijn ‘ook de langzamerhand klassieke ana-
lyses van vraag- en aanbodfuncties verricht, die bij de
economische wetenschap algemene bekendheid hebben

verkregen.
Behalve’ de algemene vraagfuncties zijn echter ook tal
van détails van de markten onderzocht, bijv. de prijs-
verschillen die de vrije markt gaf voor uiteenlopende kwa-
liteiten van aardappels, vruchten, e. d.
Ook op industrieel gebied zijn er omvangrijke onder-
zoekingen verricht. Wij noemen het rapport over de
vraag naar automobielen, uitgegeven door de ,,General

Motors”
3)
en diverse hoofdstukken in het boek van

Roos: ,,Dynamic’ Economics”
d).
Daarin vindt men om.

onderzoekingen over de fluctuaties in het bouwvolume,
over de concurrentie tussen de verschillende vezels, e.a.
Ten dele op de Amerikaanse literatuur, geïnspireerd,
ten dele echter op originele wijze uitgebreid, zijn enige
voorbeelden in Stridiron’s reeds genoemde Handboek,
betrekking hebbend op de markten voor radio-apparaten.
In het tijdschrift ,,De Nederlandsche Conjunctuur” zijn
eveneens ettelijke analyses gepubliceerd, die voor de
marktanalyse een zeker nut hebben afgeworpen; zo o.m.
het in het geciteerde artikel van Ten Doesschate ge-
noemde onderzoek naar de afzet van bier en gedestilleerd.
Korte samenvattingen van enige dezer onderzoekingen
hebben een plaats gevonden in mijn werkje ,,Econo-

metrie”.
Een groot deel dezer onderzoekingen is tot nu toe

verricht door onderzoekers buiten het bedrijfsleven

staande
5).
Deze hebben daarbij samengewerkt met de
deskundigen in het bedrijfsleven, een samenwerking, die,
zoals wij reeds opmerkten, de beste wijze van werken
op dit terrein vormt voor den bedrijfsman, die niet zelf
in de gelegenheid is, zich van de bedoelde methoden op
de hoogte te stellen. Een samenwerking, die zich in de
laatste tijd op gelukkige wijze ontplooid heeft en waarvan
men ook in de toekomst nog goede resultaten mag ver-

wachten.
J. TINBERGEIT.

‘) ,,The Dynamics of Automoblle Demand”, uitgegeven door
de ,,General Motors Corp”, met bijdragen van S. L. Horner, e.a.,
New-York 1939.
‘) C. F. Roos: ,,Dynamlc Economics”, Blooming’ton 1934.
‘) Een belangrijke uitzondering vormt natuurlijk het werk
van Stridiron en de zijnen.

HET BELANG VAN ECONOMISCH ONDER-

ZOEKINGSWERK VOOR DE OVERHEID.

Economisch onderzoek tèn behoeve van het overheidsbeleid.

De functie van de Overheid moet steeds gericht zijn op
het dienen van het algemeen belang; veelal is dit gezien

binnen de nationale grenzen; ruimer gesteld kan het daar-
buiten treden: de Nederlandsche Regeering had ook een
groot deel van de staatszorg van Nederland buiten Europa.
Ook heeft de zorg voor een deel van het algemeen belang
zich wel uitgestrekt over meerdere autonome Staten; voor
de toekomst zal zij wellicht gericht zijn op het algemeen
belang van werelddeelen of blokken van ieder min of meer
onafhanke1ijke Staten. Het uiteindelijke doel zal zich nog

verder moeten uitstrekken.
In principe is deze functie, in welken tijd of over welk territoir ook gezien, steeds dezelfde. Ter behartiging van
het algemeen belang, tot het uitoefenen van het hoogste
beleid, is het immer noodig, dat de Overheid zich een
oordeel kan vormen over de problemen, welke zich voor-doen of welke zullen rijzen; op grond hiervan zal zij haar
taak uitoefenen, zal zij directieven moeten vaststellen,
zal zij uitvoering aan de richtlijnen moeten geven (of
laten geven) en zal zij moeten controleeren, of haar maat-
regelen op de juiste wijze zijn uitgevoerd en df zij elk af-
zonderlijk en in totaal het beoogde resultaat hebben opge-
leverd. Zoowel in tijden van relatief gering staatsinterven-

tionisme als in andere tijden is deze functie in principe
dezelfde; juist de mate van staatsinterventionisme zal één
van de belangrijkste opgaven zijn, waarover het hoogste

overheidsbeleid zal moeten beslissen.
Voor het voeren van een juist beleid is ,,onderzoek”
noodig. In de eerste plaats voor het primaire .deel van het
beleid – het stellen van de problemen – is dit noodzake-
lijk. Dit onderzoek is natuurlijk door den loop’ der eeuwen
ook in dezen of geenen vorm verricht. De vraag kan echter
wordén gesteld, of de ontwikkeling van dit 6nderzoek niet in sterke mate is ten achter gebleven bij de snelle
ontwikkeling, welke de afzonderlijke Staten en de wereld
in haar geheel in de afgeloopen 50 jaar hebben doorge-maakt en of hierin niet de hoofdoorzaak is te bespeuren
van het slechte beleid, dat in dien tijd, over het algemeen
genomen in toenemende mate,’ is gevoerd. De tijd schijnt
voorbij, dat een behoorlijk beleid kon worden verwacht
van één man of enkele mannen met een redelijk goed
verstand en een goede algemeene ontwikkeling, zonder
dat zij steun vinden in een behoorlijke analyse der maat-
schappelijke verschijnselen.

Ook het onderzoek, dat vereischt wordt voor het vast-stellen der directieven, voor het uitvoeren en het contro-
leeren, is van veel gecompliceeider aard dan in de vorige
eeuw, toen de nationale en internationale verhoudingen
zooveel eenvoudiger waren. Ook hier is de vraag te stellen,
of dit onderzoek niet teveel is achter gebleven.
Van het onde’rzoek, dat wordt verricht ten behoeve
van de bepaling van het hoogste overheidsbeleid voiint de
economische studie uiteraard slechts een onderdeel, ook
als men zich daarbij niet plaatst op het enge vlak, waarop
men slechts uitzicht heeft voor de waarneming en beoor-
deeling van ‘zgn. zuiver economische feiten. Dat onderdeel
zd echter in het geheel van het onderzoek, dat de verschij’n-
selen zal moeten zien in het kader van de maatschappelijke,
economische en philosophische stroomingen, waaruit zij
voortkomen, een belangrijke en integreerende plaats moe-
ten innemen.
Een voorbeeld van uitstekend overheidsbeleid in den
hiervorenbedoelden zin had op internationaal gebied
kunnen worden gegeven door de vredesconferentie van
Versailles of door de Volkenbondsconferenties. Behalve
aan gebrek kan medewerking aan de doeleinden van den
Volkenbond en andere factren, welke hier geen vermel-
ding behoeven, is het fiasco te wijten aan onvoldoende in-zicht in den aard en vooral den samenhang der problemen,

Apiil 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

179

welke zich voordeden. Weliswaar werd te Genève voor-treffelijk onderzoekingswerk verricht, doch men slaagde

er niet in de partieele studies uit te werken in een alom-
vattenden vorm. Dit had tot gevolg, dat het practisch’
effect van het onderzoek gering was.

In het algemeen gezien, is dit euvel in de eerste plaats
te wijten aan gebrek aan organisatie op het gebied van
het onderzoek in het algemeen en van het economisch
onderzoek in het bijzonder. Laten wij de organisatie van het onderzoek, dat haar oorzaak vond in het concentree-ren van vele krachten op het voorbereiden en het voeren
van den huidigen i oorlog buiten beschouwing, dan is er,
voorzoover ons bekend, geen land aan te wijzen, waarin
van een coördinatie van de diverse aspecten van het veel-
omvattende onderzoek ten behoeve van het hoogste staats-
beleid sprake was. Een adviescollege, samengesteld. uit
mannen, waarvan kon worden aangenomen, dat zij de
exponenten waren van de verschillende onderzoekings-
sectoren, ontbeerde elke Regeering. De oorzaak lag in b.00fd-
zaak bij de onderzoekers zelf, gebrek aan organisatie had
tot gevolg, vooral op het economische gebied, dat uit
den baaierd van rijpe en onrijpe oordeelen geen weg was
te vinden. Was dit nationaal het geval, internationaal was
men nog verder ten achter op het organisatorische terrein.
Slechts op het lagere niveau – het onderzoek ten dien-
ste van de
uit9oering
van het overheidsbeleid – werd dit
euvel erkend of althans onder het oog gezien. Daarbij valt
te denken aan de centralisatie, welke .vrij algemeen plaats
vond bij den statistischen arbeid, aan de soms vrij goede
Organisatie van het toegepast natuurwetenschappelijk
onderzoek e.d. Voorts vraagt in dit verband aandacht de
opdracht van den Volkenbond aan von Haberler tot het
coördineeren van de studies betreffende de conjunctuur-
cyci, waar feitelijk zelfs geen economist meer wijs uit
kon worden. Zoo zijn er op dit niveau natuurlijk meer
voorbeelden te geven. ‘Zij zijn verheugende teekenen voor
rijpend begrip in deze richting, doch doen niets af aan het
feit, dat de beslissingen t.a.v. het hoogste overheidsbeleid,
nationaal en internationaal, welhaast immer werden ge-
nomen zonder de basis, welke een gecoördineerd onderzoek
over alle sedtoren, welke het maatschappelijk leven omvat,
had kunnen geven.

Door organisatie op dit gebied zouden voor de niét eens
zoo verre toekomst, verrassende resultaten zijn te bereiken,
welke vooral voor de internationale verhoudingen der
volkeren van de grootste beteekenis kunnen blijken te zijn.

Economisch onderzoek ten behoeve Qan de uitQoering yan het
beleid.

Naast het in de eerste paragraaf bedoelde onderzoek
van algemeenen aard, dat dus dienstbaar is aan de bepaling
van het hoogste overheidsbeleid, wordt geplaatst het
onderzoek, dat voor de. Overheid, noodzakelijk is voor de
uitvoering van haar beleid, dus in de beteekenis, wélke
gebruikelijk is voor dit soort onderzoek. De omvang en
het belang van dit werk zijn in de practijk afhankelijk van
de beslissingen, welke op grond van het ,,fundamenteele”
onderzoek zijn genomen. Eén dezer beslissingen zal een
richtlijn vormen voor de. ‘mate, waarin de Overheid bijv.
zal ingrijpen in of leiding geven aan het economische leven
van het lanl. Al naar gelang deze leiding zich over een
grooter of kleiner terrein uitstrekt, diep gaat of aan de
oppervlakte blijft, zal de behoefte van de Overheid aan
dit practisch economisch onderzoek grooter of kleiner zijn.
Ook op deze lagere trap van het overheisbéleid is de
functiö weder dezelfde, zij zal ook-hier bestaan in het ondnr-
kennen der problemen, het stellen van directieven, het
uitvoeren of laten uitvoeren en het controleeren. Voor het
uitoefenen van elk dezer deelfuncties moet men zich ba-
seeren op onderzoek.
Hoewel, zooals reeds gezegd, de organisatie op dit ter-
rein iets verder is gevorderd dan bij het fundamenteele
onderzoek, laat zij ook hier te wenschen over, zoowel hier

te lande als elders, als in het bijzonder ‘internationaal
Weliswaar waren kort voor het uitbreken van den oorlog
in enkele landen pogingen merkbaar om tot een betere
en economischer organisatie van dit economisch onderzoek
(in de uitgebreide beteekenis van het woord) te komen,

doch het waren nog slechts enkele schuchtere eerste schre-
den. Tot het hier bedoelde onderzoelçis te rekenen de eco-
nomische g’eschiedschi’ijving, de geheele statistische arbeid,
het natuurwetenschappelijk onderzoek, voorzoover het
gericht is op de practijk, het zgn. semi-technische onder-
zoekingswerk, de hedendaagsche economische geschied-schrijving in haar vollen omvang, het sociaal-economisch
onderzoek, de zgn. ,,Raumforschung”, enz. enz. Dit alles
/
regionaal, nationaal en interntionaal. Op elk dezer gebie-
den’ wordt in tal van landen reeds uitstekend werk ver-
richt, dat in vele opzichten bewondering wekt. Doch ook

hier ontbreekt in hooge mate een leiding, welke het cement
kan leggen tusschen al deze onderzoeken, waardoor het
voor de Overheid bij de uitoefening van, haar leidende
functie mogelijk zoü’ worden te bouwen op een hechter
fuidament’ dan zij tot nu toe bezat. Welk verband bestaat
er momenteel in de meeste landen tusschen het technisch
onderzoek en het economisch onderzoek in- engeren zin?
Waar dat tusschen het economisch onderzoek en de econo-
mische geschiedschrijving? Welk een uiterst geringe rol
spèlen de ondernemers zelf bij het economisch onderzoek.
Wat spreekt het geen duidelijke taal, dat een geschrift van
een vooraanstaand industrieel hier te lande, waarin feite-
lijk niet anders dan economisch onderzoek wordt bedreven
1
),
kortelings bij zijn verschijnen als een unicum werd verwel-komd. Zelfs binnen het overheidsapparaat is de Organisatie
zeer onvolmaakt. Tot voor kort werden bijv. de noodzake-
lijke onderzoekingen op economisch terrein hier te lande
niet centraal verricht door één daartoe aangewezen in-
stantie, doch incidenteel–door ieder Departement van Al-
gemeen Bestuur afzonderlijk en binnen die Departementen
veelal weer door Afdeelingen, Bureaux en Secties, ieder op
zijn eigen houtje. Voor het centrale economische Departe-
ment hier te lande is daarin verandering gekomen, welke
haar nut en juistheid in de practijk heeft aangetoond.
Andere Departementen met een economischen sector werken
echter.nog zelfstandig verder. Een eerste stap zou moeten
zijn, dat de Overheid van hare ambtenaren gemeenschap-
pelijken onderzoekingsarbeid vergt. Een tweede .stap zal

moeten leiden tot grooter contact tusschen Overheid en ondernemer of organisatie van ondernemers. Van beide
zijden zal moeten worden getracht van elkanders kennis te profiteeren, teneinde uiteindelijk het algemeen belang
te kunnen dienen en daardoor tevens het persoonlijke
streven.

Grooter onderling vertrouwen is daartoe vereischt; de
ambtenaar is geen klerk meer en de ondernemer ziet verder.
dan zijn machine en zijn klant. Contacten zullen qnpeten
worden gelegd of aangehaald tussch’en de Overheid en de
economische instanties, welke zich onderzoek tot taak
stellen. Zoodoende, kunnen ontstaan levende lichamen, die
het.besproken terrein althans binnen de landsgrenzen kun-
nen overzien en eeale leiding aan het onderzoekingswerk
kunnen geven, waardoor het mogelijk zal zijn de verre-
gaande versnippering van krachten op dit gebied tp be-
perken. Deze leiding behoeft niet straf te zijn, groote vrij-
heid is zelfs gewenscht, het primaire nut is. gelegen in een
centraal punt’op zichzelf, van waaruitmen kan adviseeren
en inlichten over het verrichte en het onderhanden werk.
Uiteraard zal daarbij tevens nauç voeling moeten ‘worden
gehouden met de hoogescholen. Evenals op het gebied’ van
het fundamenteele onderzoek, zal moeten worden samen-
gewerkt met instanties, welke soortgelijk werk verichten in andere sectoren van het maatschappelijk leven, zoodat
li,et gevaar, dat men zich op het bekende economische
eiland isoleert, tot de kleinste proporties wordt terugge-

1)
Ir.
H. I.
Keus: ,,De ondernemer en
zijn
sociaal-economische
problemen’, December 1942.

180

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

bracht. Tenslotte zij het doel gericht op internationale
samenwerking, niet alleen van de coördineerende lichamen,
doch ook van eiken onderzoeker afzonderlijk. Gespeciali-
seerde arbeid zal daarbij niet kunnen worden gemist; de
taak van de coördineerende lichamen zal echter mede zijn
de speciale studies in het totaal haar plaats te geven, zoo-
dat er minder kans is, dat zij in steriliteit vergaan.

Op de organisatorische zijde van het onderzoekingswerk.

werd in het bovenstaande de nadruk gelegd. Daarbij was
het niet de bedoeling vruchtbare initiatieven in den weg
te staan of individueele onderzoekers een bepaald pad
voor te schrijven, nog minder den ondrzoeker. te berooven
van zijn objectiviteit; de groote waarde en de onontbeer-
lijkheid van zelfstandig objectief onderzoek worden ten
volle erkend. Dit houdt tevens in, dat niet moet worden
gepoogd het onderzoekingswerk te forceeren; waar op het economische terrein welhaast elk onderzoek natw samen-hangt met of gebaseerd is op de resultaten van het onder-
zoek in andere sectoren, veel dus van elkaar afhangt, is
dit in de practijk ook niet mogelijk, wil men niet kömen tot
het opstellen van speculatieve theorieën.

Het zal dus goed zijn de verwachtingen ten aanzien van
de resultaten van het gespecialiseerde economisch onder-
zoek niet te hoog te spannen, veel werk en veel tijd zal
het nog vergen, voordt op dit terrein voor tal van proble-
men bruikbare aanwijzingen kunnen worden gegeven. Doch
anderzijds is het niet noodig, dat de veelheid van ‘moei-zamen arbeid, waaronder groen en rijp, zonder meer op
de markt wordt gebracht, zoodat politici maar moeten
zien, dat zij er uit oppikken wat.zij juist achten. Voor den gespecialiseerden onderzoeker moge het juist zijn, dat hij
gebonden is aan zijn eigen regelen, dat hij zijn ‘Srindingen
volgens eigen inzicht moet publiceeren, het aan anderen
overlatende welke. beteekenis zij voor do politiek hebben,
één en ander onder de veronderstelling, dat zij op den duur
hun practisch resultaat wel zullen bereiken via de docee-
rende economisten, de regeeringsbureaux, de particuliere1
ondernemers, ed.
2
), doch deze manier van werken brengt
mede, dat er in heden en verleden een groote hoeveelheid
arbeidskracht is vêrspild en dat het nut van een groot deel van het onderzoek niet tot zijn recht heeft kunnen komen.
Daardoor is het belang van dit onderzoek voor de Over-
heid (en natuurlijk tevens voor den ondernemer en andere
belanghebbenden) aanzienlijk geringer geweest dan feite-
lijk noodig en mogelijk zou zijn geweest. Men moet hierbij
niet te veel het oog richten op détailstudies, immers de
beleidsfouten in de afgeloopen decennia betroffen evenmin
détails, doch waren van fundamenteelen aard. Ieder eco-
nomist kan ze aanwijzen, velen hebben er hun individueele
stem tegen laten hooren, meestal toen het te laat was.
Er is momenteel een aantal groote lijnen op economisch
terrein vast te stelletij laat men beginnen deze voor de
practijk en ten dienste van het hoogste overheidsbeleid
concretn vorm te geven, zÔé dat het minder makkelijk valt
dan voorheen ze te negeeren of te handelen in tegënover-
gestelde richting. Op deze wijze bestaat tevens de mogelijk-
heid, dat de onereuze tegenstelling tusschen de zgn. alge-
meene politiek en economische politiek verdwijnt.
Wil de Overheid het nut van het economisch onderzoek
hebben, dat erin zit, dan zal het dus noodig zijn, dat er centrale lichamen zijn, welke aan de organisatie vn dit
onderzoek eenige leiding kunnen geven. Zij kunneti de
onderzoekers, die verder vrij blijven, helpen door een systematische registratijb van de wegen, welke bij het
onderzoek zijn bewandeld (minder versnippering van krach-
ten, minder overbodige arbeid), zij kunnen ten behoeve van
de Overheid en anclere
1
belanghebbenden (en van de onder-
zoekers zelf) groen en rijp schiften en zij zullen een aantal
groote lijnen op economisch terrein kunnen vaststellen.
Nauw nationaal en vooral internationaal overleg van per-

‘)
Vgl. W. C. Mitchell, in ,,The National Bureau’s Social Func-
tion”, 1940.


manenten aard zal de resijltaten ten goede komen. Vooral
na den oorlog, wanneer het streven van alle landen of com
binaties van landen gericht zal zijn op een veel wijder
economisch doel dan thans en wanneer tal van problemeii
een structureele wijziging zullen blijken te hebben onder-
gaan, lijkt deze internationale organisatie van het onder-
zoekingswerk, waarvan in het bovenstaande slechts een
enkele hoofdgedachte kon worden gegeven, geboden.
Dr. F. Pil. GRONEVLD.

ECONOMISCH ONDERZOEKINGSWERK EN
HET OVERHEIDSINGRIJPEN OP

SOCIAAL TERREIN.

Wie in een numner, gewijd, aan practisch economisch onderzoekingswerk, zich de taak toegewezen ziet de be-
teekenis van dezen toegepasten wetenschappelijken arbeid
te schetsen voor het overheidsingrijpen op sociaal gebied,
kan zich ontslagen achten van een analyse van het begrip
,practisch economisch onderzoekingswerk” Anderen zullen dit in hetzelfde nummer hebben gedaan, zoodat in het onderhavige opstel de klemtoon moet komen
te liggen op het karakter van het overheidsingrijpen op
sociaal gebied, om vand&ar uit te kunnen schetsen, in
hoeverre en waarom toegepast economisch onderzoekings-werk voor deze overheidswerkzaamheden van beteekenis is.
Onerheidsingrijpen.

Overheidsingrijpen, hoezeer een punt van bespreking
uitmakend in deze tijden, is zoo oud als de Overheid zelf.
Slechts hot karakter en de werkingssfeer van het overheids
ingrijpen zijn’ in den loop der tijden aanmerkelijk veranderd.

Y66r de hierna të schetsen karakterwijziging van het
overheidsingrijpen was dit grootendeels gericht op en. be-
perkt tot het handhaven van die regels van samenleven,
die sinds onheuglijke tijden gelden en die kort en krachtig
zijn geformuleerd in de tien geboden.
Wij zien daarbij in de laatste drie kwart eeuw een
toenemen van de interdependentie van het menschelijk
handelen, waardoor de invloed grooter wordt, die de
daden van den één op het lot van den ander hebben.
Ook valt waar te nemen, een verbeteren van de ken-
nis en een verdiepen van het inzicht in de gevolgen, die
voor den één kunnen voortvloeien uit het doen, of ook
uit het laten van anderen. Deze ontwikkeling verschuift in de laatste drie kwart eeuw het karakter van het over-
heidsingrijpen steeds meer van het politioneele naar een
rechtstieekshe beïnvloeding van de volkswelvaart. ,,De
Overheid heeft een roeping met bétrokking tot de samen-
leving; niet, zooals een halve eeuw geleden werd aange-
nomen, die van een politieagent, die de orde handhaaft,
maar één van leiding en ordening, opdat de leden van de volksgemeenschap elkanders leven niet verzondigeti, de
goede krachten in de samenleving zooveel mogelijk onge-
stoord zich kunnen ontwikkelen en het schadelijke uit de
samenleving zooveel mogelijk worde teniggedrongen of
verwijderd.” (Mr. Lietaert Peerbolte, in’zijn bijdrage
,,Volksgezondheid”, hfdst. XIV van het verzamelwerk
,,Nederlandsch Bestuursrecht”
1).

De ontwikkeling van de overheidstaak wordt dienten-gevolge een zoodani’ge, dat het terrein daarvan zich niet
slechts uitbreidde in de breedte,’ maar ook in de diepte.
Men vindt dit beeld op elk gebied; het aantal sectoren
der overheidsbemoeiïng wordt steeds grooter, terwijl op
elk betreden terrein duidelijk waarneembaar de inmenging
in het gebeuren dieper gaat. Ook de groei van het overheids-
ingrij pen in den socialen sector vertoont hetzelfde aspect,
telkens een.evenwichtspunt zoekend tusscïhen gebonden-
heid en vrijheid, .tusschen het streven tot wegnemen van
sociale misstaiden en de in de 19e eeuw, en afnemend in

1)
1Jigave van N. Samsom N.V., Alphen a. d. Rijn, 1932.

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

181

den aanvang der 20ste eeuw, nog sterk heerschende over-
tuiging, dat slechts een volkomen vrijlaten van den mensch
in zijn streven naar stoffelijke welvaart, een optimum van
die welvaart tot stand zou brengen.
Men vindt deze figuur terug bij het nagaan van de
ontwikkeling der maatregelen ‘op het gebied van volksge-
zondheid, van volkshuisvesting, bij het ingrijpen op het
terrein vaji arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, bij
het uitbreiden en verbreeden van maatregelen tot het
voor gemeenschappelijke rekening opvangen van armlastig

heid doör onvolwaardigheid, door ziekte, door invaliditeit,
door ongevallen, door ouderdom en tenslotte door werk-
loosheid.
Met een variatie op ‘een zinsnede, elders
2)
voorkomend
in het reeds aangehaalde artikel van Mr. Lietaert Peerbolte,
kan men zeggen: grondslag voor dit soort overheidsbe-
moeiingen is telkens .weer, dat kennis van de oorzaken van
de optredende misstanden en van ‘hun verspreidenden
invloed op de samenleving de noodzakelijkheid aantoofide
van centrale regeling ter bescherming van de gemeenschap.

Overheidsingrijpen op sociaal terrein.

Het zou in dit opstel veel te ver voeren, om den gr6i van deze maatregelen op sociaal gebied tot in dtails na
te gaan, hoe interessant het op ichzelf ook is, te consta-
teeren, hoe de sociale maatregelen van de Overheid hun
ontstaan vonden op verschillende terreinen der volkswel-vaart en hoe de incidenteele bestrijding van de aangetrof-fen misstanden vaak hun aanvang vonden op
verschillende

Departementen van Algeme&n Bestuur. Volstaan zder-
halve met deze ruwe aanduiding; waartoe het uitgrdeide
kan men zien in het in 1942 uitgegeven boekje: ,,Departe-
ment van Sociale Zaken. Verrichtingen in het tijdvk Mei
1940 tot en met December 1941″
3),
waarin de werkzaam-
heden van dat Departement sinds Mei 1940 op overzicht.e-
]ijke wijze worden geschetst. Een uitgave, die, nu parle-
mentaire verslagen en begrootingsnota’s ontbreken
;
tege-
moet komt aan een behoefte tot het geven van meer in-
zichtin het overheidswerk, waarde omstandigheden dat
mogèlijk maken.
Het terrein van het onderhavige overheidsingrijpen kan
worden ingedeeld in vier groepen:

De volksgezondheid,
omvattende een regeling van het
toezicht op geneeskundigen bijstand in den ruimsten zin
van het woord, de voedselkeuring, voorlichting op voedsel-
gebied, hygiënische maatregelerf en feitelijk ook volks-
huisvesting
4).

Sociale verzekering,
o,rnvattende de regelingen ter
zake van invaliditeits-, ouderdoms-, weduwen- en weezen-
velzorging èn het regelen van gevolgen van bedrijfsonge-
vallen, een en «ander op basis van onderlinge hulp door
middel van verzekeringssystemen.

Toezicht op arbeidsomstandigheden en -voorvaarden,
regelende kinder- en vrouwenarbeid, arbeidsduurbeperking,
veiligheidsvoorschriften,

arbeidsvoorwaarden-beïnvloe-
ding, voorts zoowel loon- als arbeidsgeschillenregelingen,
regelingen van kinderbijslag, van pensioenen, van ontslag-en wachtgeidvoorwaarden.

Maatregelen terzake van (verkloosheid, geleidelijhaan
overgaande tot het karakter v’an preventief ingrijpen,
waaron-
der vallen de regeling van den werkloozensteun, der werk-
loosheidsverzekering, werkverruimingsmaatregelen, her- en
omscholing, arbeidsbemiddeling en beroepskeuze-voor-
lichting
5).

‘) Zie blz. 742.
‘) ‘s-Gravenhage 1942; Rijksuitgeverij.
‘) Volkshuisvesting, hoewel van groote beteekenis voor de volks-gezondheid, ressorteert onder het Departement van Binnenlandsche
Zaken en wordt derhalve in bedoeld boekje niet behandeld.
‘) Zeer nauw verwant hiermede zijn nog de maatregelen op het gebied der armenzorg, die evenwel in ons land nog grootendeels
in handen zijn van gedecentraliseerde overheidsinsteilingen en par-
ticuliere of kerkelijke liefdadigheidsinstituten. Het centralisatie-
streven op dit gebied in Winterhulp en Nederland,chen Volksdienst
is nog zoo Jong en onder zulke ongunstige omstandigheden Ingezet,
dat hierover nog geen inzicht kan worden gegeven.

In alle vier groepen valt een groei waar te nemen van
repressief optreden naar preventie. Dit preventief streven
groeide met het stijgen van het inzicht in den versprei-
denden invloed van de verschillende als ontoelaatbaar
aangevoelde verschijnselen op het leven van derden.

Met deze karakterwijziging doet intrede de behoefte
aan wetenschappelijk gefundeerd inzicht in de te verwach-
ten ontwikkeling, een behoefte, die slechts te voldoen is op grond van wetenschappelijk onderzoek’naar den aard
en den samenhang der maatschappelijke verhöudingen en
de onderlinge afhankelijkheid van de daaruit voortvloeiende
verschijnselen en naar de werkelijke ontwikkeling van de onderhavige toestanden in de samenleving.

Behoe/îè aan economisch onderzdekingswerk.

Dit brengt dus in de eerste plaats met zich de
noodzakelijkheid tot een uitgebreide statistische waarne-
ming van de bestreden euvelen en van die reeksen verschijn-
selen, die op grond van een. kwalitatieve analyse als de
oorzaken van deze verschijnselen zijn aan te wijzen. Deze
reeksen statistische metingen moeten dan in staat stellen
de vooronderstelde en theoretisch beredeneerde onderlinge
afhankelijkheid te toetsen en daarna te kwantificeeren,
waardoor het inzicht in het karakter dei bestreden ver-
schijnselen sterk zal kunnen verbeteren.
‘Men kan toch immers niet altijd door eenige preventieve
maatregelen, gebaseerd op algemeen inzicht en op labora-
torium-onderzoek op het terrein der exacte wetenschappen,
de gevreesde nadeelen voorkomen. Goeddeels gelukt
dit wel op medisch terrein; quarantaine, voedselon-
derzoek, woningtoezicht en bebouwingsvoorschriften,
belemmering van overmatig, gebruik vaq schadelijke
genotmiddelen, hygiënische maatregelen enz verbeterden
tezamen de levensomstandigheden zoodanig, dat de spreuk
,,voorkomen is beter &an genezen” in practijk gebrhcht
wei’d, getuige de uiterst lage kindersterfte in ons land,
de hooge gemiddelde levensduur en de lage cijfers voor
tuberculose en andere besmettelijke ziekten.
Betreedt men het terrein der sociale verzekering, dan
zal meting van den materieelen welvaart van het verloop der
arbeidsgelegenheid en het verloop van, frequentie en
karakter van bedrijfsongevallen in de meeste gevallen
voldoende directieven opleveren voor den aard en den
omvang van de betreffende maatregelen ‘en zoodoende in
staat stellen de hoogte der te heffen bedragen, hetzij als fondsvormende premie, hetzij op basis van een omslag-stelsel, te bepalen. Een studie van de hierbij optredende
afwentelingsverschijnselen moge hier interessant ‘zijn om
te. kunnen bepalenop wien uiteindelijk de druk dezer
maatregelen uitwerken zal, beslissend voor de vraag, of
zij al dan niet behooren te worden genomen, zullen de resul-
taten van zoo’n onderzoek nauwelijks zijn.
Bij de regeling van arbeidsomstandigheden en arbeids-
voorwaarden wordt de behoefte aan een juist inzicht in
de gevolgen van het overheidsingrijpen al dringender. Men
moet zich hier telkens afvragen, of men door de te nemen
maatregelen niet zoodanige verwaring van de kosten van
,
den arbëid per eenheid eindproduct teweegbrengt, dat,
hetzij de concurreitiemogelijkheid van het buitenland, het-
zij het optreden van substitutie-artikelen degewenschtere-
sultaten illusoir maken, dan wel dat çlders
repercussies
wor-
den gewekt, die nadeelen doen ontstaan, welke de beloofde
voordeelen te niet dn, of overtreffen. Hieris ruimte voor
zuiver practisch economisch onderzoekingswerk, zoowel
van marktanalytisch karakter als van bedrjfseconomischen
aard, in nauwe samenwerking met instanties van andere
Departementen, resp. van het georganiseerde bedrijfsleven.
Inzicht in de kostenstructuur van de artikelen, welker prijs
door de te nemen maatiegelen zal worden beïnvloed, in die-
van de producten van buitenlandsche concurrenten en
van substitutie-artikelen, is hier even noodzakelijk als ken-
nis van de structuur van de vraagcurven van de betrokken

182

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1949

goederen of diensten. Aan het nemen van besluiten tot
ingrijpen op dit terrein dient het vormen van ‘het hier
omschreven inzicht vooraf te gaan.
Nog sprekender wordt de behoefte aan practisch econo-
misch onderzoek bij het beschouwen van de maatregelen,
samengevat onder dë vierde groep. Er is geen andere werk-
losheidsbestrijding dan het totstand doen komen van
een volledige bezetting van arbeid en kapitaal. Maar wil
men dat punt bereiken, dan zal men heii, die belast zijn met het treffen van maatregelen in die richting, moeten
toerusten met economisch documentatiemateriaal en eco-

nomische onderzoekingsbevoegdheden. Eerst dan zal aan
hen de eisch kunnen worden gesteld, om regelmatig op
de hoogte te zijn van de ontwikkeling van het economisch
leven, van den structureelen groei der saenleving, van de
conjunctuur op elk oogenblikin het land zelf en in het om-
ringende, resp. concurreerende buitenland en met de ont-
wikkeling van het arbeidsbestel, zoowel in haar geheel als
in bijzonderheden. Men zal zich op de hoogte moeten hou-
den van de wij ze, waarop de behoefte naar arbeid zich in
totaal ontwikkelt, welke soorten arbeidsscholing in de
nabije en verder afgelegen toekomst voor de bezetting van
het productie-apparaat noodig zullen zijn, om daardoor
de opleidingsinstituten en beroepskeuze-specialisten te

kunnen voorlichten omtrent de meest gewenshte richting,
die de arbeidsverdeeling in de nabije en verder afgelegen
toekomst zal moeten worden gegeven.
Anderzijds zullen deze economische onderzoekers, op
grond van hun kwantatitieve en kwalitatieve kennis van
het arbeidsbestel, inlichtingen en raad kunnen verschaffen
aan hen, die door beïnvloeding van de strategische factoren
in het economisch leven ernaar streven, dat een optimale
welvaart wordt bereikt. Een optimum, dat slechts werkelijk
gerealiseerd zal zijn, als alle aanwezige arbeidskracht in
het volk ten volle en op de met opleiding en geschiktheid
meest overeenstemmende wij ze ingeschakeld is.
MC.

HET BELANG VAN ECONOMISCH ONDER-

ZOEKINGSWERK VOOR DEN EXPORT.

Alle economische onderzoekingswerk bestaat in de eerste
plaats uit het bijeenbrengen van de feitelijke gegevens,
die voor de kennis van het te bestudeeren onderwerp rele-
vant zijn. Het verzamelde grondmateriaal moet vervolgens
worden geordend, naar juistheid worden beoordeeld en
van, interne tegenstrijdigheden worden bevrijd. Aldus
wordt dan een betrouwbare basis verkregen om met ge-
bruikmaking van deskundig economisch inzicht te komen
tot interpretatie en verklaring der aangetroffen verschijn-
selen. De analyse van bestaande toestanden zal daarna
in sommige gevallen kunnen leiden tot het opstellen van

prognoses.
Deze karakteristiek bevat alle elementen, die voor het
slagen van economische research van belang zijn. De
functie en de beteekenis van ieder der genoemde aspecten,
speciaal ten aanzien van economisch onderzoekingswerk
voor den export, zullen in de navolgende beschouwing in
het licht wordeii gesteld.
Allereerst is het gewenscht te bepalen, aan welke gege-
vens in dit speciale, geval behoefte bestaat. Uit de over-
weging van den aard der gegevens vloeit onmiddellijk
voort, welk belang aan het onderzoekingswerk voor den
export moet worden toegekend. Inaansluiting daaraan
zal voorts worden ingegaan op de vraag, hoe het specifiek
op den export gerichte onderzoekingswerk het best kan wordenverricht, door wien en waar. Het zal blijken, dat
hier een belangrijke taak is weggelegd voor organen der
Overheid.

De specifieke behoeften aan kennis van den exporteur.

De specifieke behoeften aan kennis van den exporteur
vloeien voort uit de omstandigheid, dat hij afzet zoekt

op één of meer buitenlandsche markten. Ten aanzien van
elk daarvan, staat hij in laatste instantie voor dezelfde pro-
blemen als die, welke moeten worden opgelost bij het
zoeken van afzet op de binnenlandsche markt. HÖe groot
is het totale opnemingsvermogen van de markt? Welke
kringen van de bevolking hebben belangstelling voor het product? Welke speciale eischen stellen deze potentieele afnemers aan het product zelf, aan de verpakking, aan de te voeren reclame? Hoe kan de afzet het best worden ge-
regeld? Deze en verwante vragen zijn het, waaraan men
pleegt te denken, als men spreekt van marktanalyse. Het
marktonderzoek echter, dat ten behoeve van den export’
wordt ingesteld, dient daarnaast en vooraf nog tal van andere vragen onder het oog te zien, die bij de markt-
analyse in engeren zin niet aan de orde komen. Aan be-
antwoording van deze andere vragen moet voorrang wor-
den verleend, teneinde te voorkomen, dat een groote hoe-
veelheid werk voor niets wordt verricht. In het algemeen
zal bij het onderzoek van buitenlandsche afzetmarkten
eerst een aantal algemeene gezichtspunten moeten worden

bezien; eerst daarna zal men er geleidelijk naar. kunnen
strven het beeld te preciseeren en te detailleeren.

In de eerste plaats is er de vraag, welke van de vele
denkbare buitenlandsche markten globaal geepioken in
aanmerking komen. Gaat het om een rverbruiksartikel,
dan hangt het antwoord af van zeer algemeene factoren,
zooals het klimaat, den levensstandaard der bevolking,
haar levensgewoonten, enz. Gaat het om een haiffabrikaat,
dan dient vôôr alles te worden nagegaan, of de desbetref-
fénde verwerkende industrie in het land aanwezig is.
In de tweede plaats dient te worden vastgesteld, of de
gevonden potentieele afzetgebieden ook in de practijk als importland in aanmerking komen, in verband met invoer-restrictie (contingenteeringen, prohibitieve invoerrechten
of sanitaire bepalingen) en voorschriften op het gebied
van het internationale betalingsverkeer.

Is
het antwoord op de Iaatstgestelde vraag bevestigend,
dan moet in de derdQ plaats worden onderzocht, of de
exporteur op de buitenlandsche markt den strijd moet
aanbinden met buitenlandsche concurrenten of’ met in-
heemsche producenten, dan wel, of de behoefte aan het
te èxporteerèn artikel eerst nog door een reclamecampagne
moèt worden opgewekt. In het eerste geval rijst de vraag, of
de concurrentie met de leveranciers, die reeds op de markt
werkzaam zijn, met kans op succes kan worden opgeno-
men. Tegen welken prijs kan men aanbieden, rekening
houdende met den eigen kostprijs, met de transportkosten,
met de vrijwel steeds te betalen invoerrechten, enz. en tegen welken prijs wordt het artikel thans verkocht, of
beter nog: tegen wolken prijs kunnen de in het land werk-
zame producenten of de importeurs uit andere landen
zonder verlies leveren?

Gesteld, dat het onderzoek’ naar de concurrentiepositie bevredigende resultaten oplevert, dan komt – in de vierde
plaats – de vraag aan de orde, langs welke kanalen het
product op de vreemde markt zal worden gebracht. Het
zou te ver voeren hier alle mogelijkheden op te sommen,
die zich in de practijk kunnen voordoen. De eenvoudigste
oplossing is contact zoeken met een handelsonderneming,
die reeds regelmatig exportzaken doet, of met in het be-trokken land gevestigde groothandelaren, 6ie de verdere verhandeling van het product kunnen verzorgen. Als het
andere uiterste kan worden beschouwd het opbouwen’ van
een eigen verkooporganisatie, die in haar verste vertak-
kingen rechtstreeks aan den verbruiker levert. In dit ver-
band rijst ook de vraag, in hoeverre crediet zal moeten
worden verleend om den export mogelijk te maken of te

steunen.

Eerst in aansïuiting aan dit vierde stadium der onder-
zoekingen heeft het tea aanzien van de buitenlandsche
markt zin, over te gaan tot het type marktanalyse, dat in
den aanvang van deze paragraaf werd omschreven als
kenmerkend voor .het onderzoekten aanzien van den afzet

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

183

op de binnenlandsche markt. Elke beslissing trouwens
over de wijze, waarop de markt zal worden bewerkt, im-
pliceert een bewuste of onbewuste marktanalytische be-
oordeeling van de situatie. Diepgaand marktanalytisch
onderzoek zal in het algemeen noodig zijn in het boven
aangestipte geval, dat men op de vreemde afzetmarkt een
daar nog onbekend artikel wil introduceeren. Hier echter
komt men op algemeen marktanalytisch terrein en verliest
het marktonderzoek de aspecten, die kenmerkend zijn voor
de specifieke behoeften van den exporteur. Bovendien
zou men de vraag kunnen stellen, in hoeverre het qualita-
tieve marktonderzoek, dat een sterken psychologischen
inslag heeft, nog wel als economisch onderzoekingswerk kan worden aangemerkt.

Met het hierboven geschetste vierledige onderzoek kan men als het ware vaststellen, of bij de op een bepaald mo-
ment gegeven situatie vintgevende export mogelijk zou
zijn. Hiermede kan echter niet worden volstaan. Het gaat
er niet alleen om, of op het moment van onderzoek een be-
paalde afzetkan worden verwacht, maar evenzeer om d
vraag, of die afzetmogelijkheid in den eerstkomenden tijd
zal blijven bestaan. Immers, de eerste pogingen om een
nieuw afzetgebied te veroveren ontmoeten steeds moeilijk-
heden en teleurstellingen, die men geleidelijk te boven
moet komen om tot bevredigende resultaten te geraken.
De mogelijkheid hiertoe zou blijken te ontbreken, indien
intusschen in de fundamenteele factoren, die den afzet
beheerschen, een verandering in ongunstigen zin zou op-
treden. Met andere woorden, een ten behoeve van den
export ingesteld marktonderzoek voldoet niet aan rede-lijkerwijs te stellen ‘eischen, indien niet tevens aandacht
is geschonken aan de conjunctureele en structureele ont-
wikkelingstendenties, die de bestaande afzetmogelijk-
heden op korten of langen termijn kunnen bedreigen of
die, omgekeerd, nieuwe afzetmogelijkheden kunnen doen
ontstaan. –

Wat den structureelen factor betreft, denke men zich
bijv. een land, waarin zich een krachtig streven naar in-
dustrialisatie openbaart. Hier loopen de afzetmogelijk-
heden voor eindproducten met consumptieve bestemming
.steeds gevaar op korten termijn te verdwijnen. Anderzijds
zal in een zoodanig land debiet te vinden zijn voor machines
in aanvankelijk steeds toenemende vrscheidenheid. Con-
junctureele invloeden ôp de situatie kunnen èr voorts
gemakkelijk toe bijdragen, dat men de afzetmogelijkheden
in een bepaald gebied onderschat of te hog aanslaat. In
het laatste geval kan een wisseling in de conjunctuur ten-
gevolge hebben, dat men de ingevoerde goederen met
verlies van de hand moet doen. Bij goederen met een elas-
tische vraag is dit gevaar uiteraard grooter dan bij goederen,

waarvan de afzel minder onder invloed van de conjunctuur
staat. Niettemin kan het ook bij het maken van plannen
voor den export van goederen van de laatste categorie
dringend noodig zijn, acht te slaan op de consequenties
van wisselingen in de conjunctuur. Sommige landen toch
hebben een zoo precaire monetaire en financieele positie,
dat moeilijkheden, die zij zelf onderviqden bij den afzet van hun producten, onmiddellijk hun keheele betalings-
verkeer met het buitenland dreigen te verstoren. Men kan
dan eventueel nog wel afzet vinden, doch geen betaling
verkrijgen voor het geleverde.

Nog meer dan bij den geregelden export van telkens
nieuwe partijen van een bépaald artikel is een prdgnose
omtrent de ontwikkeling in het importiand noodig, wan-
neer het gaat om uitzonderlijke objecten (zooals schepen
en rollend materieel) of om het entameeren van groote
werken (bouw van fabrieken, havens, bruggen, spoorwegen).
Veelal zullen dergelijke transacties wor4en aangegaan met
de regeering van het betrokken land en zullen speciale
regelingen worden getroffen nopens de financiering. Het is
duidelijk, dat in zulk een geval in het bijzonder de positie
en de vooruitzichten van de staatsfinanciên in het onder-
zoek zullen moeten worden betrokken.

Het vorenstaande moge voldoende zijn om een indruk
te geven van de talrijkheid der gegevens, waarover een
exporteur moet beschikken alvorens hij zonder overbodige
risico’s te loopen er toe kan ovérgaan afzet te zoeken op
een bepaalde markt. Is eenmaal een besluit in dezen geest
genomen, dan zullen tal van gegevens nog nader moeten
worden uitgewerkt en. geconcretiseerd. Er zullen inlichtin-
gen moeten worden ingewonnen over in aanmerking ko-
mende handelsrelaties, over de wijze van prijsnoteering,
over den voör het transport te volgen weg, enz. Een en
ander valt buiten het kader van dit artikel. Wel kn de
conclusie wbrden getrokken, dat het voorbereidende
marktonderzoek niet scherp te scheiden is van de feitelijke
uitvoering dei exporttransactie. Het een gaat als het ware
geleidelijk in het ander over. Dit is ook in omgekeerden
zin het geval, in zooverre de werkelijke export tal/van
ervaringen oplevert, die bij verwante onderzoekingen
(bijv. afzet van andere producten op dezelfde markt) of
bij voortgezet marktonderzoek (zgn. markt-,,waarneming”)
van nut kunnen zijn.
In dit verband zij er nog uitdrukkelijk op gewezen, dat
behalve in de conjunctureele en structureele situatie ook
in de feitelijke omstandigheden t.a.v. de te overwinnen
concurrentie, de te betalen invoerrechten, enz. wijzigingen
kunnen optreden, die winstgevenden export alsnog moge-
lijk maken, waar die mogelijkheid aanvankelijk niet be-
stond. Hieruit blijkt, dat de exportzoekende bestudeering
van buitenlandsche afzetmarkten in alle opzichten een
continu en niet een incidenteel karakter moet dragen.

Het ‘bel,ang pan stelselmatig marktonderzoek ten behoeve pan den export.

Aangezien het stelselmatige marktonderzoek ten be-
hoeve van den export van betrekkelijk jongen datum is,
bestaat de mogelijkheid, dat deze of gene lezer zal meenen,
dat in het voorgaande de kennis, waarover’de exporteur
moet beschikken alvorens hij zijn beslissingen neemt, wel
wat breed is uitgemeten. Toch is dit niet het geval. Hoe
dikwijls zijn in het verleden niet ernstige verliezen geleden,
die men had kunnen voorkomen door vooraf te onder-
zoeken, in welk jaargetijde een bepaald product afzet zou
kunnen vinden, welke speciale eischen de afnemers in een
bepaald land stellen, enz.. Soms wordt dan op grond van
de teleurstellende ervaringen maar geheel van verderen
export afgezien. Soms ook wordt men door schade en schan-
de wijs en besluit men achteraf tot een min of meer uitge-
breid marktonderzoek. Het is echter van het grootste be-
lang, dat men algemeen gaat inzien, dat stelselmatig
onderzoek vooraf onmisbaar is.
Het onmiddellijke resultaat van een ingesteld onderzoek
kan uiteraard zijn, dat men in een bepaald geval een over-
wegende kans loopt een échec te zullen jijden, zoodat het
verstandiger is van pogingen tot export af te zien. Belang-
lijker echter is de functie van het marktonderzoek, indien
het er in slaagt positieve aanwijzingen te verstrekken.
De beteekenis, die aan stelselmatig onderzoek van vreem-
de afzetmarkten moet worden toegekend voor de volkshuis-
houding in haar geheel, heeft tengevolge, dat hier niet
alleen een taak ligt voor het particuliere initiatief, doch
tevens voor de Overheid. Van dit inzicht getuigde het in-
stellen in den zomer vn 1936 van den Economischen
Voorlichtingsdienst als afdeeling van het Departement
van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. De beteekenis
van deze overheidsinstelling, als centraal. punt voor ‘het
economische onderzoekingswerk op het gebied van den
export komt verderop ter sprake. Hier zij slechts opge-
merkt, dat een land met een betrekkelijk weinig omvang-
rijke binnenlandsche markt in het algemeen gedwöngen
is de structuur van buitenlandsche afzetgebieden te aan-
vaarden als een gegeven, dat zich aan manipulatie onttrekt.
Een klein land zal ni. langs handelspolitieken weg nooit
zooveel voor zijn export kunnen bereiken als een groot
land. Ter bevordering van den export treden derhalve voor

11
184

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICËITEN

April 1943
11

de regeering van een klein land middelen van privaat-
economischen aard, zooals voorlichting en researchwerk,
veel meer op den voorgrond dan hij groote landen. Dit
neemt niet weg,
dat
de groote landen ons in het algemeen
zijn voorgegaan met het opbouwen van uitgebreide offi-
cieele voorlichtingsdiensten.
Na afloop van den huidigen oorlog zal het belang van ex-
port-stimuleerend onderzoekingswerk nog veel grooter
zijn dan er voor. In de eerste plaats is er reden aan te ne-men, dat het adagium ,,Wij moeten exporteeren teneinde
te kunnen importeeren” door de ingetreden verarming
nog sterker zal gelden dan voorheen. In de tweede plaats
zullen overal ter wereld groote wijzigingen in de afzet-
mogelijkheden zijn ontstaan, evbnals zulks na den wereld-
oorlog van 1914 tot 1918 het geval was. Die wijzigingen kunnen zoowel betrekking hebben op de vraagzijde (ver-
andeingen vn welvaartspei

Pen van levensgewoQnten)
als op de aanbodzijde (nieuwe leveranciers als gevolg van
de voortschrijdende industrialisatie van vroeger agrari-
sche landen). Ziththans in bespiee]ingen omtrent die
wijzigingen te begeven, heeft weinig zin, aangeiien con-
crete gegevens voorloopig vrijwel geheel ontbreken. Eén
ding is echter zeker. Doordat de verbindingen jarenlang
verbroken zijn geweést, zal de export voor een groot deel
geheel nieuw moeten worden opgebouwd. Meer dan in
eenig vroeger tijdsgewricht zal er dientengevolge behoefte
bestaan aan stelselmatig ondetzoek van buitenlandsche
afzetmarkten. Dat onderzoek zal èn in de breedte (aantal
landen en aantal aÏtikelen) èn in de diepte veel verder
moeten gaan dan vroeger gebruikelijk was. Er is dus alle
aanleiding na te gaan, waar en door wien het marktonder-
zoek mettertijd het best zal ki.mnnen worden ter hand
genomen.

De organisatie oan het econo!ische onderzoekingswerk te,?’
behoeoe oan den export.

Tot in finesses afdalende, betrouwbare kennis omtrent
de afzetmogelijkheden in een bepaald gebied kan slechts
worden verkregen door een deskundig onderzoek ter plaat-
se. Alvorens men daartoe zal overgaan, .moet er echter
een redelijke zekerheid bestaan, dat het onderzoek waar-
schijnlijk gunstigé resultaten zal opleveren. Men zal dus
moeten beginneii met hier te lande, op grond van de hier
verkrijgbare gegevens, een globaal onderzoek in te stellen.
Aldus zal ook nauwkeuriger komen vast te staan, welke
gegevens bij het bezoeken van het vreemde land zullen
moeten worden opgespoord. Deorganisatie van het onder-
zoek ter plaatse, dat in zijn techniek uiterard veel over-
stemming vertoont met de analyse van de binnen-
landsche
afzetmaTkt,
blijft hier verder buiten beschouwing.
Tot de algemeen toegankelijke bronnen van gegevens
kunnen worden gerekend geografische handboeken, land-
beschrijvingen, gedrukte rapporten van consulaire en diplo-
matieke posten en van handelscommissies, enz. publica-
ties van banken met kantoren in het buitenla
,
nd, voor-

schriften en verordeningen op het gebied van het handçls-
en betalingsverkeer, economische statistieken, in de eerste
plaats die van in-, uit- en doorvoer, alsmede de legio tijd-
schriftartikelen en krantenberichten, waarin nuttige
gege.rens zijn te vinden. Uit deze opsomming van de meest
voorde hand liggende bronnen blijkt wel, dat het niet
mbgelijk is een marktonderzoek, ‘zelfs al wordt het globaal
gehouden, te improviseeren. Over de vereischte gegevens
kan men in het algemeen alleen beschikken, als men er
zijn werk van maakt de diverse documentatiebronnen
,’regelmatig bij te houden. Aangezien de verwerking der
gegevens bovendien een bepaalde routine en een geschoold
economisch inzicht vereischt, is het duidelijk, dat hier.
typisch een functie aanwezig is, die slechts dopr specialisten
behoorlijk kan worden vervuld. Het economisch onderzoek ten behoeve van den export is zelfs zoo veelomvattend, dat
het slechts tot behoorlijke ontwikkeling kan komen bij
een weloverwogen samenwerking tusschen de verschillende
organen, die op dit gebied werkzaam zijn.

Zeer groote ondernemingen kunnen een eigen onder-
zoekingsbureau instellen en daaraad cle noodige gespecia-
liseerde krachten verbinden. 0p het speciale gebied van
de betrokken onderneming zullen dergelijke bureaû’s.over
groote deskundigheid beschikken. Zij hebben het groote
voordeel van regelmatig contact met de andere afdeelingen
van het bedrijf en met de buitenlandsche vestigingqn of
elaties, die een belangrijke bron van inlichtingen kunnen zijn. Toch is het de vraag, of zelfs een zeer,groote’ onder-
neming een onderzoekingsbur eau zoo kan outilleeren, dat
het voor alle voorkomende vragen voldoende is toegerust
1
).
Men denke bijv. aan het in den kring der .belangstelling
trekken van nieuwe producten of landen, waaraan nog
geen aandacht.werd geschonken. Teneinde spoedig tot
rèsultaten te komen, zal dan een beroep moeten worden
gedaan op de hulp van instellingen, die reeds beschikken
over een min of meer uitgebreide documentatie op het
nieuwe terrein. Men denke verder in het bij zonder aan de
bestudeering van conjunctureele en structureele ontwik-
kelingsverschijnselen in de afzetgebieden. Deze studie

eischt een speciale, op het algemeene gerichte, belangstel-
ling, diQ in de aan het bedrijfsleven gekoppelde onderzoe-
kingsbureau’s in den regel minder tot haar recht zal kun-
nen komen. Die algemeene belangstelling voor de groote
ontwikkelingsvraagstukken kan men veeleer verwachten
bij het centrale, door de Overheid ingestelde, onderzôekings-
bureau, dat is bij den Economischen Voorlichtingsdienst van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheep-.,
vaart. Dit centrale orgaan zal ten aanzien van de afzonder-
lijke producten nooit de deskundigheid kunnen bereiken, die in het bedrijfsleven van nature aanwezig is, maar het
kan zich wel met vrucht specialiseeren op de algemeeite
aspecten.

Middelgroote en kleine ondernemingen, wier behoefte
•aan marktonderzoek niet voldoekde groot en voldoende
frecjuent is om een eigen onderzoekingsbureau regelmatig
van werk te voorien, zullen steeds een beroep moeten doen
op hulp van buiten, zoowel voor de concrete documentatie
omtrent den afzet van bepaalde producten als voor de
algemeene aspecten van het land, waarheen men wenscht
te exporteeren. In dit verband kan het zijn nut hebben
iets in te lasschen omtrent de toekomstige organisatie
van den export. ‘Het ligt oPgetwijfeld in de lijn der ver-
wachtin’g, dat na den oorlog kleine en middeigroote onder-
nemingen veél meer dan voorheen zullen trachten goede
exportresultaten te verkrijgen door in de plaats van onder-
linge concurrentie samenwerking te stellen. In sommige
gevallen zullen dergelijke aaneensluitingen. wellicht zoo
grooten omvang aannemen, dat er ook mogelijkheden
voor gemeenschappelijk marktonderzoek ontstaan, die
niet onderdoen voor die van de hiervoor besproken zeer
groote ondernemingen. In het algemeen echter, mag men
aannemen, zullen eventueele exportcombinatiés ten opzich-
te van het stelselmatige buitenlandsche marktonderzoek
afhankelijk blijven van hulp van terzake gespecialiseerde
instéllingen.

Wat de concrete documentatie betreft, is hier wellicht
een taak weggelegd voor de secretariaten der bedrijfs-
organisaties. Door de specialisatie op de producten van
een bepaalden bedrijfstak zou hier van nature een zeer
groote mate van deskuraligheid ontstaan, t’wijl het bij-
houden van eenmaal opgebouwde documentaties door
contact met reeds exporteeeende firma’s zeer zou worden
vergemakkelijkt. De omstandigheid, dat de bedrijfsorgani-
saties in het algemeen productieverwante o.ndernemingen
bijeenbrengen, terwijl samenwerking bij export veeleer
steunt op gelijkgerichte bestemming van de producten,
lijkt geen overwegend bezwaar om bevredigende resul-
taten te bereiken. Wat de algemeene conjunctureele en
structureele aspecten betreft, zouden ook de bedrijfsorga-

1)
Vgl. J. W. F. Sligting: ,,De economische voorlichting als tunctie
der moderne onderneming”, ,,Economische VÖor1ichtin” 1937,
pag. 746.

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

nisaties een beroep moeten doen op meer deskundige bui-
tenstaanders.

Ook indien de bedrijfsorganisaties zich op groote schaal
op het onderzoek van buitenlandsche afzetmogelijkheden
gaan toeleggen, zullen er nog gevallen overblijven, waarin
bepaalde ondernemingen (of speciale exportcombinaties)
incidenteel een speciaal marktonderzoek gewenscht achten.
Hier zullen particuliere adviesbureau’s nuttige hulp kunnen
verleenen, tenzij de betrokken ondernemingen het onder-zoet zooveel mogelijk in eigen hand willen hduden. In het
laatste geval zal men moeten trachten ‘met de in het
eigen bedrijf aanwezige krachten een zoo goed mogelijk resultaat te bereiken. Teneinde de noodige documentatie
op doeltreffende wijze bijeen te krijgen, zal me’n een beroep
moeten doen op den Economischen Voorlichtingsdienst
en/of op de betrokken Kamers van Koophandel op het
buitenland (de zgn. twëe-landen-organisaties). Deze laatste
instellingen hebben het voordeel bijzonder deskundig te
zijn ten aanzien van een bepaald land en daar over goede
elaties te beschikken. In het bijzonder voor hulp en bijstand
op commercieel terrein zijn zij de aangewezen organen.
Wat den Economischen Voorlichtingsdienst betreft,
deze heeft sedert zijn oprichting speciale aandacht geschon-
ken aan de bevordering van den export, om. door het bij-
eenbrengen en in bruikbaren vorm samenvatten en toe-gankelijk houden van nuttige gegevens. Deze gegevens
werden gèdeeltelijk ontleend aan gedrukte bronnen, en
voorts naar behoefte aangevuld door inlichtingen van d
consulaire en diplomatieke posten in den vreemde. Ten op-
zichte van de twee-landen-organisaties trad de dienst als
centrale en coördineerende instantie op. Deze functie ‘zal
hij in de toekomst tevens kunnen vervu1ln ten opzichte
van de bedrijfsorganisaties, voorzoover deze zich op het
terrein van het marktonderzoek zullen bewegen.
Behalve het doorgeven van verzamelde gegevens (om-
trent invoerrechten en ‘andere overheidsmaatregelen, om-
trent handeisgewoonten, enz.) stelde de Economische
Voorlichtingsdienst ziöh ook tot doel te voörzien in de
reeds gereleveerde behoefte aan algemeene studies,omtrent
de conjunctureele, structureele, monetaire en financieele
ontwikkeling in vreemde landen. Zooals reeds is gebleken,
eischt doelmatige organisatie van het economische onder-
zoekingswerk ten behoeve van den export inderdaad, dat
dit algemeene researchwerk op een centraal punt geschiedt
2
).

Slot.

De noodzaak zich met alle kracht toe te leggen op ‘be-
vordering van den export door een goede organisatie van
het economische onderzoekingswerk, is voor een klein
land waarschijnlijk nog gebiedender danvoor een groot
land. –

Na den oorlog zal zich een dringende behoefte manifês-
teeren aan stelselmatig en op groote schaal bedreven onder-
zoek van exportmarkten. De individueele exporteur kan
de vele vragen, die hierbij rijzen, in het algemeen niet zelf
overzien.. Hij zal bij zijn beslissingen in belangrijke mate
moeten steunen op de voorlichting, die hij van daarvoor
in aanmerking komende ins’tanties kan krijgen. Het leek
van belang op de problemen, die eerlang zullen rijzen, reeds
thans de aandacht te vestigen.
‘) Bij de huidige Organisatie van het Departement ressorteert het
desbetreffende bureau niet meer onder de afdeeling Economische
Voorlichting,’ doch onder de afdeeling Economisch Onderzoek.
Niettemin blijft het werk van dat bureau ter, beschikking van het
voorlichtingswerk.
S. KORTEWEG.

DE BETEEKENIS VAN HET ECONOMISCH

ONDERZOEK VOOR DE INSTELLINGEN

VAN DE GELD- EN KAPITAALMARKT.

Wanneer in de volgende beshouWingen wordt gehan-
deld over de beteekenis van het economisch onderzoek
voor de instellingen, welke werkzaam zijn op de geld-
en kapitaalmarkt, dient eerst te worden vastgesteld, dat
wij onder economisch onderzoek zullen verstaan de toe-
passing van de economische wetenschap in haar vollen
omvang op de vraagstukk&n, waarvoor, deze instellingen
zich geplaatst zien. Het gaat ons derhalve niet alleen om
de beteekenis van statistisch onderzoekingswerk op econo-
misch,gebied, evenmin uitsluitend om de conseq’uenties, welke bepaalde denkbeelden en theorieën op economisch
gebied hebben voor de practische politiek van deze instel-
lingen, maar om de CQmbinatie, juLster de organische
samenstelling, van al deze facetten van de , ,eene en ondeel-
bare” economische wetenschap.
Evenwel beprken wij, voor de onderhavige uiteenzet-
ting, het begrip economisch onderoek tot de toepassing

der economische methodes op objecten, welke buiten de
bedrijven in kwestie gelegen zijn. De interne toepassing
der economische en bedrijfseconomische methodes van
onderzoek valt derhalve buiten ons bestek:
Na deze, ongetwijfeld al te summiere beschouwing over
het begrip economisch onderzo k, dienen’ wij ons kort
rekenschap te geven van het ndere begrip, dat ‘in den
aanhef van dit artikel is vermeld: nI. instellingen van de
geld- en kapitaalmarkt. Wij kunnen onze”taak hier ver-
eenvoudigen door dankbaargebruik te maken van de classi-
fictie dezer instellingen, welke ontworpen is door Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk
1).

Aangezien de beteekenis en de richting van het econo-
misch onderzoekgeheel en al bepaald worden door de econo-
mische functie der instellingen, welke van dit apparaat
gebruik werischen te maken, zouden wij. deze zuiver enu-
meratieve rangschikking willen vervangen door een meer
systematische. Als voorloopig schema zouden wij dan de
yolgende indeeling willen voorstellen:

1
Banken.

a. geld- en credietscheppende (primaire).
De Centrale Bank.
Algemeene banken (handelsbanken, meestal
tevens effectçnbanken).
Speciale banken: a. voor agrarisch crediet, ,b.
voor bouwcrediet.
b. zonder geld- en credietschepjend vermogen (secun-
daire).

‘Spaarbanken (Rijkspostspaarbank, bijzondere
spaarbanken).

Hypotheekhanken (inclusief scheepshypoheek-
banken).

II

Verzekeringsinstellingen.

Rijksfondsen.
Particuliere pensioenfondsen.
Levensverekeringmaatschappijen.

III Beleggingsmaatschappijen.

Zooals alle schema’s, heeft ook deze indeeling haar be-
zwaren’; de werkelijkheid is nu eenmaal niet schematisch.
Voor ons doel, nI. een leidraad te vormen voor een korte
uiteenzetting van de beteekenis van het economisch
onderzoek voor een aantal categorieën van bedrijven, waarbij voorop moet staan, dat het gaat om de functie
dezer bedrijven in het economische leven, lijkt zij ons
bruikbaar. Zonder een juist inzicht in de functie der be-
drijven in het. economische leven is een bepaling van de beteekenis en de richting van het çconomisch onderzoek

‘)
Prof. Dr. H. M. H. A. v. d. Valk: ,,Geld- en Kapitaalmarkt”,
pag. 15.

‘l’

186

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

niet mogelijk; met den aard van het bedrijf varieeren de
economische vraagstukken, welke de aandacht hebben, en daarmede ook de gerichtheid, de omvang, en vaak ook, de

methqde van het onderzoek.

Wat de beteekenis van het economisch onderzoek voor

de
Centrale Bank
betréft, kunnen wij relatief kort zijn,
jijist omdat de stof zoo uitvoerig en de noodzaak van het economisch onderzoek zoo algemeen erkend is. De Cen-

trale Bank, en de in toenemende mate achter haar staande
monetaire autoriteiten, hebbende zorg voor de juiste rege-
ling der geldcirculatie en der credietverleening. De laatste
decennia kenmerken zich in tal van landen door een toe-
nemend gebruik van de geld- en credietpolitiek als middel
ter regeling en ordening van het geheele economische
leven, waarbij wel het binnenlandsche economische leven
vooral voorwerp van de zorg der monetaire autoriteiten
was, maar automatisch de internationale relaties ook be-
trokken moesten worden in het kader der maatregelen.
Zonder een grondige en practisch alles omvattende ken-
nis van deverschijnselen in alle onderdeelen van het econo-
misch proces, zonder een adaequaat inzicht in den samen-hang en den onderlingen invloed der ,partieele” ontwikke-
ling op het geheel, is een doelmatige monetaire en crediet-

politiek niet mégelijk.
Wij mogen derhalve vaststellen, dat het betoogen van
de noodzaak van een grondigen, zooveel mogelijk omvat-
tenden, statistischen en enomischen dienst voor de mo-
netaire autoriteiten en de Centrale Bank gelijk staat met
het intrappen van open deuren. Wij behoeven hier, na het
reeds eerder betoogde, niet aan tce te voegen, dat met de
waarneming en het verzamelen van matèriaal niet- Kan,
worden volstaan, maar dat het vooral aankomt op de
juiste analyse en interpretatie van het materiaal. Het
theoretisch denken stelt de vragen, welke voor den sta-
tisticus de. leidraad vormen bij de-beantwoording van de
problemen, welk materiaal hij zal verzamelen, hoe dat
het meest doelmatig geschiedt en op welke wijze het dient
te worden bewerkt. Wederom is het onnoodig op te merken,
dat de statisticus, wil hij zijn functie naar behooren ver-
vullen en niet tot dwaze consequenties komen, het noodige
theoretische inzicht dient te paren aan voldoende practi-
sche ervaring.
Een bijzonder vraagstuk vormt de bewerking van de
gegevens in zoodanigen vorm, dat zij een practisch bruik-
baar en overzichtelijk geheel vormen. Zonder diep op dit
vraagstuk in te gaan, willen wij opmerken, dat de grafische
methode hier een oplossing biedt. Het doel moet zijn’het
samenstellen van een stafkaart van het economisch leven,
waarin de strategische punten en wegen duidelijk gemar-
keerd naar voren komen.

Wij gaan’ thans over tot de bespreking van het belang

van ht economisch onderzoek voor
de algemeene en speciale

bankinstellingen.
Het is opmerkelijk, .dat het economisch onderzoek in dienst van dit bankwezen tot heden relatief
weinig, aandacht heeft getrokken; althans niet zooveel
aandacht als het verdient. Immers, gezien de uiterst be-
langrijke functie, welke de banken in het economisch leven
vervullen en de ver reikende consequenties, welke haar
handelingen kunnen hebben voor de economische ontwik-
keling, zoowel locaal, regionaal ‘ als nationaal, zou men
verwachten, dt het economisch onderzoek een belangrijke
plaats zou innemen onder de factoren, welke de leiding
der banken bepalen. Toch is dat, althans in ons land,
slechts in zeer beperkte mate het geval. Zonder twijfel
houdt dit verschijnsel verband met de hier te lande over-
heerschende opvatting vân het bankbedrijf als deposito-
instelling voor toevertrouwde gelden
t).
In andere landen

‘)
Schumpeter onderscheidt in zijn ,,Business Cycles” twee typen
banktheorieên: t.w. de opvatting van de bank als beheerster der
toevertrouwde gelden en de meer actieve opvatting van de bank als investeeringsinstituut. Schrijver dezes hoopt dit onderscheid
nader toe te lichten in een artikel, dat binnenkort het licht zal zien.

speelden de banken vaak een veel actievere rol, vooral
ten aanzien van de financiering der industrie, waardoor
haar belangstelling met name voor de industrieele, eq der-
,

halve ook voor de algemeene economische, ontwikkeling
aanmerkelijk grooter was dan hier te lande gebruikelijk
is. Hoewel dit accentverschil in de opvatting van de functie
der banken ongetwijfeld belangrijk is, kan het toch geen
reden opleveren om de beteekenis van het economisch
onderzoek voor de banken ook in ons land te onderschatten.
Zelfs indien men, in dit verband, zou willen afwijken
van de dooi Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart gegeven en
door Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk
8)
overgenomen

definitie van de, banken, en den nadruk zou willen leggen
op het be1eggèn der toevertrouwde gelden, dan stelt dit
beleggingsvraagstuk bijzondere eischen, bij welker ver-
werking het economische onderzoek belangrijke diensten

kan bewijzen.

Allereerst is daar de liquiditeitszorg, welke van oudsher
één van de hoofdpunten van het bankbeleid heeft gevormd.
Deze liquiditeitszorg heeft niet slechts een privaat-econo-
misch aspect,’zoodat de banken zich van haar taak gekwe-
ten kunnen achten, als aan de eischen van formeele liquidi-
teit is voldaan, en zij te allen tijde op de centrale bank
of de monetaire autorit’eiten terug kunnen vallen. De zorg
voor de liquiditeit heeft véör alles een belangrijk sociaal
aspect en is één van de meest essentieele functies, welkè
het bankwezen, in nauwe samenwerking met en onder
leiding van de monetaire autoriteiten en de centrale bank,
hebben te vervullen. Volgens een oud gezegde, zou één van
de belangrijkste capaciteiten van den bankier zijn het
verschil te onderkennen tusschen een wissel en een hypo-
theek. Dit verschil is geen onderscheid, dat door een juri-
dischen vorm bepaald wordt, maar dat voortspruit uit het
economisch wzen dezer objecten. Al zal niemand er over
denken een hypotheek liquide te maken door er wissels
tegen te trekken, toch zijn verwante verschijnselen in de
geschiedenis van het Europeesche bankwézen niet onbe-
kend. De juridische vorm is steedá uit bankpolitiek oogpunt
van secundair belang t.o.v. het economisch wezen; een permanent benoodigd bedrijfscrediet wordt niet liquide
door in de rekening-courant-voorwaarden de dagelijksche
opeischbaarheid te fixéeren of door accepten te laten tee-

kenen.

Maar het economische wezen der verschijnselen is niet
onveranderlijk; met verloop van den tijd en het voort-
schrijden van de ontwikkeling kan het wisselcrediet, en
nog eerder het bedrijfscrediet, ontaarden in een hypotheek,
en zelfs in een commanditaire deelname. –

De liquiditeitszorg kan zich dus niet bepalen tot het handhaven van eenbepaalde kasreserve; zij omvat het
geheele térrein der credietverleening en credietpolitiek,
:00k en vooral bezien in het licht der totale sociaal-econo-
mische ontwikkeling. Hieruit volgt, dat de opvatting der
banken als zuivere deposito-instellingen, in wezen onhoud-

baar is.

Met den groeI der banken tot zeer groote instellingen
zijn de gevolgen van vergissiugen in dit opzicht van
0fl-

overzienbare beteekenis geworden, zooals in de jaren 1931
en volgende duidelijk is gebleken.

Reeds dez

e korte opmerkingen zijn voldoende om aan
te toonen, dat de beteekenis van economisch onderzoek
in den meest ruimen zin voor het bankwezen, en daarmede
voor de gehele economische ontwikkeling, van eminent

belang is
4).
Wat de credietverleening betreft, beschikken
vrijwel alle banken hier te land.e over een apparaat, dat
zich speciaal bezighoudt met het be’drijfseconomisçhe
onderzoek van de bedrijven, waaraan crediet werd verleend.
In den loop der tijden werd het accent van deze onder-
zoekingen steeds meer verlegd van het juridisch georjën-
teerde begrip ,,zekerheid” naar de meer dynamische op-

) v. d. Valk, o.c. pag. 22.

‘) Vergelijk over deze en aanverwante vraagstukken Verbai
en van Ravestijn: ,,Credietonderzoek bij Banken”.

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

187

vatting van het bedrijf als levend orgnisme en naar de
ontwikkeling der rentabiliteit als maatstaf voor de econo-
mische levenskracht van de onderneming in kwestie.
Daarnaast blijft echter de analyse van de totale economi-
sche ontwikkeling voor het bankwezen, zoowel het alge-
meene als het meer gespecialiseerde, van groot belang.
Allereerst uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek, zoowel
in de hausse als in de baisse.

De liquiditëitszorg en de credietpolitiek hebben in de
hausse een geheel ander aspect dan in de baisse. De bank,
welke in de hausse voorzichtig is met haar credietverleening
en extra zorg en aandachtbesteedt aan de grootte harer ,,kasreserves”, zal in betere positie verkeeren dan haar
zusterinstelling, welke ,,meedrijft”. Maar ook in de baisse
is het economisch inzicht van de leiding een zeer belangrijke
factor. De vraag, of men bepaalde bedrijven of catego-
rieën van bedrijven ,,door zal financieren”, ijniet slechts
een kwestie, welke de individueele bank betreft; het
gaat hier om, vaak zeer groole, economische belangen,
ye1ke de lotgevallen van zeer velen en zelfs van de geheele volkshuishouding in belangrijke mate kunnen beïnvloeden..
En niet alleen uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek,
ook vanuit ruimer gezichtspunt, kunnen de economische
inzichten van de bankleiding van groot belang zijn voor
de algemeene economische ontwikkeling. Vooral indien men
zich in herinnering brengt, hetgeen hiervoor werd opge-
merkt omtrent het credietscheppend vermogen der banken
en de conceptie van de bank als ,;investeeringsinstelling”,
indien men derhalve bijv. spéciaal denkt aan de functie, welke de bankën kunnen vervullen, en in tal van landen
ook vervuld hebben, bij de financiering en de ontwikkeling
der industrie en bij het financieren en tot ontwikkeling
brengen van nieuwe bedrijven, krijgt men een indruk,
welk belang economisch onderzoek voor het bankwezen
kan hebben.

Hoe men over de grenzen dezer activiteit van de banken
mag denken, vast staat, dat zij op dit terrein een moeilijke
en zeer delicate taak vervullen, welke, wil zij niet leiden tot ongewenschte risico’s, alleen met scherp economisch
inzicht en op grond van nauwkeurig economisch onderzoek
kan worden- vervuld.

Doel van het economisch onderzoek bij banken moet
derhalve zijn het ver*erven van een voldoende inzicht in
de totale economische ontwikkeling, zoowel t.a.v. de con-
junctuurbewegingen als over langere perioden, in welk
licht dan de gegevens over de verschillende bedrijfstakken,
waaraan credieten zijn of kunnen worden verleend, dienen
te worden beschouwd. Het credietonderzoek kan voor
deze analyse der bedrijfstakken uitersl waardevol materiaal
opleveren. Geplaatst als zij zijn midden in den hevigen
golfslag van het economisch getij, is voor de banken een
scherpe economische uitkijk geboden

Wat de speciale banken aangaat, zal het economisch
onderzoek zich zeer in het bijzonder hebben bezig te hou-
den met dat onderdeel van het economische proces, waarop
zij zich gespecialiseerd hebben. Zoo zullen de middenstands-
banken zich intensief bezighouden met de factoren, welke
de economische lotgevallen van den middenstand bepalen;
de boerenleenbanken zullen hun aandacht vooral wijden
aan de ontwikkeling van de verschillende takken van land-
bouw, tuinbou.w en veeteelt; de instellingen, welke bouw-
crediet ‘verleenen, zullen zich speciaal verdiepen in den
toestand en de ontwikkeling van de bouwbedrijvigheid.
Eén opmerking willen wij hier nog aan toe voegen: deze
analyses van speciale onderdeelen van het gebeuren krijgen
alleen haar ware beteekenis, indiën zij geplaatst worden
in het kader van een totaal beeld der economische ontwik-
keling.

Wij besluiten hiermede onze beschouwingen over de
beteekenis van het economisch onderzoek voor de banken,
aJ zou over dit zoo belangrijke onderwerp nog veel meer te
zeggen zijn. Wij hopen den indruk te hebben gewekt, dat
juist voor de banken, tengevolge van haar zeer belangrijke

functie in het economisch proces en door den ingrijpenden en rechtstreekschen invloed, welken zij hebben op de ont-wikkeling van het productieproces, het economisch onder

zoek van essentieel belang is, niet alleen voor de indivi-dueele bank zelve, maar vooral ook voor de geheele ge-
meenschap.

Thans overgaande tot de tweede categorie van instel-
lingen, welke in ons schema zijn genoemd, willen wij aller-
eerst vaststellen, dat de economische problemen, waar-
voor’ zij zich gesteld zien, relatief eenvoudigr schijnen
dan de vraagstukken, waarmede de banken te maken
hebben. Grootendeels komt dit daardoor, dat deze instel-
lingen zich practisch geheel bewbgen op het gëbied van de
kapitaalmarkt en niet gesteld zijn voor de moeilijkheden,
welke de afgrenzing van inkomens- en kapitaalsfeer met
zich brengt. –
Practisch al deze instellingen hebben te maken met het
vraagstuk der belegging van gelden, welke haar als regel
voor langeren termijn ter beschikking zijn gestéld; althans
zelden met de intentie om op elk oogenblik dit geld weer
terug te vragen. Alleen bij
M
spaarbanken ligt het vraag-
stuk eenigszins anders. De onzekerheid der opeischbaar-
heidstermijnen, bij de spaarbanken berustend op het vrije
goedvinden der spaarders, bij de levensverzekeringmaat-schappijen op de mogelijkheden van afkoop en beleening –
en bij de pensioenfondsen op analoge verhoudingen, maakt,
dat naast het beleggingsprobleem in engeren zin, ook het
liquiditeitsvraagstuk de aandacht moet hebben. In het
bijzonder bij de spaarbanken zal het liquiditeitsvraagstuk de aandacht verdienen. Wij zullen nu zeei in hét kort iets
opmerken over de vraagstukken, welke voor elk dezer
categorieën van -instellingen van overwegend belang zijn,
en de beteekenis, welke economisch onderzoek daarbij heeft.
De
spaarbanken
dienen zich uit den aard van Ifun be-drijf bezig te houden met het liquiditeitsvraagstuk, met
het probleem van zoo groot mogelijke soliditeit harer be-
leggingen, zoo gering mogelijke koersschommelingen .van
haar bezit en met de kwestie van het bereiken van een
rendement, dat voldoende marge laat boven de aan spaar-
ders te vergoeden rente. Daarrhede is haar de taak opge-
legd de beleggingen te selecteeren in overeenstemming
met deze eischen. Dat op dit gebied voor het economisch
onderzoek voldoende werk. aanwezig is, behoeft weinig
betoog.
Reeds alleen de belegging in obligaties, niet slechts in
verband met de mogelijkheden van de variatie van den’
rentestand, maar ook met betrekking tot de eigenschap-
pen der verschillende soorten obligaties op het gebied der
koersfluctuaties, biedt een belangrijk gebied van studie.
En als men ziet, hoe belangrijk de beteekenis van het
hypothekenbezit is voor de spaarbanken
5),
dan beseft men
dat ook te dien aanzien belangrijk werk kan worden ver-
richt.
Bij de
hypotheekbanken
treedt het liquiditeitsprobleem
geheel op den achtergrond, maar komt daarentegen het
vraagstuk van de belegging in hypotheken op den voor-
grond. De eenzijdigheid dezer belegging is op zichzelf al
een reden om aan de selectie der objecten groote aandacht-te besteden. Dat deze aandacht een zeer belangrijk econo-
misch aspect heeft, zal na de ervaring der laatste tien jaren
nauwelijks meer kunnen worden ontkend
8).

Een hypotheek is uiteindelijk een in geld gefixeerde
schuld, met daaraan verbonden in geld gefixeerde ver-
plichtingen, welke rust op een object met variabele waarde
en variabele opbrengsten.. De niet op korten termijn los
te maken band tusschen pand en hypotheek en de relatief
groote waardeschommelingen ,in het onroerend goed
7)

maken ook hier economisch onderzoek tot een belangrijk

‘) Vgl. Dr.
1.
R.
A.
Buning: ,,De beleggingen der bijzondere
spaarbanken In Nederland”, pag. 100
e.v.
Publicatie nr.
32
van
het
N.E.I.

.
) VgI. Ch. Glasz: ,,Hypotheekbanken en Woningmarkt In Ne-
derlanci”, Publicatie nr. 15
van het
N.E.I.
‘) Vgl. Gerlof Verweij : ,,Belegglng In Huizen te Amsterdam”.

188

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943:

element. Rendement en soliditeit (waarde’astheid) der
beleggingen zijn hier de richtsnoeren, waarnaar het onder-
zoek zich moet richten. –
Bij de leenserzekerïngmaatschappijen
verdient het’liqui-
diteitsvraagstuk, hoewel niet prominent, de aandacht.
Bovendien ontmoeten wij hier een veel grootere differen-
tiatie der beleggingen, niet alleen uit een oogpunt van risico-
verdeeling, maar ook, doordat het te beleggen vermogen
niet slechts beoogt de tegenwaarde te vormen van in geld
gefïxeerde verplichtingen, doch tevens ook van de, als regel
niet onbelangrijke, eigen middelen en van de onkoten-
‘reserve. Een bijzondere factor vormen de beleggingen in
het buitenland, welke valideeren tegenover de in vreemde valuta gesloten verzekeringen en de onkostenreserve voor
het buitenlandsche deel van het bedrijf
8).

Bij alle gedifferentieerdheid der beleggingen vloeit uit
den aard van het bedrijf de eisch voort, dat soliditeit in
ruimen zin (zoo gering mogelijke koersfluctuaties), gepaard

aan een inkomen
;
voldoende groot om de in de premie-re-
serveberekening verwerkte rente te dekken en een marge
daarboven te laten, de richtsn eren vormen voor het groot-
ste gedeelte der beleggingen. et
is een belangrijke taak
van economisch onderzoek de verschillende categorieën van
beleggingsobjecten (onroerende goederen, hypotheken,
aandeelen, obligaties, onderhandsche leeningen) te toetsen
aan de eischen, welke het bedrijf stelt. En niet alleen de
verschillende citegorieën van beleggingsobjecten dienen
getoetst te wqrden; bovendien dient, aan de selectie der
individueele objecteïi de grootste aandacht te worden be-
steed. Daarnaast staan dan de bijzondere problemen, welke
verband houden met de belegging der eigen middelen en
der onkostenreserve.
Het bestek van dit artikel verbiedt ons diep in te gaan
op de verschilende aspecten, welke deze beleggingsvraag-
stukkei te zien geven. Wij zullen niet in etenso ingaan op
de problemen, welke zich v.00rdoen bij de Rijkfondsen
en de particuliere pensioenfondsen, ook al omdat deze in
wezen
Xerwant
zijn met de vragen, waarvoor de reeds be-.
handelde beleggingsinstellingen, en speciaal de levens-‘
verzekeringmaatschappijen, zich gesteld ‘zien.
Voor de beleggingsmaatschappijen kan moeilijk in kort – bestek een karakteristiek worden gegeven, wijl van geval
tot geval de doeleinden der individueele maatschappijen
in belangrijke mate divergeeren en daarmede ook de
eischen, welke aan het economisch onderzoek woxden ge-
steld.

Wij meenen voldoende te hebben aangetoond, dat voor
de geheele tweede categorie van instellingen de beleggings-
problemen in het centrum der belangstelling staan. Welken
bijzonderen vorm deze problemen ook mogen aannemen voor elke categorie dezer instelli
1
ngen, en ze]fs voor elke
individueele instelling, in alle gevallen gaat het om econo-mische vrdagstukken, welke alleen met behulp van econo-
misch onderzoek tot een bevredigende oplossing kunnen
worden gebracht. Daarmede is, naar wij hopen, het belang van het economisch onderzoek voor deze instellingen vol-
doende aangetoond.
Ons betoog zou evenwel niet volledig zijn, indien wij
ons beperkten tot het bezien van dit probleem alleen vanuit
het gezichtspunt dezer instellingen zelve. Evénals .wijt.av.
de banken constateerden, dat hun politiek een emlnent
sociaal en economisch belang vertegenwoordigt, kan ten
aanzien van de tweede categorie van instellingen worden
opgemerkt, dat hun beleggingspolitiek voor het lot der
geheele gemeenschap van-zeer groote beteekenis is. Het
ligt buiten het bestek van dit artikel in te gaan op dit,
vooral voor de toekomst, zoo belangrijke vraagstuk.
Wij willen hier alleen opmerken, dat op dit gebied door
samenwerking en door ordening, zoowel van binnenuit
als van buitejaf, een bijdrage van beteekenis kan worden
geleverd tot het handhaven en het perfectioneeren van’
‘) Vgl. Dr. C. Sytsma: ,,De Beleggingén van de Levensverzeke-
ringmaatschappijen”.
S

evenwichtige verhudingen in de volkshuishouding.
In het licht der moderne theorieën kan niet worden
ontkend, dat de doelmatige leiding van de investeeringen
en de beleggingen één van de belangrijkste sleutels vormt
tot het bereiken van een bevredigend welvaartspeil. Dat
het beleggingsproblem dan ook de aandacht heeft getrok-
ken van tal van theoretici en ook van practici
9)
kan geen
verwondering baren. De bespreking van de vraagstukken, welke zich in dit verband voordoen, zou een verhandeling
op zich zelf eischen.
Voor ons onderwerp is het voldoende te constateeren,
dat deze sociale en algemeen-economische dimensie van
de beleggingsvraagstukken de beteekenis van economisch

onderzoek op dit gebied nog aan belang doet winnen en aan de onderzoekers hij hun moeizamen arbeid de over-
tuiging kan schenken, dat hun streven ook.voor de ge
meenschap ls geheel belangrijke vruchten kan’afwerpen.

Dn H. P. W. VAN RAVESTI 3N.

) Vgl. Ir. H. 1. Keus: ,,De Ondernemer en zijn sociaal-eco nomi-
clie Problemen”

S

HET BELANG VAN ECONOMISCH ONDER-

ZOEKINGSWERK VOOR DE ONDERNEMING.

Wanneer men over bovenstaand onderwerp zijn gedach-
ten laat gaan, doet men goed, zich een bekende onderneming
vor oogen te stellen. Hoe kan men als bedrijfsëconoom
deze onderneming beschouwen? Naar mijn meening van
twee zijden: men zoekt ,,die Quellen des Verlusts” respec-
tievelijk ,die- Chancen des Gewinns” op. In dit artikel
wil ik met een enkel voorbeeld demonstreeren, dét econo-
misch onderzoekingswerk daarbij practisch onmisbaar is.
Het ligt in den aard van vele ondernemrs hun blik
het eerst, zoo

niet uitsluitend, te richten op den omzet
(,,die Chancen des Gewinns”) en de kostenzijde (,,die
Quellen des Verhists”) min of meer te verwaarloozen. Wij
willen echter in eerste instantie juist de verliesbronnen
bezien en daarna nog iets zeggen over de winstkansen.

De verliesbronnen kunnen veroorzaakt worden door.
factoren, welke binnen de onderneming liggen, de techni-sche organisatie bijvoorbeeld kan te weinig rationeel zijn,
maar er kunnen ook factoren zijn, welke meer van buitenaf
werken, bijvoorbeeld de standplaats kan ongelukkig ge-
kozen zijn, het credietrisico te groot genomen worden.
Hoe het ook zij, men heeft hier te doen met een kosten-
vraagstuk. De kosten van de verschillende prestaties der onderneming zijn te îoog.
Nu doen zich twee vragen voor. De eerstë is: ,,Hoe kan
men constateeren, dat de kosten te hoog zijn ?”. De tweede
luidt: ,,Hoe is daarin verbeterin’gaan te brengen?”.
Blijven wij bij het constateeren.
Eenvoudig vergelijken van kosten en opbrengsten zal
geen uitk(mst bieden. Ik beweer niet, dat, wanneer men
dit administratief tot stand brengt, reeds niet veel gewon
nen is, maar een maatstaf voor de beoordeeling der kosten
zelf heeft men niet gevonden. Die verkrijgt men pas door
vergelijking der eigen kosten met kosten van andere onder-
nemingen of wat beter is, met kosten-normen. Hierbij
komt het belang van economisch onderzoekingswerk voor
de onderneming sterk naar voren.
Ik wijs daarbij in de eerste plaats op de
bedrijfsergelij-

king.
Het wordt een steeds dringender eisch de cijfers be-
treffende kosten, omzet enz., verkregen door de verbeterde
boekhoudmehQden, van verschillende bedrijven te verza-
melen en de verkiegen overzichten voor onderlinge verge-
lijking te gebruiken.
De kennis vn dergelijke grondgegevens wordt ook
voor algemeen economische doeleinden steeds belang-rijker; in vele landen wordt in de laatste jaren aan deze
feitenverzameling veel werk besteed. Uit bedrijfsecono-misch oogpunt echter is zij van onschatbare beteekenis’.

April 1943

ECONOMISCH-STATIS1ISCHE BERICHTEN

189

Immers, al kent men de factoren van het eigen bedrijf, dan
weet men nog in het geheel niet, of, in verhouding tot het
gemiddelde van den bedrijfstak, de belangrijkste kosten-
elementen hoog of 1ag zijn, of de arbeid van mensch en machine juist wordt benut, of het materiaalverbruik zoo
rationeel mogelijk geschiedt, of eventueel de geheele be-
drijfsstructuur in vergelijking tot het gemiddelde van den
bedrijfstak tot een gunstig of ongunstig oordeel daarom-
trent moet leiden. Zoolang men slechts één bedrijf kent,
blijft dit alles een ,,gelooven”, een ,,gissen”. Tot zeker
weten komt men pas, wanneer men meer, liefst zooveel
mogelijk, gelijksoortige bedrijven vergelijkt; in dit geval
maakt het onzekere ,,aanvoelen” plaats voor ,,zeker
weten”.

Deze wetenschap leidt tot het opsporen van verlies-
bronnen en dit weer tot een voortdurende en planmatige
verbetering, kortom tot een bewuste rationalisatie, ook
op economisch gebied. –

Bij het vergelijken van de uitkomsten van veel bedrijven
vond men, zonder dat men dit van te vorei verwacht had,
het eerst op het gebied van delandelsondernemingen
vèrgaanle regelmatigheden, die werden neergelegd in zoo-
genaamde kengetallen.

Na het einde van den wereldooi4g breidde zich de ver-zameling en het gebruik van kengetallen voor den handel voortdurend en in een snel tempo over de geheele wereld
kit.

De bedrijfsvergelijking bergt in zooverre een gevaar in
zich, dat men uitgaat van de nacalculaties van bestaande
ondernemingen, goede en slechte door
,
elkaar, zoodat het
gemiddelde cijfer allerminst een optimum aangeeft. Men

kan aan dit bezwaar .,,statistisch” tegemoet komen door
bij vergelijking niet het gemidcfelde bedrijf, doch’ de beste
bedrijven als maatstaf aan te leggen. Dit lost de moeilijk-
heid echter niet principieel op. De beste normen zijn die,
welke zijn gebaseerd op,een technische voorcalculatie, uit-
gaande van een ,,ideaal” bedrijf. Kennis van de hoogte
van diverse factoren in andere bedrij’ven kan hierbij echter
moeilijk ontbeerd worden.

In de tweede plaats wijs ik op intercomptabele ver-werking van de ‘kostetiormen in de moderne bedrijf-
administratie, de zgn. budgetadministratie.

Immers hierbij treedt een nieuw element in de verge-lijking op. De vergelijking op grond van de kengetallen
is in wezen
statisch
(men vergelijkt ondernem.ingen, behoo-
rende tot dezelfde omzetkiasse). De vergelijking, welke
men in de budgetadministratie nastreeft, is
dynamisch,
dat wil zeggen, men wil haar zonder veranderingen van
de vergelijkingsnormen ook bij, ja, zelfs juist bij, chom-
meli’ngen in de bedrijfsdrukte voor langeren tijd onver-
anderd houden.

De vraag is nu, welke vergelijkingsnormeh dien ik aan
te leggen, willen zij aan de eischen hierboven gesteld,
voldoen.

Men kan het probleem van een &zoo juist mogelijke
kostenbegrooting tweeledig zien, namelijk:
Welke grootheid of grootheden zal men als grondslag
van de begrooting (kostentoerekening) nemen.
Hoe hangen de indirecte kosten van deze groot-
heid af.

Ad. a.

In de eerste plaats is het mogelijk bij de begrooting in het geheel geen verband te leggen tusschen de productie
levering van diensten) en het budget. Men begroot een-
voudig de indirecte kosten van een bepaalde peri6de en
neemt, onafhankelijk van den werkelijken bedrijfsgang,
deze kosten als begrootingsmaatstaf. Men heeft dan te doen
met een
Qast budget.
Behalve in het geval, waarin de pres-
taties van de afdeeling binnen de budgetperiode als con-
stant kunnen worden beschouwd (zooals° bijvoorbeeld de
werkzaamheden van de afdeeling Directie) is het vaste

budget niet bevredigend. In de meeste gevallen immers
zullen de prestaties, en in samenhang daarmede de kosten,
wisselen. Een vast budget, onafhankelijk van de prestaties,
leidt tot een onjuiste kostenbeoordeeling, daar men bij
geringeren, bedrijfsomvang dan de geplande een te ruim kostenbudget heeft uitgetrokken en odigekeerd. Men zal
derhalve naar een maatstaf zoeken, welke min of meer variabel is. Als zoödanig kan men verschillende groot-
heden nemen. Bijvoorbeeld een netto-omzet van sommige
veroopkosten; het aantal gereden km voor sommige

autobuskosten; het aantal man-urén of het aantal machin&
uren in een werkplaats; in een ander geval weer het aantal
kg verwerkte materiaal. Steeds zal men zoeken naar een
maatstaf. Om redenen van calculatorischen aard zal men
trachten alle indirecte kosten van een afdeeling zooveel
mogelijk op één basis te betrekken en deze basis zoo kiezen,
dat zij eenvoudig kan worden bepaald.
Elke dekkingsgrondslag dient immers kwantitatief be-
paald te worden, hetgeen in sommige gevallen uitvoerige
statistieken kan vereischen. Splitsing van de indirecte
kosten in groepen met voor elk een anderen dekkingsgrond-
slag leidt tot een voorgecalculeerden kostprijs, waarin
eveneens twee of meer’ onafhankelijke variabelen zitten.
Dit is bijvoorbeeld het geval met de kosten van het ver-voer per autobus, waarbij men zoowel km-kosten als dag-
kosten heeft. Een totaal-kostprijs per km is niet direct
te geven en hangt af van het aantal km, dat op één dag
wordt gereden in een bepaald geval. Het zal derhalve
duidelijk zijn, dat men in de meeste ge’vallen streeft naar
één dekkingsgrondslag voor alle indirecte kosten. De ver-
kelijkheid is echter gecomplieerder.

Betreft het hierboven een geval, waarbij het wenschelijk
was, voor afzon’derlijke kostensoorten binnen een afdeeling
afzonderlijke budget-grondslagen te kiezen, waarbij voor
elke kostensoort slechts één grondslag wordt aangenomen,
het kan oQk voorkomen, dat een bepaalde kostensoort,
welke men niet verder kan splitsen,’afhankelijk is van
meer factoren. Zoo zijn bijvoorbeeld de kosten van
het vervoe,r van goederen niet alleen afhankelijk van het
totale gewicht van de goederen, doch het gemiddelde ge-
wicht van de zending speelt daarbij eveneens’een rol.
En dit niet alleen, ook de aard van de te vervoeren goederen
(volumine’us of compact, handige of onhandige afmeting,
enal of niet breekbare goederen) is van belang. In dit geval
zijn de meeste kostensoorten niet zoo te splitsen, dat kan
worden aangewezen op welk soort vervoer (volumineus of
niet-volumineus) zij betrekking hebben. De vervoerswijze
is zoodanig, dat de verschillende goederen-categorieën met
een, niet ‘verder te splitsen handeling worden verwerkt.
In een dergelijk geval wordt de dekking van een bepaalde
kostenpositie opgebouwd op basis van meeî’ grond-
slagen, hetgeen wedrom uitvoerigen statistischen arbeid
kan vereischen. Dè Tl!anteerbaarheid van de administratie
eischt echter een doelmatige beperking.
– Met behulp van een correlatierekening spore men die
grootheden op, welke de belangrijkste invloed op de kosten-
fluctuaties blijken uit te oefenen. Als grondslag kieze men hieruit diegene, welke binnen de budgetperiode steek kun-
nen fluctueeren. De invloed van de overige factoren, welke
min of meer constant blijven, kan men in het tarief vercal-
• culeeren.

Ad b.

Heeft men een basis gevonden, waaraan men het kosten-
i’erloop meentte kunnen relateeren, dan dient men zich
af te vragen, hoe de betreffende relatie er uit ziet. Deze
zöo voor zichzelf sprekende zaak is echter in de litera-
tuur nog nooit zoo scherp gesteld. De gebruikelijke we
was namelijk een rechtevenredigheid tuschèn kosten

(K) en dekkingsgrondslag (G) te veronderstellen, met
andere woorden K= aG.

Het budgetpercentage (a) was een constante grootheid,

190

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

onafhankelijk van de grootte van G. Het budgetpercen-
tage werd eenvoudig verkregen door deeling van de ge-

plande kosten door den dekkingsgrondslag. Deze
evenredige

budgetteering is slechts een grove benadering van de
werkelijkheid.

KD5T

‘i

Wanneer wij hieronder nader zullen ingaan op het ver
loop van kosten in verband van het verloop van den omzet, dan hebben wij het oog op de omzetontwikkeling op lange-
ren termijn (omzet-trend, omzet-conjunctuur). De omzet-
fluctuaties op korten termijn (seizoenfluctuaties) geven
uiteraard eveneens moeilijkheden bij de budgetteering,
doch deze zijn in de practijk reeds opgelost door inscha-
keling van seizoenreserves.
Bij de beschouwingen over de kostencurve betreden wij
het terrein van de bedrijfseconomie. In de economische
wetenschap is men vrijwel tot overeenstemming gekomen
omtrent het verloop van de totale kostencurve, welke in
bovenstaande figuur is aangegeven. Nemen wij aan, dat men in staat is, voor het eigen be-
drijf voor elke kostensoort een dergelijke curve te constru-
eeren, dan
volgt
daaruit het volgende.
Bij evenredige budgetteering had men bij een geplanden
omzet van
P2een
kostenverloop voorgesteld door lijn
0A
1
gebdgetteerd, hij een omzet van P, een kostenver-
loop 0A2
1)

Men ziet duidelijk, dat bij afwifking van den werkelijkei
omzet van den geplanden er spoedig een aanmerkelijk
verschil tusschen werkelijke en gebudgetteerde kosten zal
optreden. Naar welken kant dit verschil werkt is niet
direct te zeggen en hangt er van af, of de geplande omzet
voorkomt in den aanvang van de bedrijfsontwikkeling
(geval 0A
1
), dan wel, dat de omzet reeds overspannen is
(geval 0A
2
).
De kostencurve kan men in drie deelen verdeelem Het
beginstadium (omzet O—P
1
); het nonale ontwikkelings-
stadium (omzet P
1

7
P
3
); het stadi uWi van overspanning
(omzet > P
3
).
Men kn de drie stadia door rechte lijnen benaderen.
(B,. C en D).
Deze rechten gaan niet door den oorsprong pan
de figuur., waaruit volgt, dat het oerband tusschen kosten
en omz8t, ook bij beschouwing pan de stadia afzonderlijk,
geen eenvoudige epenredigheid is. De kosten bestaan uit een gast deel (bij lijn C het stuk a
1
) en een,deçl, dat zuiper paria-

bel is.
De coëfficiênten van dit vaste en variabele deel
zijn voor de drie lijnen verschillend.
Het vaststellen van een dergelijke kostencurve in de
practijk is niet eenvoudig.
Met behulp van de correlatietechniek is het probleem
weliswaar principieel oplosbaar, doch de beschikbare
cijfers zijn in dn regel schaaisch.
Het beste, wat men ons inziens bereiken kan en dat ok
in de meeste gevallen voldoende zal blijken, is de aanpas-
sing van het percentage van een omzetverloop tusschen

1)
Bij
een vast budget had men de kosten bij een omzet van
1′
4
gebudgetteerd volgens de lijn
A—.Â
4
.

normale grenzen door middel van een lineaire correlatie.
Dus de bepalingvan lijn C.
Wij hebben dus den vorm:
K =’ a
1
+ a
2
G en in een enkel geval, waarin men twee
onafhankelijk variabele grondslagen kiest: K = a
1
+
a
2
G
1
+ a
3
G
2
.
Er is nog een verschijnsel, dat de vergelijking tusschen
kostenverloop en dekkingsgrondslag bemoeilijkt, en dit
is het feit, dat de aanpassing van de kosten aan de ge-
wijzigde omstandigheden eenigen tijd vergt. De periode is
voor verschillende kostensoorten verschillend. In het alge-
meen beteekent het, dat de kosten op een oogenblik t (K t)
niet bepaald worden door de activiteit op het oogenblik,
doch op een tijdstip, dat i tijdseenheden (maanden) eerder

ligt (Gt…..i).
Men heeft dan Kt = a
1
+
a2
Gt__j.
Ook deze vormen van relatie tusschen Iosten en dek-
kingsgrondslagç zijn met behulp van decorrelatierekening
te berekenen.
Dit, voorbeeld ‘demonstreert duidelijk het groote belang
van economisch rerchwerk in de onderneming. De
onderzoeker dient on’fler meer gewapend te zijn met de
moderne statistische hulpmiddelen om met vrucht de,
conclusie uit den grooteovervloed van cijfers, welke het
moderne boekhoudapparat kan leveren, te trekken.
Op analoge wijze verleent de economische research haar
steun hij de analyse van de omzetzijd; immers de winst-
kansen van de onderneming worden beheerscht door de
omgezette hoeveelheid en den behaalden prijs. Hierbij doet
zich in de eerste plaats de vraag voor, welke krachten er
op den omzet werken. Bij een vervoersonderneming is de
eerste vraag: ,,Hoe is het vervoer van de aangeboden goe-
deren over de trajecten en de perioden verdeeld?”. De
eenvoudige vragen van de seizoensgevoeligheid kan menige
bedrijfsleider maar vaag beantwoorden. Het seizoen, dat
veroorzaakt wordt door natuurlijke omstandigheden of
maatschaplijke conventie, moet eiken koopman bijna
dagelijks de verbondenheid van onderneming en maat-
schappij voor oogen stellen. Onderzocht en vastgelegd
moet worden, hoe de verschillende artikelen en diensten
op het seizoen reageeren om daarop dan later de noodige
maatregelen te baseeren.
Maar meer nog dan het seizoen hebben.ons d? afgeloopen
jaren wel geleerd, welke krachten er schuilen in conjunc-
tuur-. en structuurveranderingen. De ondernemer dieflt
de algemeene conjunctuur te volgen en den invloed in zijn
speciale brancheconjunctuur nauwkeurig te kennen en te berekenen. Hoe beïnvloeden deze krachten afzet en prijs
en welke maatregelen zullen uit deze kenni, voortvloeien?
Zonder economisch onderzoekingswerk zijn deze vragen
niet te beantwoorden.
Ik wil het in dit artikel hierbij laten. Het economisch
onderzoekingswerk is, wat de winstkan9en van de onder-
neming betreft, met het woord ,,marktanalyse” te karak-
teriseeren. De invloed van koopkracht, seizoen en conjunc-
tuur, de analyse van de maatschappelijke behoeften,
productie-plaatsen en distributie-kanalen, de structuurver-
anderingen, die in het economisch proces optreden,. de
mogelijkheden, die er in nieuwe artikelen kunnen schuilen,
het zijn alle vragen van marktanalyse. Daarvoor willen wij naar de desbetreffende artikelen 2) in dit blad ver-

wijzen. Dr. 3 G. STRIDIRON.

‘) Zie Prof. Dr.
1.
F. ten Doesschate: ,,Markta a’y’e”
1
en.II,
In
,,E.-S.B.” van 6
Jan.
1943,
blz.
5
en
24
Febr.
1943,
blz.
100.

ECONOMISCH ONDERZOEMNÔSWERK

VOOR DEN MIDDENSTAND IN NEDERLAND.

Wanneer wij in ‘dit artikel eenige opmerkingen zullen
maken over het belang van economisch onderzoekings-
werk voor den middenstand, dan hebben ‘wij daarbij het
oog op de bejangen van de ondernemers in het klein-

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

191

bedrijf op het terrein van handel, nijverheid en verkeer.
De omstandigheid, dat dit researchwerk in het bijzonder
op het kleinbedrijf is gericht, verleent daaraan weliswaar
eenige typische kenmerken, doch het verschilt niet in
doelstelling van het meerendeel. der economische onder-
zoekingen op andere terreinen van het bedrijfsleven, te
weten:
het verschaffen van gegevens ter toetsing van het
bedrijfsbeheer der individueele ondernemingen, teneinde
een verhooging der efficiency te bewerkstelligen, en
het documenteeren van de Overheid en de orga-
nisaties van het bedrijfsleven ten behoeve van het ont-
werpen, handhaven of wijzigen
van
maatregelen, welke
de rentabiliteitsmogelijkheden van bepaalde branches
of van het geheele bedrijfsleven bedoelen te beïnvloeden,
dan wel op het beschermen van de belangen van den
consument gericht zijn.
Dit onderzoekingswerk is in Nederland, evenals elders,
nog van betrekkelijk recenten datum, doch kan, wat
omvang en degelijlcheid betreft, een vergelijking met het
buitenland zeer wel doorstaan. Voorzoover het den mid-
denstand betreft, traden daarbij in ons land sedert het
jaar 1930 een 3-tal instellingen op den voorgrond: het
Economisch Instituut voor den Middenstand, het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek en de Nederlançlsche
Middenstandsbank. Volledigheidshalve kunnen daarnaast
nog genoemd worden de Kamers van Koophandel en
Fabrieken en de Economisch Technologische Instituten.
Waar de arbeid van laatstbedoelde instellingen evenwel
een regionaal karakter draagt, moge van een behandeling
der desbetréffende dnderzoekingen in het kader van dit
artikel word9n afgezien. /

Omoang der in Nederland ç’eri-ichte onderzoekingen.

De belangrijkheid van het in ons land op het gebied
van den middenstand verzamelde economische documen-
tatiemateriaal blijkt uit een opsomming van de voor-
naamste der door genoemde 3 instellingen verrichte onder-‘
zoekingen. Daarbij moge o.m. aandacht worden gevraagd
voor het opmerkelijke feit, dat deze onderzoekingen in
Nederland niet beperkt bleven tot het terrein van de
distributie, doch dat zij zich tevens uitstrekten over het gebied van het ambacht en de nijverheid. In dit opzicht
steekt het economiscV onderzoekingswerk hier te lande
gunstig af bij dat van vele andere landen, waar men voor-
namelijk den detailhandel tot voorwerp van onderzoek
en studie maakte. Aangezien er tusschen het
Centraal BurauT ‘oor de
Statistiek
en het Economisch Instituut voor den Midden-
stand in het verleden een taakverdeeling tot stand kwam,
bleef de omvang van het’ door eerstgenoemde instelling
verrichte middenstandsonderzoekingswerk beperkt. Uiter-
mate belangwekkend materiaal leverde intusschen de Be-
drijfstelling per 31 December 1930 met haar gedetail-leerde cijfers inzake aantal,rootte en vestiging der be-
drijven. Zoowel voor het winkelbedrijf als voor het am-
bacht vindt men in de desbetreffende publicatie een schat
van gegevens, welke naar hun aard, zoowel voor den indivi-
dueelen bndernemer als voor de Overheid onmisbaar kunnen
worden geacht. Deze cijfers verschaffen niet alleen waarde-
volle richtlijnén bij het kiezen van de vestigingsplaats
der ondernemingen in het kleinbedrijf, doch bieden aa
Overheid en organisaties van het bedrijfsleven tevens een
uitgangspunt voor de behandeling der vraagstukken met
betrekking tot de bezetting van het distributie- en het
productie-apparaat.
Het zal geen nader betoog behoeven, dat de waarde
van deze gegevens grooter wordt, naarmate de omvang
van overheidsleiding in het economisch leven toeneemt.
Zoodra de omstandigheden zulks toelaten, dient het
instellen van een nieuwe bedrijfstelling o.i. dan ook on-middellijk ter hand te worden genomen, en wel met be-
schikbaarstelling van een zoodanig enquête-apparaat,
dt de uitkomsten der telling op korten termijn kunnen
worden openbaar gemaakt.
Naast ht werk van het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek dienen de economische publicaties van de
Neder-
landsche Middenstandsbank
1)
te worden gememoreerd.
Deze publicaties, samengestèld aan de hand van de door
deze instelling bij haar credietverleening verzamelde
ervaringen en boekhôudkundige gegevens, bewegen zich
voornamelijk op het terrein van de financiering der onder-
nemingen in het kleinbedrijf. De aandacht is ook hier
gelijkelijk over detailhandel en ambacht verdeeld. Be-
handeld en toegelicht worden- in deze economische publi-
caties vraagstukken als: kapitaalverkrijging en -aanwen-
ding van middenstandsondernemingen, credietverleening
van den middenstand aan het publiek, de beteekenis van
de omzetbelasting voor het bedrijfresultaat, de invloed
van den oorlogstoestand op de liquiditeitspositie der
middenstandsondernemingen, enz.
Bedoelde publicaties geven, o.m, een duidelijk beeld
van de wijze, waarop de Nederlandsche Middenstands-bank haar sociale taak heeft opgevat. Misstanden bij de
financiering van het kleinbedrijf worden aangetoond,
op dreigende nieuwe gevaren wordt tijdig de aandacht
gevestigd. Aangezien deze publicaties, als gezegd, een
uitvloeisel zijn van de sociale taak van deze crediet-
stelling, dragen
zij
een typisch voorlichtend en op-
voedend karakter.
Als voornaamste instelling, welke zich in Nederland
met economisch onderzoekingswerk voor den middenstand
bezig houdt, moet het
Economisch Instituut voor den
Middenstand
te ‘s-Gravenhage genoemd worden. Dit
Instituut werd in het jaar 1930 in het leven geroepen
door en voor den middenstand op initiatief van den toen-
maligen Minister van Economische Zaken in samen-
werking met de Kamers van Koophandel en Fabrieken
en de landelijke Middenstandsbonden.
De arbeid van het Instituut bestaat volgens artikel 2
der Statuten n het instellen van .onderzoekingen in
het belang van den handeldrijvenden en van den industriee-
len middenstand. Reeds bij den aanvang werd de twee-
ledige . doelstelling van het onderzoekingswerk, -als ge-
formuleerd in den aanhef van dit artikel, in het oog gevat.
Het Instituut propageert geen maatregelen van wette-
lijken aard of andere ‘wnschelijkheden, doch verzamelt
op wetenschappelijke wijze materiaal, hetwelk eenerzijds
den middenstand in al zijn geledingen bedoelt te steunen
bij het beheer der ondernemingen, terwijl dit matériaal
anderzijds dienstbaar kan worden geniaakt aan de over-
heidspolitiek en aan de werkzaamheid der organisaties van het bedrijfsleven.
Deze tweeledige doelstelling veroorzaakt geen schei-ding tusschen den opzet of den(aard de enquêtes: het te
verzamelen materiaal is veelal volkomen aan elkaar ge-
lijk, in het bijzonder wannear het rentabiliteitsaanelegen-heden betreft. Alleen de wijze van publicatie wordt soms door de doelstelling beïnvloed.
Zoekt men een nadere indeeling van het werk van
het Economisch Instituut voor den Middenstand, dan zou
mende volgende groepen kunnen onderscheiden:
Onderzoekingen van algemeenen aard.
Sociaal-geografische onderzoekingen, en
Externe bedrijfseconomische statistieken.
Tot de
onderzoekingen çan algemeenen aard
behooren om.
die naar het euvel der uitverkoopen, die naar de oor-
zaken van faillissementen van handeidrijvende en in-
dustrieele middenstanders en de publicaties over de
inkoopeombinaties en over de organisatie van den detail-handel in levensmiddelen in Duitschland en Zwitserland.
Tevens zouden hierbij kunnen worden genoemd de over
de jaren 1934 en 1935, ten behoeve van de Overheid,
samengestelde rapporten over de kosten en winsten in
den kleinhandel en de vaste kosten in den detailhandel.

1)
Samengesteld door Dr. E. J. Tobi.

192

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

Latstgenoemde 2 rapporten en het ,,Onderzoek naar de
Uitverkoopen” leverden gegevens, welke mede den stoot
gaven tot het ontstaan van de Vestigngswet Klein-
bedrijf 1937 en de Wet regelende het uitverkoopen en op-
ruimen in het winkelbedrijf.
Ten aanzien van laatstgenoemde wet moge hier nog
even worden gewezen op de merkwaardig nauwe samen-
werking tusschen E.I.M. en Overheid; blijkens het voor-
woord van het rapport, waarin de uitkomsten van dit
onderzoek werden neergelegd, verzocht de Minister van
Economische Zaken in het jaar. 1933 aan het Instituut
om ,,feitenmteriaa1 te verzamelen, hetwelk zou kunnen
dienen ter beantwoording van de vraag of hier te lande
het euvel der uitverkoopen zoodanige afmetingen heeft aangenomen, dat termen aanwezig konden worden ge-
acht voor eene regeling bij de Wet”.
Toen het voorontwerp van wet openbaar werd gemaakt voordat de definitieve verwerking van het verkregen ma-
teriaal haar beslag had gekregen, werd door den Minister
nader verzocht ,,om het materiaal, wat Zijne rangschikking
betreft; zooveel mogelijk aan te passen aan het inmiddels
gereed gekomen voorontwerp”.
Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, waren de
uitkomsten van het onderzoek van dien aard, dat de wet
tot stand kwam en een ernstig euvel op het terrein van
den detailhandel werd weggenomen; hiervan profiteerden niet alleen de bonafide middenstanders, doch werd tevens
de consument tegen zichzelf beschermd.
Een tveede categorie onderzoekingen van het E.I.M.

Zijn de
sociaal-geografische.
Hieronder vallen de enquêtes naar de verspreiding van het kruideniersbedrijf te ‘s-Gra-
venhage en Schiedam
2),
het onderzoek naar den ver-
moedelijken omvang der verzorgingsbedrijven in den
N.O.-Polder in het jaar 1951 ) en de Bedrijfstelling 1941
in de gemeente Rhenen.
Het onderzoek in Rhenen werd ingesteld op verzoek
van de Commissie uit de Gedeputeerde Staten voor den
sociaal-economischen opbouw van het Zuid-Oostelijk
deel der provincie Utrecht, en zou moeten bijdragen tot
het ontwerpen van maatregelen, welke het door den
oorlog getroffen handels- en bedrijfsleven van genoemde
gemeente wederom tot bloei zouden brengen. Bij de ge-
houden telling bleek o.m., dat in het algemeen het distri-
butie-apparaat van Rhenen èit in vergelijking met het
geheele land èn in absoluten zin overbezet is en dat de
bevolking te weinig koopkracht bezit om áan een normaal
aatital winkeliers een behoorlijke betaansmogelijkheid
te bieden. Met de kleine nijverheid en het ambacht is

het over het algemeen niet veel beter gesteld.
Deze conc1usies konden in het desbetreffende rapport
worden getrokken na vergelijking van de uitkomsten
der telling met de gegevens van de door het C.B.S. ver-
richte Bedrijfstelling per 31 December 1930. In het bij-
zonder. bleek het berekenen van zoogenaamde ,,consu-
mentengemiddelden”
4)
hierbij een *ardevol hulpmiddel
te zijn. Ook voor de toekomstige overheidspolitiek op het
terrein van den middenstand moeten dit soort cijfers
onontbeerlijk heeten. Regionale onderzoekingen van
dezen aard kunnen slechts dan waardevol materiaal op-
leveren, wanneer zij geprojecteerd kunnen worden çp
een achtergrond van landelijke gegevens, zooals het C.B.S. die in het verleden verzamelde. Een zoo spoedig mogelijke
hervatting van dit belangrijke onderdeel van het werk
van het C.B.S. moge voor de toekomst dan.00k nogmaals
met nadruk worden bepleit. –
De derde groep onderzoekingen van het E.I.M.,we1ke
in het voorafgaande werdei gememoreerd, omvat
de

externe bedrijfseconomische statistieken.
Deze statistieken
kunnen worden onderverdeeld in de bedrijfsvergelijkende

1)
In Schiedam werd het onderzoek ingesteld door Drs. A. A.
van Luttervelt.


) Zie liet artikel van Drs. P. C.
T.
Kien, in ,,E.-S.B.”, d.d. 23 December 1942 No. 1405-1406.
‘) Dit is het gemiddeld aantal inwonérs per winkel.
kostenstatistieken en de omzetstatistieken. Het aantal
branches in detailhandel en ambacht, waarvoor dit soort
statistieken werd samengesteld, is reeds zeer omvangrijk
en zal in de naaste toekomst vermoedelijk nog worden uitgebreid. Achtereenvolgens kunnen van de thans be-
staande worden genoemd: het
kruideniersbedrijf,
de detail-
handel in
textielwaren,
de handel in brandstoffen, de detail-

handel in
melk,
het
bakkersbedrijf,
de detailhandel in

aardappelen, groenten en fruit,
het
slagersbedrijf,
het was-
scherij-, schilders-, smeden- en centrale verwarmings-
bedrijf, het kappersbedrijf, de detailhandel in ijzerwaren,
het schoenreparatiebedrijf en de detailhandel in
1
tabak

en
tabaksfabrikaten.
Voor. den detailhandel in schoeisel,
alsmede voor de in bovenstaande opsomming cursief
gezette branches, worden tevens omzetstatistieken samen-

gesteld. Bij laatstbedoelde statistieken berekent het
C.B.S. indexcijfers voor grootbedrijf en coöperatie, terwijl
het E.I.M. het middenstandsbedrijf voor zijn rekening
neemt.

Èenige des iderata.

De beteekenis van dit statistische materiaal behoeft
hier niet nader te worden uiteengezet. Zoowel voor het
verhoogen van de efficiency in de individueele bedrijven als voor het kiezen van een uitgangspunt voor overheids-
maatregelen moeten deze gegevens onmisbaar worden

geacht.
Op enkele punten moge hier intusschen nog de aandacht
worden gevestigd, en wel in de eerste plaats op het vraag-

stuk van de
representatiQiteit
der tot dusver door het
E.I.M. gepub1iceerde gegevens. Het aantal deelnemers
aan de kostenstatistiëken (de zoogenaamde ,,bedrijfs-
statistieken”) varieert tusscheri 75 en 150. De vraag of dit
aantal als voldoende kan worden beschouwd, zal al naar
gelang van het gebruik, dat men. van de cijfers wil maken,
op verschillende wijzen beantwoord kunnen worden. In
vergelijking met het aantal deelnemers aan buitenlandsche
statistieken van dezen aard kan niet alleen het aantal
deelnemers in Nederland uitermate gunstig worden ge-
noemd, doch mag de betrouwbaarheid en de gedetail-
leerdheid der cijfers eveneens worden geroemd. Steek-
proeven uit het materiaal leveren eveneens ‘het bewijs,
dat de representativiteit aan redelijke eischen Voldoet.
tntusschen schijnt het gewenscht om het aantal deel-
nemers in de toekomst nog eenigermate op te voeren tot
bijv. tenminste 200 deelnemers per branche; zulks bovenal met het oog op het gebruik, dat diverse overheidsinstanties
van deze gegevens plegen te maken, wahneer men den in-
vloed van getroffen maatregelen op de rentabiliteit van
verschillende typen van ondernentingen wil nagaan of

wanneer men den invloed
,
van de vestigingsplaats (stad,
provincie, platteland) tot in bijzonderheden wenscht te
kennen.
Naar het zich laat aanzienal het E.I.M. binnen af-
zienbaren tijd aan bestaane wenschen inzake het op-
voeren van het representatieve karakter der gegevens
kunnen voldoen.
Met betrekking tot de
o,nzetstatistieken
voor den detail-

handel kan eveneens op de wenschelijkheid van aan-
vulling en uitbreiding worden gewezen. Deze statistieken
kleven voor het meerendeel der genoemde branches tot
ausver namelijk beperkt tot het samenstellen van index-
cijfers inzake de geldomzetten. Voor de slagerij en den
detai1handl in schoeisel worden tevens indexcijfer voor de omgezette hoeee1heden (kg, paren) berekend, omdat
de basisgegevens betrekkelijk gemakkelijk door betrok-
kenen kunnen wordèn geleverd. Ten aanzien van de
overige branches is zulks met het oog op de gevarieerdheid
van het assortiment evenwel minder eenvoudig. Toch
blijft ook voor deze branches het verkrijgen van een
inzicht in het verloop der hoeveelheidsomzeten van het
grootste gewicht. Aan dit verlangen zal slechts kunnen
worden voldaan door het samenstellen van
indexcijfers

April 1943

,

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

193

inzake het verloop der kleinhandels prijzen per branche.
Een

vergelijking van de indexcijfers der geldomzetten en der
branche-kleinhandeisprijzen zal een bruikbaar inzicht
in het verloop der omgezette hoeveelheden verschaffen,
hetwelk voor de branches met een veelheid van artikelen,
op geen andere wijze kan worden verkregen. Aangezien
door het Economisch Instituut voor den Middenstand
aan het samenstellen van laatstbedoelde branche-prijs-
indexcijfers reeds een begin van uitvoering werd gegeven,
kan ook op dit punt de gewenschte uitbreiding van het

economisch onderzoekingswerk tegemoet worden gezien.
De toekomstige ontwikkeling van het economisch on-
derzoekingswerk hangt voorts ten nauwste samen met

den
stand der boekhoudingen van betrokkenen. Algemeen
is de idacht, dat deze boekhoudingen nog zoo ‘gebrekkig
zijn, dat vruçhtbaar enquêteeren vrijwel is uitgesloten.
De practijk heeft intusschen uitgewezen, dat deze klach-
ten vaak sterk overdreven zijn. Het kan weliswaar niet
worden ontkend, dat er op dit gebied nog heel wat te
doen valt, doch men vergete niet, dat er gedurende de
laatste jaren reeds een merkbare verbetering is inge-
treden. Diverse overheidsinstanties hebben hiertoe door
het uitvaardigen van bepaalde administratieve volr-
schriften bijgedragen. ,,Last not least” moet hier echter
den
inploed pan het middenstandsonderwijs
ingevolge de

Vestigingswet Kleinbedrijf worden gememoreerd. Dit
onderwijs bestaat in zijn huidigen vorm nog slechts on-
geveer 5 jaar, doch de resultaten zijn reeds allerwege
merkbaar; niet alleen valt er een opvallende verbetering
der boekhoudingen, doch tevens een snel groeiende be-
langstelling voor bedrijfseconomische vraagstukken en
voor de uitkomsten van het ectmomische onderzoekings-

werk te constateeren.
Zoowel de verkoop ,er publicaties van het E.I.M. als
de kwaliteit der zelfstandig door de middenstanders
ingevulde vragenformulieren ten behoeve van de statistie-
ken leggen hiervan o.m. een treffend getuigenis af.
Alhoewel er in dit opzicht dus reden tot veiheuging bestaat, is het ideaal te dezen nog niet bereikt. Het in-

voeren van
uniforme boekhoudsche,na’s )
zou ongetwijfeld

een flinke stap in de goede richting beteekenen. Over de
wijze en het tijdstip van invoering kan men van gedachte
verschillen, doch de wenschelijkheid als zoodanig is o.i.
niet voor discussie vatbaar. Alle bij het economisch onder-
zoekingswerk betrokken partijen zoudn er ten zeerste

mee gebaat zijn.
Dr. F. L. van MUISWINKEL.

‘) Men vgl. C. D. Jongman: ,,Wenschelijkheid en mogelijkheid
van centrale hoekhoudbureau’s ten behoeve van het kleinbedrijf
in den detailhandel” in ,,E.-S.B.” van 3 Maart jI.

BOEKBESPREKINGEN.

° Economische benegingsleer
door Dr. J. Tinbergen. (Am-

sterdam
1943
N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-

Mij.).

,,De taak van de econoinische analyse en van de deduc-
tieve redeneering terzake is niet het smeden van ‘ange
causale ketenen, maar het op de juiste wijze smeden van
korte causale ketenen en het daartusschen aanbrengen.
van korte verbindende schakels”, zegt Alfred Marshall op

blz.
773
in Appendix C van zijn ,,Principles”.
Wie kennis neemt van de jongste pennevrucht van onzen
landgenoot Prof. Dr. J. Tinbergen, komt zeker tot de
overtuiging, dat schrijver niet slechts de juistheid van deze
uitspraak aanvaardt, maar er in heel zijn denken en rede-
neeren naar leeft. Steeds wordt in dit boejc ernaar gestreefd
het economisch handelen van den mensch te zien van een
veelheid van gezichtspunten uit en dan door de verbindin-
gen te zoeken en den onderlingen samenhang te schetsen, het,
zoo moeilijk in den menschelijken, geest vstte houden, totale
beeld der economische handelingen van de menschen, zoo
dicht en concreet mogelijk te naderen.

Daarbij wordt gebruik gemaakt – hoe kan het bij Tin-
bergen anders wdrden verwacht – van eèn typisch ma-
thematische benaderingswijze der problemen. Hieronder
versta ik een behandelingswijze, waarbij de beschrijvingen
der bestudeerde processen steeds zijn gekwantificeerd en de verbanden, welke het theoretisch denken als aanwezig
doet vermoeden, worden onderzocht op hun mogelijk aan-
passen aan – kan lint zijn eenvoudige – functioneele
relaties. Relaties, die als bewegingsvormen in het eerste
hoofdstuk worden opgesomd, teruggebracht tot hun meest
simpele gedaante.
Daarbij wordt steéds gelet op het karakterverscliil tus-
schen de bewegingsverschijnselen op langen termijn (trend,
lange golven der conjunctuur) en die op korten termijn (tijds-
verschillen door menschelijke reactieverschijnselen, sei-zoenbewegingen en bewegingen voortspruitende uit toe-

vallige oorzaken).
Na een telkens diepergaande beschrijving der econo-
mische bewegingen wordt overgegaan tot de verklaring
daarvan; verklaringen, die een climax bereiken in het
dertiende hoofdstuk over de conjunctuurbewegingen, waar-
in de resultaten van verschillende – mede door den schrij-
ver – vroeger reeds in tij dschriftartikelen vastgelegde
onderzoekingsresultaten in een zeer overzichtelijk verband
worden vastgelegd.

Wat wil Tinbergen nu met dit boek? Een leerboek bren-
gen,; ten gebruike van candidaten in de economie en van
afgestudeerden, die economisch o’nderzoekingswerk hebben
te verrIchten”, stelt hij zelf in de inleiding in alle eenvoud
en bescheidenheid. Maar m.i. bereikt hij met dit werk
meer dan dat alleen. De laatste alinea van het laatste
hoofdstuk – van de ,,Theoretische nabetrachting” –
geeft dit trouwens reeds aan. Nadat een zeei’ gelukkige
bepaling is gegeven van de begrippen ,,evenwichtstoestnd”

MAANDCIJFERS.
OECOMBINEERDE MAANDSTÂAT VAN DE VIER NEDER-
LANDSCBE OROOTE BANKEN EN VAN HET NEDE.R-
LANDSOHE BEDRIJF DER NEDERLANDSCJEIE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ.
Nederl.
Nederl.
Banken
Banken
en Ned.
Handel-Mij.

28
31
28
31
Febr.
Mrt.
Febr.
Mrt.
1943
1943
1943
1943

Activa:

1

1
Kas, kassiers en daggeldleeningen
1

68
1

83
1

78
1
101
Ned. scbatklstpapler
…………1
932

I7ÖI
999
1
1161
1
1165

Ander Överbeldspapler
…………
11

10

12

II
Wissels
……………………..
1

2

6

7
Bankiers In
1
binnen- en buitenland

66

70

89

93
Prolong. en voorsch. op effecten

38

.34

51

45

116 116 158 156

Debiteuren
………………….
131

140

169

178
Eîfecten en syndicaten
…….
……
17

19

25

28
Deelnemingen (mci. voorschotten)

10

10

22

21

Diverse reken. (mci. oven, posten)
Belegde bestemmingsreserven

14
1
1
13

14

1
13

17
1 1
13

17

1,
13

1303
1312
1567 1583
Passiva:

Gebouwen

………………….

Wissels

…. …. …………..
910
917
1092
1109

Effecten leendepôt
…………….


– –
Deposito’s

op

termijn

………..
106
109
128
131

Crediteuren

…………………

Kassiersen genom. daggeldieeningen


– –

.-

30
29
39 35
Diverse rekeningen
……………
Bestemmingsreserven
1
1 1 1
Effecten leendepôt

……………
13
13
13 13

1060
1
1069 11273
,
11289

Aândeelenkapitaal
……………
170

170

210

210
Reserve

………………….73

73

84

84

(In
millioenen guldens)

/

194

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

April 1943

en , ,evenwichtsontwikkeling’
21
), stelt Tinbergen min of meer als doel van deze onderzoekingen het doordringen in de ken-
nis van de evenwichtsontwikkling van verschillende econo-
mische stelsels Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze
kennis onmisbaar is, als men zich tot doel stelt nate gaan, hoe men de structuur van een bepaald economisch stelsel
kan – en dus moet – beïnvloeden om een zoo stabiel
mbgelijke evenwichtsontwikkeling te verkrijgen, m.a.w.
om de ontwikkeling volgens de, waargenomen trendbewe-
ging zoo min mogelijk te doen verstoren door conjunctureele
en/of toevallige invloeden.

Een boekbesprekiiig is niet ,,af”, als er ook niet een
wpord van critiek in staat; welnu, als dat dan moet, dan
is het jammer, dat de schrijver op blz. 260 zegt: ,,Telkens
opnieuw worden ,,stoten” aan het economisch
mechanisme
(cursiveering van mij – M. C.) toegebracht”. Dit is een
schrijffout; schr. brengt overal elders in het boek in het

gezochte functioneele’verband elasticiteitscodfficiënten aan
en bespreekt tij dsvertragingen of anticiperende invloe-

den, die allerminst ,,mechanische” elementen in het beeld
zijn, maar hun ontstaan en verklaring vinden in het men-
schelijk optreden, dat juist veelal irrationeel en spontaan

1)
Deze gedachtengang is reeds te vinder(bij John Bates Clark
in zijn ,,Distribution
of
Wealtli” en ook in de onderscheiding van
evenwichtsverschijnselen
op
den langen en den korten termijn hij
Mâr
shali (Principles,
V, v, § 4
en
5,
blz.
369
er.); zij is hier naar
mijn smaak echter wel zeer puntig en duidelijk omschreven.

is. Daardoor krijgen de beschreven stelsels eigenschappen,

die hen veel meer volgens organische reacties doen bewe-
gen dan als mechanismen.

De behandelingswijze der stof, die -den op de ,,gewone”
wijze geschoolden economist mogelijk eerst wat vreemd zal
aandoen, is toch in wezen niet van die meer bekende denk-
methoden zoo zeer verschillend. De gebruikelijke denk-

methode laat’den economist eerst waarnemen en daarna,
ter voorkoming van geestelijke duizeligheid, het ceteris
paribus toepassen, d.i. aannemen dat verschillende waar-
genomen bewegingsverschijnselen. tijdelijk niet optreden.

In het, zoo bewijst veree’nvoudigde, beeld dringt dan het
analyseerend denken door, zoekt het verband tusschen de
beweging der overgebleven elementen (vraag naar en aan-
bod van bepaalde goederen of diensten, werkgelegenheid
en overheidsfinancieving, enz. enz.) om vervolgens langs

den’ weg der afnernende abstractie de tijdelijk verstarde
– veelal verstorende – överigd elementen in beweging
te brengen en daarvan den te verwachten invloed te bepalen.
Tinbergen doet feitelijk niet anders. Als hij de trend
¼
uit een reeks waarnemingen isoleert, abstraheert hij ‘von de
ovrige bewegingen, hij past dus de methode van het
ceteris paribus te dien aanzien toe, om later in zijn model-
voorbeelden door interpolatie de1 conjunctureele en andere

verschijnselen den weg der afnemende abstractie op te
gaan. Op gelijke wijze is een uitlichten van de ,,reine”

conjunctuurbowegingen, door deze los te maken van trend

MAANDCIJFERS.

Maandcijfers
en
weekeijfers betreffende den economischen toestand
van
Nederlaiïd.
(Centraal Bureau voor de Statistiek)

Omschrijving maandcijfers
Eenheid
1942 1943

Mrt, Apr.
Mei
Juni
Juli

Aug.
Sept.
Oct.

Nov.

Dec.
Jan.
Febr.I

Mrt.
Giroverkeer.

Nederlandsche

Bank

….
t 1.000.000
2206
1886
2131
2086 2103
1902
1879 2095
2297
3669
2239 2483
2682
Postchèque- en

Girodienst
11.000.000
i43
1520
1659
1606
1682
1549 1586
1748
1736
1695
1692
1629
Rentetanden.
Wisseldisconto Nederl.Bank
%

,
2,50 2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50 2,50 2,50
Prolongatierente, A’dam
. .
%
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25 2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
•Callgeldnoteeringen,,,..
%
1,25
1,84
1,29
1,14
1,40
1,26
1,25
1,27
1,25
2,22
1,35 1,25
1,56
Rendement oblig.-‘)

,,

.’.
%
3,58 3,60
3,57
3,54
3,50 3,52 3,58
3,57
3,62 3,57
3,50
3,48
3,45
Hypotheekrente onroerende
goederen
%
4,08 4,06
4,05
4,09 4,20
4,09
.4,11
4,10
4,12
4,13
4,05
§4,08
Hypotheekrente schepen
.
%
5,03
5,05
4,94 5,17
4,54
5,01
4,84
4,93
4,97 4,97
4,99
§5,38
Koer8en van aandeelen.
Algemeen

indexcljter

. . .
1930=100
123,1
134,6 128,3 133,4
134,1
141,4
136,0
125.3
128,8 135,9 143,5
156,2
155,0
Nijverheid

………… …
1930’=iOO
160,5 171,4 163,4 169,3 172,3
181,5
473,9
160,0 164,5 173,9
184,2
201,6 200,5
w.o. prod.middelen industr.

1930=100
154,4
167,1
159,0 164,6 167,6
176,6
170,8
158,7
163,3
‘170,9
179,7
196,2
196,6
cons. goederen, industr.
1930=100
-168,5
178,9
169,3
175,5 178,5 187,8 178,0 161,7
166,1
177,7
190,1
208,8
205,7
Spaarbanken.

..

Rijkspostspaarbank,inlagen
t 1.000.000
14,29
12,89
14,41
14,10 14.18
14,19
14,59 13,82
13,63
16,05 18,93 19,30
42,30
RiJkspostspaarbank, terug-
t 1.000.000
10,25 10,88 10,17
9,70
10,53
9,28
9,29
10,85
10,46
•9,86
8,58
9,02
12,27
Bijzondere spaarb., inlagen
t 1.000.000
16.57 15,23
18,41
15,93 16,47 15,92 15,89
15,91
16,73
15,29
23,83
§20,76
Bijzondere spaarbanken, te-

betalingen

…………..

t 1.000.000
12,44 12,44
14,45
12,54
13,56
11,93
12,49 14,57
15,09
15,31
14,12
§11,89
Hj polheken
(nwe. inschrijv.)’)
f1.000.000
39,85 45,57 46,48 35,52 42,75
26,14
30,48
32,76 33,84
35,25
22,34 §25,62

rugbetaiingen

………

t 1.000.000
34,01
40,15
38,03 29,83 35,17
21,01
25,76
24,82
25,37 29,70
17,71
§20,07
t 1.000.000
5,34
4,85
8,19
4,82 4,86
4,35
4,45
4,18
8,13
5,21
4,33
§4,30
t 1.000.000
0,50
0,57 0,26
0,87
2,72
0,78
0,27.
3,76
0,43
0,34
0,30
§1,23

Totaal

………………
w.’v. op
gebouwen

…….

Werkloosheid,

werkloozenzorg.

op
landerijen

…….
op
schepen

………

1.000
119
87
74
62 57
53
49
42
39
39
36
30
‘926
Geheel werkioozen

……..
1.000
60
52
48 43
40
36 34
28
26
17 16
13
§
9
Tewerkgestelden

………
Geplaatsten inDuitschiand’)
1.000
166 173 189
207
212 215
223 244
256
263
271
281
Frankrijk
1.000

29
30
31
33 35
37 37 37
37
37 37
37

1943

Omschrijving

weekcljfers-
,
Eenheid
d
,!
.


‘ ‘

-,
.
oo
c’ ‘
lveaertanascne
fionts
(Maandag)
Binneniandsche wissels
t
1.000.00?J
245
244
244 230
188
120
175
161
156 165
131
114
68
Papier
op
het buitenland
‘t 1.000.000
1790
1817 1816
1893
1904
1943
1942
2045 2046 2067
2091
2078 2155
Bankbiljetten en assign. in

Beleeningen
11.000.000
t 1.000.000
3046
3059 3113
3103
3131
3163 3230
3244
3295
3258 2998 2667 2659
Rek.Courantsa1diy.aderen
f1.000.000
143
201
145
231
146
182
143 188 155
159
161
155
163
169
145
151
175 159 177
155
141
437
141
728 173

omloop

……………

Diverse rekeningen
t 1.000.000
173 175
191
140
181
193
221
154 183 193
188
179
778
143

……….. ..

Rentesianden.
Cailgeldnoteeringen
%.
1,25
1,25 1,25
1,25
1,25
1,25
1,50
1,50
1,87
1,67
1,25
1,75
Rendement obilg. (Woeflsd.)
.

%
3,47
3,47
3,47
3,49
3,501
3,48
3,47
3,47
3,47
3,45 3,43
3,43
§

voorloopig cijfer.

1)
Gewijzigde
rlçs:
6
Staatsleeningen,
3
Prov. en
Gem. Leeningen en
2
oandbrieven.
‘)
Hieronder
niet
be-
grepen enkele hypotheken, waarvan de geldschieter .niet bekend is.
‘)
Na
aftrek
van teruggekeerden.

April 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

195

HANDEL EN NIJVERHEID.

Arbcidszakcn.
Vaststelling van een regeling voor de

belooning van overwerk door arbeiders in fabrieken en
werkplaatsen, alsmede voor stuwadoors en steenhouwers.
(E. V. 12/3/’43, pag. 282Stct. No. 44).
Handel.
Nadere voorschriften inzake den handel in
en aflevering van generatorblokjes; verplichte inventari-
satie van en afleveringsverbod voor metalen modellen en
edelstalen matrijzen; nadere bepalingen inzake den handel
in ei de verwerking van zgn. snelstaal; admihistratievoor-
schriften voor handelarén in buitenlandséh gezaagd naald-
hout; regeling inzake het distribueeren van ballongas

STATISTIEKEN.
STAND VAN ‘iRIIKS KÂS

Vorderingen

1
31 Maart 1943
1

7 April 1943
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandscie Bank
t

6.562.919,47
t


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten’ ……………
745.276,45
,,

835.144,30
Voorschotten

op

ultimo Fe-
bruari

1943

aan

de gem.
verstrekt

op

aan

haar
uit te keeren hoofdsom der
pers. bel., aand. In de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.fondsbel., alsmede -dc.
op dle belastingen en op de
verniogensbelasting

……

…….

17.714.717,35
274.406.96,12
,,

17.714.717,35
282.683.231,12
Voorschotten aan Ned.-Indle
1
)
,,
8.375.360,68
,,
,,

8.375.457,58
Idem

aan

Curaçao
1)

….

219.986,55
,,

219.986,55
Idem

voor

Suriname
‘)

………

Kasvord.

wegens credietver-
strekking a. ii. buitenland
/
,,

16.012.0Z8,—
,,

16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-

Saldo der postrek. van Rijks-

comptabelen

…………
130.793.803,76
,, 137.755.793,72

pand

………..
……………

Vorderingop het Alg. Burg.



Pensioenfonds
L)

……………..
Vordering op andere Staats-
bedr en Instellingen
1)
,,

122.690′.792,83
,, 120.669.010,87
Vernlichtlngen

1
Voorschot door de Ned. Bank
Ingevolge art. 16 van haar
octrooi

verstrekt

……..
t


t

798.096,96
Voorschot door de Ned. Bank

Schuld

aan

de

Bank voor
,,

Schatkistbiljetten

In

omloop
,, 110.096.000,—
,, 110.096.000,-
Scbatklstpromessen In omloop
,,2565.400.0O0,*)
,,2697.900.000,-‘)

in reken.-cour. verstrekt ………..


,,


Zilverbons In omloop

……
,, 157.663.777,50

Ned.

Gemeenten

……..

Schuld

öp

ultimo

Februari

Daggeldieeningen

……………….

1943 aan de gem. wegens

..

a. h. uit te keeren hoofds. d.

….152.827.646,50

pers.bel., aand. 1. d. hoofde.
d. grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op dle bel. en op
de vermogensbelasting
Schuld

aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1)
702.236,24
,,

4.708.266,05
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T. i)
291.757.398,42
,,

302.694.025,02
Id. aan andere Staatsbedrij-

……..

ven

)

………………

6.751.849,20
,,

6.761.952,18
Id.’aan dlv. instellingen
1)

..,,
…..
194.029.257,79
,,

199.039.257,79

1)
In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist.

)
Rechtstreeks
bij De
Nederi. Bank geplaatst f122.000.000,—.
‘)
Idem
t 77.000.000,—.

door middel van eeif bonnensysteem; verplichte opgave
van voorraden poppenwas. (E. V. 12/3/’43, pag. 282 en 283;
Stct. Nos. 44, 45, 46 en
.’314

Industrie.
Regeling inzake verplichte levering van zgn.
Reservemateriaal V.V.O. door industrieele bedrijven;
nadere contrôle van de vervaardiging van hout tot hak-
ken; wijziging van de fabricagevoorscht’iften voor de
papier- en papierverwerkende industrie; wijziging van
eenige begripsbepalingen in de Papierbeschikking 1939
No. 1; beperking van de vervaardiging van electriciteits-
meters. (E. V. 12/3/’43, pag. 282 en 283; Stct. Nos. 44

en 46).

Organisatie bedrijfsleven. Instelling van een vakgroep
Tusschenpersonen m Kruidenierswaren; wijziging in de
organisatie van de metalenverwerkende ambachten;
instelling van een vakgroep Lichtdrukkerij. (E.V. 12/3/’43,

pag. 282 en 284; Stct. Nos. 43 en 45).

Prijsregellngen. Nadere prijvoorschriften inzake vast-

stelling van het biniienvaarttarief Nederland-België.
(E. V. 1/3/’43, pag. 282; Stct. ,No. 46).

DE NEDERLANDSCHE BANK.

Verkorte balans op 19 April 1943.

Activa.

Binnenl. wissels, (Hfdbank. f

16.300.000

prornessen, enz. Bijbank

,,

2.000.000

(Agentsch. ,,

105.900
t

18.405.900
Papier op het buitenland . . t 2.191.489.160
Af: Verkocht maar voor de

bank nog niet afgeloopen


2.191.489.160
Beleeningen mcl. (Hfdbank. t 146.543.566 ‘)

voorschotten in Bijbank.,,

1.317.589

rekening-courant (Agentsch.
,,

12.412.024
op onderpand

t
160.273.179

Op

effecten,

enz.

………..

t
160.260.428 ‘)
Op goèderen en ceelen
12.751
160.273.179 ‘)
Voorschotten aan het Rijk

. ……………..
..

Munt en muntmaterlaal:
Gouden. munt

en

gouden
muntmaterlaal …………t
885.923.547

Zilveren munt, enz.

…. …. ..
4.133.616
890.057.163
Belegging van kapitaal, reserves en
pensioenfonds ,,
60.447.017
Gebouwen en meubelen der Bank
………..,
4.000.000
Diverse rekeningen

……………………..
130.596.216

.
t 3.455.268.635

Passiva.

Kapitaal

………
…………………….. t

20.000.000
Reservefonds

…………………………..8.050.923
Bijzondere reserves

……………………..19.564.874
Pensioenfonds …………………………..13.157.333
Bankbiljetten in omloop ………………..2.519.983.49,0
Bankassignatiën In omloop …………………127.246
Rek-Courant Van het Rijk f 2.123.706
saldo’s

Spec. rekening
(uitvoering Verordening 29/’43 ,, 685.738.000 Van anderen
,,
175.070.549


, 862.932.255
Diverse rekeningen

……………………..11.452.514

t 3.455.268.635

Beschikbaar dekkingssaldo ……………….t 1.767.207.645
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartée de bank gerechtigd Is …………..4.418.019.110
Schatklstpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

……………………………
..-
1)
Waarvan aan Nederlandsch-tndlê (Wet van
15 Maart 1933, Staatsbiad No. 99) ………..52.706.500

Voornaamste posten in duizenden guldens.

Gouden Ofrcu-
.
Andere
1′ Beschikb.
Dek-
Data
mu,d
en
opeischb.
dekhings-
kings-
munimater.
8ChUlden
i

saldo
peTe.
19 April’43
885.924
2.519.983 863.060
1

1.767.208
26
12

,,

’43 885.917
2.658.74
777.659
1

1.731.027
26
5

,,

’43 885.937
2.666.607
728.093
1

1.712.196
26
6

Mei”40
1.160.282
1.158.613
255.183
1

607.042

1

83
Totaal
Schatkist-
Belee-
L’ Papier
Dia.
relien.
Data
bedrag
prom.
ningen

op net
disoonto’a
rechlstr.
1

buiteni.
(aci.)
19
April’43
18.406

1

160.273
2.19t.489
130.596
o

’43
67.906

1
49.000
173.172 2.155.091

1142.987
5

,,

’43
113.501

t
107.000
140.846
1
2.078.226
179.413
ei
6 M

’40
9.853

1

217.726
750

1

150.64,

en/of van toevallige e.a. invloeden, een werkwijze, die de

fr
redeneer methode der conjunctuurtheoretici nauw nadert.

De tempel der economische wetenschap heeft meer toe-
gangspoorten en al naar men door den eenen of één der
andere ingangen binnentreedt is de eerste indruk, dien men
van de binnenste kamer dezer wetenschap krijgt, een
andere. Maar het is toch steeds hetzelfde geheel, dat men
nadert en onderoek wijst dat ook uit. Staring’s ,,kame-
leon” en liet aloude Hindoe-gedicht van de zes blinde wijzen,
die de olifant onderzoeken, zijn daar om ons te waarschu-
wen voor oppervlakkige waarneming.
Al-met-al een boek, waar wij in ons kleine land trotsch
op mogen zijn en dat zeker ertoe zal bijdragen om het eco-
nomisch denken in zijn groei te bevorderen.
M.C.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.

196

APRIL 1943

Alfabetische Index Oerheidsmaatrege1en op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen In 1942 het Jaarregister
1942, laatste bladzijde)

BIz.
Aangifte van waarden …………..110
Advertenties …………………..69
Arbeldszaken …………….25, 158, 195
Belastingen ……………………12
Betalingsverkeer
m.
h.
buitenland
….
12
Binnenvaart ………………..110, 124 Blauwmaanzaadkaf ………………54
Boekhoudjng …………………… 158
Bouwnijverheid ………………..69
Buitenlandsche handel 25, 82, 110, 124, 1.58
Chemische producten …………….25
Coöperatle ……………………..12
Economische rechtspraak …………25
Effecten …………………….124
Evacuatie ……………………..158
Fruit

………………………….110
Groenten

……………………..110
Grond
………………………….39
Handel ……12, 25, 39, 82, 110, 124, 195
Hotels, enz . …………………… 39
Ifldustrle12.25, 26,40, 54,69,110,124158,195
Kartelbesluit
…..

………………….159
1
Landbouw
..
26, 40,
8, 110, 124, 159, 173
Landsand ……………………….110
Logiesgelegenheid …………….124, 173
LoonbeIatlng

………………….54
Losdagen

……………………..54

Blz.
Ifotorbrandstof

………………….
54
Oiitn
………………………….
40
Omzetbelasting

……………
12,

54,
124
Ondernemingsbelastiug

…………..
159
Organisatie bedrijfsleven.. 12, 25, 172,
195
Pacht

………………………..
110
Pluimvee

………………
40, 124,
173
Prijsregellngen12, 26, 40.
54, 83,

110,
124,
159,
195
Rijnvaart

……………………..
.
110
Schapen

……………………….
110
Sierteelt

……………………
f2,
83
Sleepvaart ………………….
110,
124
Spertijden

……………………..
26
Steunregelingen

………………..
40
Stilgelegde bedrijven

…………
26,
.
195
Tabak
…………………………
124
Textiel

……………………
69,
173
Tuinbouw ………………….
110,
124
Vee
………………..
26, 110,

124,
159
Vennootschapsbelasting

…………..
54
Verbeurdverklaarde voorwerpen …….
26
Vervoer ……………….
83, 110,
173
Verzekering

………………..
83,
110
Visscherij

………………….
124,
.
159
Vleesch

……………………….
124
Voedselvoorziening ……….
26,

159,
173

Blz.
Vordering ……………………..26
Waardepapieren ………………..124 Zaden ………………….26, 110, 173
Zuivel………………12, 110, 124, 159

DUITSCHE RIJKSBÂNK.
(In mill, R.M.)
1

(ouij
1

Reitien-
Andere
wissel.,
Betee-
Data
1

en
bank-
chêques en
1
deviezen
1

scheine
schatklsipo pier
1
ntnQen

31Maart1943
1

76,2
1

296,2
27.868Tö
1
23

,,

1943
1

76,9
1

348,3
36.698,5
1

17,6
15

,,

1943
1

76,7
305,3
26.984,8
1

28,8
23 Aug. 1939
1

77,0
27,2
8.140,0
1

22,2

Data
Effec

Diverse
1

(Jrcu

1

Rek.-

1
Diverse
ten
Activa
1

Latie
1

Cr1.

1
Passiva
31 Mrt. ’43
1

40,8
1.970,7

1
24.696,9
3.339,7

1
412,1
23

,,

’43
1

48,5
1.215.9

1
23.409,2
t

3.839,9

1
378,9
15

,,

’43
1

49,9
1.326,5

1
23.837,8

1
3.713,5

1
391,5
23 Aug.

982,6
6.380,5
8.709,8

1
1.195,4

1
94,2

OEZAMIINLIJKE srAtEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIE BANK TE BRUSSEL.
(in milI. Francs)

Ic4,Z
1
3,
‘5

InI1
2e’5

.’
.d
.-

I4)’5
O,

I
8April’43
1 60.615
,

495 613
70.938

4.384
1

,,

’43
1
59.792
I

54$
18.485
664
70.626 4.219
3.827
25 Mrt ’43
158.462
1

513
19.801 612
70.165
4.134
5.272
18

,,

’43
1
58.803
1

577
20.285 1.008 71.739
4.009
4.112
11

,,

’43
1 58.368
1

607 20.581
1.144
1

71.984
4:122
3.781
8

Mei’40
1
23.606

1
5.394
695
11.480
29.806

ROEBSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCH CLEARIJ6GINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
Belga’s

. . .
.30.14

7Aug.

’40
Lewa(Buigarije)2.30 25Nov.
1
40
Zw. Franes. .43.56 11 Oct.

’40
Pengoe (Hongarije)
Fr.Franc

..

3.77

6 Mrt.

1
41
(oude schuld)36.52 20 Dec.

1
40
Lires…..9.91

3 Juli’

’41
Pengoe
Deensche Kr
.
.39.34

2 Febr.
1
42
(nwe. schuld)45.89 20 Dec.

’40
Noorscbe Kr.42.82 21 Dec.

’40
zioty (Polen)
ZweedscheKr.44.85 13Aug. 140
(oude schuld)35.00 28 Jan.

’41
FinscheMark

3.82

2 Juli

141
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41
Dinar (Joego-Slavlê)
(oude schuld)’ 3.43 16 Aug. ’40
Lel

……..1,28

24 April ’41
Dinar
Slow. Kr.

..

6.48 10 Juni

’39
Çnwe.
schuld)

3.77

1 Juli

’41
Drachmen
Turksche
(Griekenland) 1.26

8 Oct. ’41
Ponden

. . . .
1.451 29 Dec.

1
39
Kuna

3.77 29 Oct. ’41

BANKDISCONTO ‘S.

:Ne
d

Disc. Wlss24 28 Juni ’41
Bel. Bi.Eff. 31 28Aug. ’39
~
Vrsch.InRC

Lissabon

. . .
Londen
31 Mrt. ’41
26

’39
Oct.
3$ 28 Aug. ’39
Madrid
28Nov.’38
Athene

……5

21 Juli

1
41
N.-York F.R.B.
1

27Aug. ’37
Batavla

……3

14 Jan. ’37
Oslo

.

……..

.} 21 Sept. ’39
Belgrado

. . .

5

1 Febr. ’35
Parijs

……..

It 17 Mrt.

’41
Berlijn

……

31

9 Apr. ’40 Praag

…….
.
3

1 Jan.
1
36
Boekarest

. . . .

3

12 Sept. ’40
Pretoria

….. *

31 15Mei

’33
Brussel

……
‘)l
)
25 Jan.

1
40
Rome

……..

41 18Mei

’36
Boedapest

. . . .

3

22 Oct.

’40
Stockholm

..
3

29 Mei

’40
Calcutta

….

3

28 Nov. ’35
Tokio

……..

31 21 Juli

’41
Jlelslngfors

. .

4

3 Dec. ’34 Warschau

..
4k 18 Dec. ’37
Kopenhagen

..
4

45 Oct: 140
Zwits. Nat. Bk.
11 25 Nov. ’36
1)
3 pCt. voor wissels, promessen
en leeningen met een looptijd
van minder dan 120 dagen.

D
E TWENTSCHE BANK
N.V.

fI1AANDSTAAT ÖP 31 MAART 1943

Kcs, Kassiers en Daggeldleeningen …….

Nederlandsch Schatkistpapier
………….

Ander Overheidspcapier ………………

VVi
ssels ……………………………

Bankiers in Binnen- en Buitenland ……

Effecten en Syndicaten ………………

Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten

Debiteuren ………………………..

Deelnemingen (mcl. Voorschotten) …….

Gebouwen …………………………

Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen

Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt

f 13.221.462,26

Kapitaal ……………………………40.000.00Ô,-.

270.524.099,17

Reserve ……………………
.
………. ..11.200.000,-

5.952.147,89

Bouwreserve ……………………….. ..

1.500.000,-

551.800,36

Deposito’s op Termijn ……….
46.810.169,76

13.778.898,35

Crediteuren ………………. …………. ,.251.599.976,96

4.108.355,72

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen
,,
2.678.074,37

9.814.048,31

Reserve voor Verleende Pensioenen …….
,,
1.400.601,90

30.347.115,72

Aandeèlhouders voor Effecten in Leendepôt
,,
12.929.450,-
1.490.293,31

4.000.000,-

1.400.601,90

12.929.450,.-

f 368.118.272,99

.

f 368.118.272,99

Verantwoordelijk voor het Red. gedeelte: Drs. M. F.
J.
Cool te Rotterdam; voor de Advtrtenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt maandelijks. Abonnementsprijs f 20.85 per jaar.
Prijs per nummer 50 cts. P 129911

.

K 2193.

Auteur