Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1414

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 24 1943

.-
-.-v-,

24
FEBRUARI 1943

AUTEURSRECHTVOORBEHOUDEN

c

Berichten – –

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL,NIJVERHEID,FINANCrnN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

WOENSDAG 24 FEBRUARI 1943

•.

No. 1414

rd

HOOFDREDACTEUR:

1W. F. J. Cool (Rotterdam).

PLAATSVERVANGEND hOOFDREDACTEUR:

11. W. Lainbers (Rotterdoin).

Redactie en ad,ninistratfe: Pieter de Hooch weg 122,
A angeteeken de stukken: Bijkantoor R uigeplaatweg. Telefoon Ni
,
. 35000.

Postrekening 8408.

Abonnementsp rijs voor het weekblad, waarin Ujdelyk
is opgenomen het Economisch- Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20,85f per jaar. Buitenland en holçniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen niet elk
nummer ingaan en slechts «orden beëindigd per ultimo uan
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden can het Nederlandsch Economisch Instituut ontoangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de oerdere
publicaties. Adreswijzigingen ôp te geoen aan de administratie.

Adoe,tenties 000rpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s

/ 0,22 per mm.. Plaatsing bij
abonnement oolgens tarief.

IMIOUD:

BIz

Marktanalyse (II) door
Prof. Dr. J. F. ten Doesschate 100

liet vraagstuk der zgn. erkenningen in groot- en
kleinhandel door
Dr. E. J. Tobi …………..102

De regeling inzake de maximum-prijzen van onroe-
rende goederen door
D. W. oan 1-fout ……….105

Mogelijkhden tot verbetering van de boekhouding
in den detailhandel door
C. D. Jongmnan ……106

A a i t e e k e n i n g e n..

De positie van Cuba in den wereldhandel door
11.

Fehlinger

…………………………109

Het teeltplan in Italië voor
1942/’43 ……….112

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch

g e b i e d ………………… . ….. 110

Ontvangen bô.ekén, brochures en

s t a t i s t i e k e n

……………………..110

M a a n dcij f ers.

Gecombineerde maandstaat van de vier Nederland-
sche groote banken en van het Nederlandsche
– bedrijf dei Nederlandsche Hande1-Maatshappïj 110

S t a t
i S
t i e k e n. –

Bankdisconto’s — Stand van ‘s Rijks Kas – Bank-

staten — Wisselkoersen………………
111/112

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geldmnarkt
houdt de re’eds in ons vorige overzicht
geschetste ontwikkeling aan. Steeds meer aanbod van
middelmatig lang papier doet de tarieveii voor dat ma-
teriaal langzaamaan stijgen. Naç.rmate de Agent wat
meer toeschietelijk wordt bij de agifte van lang papier,
kan de bij vele houders gebruikelijke ruilpolitiek ook weer op ruimer schaal in practijk worden gebracht en
daarmede kunnen ook dë omzetten op de wisselmarkt
weer toenemen. Er vervalt in den komenden tijd heel
wat schatkistpapier, deels uit de portefeuille van De Ne-
derlandsche Bank, dee]s bij de markt ondergebracht. Wat
het laatste betreft, is er in feite geen verruiming van het
aanbod op de markt; deze is er echter wel, wat het papier
betreft, dat in handen van de centrale bank is en dat nu
kan worden afgelost uit middelen, die door plaatsing
van nieuw papier op de open markt worden verkregen.

De
obligatjemarkt
heeft deze week, vooral in de tweede
helft, een uitgesproken vaste houding vertoond. In de
eerste plaats gold dit voor de
3-3-%
leening
1938,
die
zelfs, tot boven de
99
kon monteeren. Reeds de vorige
week was deze leening in verhouding tot de overige staats-
leeningen duur, maar deze week heeft zich die wanver-
houding nog verscherpt. De nieuwe
3%
leening
1942
lag minder dan een punt hooger, terwijl zij theoretisch
2 h
2+%
boven de staffelleening behoort te liggen. De
reden voor de vaste stemming op de ob]igatiemarkt in
het algemeen moet mede gezocht worden in den drang
tot herbelegging van de middelen, vrijgekomen uit de
aflossing van rond f
50
millioen der
4%
leening
1941,
die
per medio Februari vrijkwamen. ‘Waarschijnlijk wordt
ook reeds vooruitgeloopen op de herinvesteering van de
eveneens rond 1
50
millioen lossingen der
3-3k %
leening
1938
per 1 Maart a.s. Dat de gestaffelde leening onder
den druk van de vraag krachtiger steeg dan de beide
3-%
leeningen moet worden toegeschreven aan het feit, dat
voor de nieuwe
3 %
leening
1942
om en nabij pari vele
verkooplimites aan de markt liggen van inschrijvers,
die tot afstooting van dit bezit willen overgaan zoodra
de kostprijs inclusief kosten van verkoop kunnen worden
gedekt. Voor degenen die volgens ,,Amsterdamsch”
tarief worden behandeld is die prijs
99/8,
voor degenen
die ,,buitenprovisie” betalen is deze rond pan. Indirect
wordt natuurlijk ook de koers van de leening
3% 1941
in koersstijging geremd door die van de leening
1942,
zoodat op dit moment een dispariteit tusschen de
3
+%
leeningen en de
3-31 % 1938
begrijpelijk is. Opvallend zijn
voorts nog de betrekkelijke lage koersen van de leeningen
Amsterdam en Rotterdam, die nog maar heel kort gele-
den niet onbelangrijk boven de
3 %
staatsleeningen lagen.

De
aandeelenmarkt
heeft in den loop van de week een
Vrij gevoelige reactie ondergaan zonder dat daarvoor een
duidelijk motief is aan te geven. De daling begon Dinsdag
voor de hoofdfondsen, en verscherpte zich nadien voor
.dit materiaal, terwijl ook de minder courante waarden
zich toen hij de tendens van de hoofdfondsen aansloten.
In vergelijking tot het kortgeleden bereikte hoogste punt
zijn bijv. Leverbros nu met bijna
40
punten teruggeloopen,
Philips met ruim
30
punten. Aandeelen Nederlandsche
Kabel gaven eveneens rond
40
punten prijs. Op den
laatsten dag der week trad een licht herstel in, wellicht
mede als gevolg van contraminedekkingen. –

100

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1943

MARKTANALYSE
(II).

In een vorig artikel’) zagen wij, dat de marktanalyst
bij de beoordeeling der markten niet, zooals de economist
pur sang, de prijsvorming als criterium aanneemt, maar
veeleer de hoeveelheid koopkracht, die in een bepaald
gebied voor een bepaald product ter beschikking staat.
Karakteristiek is daarbij, dat de industrieel, om wiens
afzetmarkt het in de marktanalyse toch grootendeels
gaat, onder moderne verhoudingen veelal gedwongen is
anticipeerend te produceeren voor onbekende koopers,
wier gezamenlijke koopkracht, voorzoover die gericht
kan worden op het onderhavige product, zijn ,,markt”
vormt. Niet langer komen hier vragers en aanbieders ter markt gezamenlijk bij elkaar, doch de vragers – dikwijls
nog onbewust van het feit, dat zij dit zullen worden –
plegen door de aanbieden met groote hardnekkigheid tot
in hun huiskamers toe (men denke aan dagblad- en radio-
reclame) te worden opgezocht. Wil men het begrip markt niettemin geographisch blij-
ven opvatten, dan is het dus van een
plaats
geworden

tot een
gebied.
In dat, gebied is een (onbekende) hoeveel-
heid koopkracht voor ons product beschikbaar en bedrijfs-
economisch. gezien is het eigenlijk die hoeveelheid koop-
kracht, die de (afzet-)markt vormt. Zoo kan een kleine
plaats (villawijk) een relatief groote markt zijn, bijv.
voor woninginrichting, automobielen en radio’s, terwijl
een groot gebied als de Drentsche heide hiervoor een
relatief – kleine markt kan zijn. Gerangschikt naar
belangrijkheid is een eerste indeeling van de totaalmarkt
dus een regionale. Zoodra men echter te maken krijgt
met duurzame gebruiksgoederen gevoelt men in de markt-
analyse bovendien de behoefte aan een geheel andere
indeeling, waarover hieronder enkele opmerkingen mogen
volgen.

Bijzondere aspecten van de markt voor duurzame goederen.

Hoewel uit een oogpunt van marktanalyse het verschil
tusschen een duurzaam gebruiksgoed en een (eenmalig) verbruiksgoed niet principieel geacht kan worden, is het
toch zoo sterk gradueel, dat geheel verschillende proble-
men zich voordoen. Wie een doos sigaretten of een pak zeeppoeder koopt,
dekt ineens

de verbruiksbehoefte van niet meer dan
enkele dagen, hoogstens weken. De aldus bij den consu-
ment opgehoopte voorraad prestaties is – afgezien van
bijzondere omstandigheden, zooals hamsteren uit vrees
voor oorlog – een marktanalytisch te verwaarloozen
grootheid: in normale tijden laat de consument de voor-
raadvorming aan handel en industrie over en
blijft
adspi-

rant-kooper, ook nadat hij zoo juist gekocht heeft.
Bij duurzame gebruiksgoederen, zooals automobielen,
radio’s, stofzuigers e. d. m., ligt de situatie echter geheel
anders. Wie hier eenmaal kooper geweest is, zal zich voor-
loopig uit de markt terugtrekken; hij speelt als adspirant-
kooper de eerstvolgende
5
â 10 jaren geen rol meer. Hier
krijgt dus de verzadigingsgraad van de markt een zeer
reëele beteekenis; de in het verleden verkochte producten
vormen ‘hij den consument een prestatievoorraad, die
de verkoop in het heden kan remmen.
Men pleegt in dit verband de totaalmarkt aan een in-
gewikkelder ‘onderscheiding te onderwerpen dan die,
welke er eenvoudig, genoegen mee neemt de markt in regionale deelmarkten te doen uiteenvallen, nl., indien
men de terminologie van Stridiron wil volgen, de schei-
ding in ,,Initiale” en ,,Remplace”-markt.
Initiaal beteekent beginnend, eerste, oorspronkelijk;
remplace is synoniem met vervanging. Aangezien men
nu de totaliteit der koopers van duurzame gebruiks-
goederen kan splitsen in een groep koopers, die het goed ditmaal voor het eerst, dus oorspronkelijk, gekocht heb-ben en een groep koopers, die het goed reeds eerder be-

1)
,,Marktanalyse”, in ,,E.-S. B.” van 6 ranuari 1943, blz. 5 e.v,

zaten en Jhans tot vervanging van hun oude exemplaar
zijn overgegaan, volgt hieruit de eenvoudige formule
2)

M = 1 + R.

Het criterium van deze indeeling is bij de koopers ge-
legen, wortelt dus inderdaad in de markt. Verkoopt het
bedrijf aan nieuwe gebruikers, dan is er sprake van een
nieuwe of oorspronkelijke, dus initiale, markt. Verkoopt
het bedrijf daarentegen aan hen, die reeds eerder ge-
bruiker waren, dan is er inderdaad sprake van vervanging
of remplace, waarbij dan alleen nog deze complicatie
te vermelden valt,, dat deze groep koopers in 2 deelen
– uiteenvalt, nI.:
gebruikers, die hun oude apparaat sloopen of doen
sloopen, waardoor het totale aantal dus op zichzelf be-
zien vermindert;
gebruikers, die hun oude apparaat op de tweede-
hands markt verkoopen, waardoor het totale aantal dus
niet vermindert.
Voor het overige echter is de formule eenvoudig, be-
vattelijk en in overeenstemming met het spraakgebruik.
Met gebruikmaking van dezelfde terminologie wordt
een andere indeeling van de Totaalmarkt voorgestaan

door Stridiron
8).
De redeneering, die aan
deze
indeeling

ten grondslag ligt is ongeveer als volgt: er wordt jaarlijks
een hoeveelheid apparaten gesloopt, er blijkt jaarlijks
niettemin een toeneming van het totale aantal in gebruik
zijnde apparaten, dus de hoeveelheid, die verkocht wordt
door het bedrijf, valt uiteen in twee deelen, nl. die absolute
toeneming
plus
het gesloopte aantal. Ook hier dus

M = 1 + R,

waarbij dus de Initiale markt (1) gelijk is aan de toe-
neming van het aantal in gebruik, de Remplace-markt (R)

aan het gesloopte aantal.
De eerste vraag, die men na lezing van het voorgaande
wellicht bij zich voelt opkomen, is: vallen deze indee-
lingen nu niet samen? Is m. a. w. niet de toeneming van
het totale aantal gelijk aan de verkoopen aan het aantal
nieuwe gebruikers? Het antwoord luidt ontkennend,
immers tegenover de
toeneming
van het totale aantal in
de markt aanwezige exemplaren door nieuwe gebruikers
kan staan de
ajneming
van het totale aantal door het

wegvallei van oude gebruikers, die
niet
vervangen. Er kun-
nen dus nieuwe gebruikers optreden zonder dat uit-
breiding van het totale aantal plaats vindt: de indeelingen

vallen derhalve
niet
samen.
Op gezag van Stridiron, die naast theoretische ook
groote practische kennis der marktanalyse bezit, aan-
nemende, dat de tweede indeeling uit een oogpunt van
marktanalytische techniek de voorkeur verdient, zouden
wij toch de tweede vraag willen stellen, of zij dan wel
terminologisch gelukkig getroffen is. Wat toch is het

geval?
De Initiale markt is volgens deze opva’ting de toe-
neming van het
aantal
in gebruik zijnde voorwerpen.
Een nadere analyse leert, dat deze toeneming, indien zij
optreedt, resultante is van drieërlei krachten, t.w.:
het optreden van nieuwe gebruikers, die een. nieuw exemplaar koopen, respectievelijk bestaande gebruikers,
die zich meer dan één exemplaar aanschaffen (bedrijven,
welgestelde particulieren);
het optreden van nieuwe gebruikers, die een oud
(tweedehands) exemplaar koopen;
het optreden van oude gebruikers, die hun exem-

plaar buiten gebruik stellen en
niet
vervangen
4).

Deze 3 elementen, waarvan er 2 positief zijn en 1 ne-
gatief is, vormen dus tezamen de Stridironsche Initiale

‘)
M
= Totaalmarkt. 1 = Initiale markt. R = Remplace-markt.
‘) ,,Handboek der Bedrijfseconomische Statistiek”, door Dr. J. G.
Stridiron, met medewerking van B. F. G. Buys, T. Tinbergen en
P. de Woift, Utrecht 1941.
‘) Deze laatste toevoeging Is volstrekt noodig, immers buiten
gebruik stellen en wel vervangen heeft op het totale aantal geen
invloed.

24
Februari
1948

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

101

markt, waardoor het begrip o. i. terminologisch bezwaar-
lijk houdbaar genoemd moet worden. Immers de ver-
koopen in de tweede hand, benevens dat deel van den
sloop, dat niet vervangen wordt, zijn hier’bnderdee1 van de
,,Initiale” markt,al hebben zij met verkoopen aan nieuwe
gebruikers door de onderneming niets te maken.
Omgekeerd is de Remplace-markt volgens deze op-
vatting gelijk aan het aantal gesloopte apparaten. Onder-
deel van die markt is dus Ôék het aantal gesloopte
en

niet oerangen
apparaten. Een vervangingsmarkt, waar-
aan ten deele dus geen vervanging ten grondslag ligt,
hetgeen eenerzijds weer terminologische bezwaren ont-
moet, anderzijds de vraag doet rijzen, in hoeverre deze
markt de onderneming, die de marktanalyse verricht,
kan interesseeren.
Vraagt men alleen naar het totaal, zonder op de deelen
te letten, bijv. voor planning van de productie, dan kan
met deze (2e) formule M = 1 + R zonder twijfel wel
gewerkt worden. Vraagt men echter naar de deelen, bijv.

om
de prestaties van hA verkooppersoneel te beoor-
deelen, dan is o.i. de eerste opvatting te verkiezen, waarbij
wij aan Ue Nederlandsche terminologie: oorspronkelijke

markt versus vervangingsmarkt de voorkeur zouden
geven.

* **

Marktanalyse en verkoopbudget.

De toepassing der budget- of begrootingsgedachte in
de staatshuishouding is bekend: het budget is er een op-
stelling van waarschijnlijke uitgaven en inkomsten, waarbij
voor ieder onderdeel der huishouding een limiet aan de
toegestane uitgaven gesteld wordt. Ter contrôle van het
geheel worden vervolgens de begroote uitgaven en in-
komsten tegenover de weikelijke gesteld.
In de aanvankelijk nog kleine onderneming was voor
analoge toepassing van deze gedachte weinig aanleiding.
De eigenaar kon de onderdeelen persoonlijk overzien en
was bovendien zelf aanwezig om te coördineeren, waar dat
noodig was. De moderne groot-onderneming daarentegen
is zoo onoverzichtelijk geworden, dat het bestuur – even-
als de Staat – de behoefte gaat gevoelen niet langer te
handelen zooals de feiten van den dag zullen ingeven,
maar de leiding te gieten in den vorm van een plan, dat van te voren voor alle afdeelingen wordt opgemaakt en
waarvan de cijfers later met de feitelijke vergeleken zullen
worden. Aanvankelijk, o.a. door Taylor en zijn volge-
lingen, tdegepast in de sfeer der fabricage, verspreidt de
budgeteeringsgedachte zich dan door het geheele bedrijf,
waarbij ons onderwerp, het verkoopbudget, logisch het
uitgangspunt vormt. Dit laatste althans voor alle bedrijven,
die in massa- of serieproductie voor de onbekende markt
werken en dus op voorraad produceeren. Eerst moet
men hier den verkoop schatten (d. i. dus een marktanalyse,
of eigenlijk een marktprognose, maken), van den ver-
koop uit begroot men productiehoeveelheden en -kosten,
vervolgens inkoop en financiering en komt zoo tot een
totaalbudget. Grondgedachte bij dit alles is: het geheele
etonomische proces taakstellend te splitsen in onder-
deelen, waarvoor individueele chefs verantwoordelijk
gesteld kunnen worden. Definieerend zou men kunnen
zeggen: budgeteering van den verkoop beteekent het
schatten van omzetbedragen of aantallen te verkoopen
eenheden onder aanwijzing van de personen, die ervoor verantwoordelijk, gesteld worden, dat deze bedragen of
aantallen in de budgetperiode bereikt worden.
Op twee vragen willen wij in dit verband nog iets
nader ingaan, nl.
10.
hoe meet men de verkoopprestatie
der individueele personen en 2°. hoe meet men de mark-
ten, waarvoor zij verantwoordelijk gesteld worden?
ad
10.
De eenvoudigste redeneering is die, welke zegt,
dat iedere eenheid verkocht product voor het bedrijf
eenzelfde belang vertegenwoordigt, onafhankelijk van de
vraag, of die eenheid nu bijv. door A of door B, in markt

a of markt b, in Remplace- of Initialemarkt verkocht is.
Maar in werkelijkheid zijn ervaring en verkoopkracht van
A niet gelijk aan die van B, is de toegankelijkheid van
markt a niet gelijk aan die van markt b, is een verkoop
in de vervangingsmarkt niet van gelijke waarde als een

verkoop in de oorspronkelijke markt, en is een verkoop
van het ééne product uit een assortiment niet van gelijke waarde als de verkoop van een ander product. Is, markt-

analytisch gesproken, één eenheid product
niet
gelijk aan

één eenheid product.
Twee onderscheidingen loopen hier ten aanzien van
de verkoopprestatie door elkaar, welke wij willen aan-
duiden met de termen absolute versus relatieve, directe
versus indirecte verkoopprestati. Aanvaardt men deze
terminologie, dan ware onder absolute verkoopprestatie
te verstaan het omzetbedrag, resp. het aantal een-
heden, zonder meer; onder relatieve verkoopprestatie de

verkoopprestatie
in relatie tot iets anders,
in dit geval de

werkelijke verkoopen in relatie tot de marktanalytisch mo-

gelijk. geachte Qerkoo pen.
Wordt markt a dus marktana-

lytisch gewaardeerd op 100, markt b op 120, dan is,

bij een verkoop van 80 in
beide
markten,’ de absolute
verkoopprestatie gelijk geweest, maar de relatieve niet.
Immers deze bedroeg in markt a 80 %, in markt b daaren-
tegen slechts 662/3 %, welke cijfers, men juist door toe-
passing van de budgeteeringsgedachte eerst verkrijgt.
Wil men er een practische consequentie uit trekken,’ dan

kan men het belooningssysteem van de reizigers aan deze
uitkomsten koppelen, •doch ook zonder zoover te gaan,
krijgt men in ieder geval een beter inzicht in de prestaties
der individueele leden van het verkoopapparaat dan door
eenvoudig absolute bedragen of aantallen met elkaar te

vergelijken
5).

Nu wordt deze onderscheiding echter doorkruist door

een andere. Niet alleen de
Qerkoop,
die de verkooper

presteert, is voor de onderneming van belang, ook zijn
overige diensten kunnnen hoog gewaardeerd worden.
Hij kan bijv. nieuwe ideeën naar voren brengen, zijn
functie als incasseerder, resp. controleur van zwakke
betalers met meer of minder succes vervullen, het eigen
merk der onderneming met meer of minder succes pous-seeren, enz. In deze gedachte voortredeneerende gevoelt
mendus de behoefte aan een andere indeeling, ni. die in
directe verkoopprestatie (d.w.z. de prestatie uitgedrukt
in eenheden product) en indirecte verkoopprestatie (die nl.
de overige diensten omvat). Wil men ook hier de budgetee-

ringsgedachte doorvoeren, dan moet men dus de leden
van den verko9penden staf niet alleen quoteeren voor den
zuiveren verkoop (directe prestatie), maar ook voor het
verrichten van additioneele dienstën. Men stelt m.a.w.
voor iederen reiziger of verkoopchef een indexeijfer van
de verkoopprestatie samen, waarin niet alleen de verkoop,
maar ook die andere factoren een rol spelen. In theorie is het dus mogelijk, dat de man, die het minst verkocht
heeft, niettemin een hoog waardeeringsoordeel – en
daarmede een hooge belooningsbasis – verkrijgt.

Het samenstellen van een nzarktindex.

Tenslotte nog enkele woorden over de vraag, hoe men
nu het eigenlijke marktpotentieel meten wil. Metings-
vraagstukken zijn altijd vergelijkingsvraagstukken, waarbij
men nl. een onbekende grootheid met een bekende groot-
heid vergelijkt. De onbekende grootheid is hier het ah-
sorbtievermogen van de markt, de bekende grootheden’

zijn allerlei
wha’rneembare
verschijnselen, die als indicator

voor dat absorbtievermogen kunnen gelden en waarvan
koopkracht de belangrijkste is. Kern van het probleem is

dus het opsporen van een aantal
bekende
factoren, die

logisch in relatie staan tot de
onbekende
markt van het

product, d.w.z. in eerste instantie van het soortgoed en
zoo mogelijk ook van het specifieke product der onder-

havige onderneming.

‘) Men zie o.a. het reeds genoemde werk van Griffin.

-.

– .—-‘

102

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1948

De op te sporen factoren scheiden wij in bedrijfsexterne
en bedrijfsinterne gegevens. Nogmaals zij herhaald, dat
een algemeen geldende opsomrping – aan het slot van
ons vorig artikel spraken wij van confectie-marktanalyses
– niet te geven is: het gezond verstand èn het beschik-
bare materiaal geven in ieder concreet géval den doorslag.
Wel kan men natuurlijk een algemeene regel opstellen
en deze luidt o. i.: Beredeneer, welke factoren in causale
relatie staan tot de verkoopmogelijkheid van het product,
onderzoek vervolgens iii hoeverre deze-factoren statistisch
te vinden zijn en of zij in het oerleclen inderdaad een ooldoende
mate van correlatie niet de ‘erhelijke markt oertoond hebben.
Is deze proef op de som genomen, dan moet men op dit kompas dok durven varen en het gegeven voor de bere-

kening van een marktindex als factor aanvaarden (al
is statistisch wellicht aan te voeren, dat correlatie tus-
schen a en b nog geen causalen samenhang behoeft aan te
geven, daar zij beide door een derden factor c bepaald
kunnen zijn).
Met een veelheid van indices kan men in de pac-

tijk echter niet werken; de verkoopleider, evenals zijn
collega van de productie-afdeeling, willen in één cijfer
de marktschatting voor zich zien. Wat dus nog moet
gebeuren, is het combineeren der verschillende gevonden
indices tot één index, de niarktindex, die dus iedere par-
tieele markt in één cijfer afbeeldt tegenover de overige
markten. Persoonlijk hellen wij over naar de meening,
dat weging daarbij de voorkeur verdient, omdat men
alle gevonden marktfactoren zeker• niet even belangrijk
zal kunnen noemen. liet toekennen van een wegings-
coëfficiënt is- echter, dit zij terstond toegegeven, in dit
geval een tamelijk willekeurige handeling, t. D.

HET VRAAGSTUK DER ZGN. ERKENNINGEN

IN GROOT- EN KLEINHANDEL.

Nu de indeeling van het bedrijfsleven in vakgroepen
grootendeels haar beslag heeft gekregen, rijst in vele
branches het vraagstuk der zgn. erkenningen,
11].
de
vraag, welke ondernemingen voor het lidmaatschap van
de verschillende vakgroepen in aanmerking komen. In
de hieronder volgende beschouwingen beperken wij ons
tot het terrein van den handel. In de eerste plaats omdat
wij t.a.v. het onderhavige vraagstuk op dit gebied eenige ervaring hebben opgedaan en in de tweede plaats, omdat
elders, met name in de industrie, dit vraagstuk andere
aspecten heeft. Op het terrein van den handel ligt de
zaak bovendien het moeilijkst. Het groote aantal be-
oefenaren van vele

takken van het handelsbedrijf, voor-
namelijk in den kleinhandel, het vaak ontbreken van een
behoorlijke boekhouding
1
) e.d. zijn even zoovele factoren,
welke een objectieve en billijke beoordeeling van wie
wèi en wie nièt kunnen worden erkend, niet gemakkelijk
maken. lIet kan daarom zijn nut’hebben, de ervaringen, welke in de practijk op dit gebied zijn opgedaan, in rui-mer kring bekend te maken.
De omgang van het araagstuk.

De vraag, welke ondernemingeb uiteindelijk voor het
lidmaatschap van een vakgroep in aanmerking komen,
komt in hoofdzaak neer op de overweging, wanneer
wèl en wanneer nièt sprake is van het uitoefenen van
een bedrijf. Zijn wij wél ingelicht, dan is het aan de ver-
schillende vakgroepen overgelaten een leidraad samen
te stellen op dit stuk, welke, leidraad niet voor alle groepen
gelijkluidend zal kunnen en behoeven te zijn. Echter zal
nôch bij het samenstellen van een zoodanigen leidraad, nôch bij de uitvoering van deze maatregelen het terrein
van de saneering betreden mogen worden, terwijl het
weigeren van het lidmaatschap van een vakgroep niet ge-

‘) Men zie ook
het artikel: ,,Mogelijkheclen tot verbetering van
de boekhouding-in den detailhandel” van C. D. Jongman, op pag.
106 van dit nummer.

lijkluidend is met een verbod van het voortzetten van de
werkzaamheden van de betrokken onderneming. Zoo
bezien, komt deze regeling er dus in feite op neer, dat
de vakgroepen ieder, die zich aanmeldt, rijp en groen,
dienen te accepteeren.

Voor de vakgroepen, waar veelal vraagstukken als –
gelegenheidsverkoopers, de beruchte doublure, enz.,
dringend om een oplossing vragen, is deze gang van
zaken weinig bevredigend. In tal van branches is de
kwestie van de gelegenheidsverkoopers een brandend –
vraagstuk. hoe bijvoorbeeld te handelen met den onder-
nemer, die zich ‘s winters bezig houdt met den brand-
stoffenhandel en ‘s zomers met den verkoöp van con-
sumptie-ijs, en die daartusschen door, wanneei’ het zoo
te pas komt, ook wel eens wat visch of wat fruit verkoopt,
of wel naast brandstoffen- en ijsverkoop een café houdt,
als timmerman werkzaam is e. d.? Nauw hieraan verwant
is liet vraagstuk van de doublure: het voeren van ver-
schillende goederen in één en denzelfden winkel, welk
verschijnsel vooral .op het platteland veel voorkomt.
Nu is, iaar wij meenen te weten, van hoogerhand de
aanwijzing gegeven, dat saneering een overheidstaak
is. Regelingen op dit stuk dienen door de Overheid zelve
te worden getroffen. Inderdaad is de toestand op dit stuk
zoo, dat verschillende bedrijfschappen en Iiijksbureaux
regelingen op dit gebied hebben uitgewerkt of bezig zijn
uit te werken. Een eerste eisch, welke hier nu mag worden
gesteld, is wel deze, dat daarbij voeling wordt gehouden
met de vakgroepen, doch dat schijnt niet overal te ge-
beuren. Zoo schijnt het te zijn voorgekomen, dat een
Rijksbureau een regeling heeft ontworpen en doorvoert,
zonder zelfs maar van dit voornemen aan de betrokken
vakgrbepen te hebben kennis gegeven. 1-Jet behoeft geen –
betoog, dat een dergelijke handelwijze voor de vakgroepen
volkomen onaannemelijk is en het minste, wat hier naar
onze meening mag worden geëischt, is toch we], dat bij het ontwerpen van dergelijke regelingen de vakgroepen
in ruime mate gelegenheid krijgen van hun zienswijze
te doen blijken. Gelukkig mag hiertegenover worden
vastgesteld, dat in verschillende branches het betrokken
bedrijfschap in deze materie zeer nauw contact houdt
met de vakgroepen. –

De punten van de gelegenheidsvei’koopers en van cle
doublure zijn overigens gewichtig genoeg om de kwestie
van de erkenningen nader te bezien en hieronder zal nu
worden nagegaan, op welke wijze men de verschillende
veelal netelige vragen, welke hierbij rijzen, het best kan
oplossen.

Bij den opbouw van een erkenningsapparaat komt
allereerst de vraag naar voren:

Wie moeten ooe,’ al of niet-erkennen oo,’deelen?

De practijk heeft geleerd, dat het in geen geval ge-
wenscht moet worden goacht belanghebbenden alléén met dit oordeel te belasten, ook niet, wanneer men het advies vraagt van leden van de naasthoogere of naast-
lagere groep. Te veel komt het nl. voor, dat hier en daar’ –
branchegenooten zich laten leidén door persoonlijke’..
overwegidgen en het spreekt vanzelf, dat de subjectieve noot, die dan in de beoordeeling kruipt, volstrekt ontoe-

laatbaar is. In de jaren, dat de gedachte aan ordening -, –
nog moest vorden gepropageerd, is vaak smalend espro-
ken over ,,ordening voor de vriendjes”; waaraan men
blijkens de practijk zou mogen toevoegen ,,en niet voor – de persoonlijke vijanden”. Het zal duidelijk zijn, dat bij’
dergelijke regelingen de objectiviteit vôôr alles moet –
gaan, juist om dergelijke verwijten te ontgaan, en van-
neer men nu enkel en alleen af gaat op adviezen van be-
drïjfsgenooten, is het gevaar groot, dat de objectiviteit
hier en daar in het gedrang komt. En toch is medewerking
van deskundigen uit de betrokken branche volstrekt
noodzakelijk, omdat juist die personen volledig op de
hoogte zijn van alle details van het betrokken vak. Hier
ligt dus al dadelijk een dilemma. De oplossing, welke in

24 Februari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1.03

de practijk bewezen heeft tot een goed resultaat te voe-
ren, is deze, dat men wel de erkenningscommissie of com-
missies laat bestaan uit deskundigen uit het bedrijf,
doch dat men voor elke commissie een zgn. neutralen voor-
zitter, buiten het bedrijf staande, benoemt. De deskun-
digen kiest men dan zoodanig, dat alle geledingen van het
bedrijf in de commissie vertegenwoordigd zijn, zoodat
een volkomen deskundig oordeel wordt verkregen. Is het
aantal geledingen in het bedrijf of wel het aantal soorten
van het voornamelijk gevoerde artikel groot, dan kan
men voor enkele minder voorkomende groepen volstaan
met zgn. bijzitters, die alleen worden opgeroepen, van-
neer leden uit die groepen ter beoordeeling worden uit-
genoodigd te verschijnen. 1-let instituut van den neu-
tralen voorzitter, als. hoedanig met goed gevolg accoun-
tants of bedrijfseconomen kunnen optreden, is een uit-
stekende ‘rem gebleken tegen neigingen van den. aard’ als boven omschreven.

Bij omvangrijke branches met een groot ,aantal leden
doet men verstandig gewestelijke erkennings-commissies
te benoemen, op gelijke wijze samengesteld als hier-
boven werd aangegeven. Boven deze gewestelijke of sub-
commissies komt dan een centrale commissie, eveneens bestaande uit deskundigen met een zgn. neutralen voor-
zitter. De gewestelijke of sub-commissies hooren den
aanvrager en brengen advies uit aan de centrale com-
missie. Het verdient althans hij omvangrijke branches
aanbeveling, aan deze commissies een secretaris toe te
voegen, die kan zorgen voor het juist opstellen der ad-
viezen.

Nu kan men bij de verdere afwerking twee wegen in-
slaan. Men kan de centrale commissie op haar beurt
advies doen uitbrengen aan het vakgroepbestuur, dat dan
uiteindelijk beslist; maar men kan ook de bevoegdheid
van het bestuur delegeeren aan die commissie, zoodat
de centrale commissie de beslissingen over al dan niet
erkennen neemt. Dit laatste heeft het voordeel, dat de
voorzitter van de vakgroep – c.q. het vakgroep-bestuur –
geen collega’s behoeft te beoordeelen, hetgeen vooral
in geval van afwijzing altijd een eenigszins .pijnlijken
kant heeft. Ook hierbij komt de beteekenis van den
neutralen voorzitter dan opnieuw naar voren. Tege-
lijkertijd met de beslissing over al dan niet erkennen kan desnoods de commissie of wel het vakgroep-bestuur den
aanvrager indeelen in de verschillende bestaande cate-
gorieën van handelaren, bijv. commissionnair, groot-handelaar e. d. Bij twijfel verdient het aanbeveling in
het zgn. erkennings-reglement een criterium te laten
opnemen – bijv. de wijze van verkoop -, dat beslissend
zal zijn voor deze indeeling.

1-let zal voorts duidelijk zijn, dat —hoe men de kwestie,
wie de uiteindelijke besllssing zal nemen, ook oplost –
het noodzakelijk is te voorzien in hooger beroep. Beslist
het bestuur, dan dient den aanvrager hooger beroep te worden toegekend. Beslist de commissie, dan moet er
gelegenheid zijn, dat zoowel de aanvrager als het bestuur
van deze beslissing in hooger beroep kunnen gaan. Dit
hooger beroep kan wcirden ingesteld .bij het scheids-
gerecht, bedoeld in art. 13 van het Organisatiebesluit
Voedselvoorziening 1941. Vôôrdat deze beschikking het licht had gezien, was het gewoonte, dat in dergelijke ge-
vallen een speciale Beroeps- of Rechtspraakcommissie
werd ingesteld. De practijk zal moeten uitwijzen, welke
weg de bese is: in het algemeen zal een speciaal daartoe

ingestelde commissie, die vooral in omvangrijkn branches
snel thuis geraakt in de gevallen, welke zich daarin hin-
nen voordoen, snel en goed werk kunnén doen. Teneinde
een te rooten toeloop van afgewezenen, die ,,nog een
kansje willen wagen” bij de beroepscommissie, te voor-
komen, verdient het eveneens aanbeveling, van recla-manten van te voren het storten van een zeker bedrag
te eischen, dat verbeurd zal zijn, wanneer zij in het on-
gelijk wdrden gesteld.

Dat alle bovenstaande bepalingen en regelingen nauw

keurig in een zgn.erkennings-reglement, waarvan hier.%
boven reeds sprake was, dienen te worden vastgelegd,
zal geen verder commentaar behoeven.

T1’elke normen dienen te worden gesteld?

Bij de beantwoording van deze vraag doen zich weder-
om verscheidene moeilijkheden voor. In het algemeen
kan worden gezegd, dat men het stellen van normen op
drie verschillende manieren kan aanpakken:
omzet in geld in één of meer zgn. basis-jaren;
omzet in goederen in één of meer basis-jaren; en
door het stellen van den eisch, dat men een hoofd-
bedrijf moet hebben gemaakt van den verkoop der be-
trokken artikelen.
T.a.v. de onder a. en b. genoemde oplossingen stuit
men al dadelïjk op de groote moeilijkeid, dat het nog
maar al te vaak voorkomt,
,
Iat de betrokkenen – met
name in den kleinhandel – geen boekhouding kunnen
overleggen, waaruit de omzetten behoorlijk kunnen
worden aangetoond. En toch moet het zoo zijn, dat de
aanvrager de plicht heeft aan te toonen hoeveel hij heeft
omgezet. Nu kan men, vooral in den kleinhandel, natuur-
lijk ook genoegen nemen met aanteekeningen, welke
eenigermate een boekhouding benaderen, mits men maar
de overtuiging bezit, dat de overgelegde stukken bona fide
zijn en bijv. niet voor de gelegenheid samengesteld, het-
geen helaas ook voorkomt. Ook met betrekking tot de
beoordeeling van dit punt is de zgn. neutrale voorzitter uiteraard van groot nut. Ontbreekt elk spoor van boek-
houding, dan zal de commissie langs andere wegen den
omzet dienen te benaderen: aanslagbiljetten in de in-
komstenbelasting, inrichting van de verkoopinstallatie
en omvang van de transportmiddelen, veiling-verklarin-

gen in daarvoor in aanmerking komende branches, weeg

briefjes e. d: Aangeteekend zij hierbij, dat aanvragers
veelal een aantal verklaringen van leveranciers of af

nemers overleggen, waarin hoeveelheden, welke resp. zouden zijn geleverd of gekocht, worden vermeld. De
practijk heeft geleerd, dat dergelijke verklaringen over
het algemeen genomeh weinig waarde hebben. Dat ligt
ook voor de hand, wanneer het leveranciers dan wél af-
nemers geldt, die zelf evenmin over een nauwkeurige

boekhouding beschikken.
Veelal zal het ter zitting van de erkennings-cômmissie
niet mogelijk zijn zich een afdoend oordeel te vormen
over den omzet der aanvragers. Het zal dan noodig zijn
nog een ander middel te gebruiken, waarop hieronder
nog nader zal worden teruggekomen.
Is de onder a. en b. genoemde weg reeds bezaaid met
voetangels en klemmen, nog veel meer is zulks het geval
met dien onder c. aangegeven. Zoo ergens, dan bestaat
hier het gevaar van de subjectiviteit en van vaagheid.
Nochtans zijn er vele branches, waar men van te voren
weet, dat de wegen, onder a. en b. aangeduid, afgesloten
zijn, omdat – zooals in den kleinhandel veelal voor-
komt – het overgroote deel der betrokkenen nimmer
eenige aanteekeningen heeft gemaakt. In die gevallen zal
men wel over môèten gaan tot den weg onder c. ge-
noemd; Men zal dan goed doen de deskundigen uit de
commissies met de uiterste nauwkeurigheid aan te wij-
zen, en tevens aan den gestelden eisch nog neveneischen
van meer concreten aard te verbinden, zooals bijv. crediet-
waardigheid, het reeds eenige jaren in de branche werk-

zaam zijn e. d. m.
Met opzet werd hier gesproken van
,,een
hoofdbedrijf”

en
niet
van
,,het
hoofdbedrijf”. Juist in die branches,
waar practisch alleen de weg onder c.. aangegeven open
staat, vindt men het vershijnse1 van de doublure, en
wanneer men nu zou eischen, dat de aanvrager diens
hoofdbedrijf
uitsluitend
zou maken van het beoefenen van
het bedrijf, waarom het gaat, zou men tot groote on-
billijkheden komen. Een ondernemer, zooals die er vooral

104

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1943

ten plattelande nu eenmaal vele zijn, die artikelen
hehoorende tot vier of meer verschillende branches in
zijn winkel voert, zou de kans loopen, wanneer men in
al die branches den eisch van het maken van
het
hoofd-
bedrijf zou stellen, tusschen alle stoelen in te zitten.
Men zou een dergelijke onderneming het voortbestaan
dan gehee,l onmogelijk maken, hetgeen zeker niet ten
oordee1e van de goederenvoorziening vooral op het
platteland zou zijn. Toch dient het vraagstuk van de
doublure onder het oog te worden gezien. Daartoe zal
het noodzakelijk zijn, dat allereerst overleg plaats vindt
tusschen die vakgroepen, op wier gezamenlijk teyrein
zichin hoofdzaak de doub1urevoordoet, ook al gaan nog
niet al die groepen tot erkenning over. Het is thans nog
vaak zoo, dat een ondernemer zonder boekhouding voor
een erkennings-commissie stijf ‘en strak volhoudt, dat
hij het grootste belang heeft juist bij dât artikel, waar het op dat oogenblik om gaat. Komt dezelfde onder-
nemer straks in een andere branche, die hij eveneens be-
oefent, voor eenzelfde commissie te staan, dan beweert

hij daar hetzelfde, doch nu t.a.v. het dan in het geding
iijnde product of bedrijf. Wanneer er in die gevallen be-
hoorlijk overleg is tusschen de betrokken vakgroepen,
zullen veel van die gevallen achterhaald kunnen worden
en tevens ligt in zulk overleg de mogelijkheid het netelige
vraagstuk van de doublure op billijke wijze te regelen.
In de tweede plaats zou in diè branches, welke zich
daartoe leenen – bijv. bij binnenlandschen handel en
export in hetzelfde product – door het stellen van een
gn. verzamel-norm de moeilijkheid kunnen worden op-

gelost. Het is nl. mogelijk, dat een ondernemer èn in den
binnenlandschen handel èn in den export van te weinig
belang is om in die takken van bedrijf voor erkenning
in aanmerking te komen, wanneer men zijn onderneming
toetst aan de door elke tak.van bedrijf afzonderlijk ge-
telde eischen. Maar toch kan zulk een bedrijf levens-vatbaar zijn en den ondernemer een juist voldoend in-
komen opleveren. Wanneer men nu een zgn. verzamel-
norm maakt voor binnenland en export tezamen, die dan
kleiner kan zijn dan de som van de normen voor erken-
ning op beide gebieden afzondérlijk, is de moeilijkheid op-
gelost.

Tenslotte is het voor een juiste en billijke regeling van
de doublure wel zeer noodzakelijk, dat men deze ge-
vall.en uitermate objectief laat onderzoeken. Dit brengt
ons meteen tot het punt, dat hierboven wel is aangeduid,
doch nog niet nader uitgewerkt:

De zgn. enquête-dienst.

• Wanneer ter zitting van een erkennings-commissie geen
afdoend oordeel mogelijk blijkt, dient men een anderen
weg in te slaai’i. Tot dat doel is het in de practijk zeer
nuttig gebleken een zgn. enquête-dienst in te stellen van
buiten de betrokken branche staande onderzoekers, die
in de omgeving, waar de aanvrager woonachtig is, een
zelfstandig onderzoek instellen. Daarbij kan de enquêteur

inlichtingen inwinnen bij burgemeesters, bij veilingen,
bij directies van het marktwezen, bij weegbrughouders,
bij de spoorwegen e. d. en op die wijze is het vaak mo-
gelijk gebleken een goed inzicht te krijgen in de beteek’e-nis van de onderneming, waarom het ging. Deze methode
kan ook met vrucht worden gevolgd bij een objectief
onderzoek naar de doublure. Het is duidelijk, dat hier
veel gewicht moet worden gehecht aan de personen, welke
men met dergelijke onderzoekingen belast: Maar juist
het feit, dat deze geheel buiten de branche(s) staan, waar-
om het gaat maakt een dergelijke enquête-dienst tot een
zeer nuttig hulpmiddel tot het benaderen van de waarheid.

Gang van de procedure.

Tensiotte moge nog eenige aandacht worden besteed
an den gang van de erkenningsprocedure.
Teneinde van eiken aanvrager een compleet dossier

te kunnen aanleggen, kan men het beste beginnen met
het rondzenden, resp. verkrijgbaar stellen, van aanvraag-
formulieren, waarop de betrokkenen de noodig geachte
gegevens dienen in te vullen. Teneinde de medewerking
van de aanvragers zoo groot mogelijk te doen zijn, doet
men verstandig er op het formulier de aandacht op te
vestigen, dat mededeelingen in strijd met de waarheid
of het verzwijgen van gegevens, het verstrekken van on–
juiste gegevens over derden en het niet medewerken, bijv.
door weigeren te verschijnen, ed. aanleiding kunnen geven
tot ‘niet-erkenning.

Anderzijds dient men ook op het formulier te vermel-
den, dat in bepaalde, nader aan te geven gevallen de be-
trokkenen recht van hooger beroep hebbenin den geest
zooals dat hierboven werd aangegeven. Hierbij verdient
het nog wel speciale vermelding, dat vooral, wanneer
men met normen over één of meer basisj aren werkt, een bijzondere veiligheidsklep noodig is ‘ter voorkoming van
onbillijkheden. De keuze van basisjaren is altijd min of
meer willekdurig en er zijn altijd aanvragers, die van
de gekozen jaren profiteeren, zooals er ook zijn, die er door worden gedupeerd, al naarmate zij toevallig in de
gekozen jaren meer of minder dan normaal hebben om-
gezet. Zoo zal het kunnen voorkomen, dat zij, die hun
bedrijf, op overigens gezonde basis eerst kort voor het
in werking treden van de erkenningsregeling zijn be-
gonnen, door formeel vasthouden aan de eens gekozen
basisjaren, tegen de bedoelingen der regeling in, zouden
worden gedupeerd. Het is niet wel doenlijk de bepalingen
zoo fijn uit te werken, dat al dergelijke toevalligheden geheel
en al worden ondervangen. Daarom verdient het aanbeve-
ling in het reglement een bepaling op te’ nemen, dat aan-
vragers, die niet aan de gestelde normen voldoen, noch-
tans toch erkend kunnen worden, wanneer hun niet-
toelating een grove onbillijkheid jegens hen zou betee-
kenen. Met een dergelijke clausule kan men anders on-
vermijdelijke hardheden, als afwijzing van aanvragers,
die bijna den norm hebben gehaald of die als gevolg
van bijzondere omstandigheden niet in de gelegenheid
zijn geweest in de gekozen jaren den norm te halen, ver-
mijden. Men dient den betrokkenen mede te deelen, dat,
indien zij bij afwijzing meenen zich op deze bepaling te
kunnen beroepen, hooger beroep mogelijk is. In het
algemeen is een goede, afgeronde regeling van het geheele
beroep een noodzakelijk sluitstuk van een erkennings-
regeling. Zij geeft den betrokkenen de zekerheid, dat
hun zaak objectief zal worden bekeken en vermeerdert het vertrouwen.

Aan degenen, die erkend worden, zal als regel wel een
bewijsstuk daarvan worden uitgereikt. Het verdient
aanbeveling te bepalen, dat dergelijke stukken het eigen-
dom van de vakgroep blijven, men heeft in geval van
misbruik dan altijd de mogelijkheid het bewijs terug te
vragen.’

Kosten van een erkenningsap paraat.
Vooral in branches met een belangrijk aantal beoefe-
naren zijn de kosten van een erkenningsapparaat niet
gering. Wanneer men moet werken met een centrale en
met sub-commissies, alsmede met een enquête-dienst,
loopen de bedragen aan honoraria voor de buiten het
bedrijf staande voorzitters en enquêteurs, de zaalhuren,
de kosten voor papier, porti en telefoon, enz., tamelijk
hoog op. Daartegenover staat echter, dat het in de meeste
gevallen mogelijk zal zijn die kosten geheel of althans
vqor het grootste gedeelte terug te krijgen door een aan-
meldingsgeld te laten storten, zonder welke storting
geen aanvrage in behandeling wordt genomen.. Bovendien
kan menvoor de erkenningskaart eveneens een zeker be-
drag in rekening brengen, alsook voor een enquête: de
bewijslast rust immers op de aanvragers en wanneer die door het ontbreken van voldoend betrouwbare gegevens
een enquête noodzakelijk maken, is het ook billijk, dat

24 Februaii 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

105

de kosten daarvan op hen worden afgewenteld. Overigens
is het bewijs van erkenning van zoo groote waarde voor
de betrokkenen, dat tegen een immers slechts éénmaal
te betalen bedrag daarvoor geen bezwaar kan worden ge
maakt. Ook de kosten van een speciale beroepsinstantie
kunnen voor een belangrijk deel worden bestreden uit
de bedragen, welke men appellanten laat storten, alvorens
hun beroep in behandeling wordt genomen. Tenslotte
is een goed sluitend en bevredigend werkend erkennings-
apparaat van groot belang voor den betrokken tak van
bedrijf en voor alle bonafide beoefenaren van zulk een
branche, en waar de kosten daarvan kunnen worden
uitgesmeerd over een groot aantal branchegenooten be-
hoeft het bedrag per hoofd slechts relatief gering te zijn.
Dr. E. J. TOEI.


DE REGELING INZAKE DE MAXIMUM-

PRIJZEN VAN ONROERENDE GOEDEREN.

In een artikel in ,,E.-S. B.” van 27 Januâri 1948
1)
be-
handelden wij den voornaamsten inhoud van het ,,Vei

vreemdingsbesluit niét-landbouwgronden 1942″. Gelijk-
tijdig met genoemd besluit, nl. op 7 Mei 1942, trad de zgn.
uitvoeringsbeschikking in werking, welke inmiddels echter
‘eroangen
is door het dusgenaamde
tweede uitooerïngs900r-
schrift
2).
Dit gaf ons aanleiding nog enkele belangrijke
bepalingen uit de ,,vervreemdings”-materie aan een korte
beschouwing te onderwerpen, waarbij wij tevens gelegen-
heid zullen hebben na te gaan, welke beteekenis kan worden
gehecht aan de door het tweede uitvoeringsvoorschrift
aangebrachte wijzigingen.

Verkoop ,,uit de hand” en Qerhoop in het openbaar.

Indien verkoop van een onroerend goed ,,uit de hand”
plaats vindt, is een verklaring noodig van het Prijzenbureau
voor Onroerende Zaken, waarin vermeld staat, dat tegen
de overeengekomen tegenprestatie geen bezwaar bestaat.
Bij executorialen of anderen
verkoop in het openbaar stelt
het Prijzenbureau tevoren de tegenprestatie vast, waar-
tegen ten hoogste mag worden gegund. Dit beginsel, reeds
neergelegd in het besluit zelf, is in het uitvoeringsvoor-
schrift nader uitgewerkt.
Onder de eerste uitvoeringsbeschikking echter kon een
verzoek aan het Prijzenbureau tot afgifte van een verkla-
ring van geen bezwaar (bij verkoop,,uit de hand” dus)
slechts worden ingediend door tusschenkomst van een notaris; het verzoek moest dan vergeield gaan van een
notarieele akte of ontwerp-notarieele akte.
Hierin is thans eenige verandering gebracht. Art. 2,
lid 3, van het nu geldende uitvoeringsvoorschrift heeft nl.
tot inhoud, dat de Gemachtigde voor de Prijzen ook
anderen
dan notarissen bevoegd kan verklaren een, verzoek tot
afgifte van een verklaring van geen bezwaar in te dienen
en dat hij kan bepalen, dat daarbij kan worden volstaan
met het overleggen van de akte of het ontwerp daarvan.
Een
notarieele
akte is in die gevallen dus niet vereischt.
Indien bij het verzoekschrift een
ontwerp-akte
is over-
gelegd, moet degene, die het veizoek heeft ingediend, op de akte, of op het ten hypotheekkantore over te schrijven
afschrift daarvan, een verklaring stellen, dat de akte
overeenstemt met het aan het Prijzenbureau overgelegde
ontwerp.

De gunnings000rschriften.

Een andere belangrijke wijziging betreft de gunnings-
voorschriften. Indien op de veiling voor het te veilen’
object een prijs wordt bereikt, gelijk aan de door het
Prijzenbureau vastgestelde hoogst toelaatbare tegen-

‘)
,,Vervreemdingsbesluit niet-landbouwgronden 1942″, door D.
W. van Hout.
• ‘)
De tekst van dit uitvoeringsvoorseliriît is te vinden in de
Ned. Staatscourant van 31 December 1942, no. 255.

prestatie (maximum-prijs) en verscheidene gegadigden
blijken bereid tegen dien prijs te koopen, zal bij de gunning
in de
oolgende rangorde
voorrang worden verleend:
aan dengene, die in het pand zijn bedrijf heeft;
aan den eigenaar of huurder van het belendend pand,
die aldaar zijn bedrijf .uitoefent;
aan den huurder van het pand, voorzoover het een
ééngezinswoning betreft.

Onder de eerste uitvoeringsbeschikking kon uitsluitend
voorrang worden gegeven aan belanghebbenden genoemd
onder 1. en 2. Is in zooverre dus »reeds sprake van een
welkome aanvulling, art. 3, 7e lid van het tweede uit-
voeringsvoorschrift geeft nog meer armslag; daarin wordt
nl. bepaald, dat het Prijzenbureau – met goedkeuring
van den Gemachtigde voor de Prijzen –
in bijzondere ge-
Qallen
toestemming kan verleeneri, te gunnen in afwijking
van de algemeene g.unningsvoorschriften. De oude uitvoe-
ringsbeschikking kende een zoodanige bepaling
niet.
Wanneer dus bijv. een kerkeraad of schoolbestuur een aan kerk of school grenzend perceel wilde koopen, ter
huisvesting van koster of conierge, kon onder geen
enkel beding voorrang worden verleend. Thans bestaat
de mogelijkheid, dat dergelijke gevallen tot de ;,bijzon-
dere” worden gerekend.
Wat gebeurt er nu, als er wél verscheidene gegadigden
zijn voor den maximum-prijs, doch geen hunner kan recht
van voorrang doen gelden. In dat geval wordt door
loting
aangewezen, aan wien de gunning zal geschiedçn. Vôôrdat
tot de loting wordt overgegaan, moeten zij, die voor de
loting in aanmerking komen, aan den notaris opgeven,
voor wien zij wenschen te koopen. Voor eIken gegadigde
of voor de gegadigden, die het object gezamenlijk wenschen
te koopen, mag ,slechts door één persoon aan de loting
worden deelgenomen.
Loting vindt ook plaats (dit is eveneens een nieuwe
bepaling), wanneer er gegadigden zijn met
gelijken ‘oor-
rang.
Dit zal bijv. voorkomen, als zich ter weerszijden
van het te verkoopen object perceelen bevinden, waarin
de eigenaar(s) of huurder(s) van die perceelen een bedrijf
uitoefenen en beiden het te veilen object willen koopen.
Terwille van een vlotten gang van zaken is het uiteraard
gewenscht, dat als zich onder de gegadigden personen
bevinden, die meenen recht van voorrang te hebben, zij
zulks véôr de veiling aan den notaris, bekend maken.
Noch in het besluit zelf, noch in het uitvoeringsvoor-
schrift is aangegéven
op welke wijze
de loting dient plaats
te hebben. Te dezen aanzien is aan de notarissen dus een
groote mate van vrijheid gelaten.
In art. 3, le lid van het nieuwe uitvoeringsvoorschrift
is nog bepaald, dat de notaris verplicht is, bij het verzoek
aan het Prijzenbureau tot vaststelling van de hoogst
toelaatbare tegenprestatie, tegelijk de
YeilingsQoorwaarden
over te leggen. Op die wijze is het Prijzenbureau in staat
te controleeren, of bedoelde voorwaarden wel in overeen-
stemming zijn met de desbetreffende bepalingen.

Objecten belast met hooge hypotheek.

Art. 3, 2e lid van het tweede uitvoeringsvoorschrift be-
vat een bepaling, welke – zij het in eenigszins andere
bewoordingen – ook voorkwam in het oude uitvoerings-
voorschrif t. Deze bepaling luidt: ,,Het Prijzenbureau stelt
de tegenprestatie niet lager vast dan de som van de op
de onroerende zaak gevestigde hypothecaire schulden,
met tenten en kosten, voorzoover deze schulden reeds op
9 Mei 1940 op de onroerende zaak waren gevestigd”.
De strekking van deze bepaling is, in bedoelde gevallen den maximum-prijs zoo hoog te stellen, dat zich voor den
hypothecairen schuldenaar de mogelijkheid opent, aan
zijn verplichtingen jegens den hypotheekhouder te vol-
.doen. In dit opzicht is dus rekening gehouden met redelijk-
heids- en billijkheidsoverwegingen. Bezwaren behoeven
daartegen niet te bestaan, want prijspolitieke consequen-
ties zijn in die gevallen niet te vreezen.

io

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1943
Erfgenamen mogen bogen den maximum-prijs bieden.
• Niet onvermeld mag blijven een aangelegenheid, waar-
omtrent nog veel misverstand blijkt te bestaan. Volgens
art; 2, le lid van he4 Vervreemdingsbesluit is het be-
luit van toepassing, indien sprake is van een overeen-
komst tot
oeerdracht
van een onrorende zaak. De vraag
rijst in dit verband, of het besluit nu ook van toepassing
is op
scheidingen,
welke vraag dus hierop neerkomt,
of de scheiding al dan niet als een overdracht is te be-
schouwen. In het besluit zelf wordt daaromtrent niets
vermeld, maar de desbetreffende bepaling wordt aldus
geïnterpreteerd, dat het besluit
niet
toepasselijk is op
scheidingen. Daarmede heeft men zich aangepast aan
de heeischende rechtsieer, nl. dat de scheiding ,,decla-
rativQ” en niet ,,translative de propriété” is.
De bewoordingen van art. 1122, 2e lid B.W.: ,,indien
een der mede-erfgenamen een stuk onroerend goed koopt,
heeft zulks tea zijnen opzichte hetzelfde gevolg, alsof hij
het bij scheiding verkregen had”, hebben nu om; dit
gevQlg, dat eèn mede-erfgenaam, die kooper is van een
onroerénd goed,
niet
gebonden is aan den maximum-prijs.
miners, een dergelijke koop wordt gelijkgesteld aan schei-
ding en deze laatste valt, zooals wij hierboven zagen,
buiten het besluit. Mede-erfgenamen hebben op een veiling
derha’ve de bevoegdheid, boven den maximum-prijs uit
te bieden.
In verband met het bovenstaande mogen wij melding
maken van een geschil, dat zich onlangs voordèed. Bij den
afslag te Vlaardingen kwam een huis in afslag, dat een week
tevoren was opgeboden tot 15.710, zijnde de maximum-
prijs. De notaris deelde bij den afslag mede, dat alleen
door de erfgenamen kon worden afgemijnd. De voorloopige
kooper protesteerde daartegen, omdat z.i. de gelegenheid
voor de erfgenamen om boven den maximum-prijs te bie-
den, in de
eerste
zitting had gegeven dienen te worden.
De notaris was echter van oordeel, dat zulks nergens is
voorgeschreven en gaf den erfgenamen het recht alsnog af te mijnen. Laatstgenoemden maakten van het hun ge-
geven recht gebruik en mijnden f 10,— boven het bedrag
van f 5.710 af.
Ons lijit evenwel de meest eenvoudige en practische
weg om, als reeds bij den inzet de maximum-prijs wordt
bereikt, eventueele erfgenamen dadelijk in de gelegenheid
te stellen hooger te bieden. De afslag is dan niet noodig.

FVijzigingen van formeelen aa,d.

Een wijziging van louter formeele beleekenis is, dat de
termijn van twee weken, waarbinnen het locale Prijzenbu-
reau op een verzoekschrift tot afgifte van een verklaring
van geen bezwaar of tot vaststelling van de hoogst toe-
laatbare tegenprestatie moest beslissen, is verruimd tot
drie
weken. In de practijk bleek het nI. niet altijd mogelijk,
de verzoekschriften binnen den gesteld’en termijn van
twee weken af te doen.
Rest nog te vermelden, dat het tweede uitvoeringsvoor-
schrift niet, zooals het eerste, is onderteekend door den
Secretaris-Generaal van het Departement van Binnen-
landsche Zaken, doch door den Gemachtigde voor de
Prijzen. Dit houdt verband met een onlangs afgekondigde
verordening, welke tengevolge had, dat de prijsvorming
met betrekking tot het onroerend goed, zoowel wat be-
treft huurprijzen als koopprijzen, geheel in handen werd
gelegd van den Dienst van den Gemachtigde voornoemd.
Tegelijkertijd werd hee. Prijzenbureau van bovengenoemd
Departement opgeheven.

D. W. VAN HOUT

MOGELIJKHEDEN
TOT
VERBETERING

VAN DE BOEKHOUDING IN DEN

DETAILHANDEL.

Inleiding.

Niettegenstaande het een onomstootelijke waarheid is,
dat een goede boekhouding om velerlei redenen voor elke
onderneming van groot belang is, ziet men in de practijk,
dat deze in menig geval ‘geheel ontbreekt of wel zeer slecht
wordt gevoerd. Dit euvel dtet zich vooral voor bij klein-
bedrijven in den detailhandel. In de’ verschillende publica-
ties van het Economisch Instituut voor den Middenstand wordt hier herhaaldelijk op gewezen. In het ,,Onderzoek
van faillissementen van handeldrijvende en industrieele
middenstanders” constateert deze instelling, dat van de
133 in dit onderzoek betrokken gevallen’ er in 48 zaken geen
en in 46 zaken een onvoldoende boekhouding werd aange-‘
troffen, hetgeen dus wil zeggen, dat in 70 % van de ge-
vallen het belang van een administratie niet of niet genoeg
werd ingezien. In de ,,Verslagen van de handelingen der
borgstellingsfondsen voor kleine middenstanders” wordt
vermeld,.dat in 1929 van de 2.224 tot dit doel onderzochte
aanvragen om crediet er in1.669 of 75 % van het aantal
gevallen geen of geen behoorlijke administratie werd ver-
zorgd
1).
Een in 1940 opnieuw ingesteld onderzoek wees
uit, dat in evèneens 75 % van de onderzochte gevallen
geen zelfs aan bescheiden eischen voldoende boekhouding
kon worden getoond. Men zou hiertegen kunnen ianvoe-
ren, dat deze cijfers den toestand welwat somber afspiegelen,
omdat het hiei’ ondernemingen betreft, waarvan reeds bij
voorbaat kon worden verwacht, dat de bekhouding in
minder goeden staat zou zijn. Immers de zaken, waarop
voorgaande conclusies betrekking hebben, zijn reeds’ ge-failleerd of verkeerden in ongunstigen toestand, waarvan
wellicht gebrek aan inzicht door een onvoldoende boekhou-
ding een der oorzaken is. Echter ook ten aanzien van andere
ondernemingen komen er telkenmale klachten. Het Econo-
misch Instituut voor den Middenstand deelt vaak in haar
publicaties mede, dat bruikbaar boekhoudkundig mate-
riaal uiterst moeilijk is te verkrijgen. In het onderzoek
,,Kosten en winsten in den Kleinhandel” hadden van de 635 onderzochte zaken er slechts 152 een boekhouding,
welke over 1928 en 1933 gegevens kon verschaffen.
In een onderzoek naar de vaste lasten in den detailhandel
worden cijfers met eenzelfde strekking genoemd
2).
In een
meer recente publicatie, handelende over den detailhandel
in melk, concludeert het Economisch Instituut voor den
Middenstand uit de cijfers betreffende de aantallen be-
werkte adressen, dat deze den onbevredigenden toestand in het melkslijtersbedrijf met betrekking tot de boekhou-
ding wel zeer duidelijk illustreeren
3).

Ook van de zijde van het middenstandsbankwezen wordt
meermalen opgemerkt, dat een goede en overzichtelijke
boekhôuding, waaruit de banken, in verband met de
credietverleening, de benoodigde statistische gegevens
kunnen putten, maar al te vaak ontbreekt. Tallooze andere
voorbeelden zouden kunnen worden aangevoerd. Hier wordt tenslotte nog volstaan met een uitlating van een
deskqndige hij uitstek’ inzake middenstandsproblemen,
Dr. E. J .it)bi, aan te halen, welke opmerkt, dat ieder inge-wijde in do midde.nstandsvraagstukken voldoende bekend
is, dat helaas een groot aantal van deze ondernemers niet
of nauwelijks boekhoudt
4).

Gelukkig staan tegenover bovenstaande sombere be-
schouwingen ook uitlatingen, welke een meer opwekkend
geluid laten hooren. In een, eveneens door het Economisch

1)
Zie Verslag over 1939, hir. 24.
‘) Zie Tien jaren bedrijfscnderzoek in het belang van den
middenslard”, hlz. 130.
‘) ,,Ondei ,.o( k naar den detailhandel in melk”. 1949. ‘) Dr. E. .J. Tobi, ,Overt’Hiee, vleltende middelen bij den mid-
denstand”. •,Maanlblad vonr A,
,
‘:,
,
Itarcy en Bedrijfshuishoud-
kunde’ Januari 1942 blz. 23.

4 Februari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

107

Instituut voor den Middenstand uitgebracht, rapport be-
treffende het slagersbedrijf wordt opgemerkt, dat hij de
in Leeuwarden, Zwolle en Maastricht onderzochte slagers-
bedrijven zich de boekhouding in een groot aantal gevalln
in zeer behoorlijken staat bevond
5).

Oorzaken oan het oerschijnsel.

Men kan op grond van het bovenstaande gevoegelijk
aannemen, dat de toestand der boekhoudingen in de meeste detailhandelszakn.verre van rooskleurig is. Zoekt men naar
cle oorzakeo van dit verschijnsel, dan kan op het volgende
worden gewezen. In de eerste plaats is de omvang- van een
aantal kleinhandelsondernemingen niet groot. De eigenaar
meent dan ook zonder boekhouding overzicht van zijn
zaken te hebben. Hoogstens maakt hij enkele aanteekenin-
gen,welke den naam van boekhouding echter niet verdienen.
Elke uitgave voor, en elken tijd besteed aan, een vollediger
administratie beschouwt hij als volkomen overbodig.
Voorts is van belang, dat in een.periode, welke overigens
reeds ver achter ons ligt, de toestand van den detaillist
vaak zeer bevredigend was. Hij, had een ruimen afzet tegen
aantrekkelijke prijzen. Ook zonder boekhouding bleef de
zaak goed marcheeren, zoodat aan een boekhouding met
het oog op het bedrijfsbeheer geen behoefte werd gevoeld.
In een tijd van neergaande conjunctuur, wanneer dezelfde
man wellicht tot een andere opvatting zou zijn gekomén,
verhinderen echter vaak de kosten het opzetten en bij-
houden van een boekhouding. Dit gold temeer, wanneer
de kleinhandeJaa4 zelf geen boekhoudkundige kennis bezat
en hij dit werk dus aan derden moest overlaten. Het in
dienst nemèn van een boekhouder is echter in de meeste
gevallen te kostbaar; het bijhoüden der boeken in een de-
tailhandelszaak vormt trouwens meestal geen volledige
dagtaak. Ook wanneer de boekhouding in handen van één
der vele voor eigen rekening werkende boekhouders wordt
gegeven, zijn de daaraan verbonden kosten een bezwaar.
Maar ook in het geval de winkelier wel de kennis van het
boekhouden bezat, ontbrak hem vaak den tijd voor dit
werk. Dit bleef veelal tot de avonduren en voor sommigen
tot den Zondag liggen, waardoor het .begrijelijk is, dat
de animo dan niet altijd groot was. Vervolgens kan de
aandacht nog worden gevestigd op het in het algetneen
ebiekkige bediijfs-economisch inzicht bij vele klein-
handelaren, waardoor een boekhouding, voor het te voeren
bedrijfsbeheer, van geen waarde werd geacht.
Deze factoren, gebrek aan inzicht, aan kennis, aan tijd
en aan geld, verklaren waarom de boekhouding bij vele
detaillisten zich in zoo’n treurigen staat bevindt.

Belang der boekhouding.

Het belang van een goede boekhouding-is overigens on-
miskenbaar, in de eerste plaats voor den detaillist zelf.
De boekhouding kan hem immers een gedetailleerd inzicht
verschaffen-van de bedrijfsresultaten en de wijze, waarop
deze tot stand kornen. Daarnaast geeft de boekhouding
een aanwijzing van de grootte van bezittingen en schulden.
Hierdoor is het den detaihlist mogelijk zijn particulier
verbruik in overeenstemming mët zijn inkomen te brengen
en te houden, waardoor een einde kan worden gemaakt
aan het euvel van het ,,uit de lade leven”. Voorts is uit
fiscale overwegingen de boekhouding van- belang. Vervol-
gens kunnen uit de boekhouding gegevens ton aanzien van
samenstelling en ontwikkeling van den omzet en opbouw
en ontwikkeling van de kosten worden geput; waardoor
het den detaillist mogelijk wordt zijn bedrijfspolitiek, met
naiie afzetstimuleering, kostenverlaging e.d., op feiten te
baseeren en het resultaat van genomen maatregelen- te
controleeren.

Ook .voor derden is de boekhouding van belang en
daardoor indirect ook voor den detaillist. Buitenstaanders
kunnen zich nu een oordeel over de positie van de zaak
vormen, hetgeen onder meer van waarde is, wanneer de
detaillist om crediet bij een credietinstelling. aanklopt.
5)
,,Onderzoek naar liet Slagersbedrijf” III, hz. 3.

Eerst eeii goede boekhouding opent de mogelijkheid de cre-
dietwaardigheid van een zaak te beoordeelen. In de boven
aangehaalde verslagen- van de handelingen van borg-
stellingsfondsen bijv. wordt opgemerkt, dat, doordat
vaak geen inzicht in de positie van de zaak kon worden
verkregen, het aantal ‘personen, dat met een crediet ge-
holpen zou kunnen worden, kleiner blijft dan ‘noodig is.
liet huipvermogen der fondsen zou reeds door een betere
verzorging der boekhouding van credietbehoevenden aan’.
merkelijk kunnen toenemen. Soortgelijke opmerkingen

worden ten aanzien van credietverleening door midden-
standsbanken, vernomen
6).

In de derde plaats kan worden gewezen op de mogelijk-
heid de boekhoudkundige gegevens van verschillende oÏ’i-
dernemingen in een bepaalde branche te gebruiken als
grondmateriaal voor bedrij fseconomische statistieken:
Ook dit is voor den detaillist van belang, omdat het hem
in staat stet de cijfei’s v:n zijn eigen bedrijf te vergelijken met dè gemiddelde cijfers van zijn branche. Beter dan uit
de absolute cijfers van zijn eigen boekhouding leert een
zoodanige vergelijking hem de l)ositie van zijn bedrijf ken-
nen. Ook derden kunnen van
het
bestaan van deze cijfers
profiteeren. Het bespaart een bank bijv. vele en tijdroo-
venden arbeid bij het aan een crediel-verleeniiig voorafgaand
onderzoek en bij de na de credietverleening noodzakelijke
contrôle, wanneer bepaalde kenget’allen voor de branche
als geheel bekend zijn. Daarnaast stelt de Overheid belang
in de cijfers. Bij haar prijspolitiek vindt zij in deze gegevens
niet alleen mede een grondslag voor.de
prijszetting, in het
bijzonder bij vaststelling van han.delsmarg
,
s, het is haar
voorts mogelijk na te gaan, welken invloed -bepaalde maat-
regelen hebben op bijv. de rentabiliteit van de branche. Wel-
licht ook voor de meer specifieke mïddenstandspolitiek
(middenstandscredietpolitiek, vestigingspolitiek
7
), e.d.) zijn
de bedoelde gegevens van belang.
Bedrïjfsstatistieken in

den bovenbedoelden vorm wor-
den sinds geruimen

tijd samengesteld door het icoiiomisdh
Instituut voor den -Middenstand. Zooals in de inleiding
werd opgemerkt, stuit deze instellink bi,j het verzamelen.
van. de gegevens vaak op groote moeilijkheden. l)oordat in sommige branches niet of slecht wordt boekgeliouden
en, zoo dit wel naar behooren geschiedt, de noodzakelijke
uniformiteit ontbreekt of uiterst moeilijk achteraf is aan
te brengen, beschikt het Instituut vaak niet over vol- –
doende gegevens om een representatieve statistiek samen
te stellen. De reeds eerder aangehaalde statistiek van den
detailhandel in melk is er een voobeeld van. Een ander
vindt men in de statistiek van den handel
ic
brandstoffen,
8
).
De verschillende factoren veroorzaken dus, dat het werk
van het ,,E.I.M.” vaak in sterke mate wordt belemmerd.

Mogelijkheden tot verbetering.

Wanneer vaststaat, dat de bestaande leemten in boek-
houdkundig opzicht zoowel vôor de betrokkenen als voor
anderen schadelijk zijn, komt de vraag naar voren, of hier-
in geen verbetering kan worden gebracht. Inderdaad zijn
hiertoe reeds een aantal pogingen in het werk gesteld en
kunnen andere in de toekomst worden verwacht.
1

lierbij zijn twee methoden in beginsel mogelijk. e
eerstkan men karakteriseeren als de methode, die er naar
streeft de boekhouding geheel in handen van den detaillist zelf te leggen. Men dient dan den detaillist tot boekhouder
op te voeden, hem de noodige boekhoudkundige kennis bij
te brengen en hem te doen inzien, dat een boekhouding voor
hemzelf van voordeel is. Een en ander kan men langs vrij.
willigen weg probeeren te bereiken of een zekere dwang kan –
worden toegepast. In het eerste geval vertrouwt men, dat,
wanneer de benoodigde kennis en inzicht zijn bijgebracht,

‘)
Zie hijv. J. E. Foekens, ,,Credletgeving aan middenstanders.
Theorie en techniek van het Middenstandsbedrijf”. Februari 1939.
‘) Vgl.,het art, van Dr. E. J. Tobi in dit nummer, speciaal hz. 103.-
‘) Zie Dr. J. G. Stridiron, ,,Handboek der bedrijfseconomische
statistiek” hz. 34.

108

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1948

de detaillist verder zelfstandig zijn boekhouding zal
voeren.

De verschillende manieren, waarmee men het doel heeft
trachten te bereiken, kunnen als volgt worden beschreven.
In de eerste plaats kan gewezen worden op de propaganda,
welke van detailhandelsorganisaties, van hét Economisch
Instituut voor den Middenstand en van andere instellingen
en particulieren in woord en geschrift is uitgegaan. Hoewel
niet te ontkennen is, dat dit eenigen invloed ten goede
heeft gehad, mag toch niet worden aangenomen, dat de
resultaten groot zijn geweest, terwijl een algeheele oplos-
sing van het vraagstuk zeker niet is bereikt. Belangrijker zal wellicht in dit opzicht de Vestigingswet Kleinbedrijf
worden. Deze wet eischt immers van hen, die zich in
bepaalde branches willen vestigen naast fïnancieele en
vaktechnische garanties ook kennis ten aanzien van
de door hen te voeren boekhouding. Hoèwel de wet niet
eischt, dat de verworven kennis naderhand in de prac-
tijk zal worden toegepast, mag toch worden verwacht,
dat, omdat de zich nieuw vestigende ondernemers be-
halve de kennis ook begrip van het nut van een boekhou-
ding is bijgebracht; de kans bestaat, dat men in grooter mate
dan voorheen tot het voeren van een boekhouding zal ko-
men. De eischen der Vestigingswet gelden echter alleen voor
die detaillisten, welke zich nieuw vestigen, terwijl ^zij
bovendien nog niet voor alle branches zijn uitgevaardigd.
Daardoor zullen eerst op den langen duur de resultaten
van de genoemde wet naar voren komen. Op één gevaar
dient hier nog de aandacht te worden gevestigd. Zou de
opleiding tot cle verschillende examens voor verkrijging
der vereischte diploma’s de leerlingen voornamelijk de
algemeene kennis van de techniek van het boekhouden
bijbrengen en zou men verzuimen daarnaast aandacht
te schenken aan de beginselen van de inrichting der boek-
houding en met name aan de aanpassing van het rekening-
schema aan de eigenaardigheden van de branche en de
onderneming, dan zal de werking van de Vestigingswet
ten deele onvruchtbaar blijken. De detaillisten zouden
dan wel eenige elem’entaire boekhoudkundige kennis be-
zitten, maar niet in staat zijn deze in de werkelijkheid van
het eigen bedrijf op de juiste wijze toe te passen.

Voorts kan gewezen worden op de eischen, welke het
Besluit op de Omzetbelasting 1940 ook aan den kleinhan-
delaar stelt. Artikel 26 eischt, dat aanteekening zal moeten
worden gehouden van geleverde goederen en verrichte
diensten, van de ter zake ontvangen en terugbetaalde be-
dragen of ândere tegenwaarden en van de van anderen be-
trokken en teruggenomen goederen. In § 28 van de Uit-
voeringsresolutie Omzetbelasting 1941 wordt een en
ander nader gerege
l
d. Na lezing van het artikel komt
men tot de conclusie, dat kleinhandelaren verplicht
zijn een kasboek van de voor verkoopen ontvangen
bedragen, een inkoopboek en een verkoopboek bij te
houden. Ofschoon aan deze maatregelen zekere waarde
niet kan worden ontzegd, is toch het nut van een dergelijke
boekhouding voor den detaillist betrekkelijk. Men krijgt
er slechts inzicht in de ontwikkeling van deh omzet mee,
maar een overzicht van de resultaten en de ontwikkeling
der kosten wordt niet verkregen. In tegenstelling tot het
hierboven opgemerkte, is het natuurlijk niet de bedoeling van het Besluit den detaillist op te voeden tot zelfst’andig boekhouder. Slechts belastingtechnische motieven deden
den eisch van eenige boekhouding stellen.

Vervolgens dienen de van Borgstellingsfondsen voor kleine
middenstanders uitgaande maatregelen te worden geme-
moreerd. In de laatste jaren wordt in de verslagen van
deze fondsen telkenmale de wensch naar voren gebracht,
dat men de credietnemers tot het bijhouden van een boek-
houding wil verplichten. Nadat hierover eenige malen door
de Commissie vaa Advies is geadviseerd, is een eenvoudige
boekhouding ôntworpen, waarna ,nen in den loop van 1941 is overgegaan tot het stellen van den eisch, dat men, slechts
indien de adspirant-credietondernemer eèn boekhouding
bijhoudt, welke, door het betreffende borgstellingsfonds
is goedgekeurd, bemiddeling zal verleenen bij het
verschaffen van het crediet. Deze maatregel geldt aan-
vankelijk slechts voor de nieuw uit te geven credieten.

Fenslotte moet hier gewezen worden op de belangrijke,
van de Nederlandsche Kruidenierscentrale uitgaande, po-
ging, welke in de Eerste Nederlandsche Boekhoudcentrale voor Kruideniers belichaming vond. Deze centrale ziet als haar belangrijkste taak de leden begrip bij te brengen voor
de wijze, waarop een detailhandelzaak moet worden be-
heerd. Men’ meent in een driejarige periode, in drie phasen,
het doel te kunnen bereiken. Basis van efficiënt beheer is de
boekhouding. Vandaar, dat men is begonnen, aanvankelijk
met mondelinge, thans ook met schriftelijke boekhoud-cursussen. De volgende stap is, dat men een aantal cur-
sisten de verworven boekhoudkundige kennis in practijk
laat brengen. De deelnemende kruidenier voert aan de
hand van een door de centrale verschaft rekeningsysteem
een boekhouding, welke periodiek door de centrale wordt
gecontroleerd. Zoo noodig worden aanwijzingen gegeven.
Is op deze wijze èen basis gelegd, dan komt men tot de
eigenlijke taak. Men laat den deelnemer zien, dat een ratio-
neel beheei slechts mogelijk is, wanneer dit zich baseert
op de gegevens, die aan de boekhouding worden ontleend.
Is op deze wijze techniek en inzicht aangekweekt, dan is
de taak der centrale vervuld en kunnen de deelnemers
desgewenscht verder zelfstandig op basis van hun boek-
houding hun zaak beheeren.

De centrale streeft er dus naar, den kruidenier tot een
zelfstandig en efficiënt beheerder op te voeden, hetgeen
tot voorwaarde heeft, dat hij in staat is op grond van boek-
houdkundige gegevens zijn bedrijfspolitiek volgens een ont-
worpen plan te voeren. Het is in het systeem der centrale
niet nodig, dat de boekhouding zelf door den kruidenier
zelf wordt gevoerd. Het is zeer wel mogelijk, dat dit door een
particulieren boekhôuder of accountant geschiedt. Echter
in tegenstelling met vroeger is de kruidenier thans terzake
deskundig, zoodat hij het periodieke accountantsrapport
kan lezen, zijn boekhouder aanwijzingen kan geven ten
aanzien van de gegevens, waaraan hij in het bijzonder
behoefte heeft, enz.
De naam van de Eerste Nederlandsche Boekhoudcentrale
voor Kruideniers is, zooals uit het bovenstaande wel dui
delïjk zal zijn geworden, eigenlijk niet juist. Immers onder
een boekhoudcentrale wordt verstaan een instelling, welke
zich geheel met de boekhouding der aangeslotenen belast.
Dit doet de genoemde centrale echter niet. Haar taak
heeft veeleer een opvoedend karakter.

Overziet men de bovengeschetste methoden en stelt men
zich de vraag, of de detaillisten zelf, wanneer zij tot het
inrichten en voeren van een boekhouding zijn overgegaan,
hiervan vruchten kunnen plukken, dan moet deze vraag
bevestigend worden beantwoord. In welke mate echter
inzicht in de positie en de ontwikkeling van de eigen zaak
kan worden verkregen, wordt bij degenen, die geheel vrij-
willig een rekeningsysteem konden kiezen, er door be-
paald, of dit systeem ook aan de individueele eischen
van de desbetreffende onderneming beantwoordt. In
zake de administraties, welke op grond van het Besluit
op de omzetbelasting zijn ontstaan, kan worden opgemerkt,
dat hieruit slechts in beperkte mate inzicht wordt ver-
kregen, omdat zich immérs bepaalde verhoudingen en
ontwikkelingen aan het oog blijven onttrekken.

Vraagt men zich vervolgens af, of de op de verschillende
wijzen tot stand gebrachte boekhoudingen ook uniform zijn,
dan moet dit worden ontkend. Immers, de boekhoudingen, welke als gevolg van het propagandistisch streven van be-
paalde organisaties werden opgezet, zoomede die, welke
zijn ontstaan, doordat bepaalde detaillisten met de door de Vestigingswet Kleinbedrijf verkregen kennis, tot het
voeren van een boekhouding zijn overgegaan, kunnen in
feite zeer verschillend zijn. De boekhoudingen, welke als gevolg van de eischen van de belastingadministratie, van..

24 Februari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

109

de Borgstellingsfondsen en het streven van de Eerste
Nederlandsche Boekhoudcentrale voor Kruideniers wor-
den gevoerd, zijn binnen elke groep wel uniform, maar bij
een
vergelijking
van de drie groepen onderling is hiervan
geen sprake, -mede omdat in elk dezer groepen een ver-schillend uitgangspunt bestaat. Dit heeft nadeelen, wan-
neer men zich voorstelt de boekhoudingen te gebruiken
als basis voorhet opstellen yan statistieken. Het blijft
natuurlijk mogelijk, bijv. uit de boekhoudingen der Eerste
Nederlandsche Boêkhoudcentrale voor Kruideniers, een
statistiek samen te stellen, welke, vooral wanneer deze een groot aantal ondernemingen betreft, ongetwijfeld van deze groep een goed beeld kan verschaffen. Vergelijking van de
cijfers van deze statistiek met gegevens uit een statistiek
van een andere groep blijft echter, vooral als men
detailpunten wil bezien, moeilijk. Bovendien stuit bij niet uniforme boekhoudingen het samenstellen van een alge-
meene statistiek, welke een zoo groot mogelijk aantal boe»
houdingen tot basis heeft, op bezwaren. De mogelijkheden
om tot een in alle opzichten representatieve bedrijfsstati-
tiek van een bepaalde branche te komen worden door da
bovenbeschreven methoden bemoeilijkt.
In een volgend artikel zal aan een tweede mogelijkheid
een beschouwing worden gewijd. In tegenstelling met de
in het bovenstaande beschreven methoden neemt men daar-
bij de boekhouding geheel uit handen van den detaillist.
C. D. JONOMAN.

AANTEEKENINGEN.

DE POSITIE VAN CUBA IN DEN WERELDRANDEL.

De Sp’aansch-Amerikaansche grondstoffenlanden hebben,
tengevolge van den oorlog, de verbinding met vele belang-
rijke afzetgebieden verloren, zoodat deze laatste dikwijls
niet geheel in hun behoefte kunnen voorzien. De compen-
satie door grootere leveranties aan Noord-Amerika en
Groot-Brittanië laat te wenschen over; voedingsmiddelen
enindustrieele grondstoffen stapelen zich overal in Midden-
en Zuid-Amerika op, en de voorraden wachten tevergeefs
op de toegezegde groote verschepingen.
Cuba kan geen voor den oorlog belangrijke producten,
in engeren zin genomen, leveren; zijn economisch leven is
bijna uitsluitend ingesteld op de productie van genotmid-delen, die voor den uitvoer bestemd zijn, en het is voor-de
voorziening in de eigen goederenbehoefte voornamelijk op
het buitenland aangewezen.
Het strekt Cuba tot voordeel, dat het de Noord-Amen-
kaansche markten gemakkelijker bereiken kan dan de meeste
andere landen in Zuid-Amerika; deze omstandigheid draagt
er veél toe bij, dat zijn buitenlandsche handel naar verhou-
ding weinig is ingekrompen. In de volgende tabel zijn de
cijfers over de jaren 1933 tot 1940 gegeven.

Invoer

Uitvoer Uitvoeroverschot

In millioenen pesos

1933

……..

42,4
84,4 42,0
1934

… …..
73,4
107,5
34,1
1935

……..
95,5
128,0
32,5
1936

……..
103,2 154,8
51,6
1937

……..
129,0
186,1
57,1
1938

……..
106,0 142,7 36,7
1939

……..
105,9
147,6
41,7
1940

…….-
103,9
127,3
23,4

De omvang van den in- en uitvoer, evenals het uitvoer-
overschot nam tot 1937 voortdurend toe; in’ 1938 liepen
beiden eenigermate terug, en in 1940 vertoonde vooral de uitvoer, tengevolge van den oorlog, een sterken achteruit-
gang. Met eenige landen

van Europa werd de handel geheel
stilgelegd en met andere verminderde hij sterk.
Dit tot stilstand komen of terugloopen van den handel
werd reeds in 1940 gedeeltelijk opgevangen door een toe-
neming van het handeisvolumé met de Vereenigde Staten

en nog sterker geprononceerd dan in 1940 was dezelfde
tendens in de ontwikkeling van den buitenlandschen han-
del van 1941. Het bleek daarbij echter ook, dat de leveran-
ties uit Noord-Amerika den gestaakten invoer uit Europa
niet geheel vermochten te vervangen. Dit geldt bijv. met
betrekking tot den invoer van metalen eindproducten en wel speciaal die van machines, machine-onderdeelen en
werktuigen. De handel tusschen Cuba en andere Spaansch-Amerikaansche landen is van nog minder belang geworden
dan voorheen, aangezien deze landen niet over die soorten
goederen beschikken, welke essentieel zijn voor de behoefte-
bevrediging van Cuba.
Het is bekend, dat reeds lang voor den oorlog het Cubaan-
sche handeisverkeer met de Vereenigde Staten verreweg
het omvangnijkst was; daarna kwamen achtereenvolgens
Groot-Brittainië, Duitschland, Frankrijk en Spanje; de
volgende tabel geeft de waarden van den in- en uitvoer
van en naar deze landen in 1939 en 1940 weer: –

1939

1940

Invoer Uitvoer Invoer Uitvoer

In millioenen pesos

VereenigdeStaten ..
77,6 111,2 79,6
104,9
Groot-Brittannië ….
3,1
18,0
3,5
10,0
Duitschland ……..
3,4
1,5
0,2

Frankrijk

……..
2,3 1,8 1,4
1,4

Spanje

…………
1,3
2,2
1,7
3,0

Het afnemen van den uitvoer betrof hoofdzakeiijk de
suiker, daarnevens echterook andere producten, die vÔôr
den oorlog aan Europa werden geleverd, zooals tabak en
tabaksproducten, versch fruit, huiden en vellen. Andere
goederen spelen in -dezen uitvoer in het geheel geen rol.
Wat den invoer betreft, daarbij gaat het in de eerste
plaats om voedingsmiddelen en dranken. Hiervan werden
kort voor den oorlog jaarlijks voor 25 tot 30 millioen pesos
uit het buitenland betrokken. Door den moocultuur van
het suikerriet is de verbouw van andere voedingsmiddelen,
evenals de veeteelt, veronachtzaamd. Pas in den laatsten
tijd vertoont de zelfvoorziening met voedingsmiddelen
een noemenswaardigen vooruitgang. Of deze ontwikkeling
door den invloed van den oorlog zal worden versneld is
nog niet met zekerheid te zeggen.
Na den invoer van voedingsmiddelen volgt naar de
mate van belangrijkheid de invoer van textielgrondstoffen
en -producten; de waarde hiervan bedraagt’ gewoonlijk
18-20 millioen pesos per jaar. De invoer van voortbreng-
selen der chemische en pharmaceutische industrie bereikte
gemiddeld 10-12 millioen pesos. Op de vierde plaats
komen machines, instrumenten en vervoermiddelen te
staan, welker invoerwaarden tusschen de 9 en 14 millioen
pesos per jaar schommelen. Metaalproducten werden voor
een groot deel uit Duitschland betrokken. Het handelsver-
keer met Duitschiand ondervond echter reeds sinds lang
den druk van de Vereenigde Staten, ‘hetgeen niet ge-
makkelijk te overwinnen belemmeringen opleverde. De
industrie van Cuba heeft zich bijna geheel tot de bewer-
king van suiker en tabak beperkt. Verder zijn er nog
slechts handwerkbedrijfjes, welke uitsluitend
voorzien
in
de behoefte der naaste omgaving. Zelfs kleedingstukken, textiel en schoenen worden in aanzienlijke hoeveelhe4en
uit de Vereenigde Staten betrokken.
Leveranties van deVereenigde Staten naarCuba–zooals in het algemeen naar Zuid-Amerika – genieten momenteel
weliswaar den voorkeur boven die naar andere landen,
doch desondanks moet men’ rekening houden met een
mogelijk sterkere afneming van dezen aanvoer, daar het
gebrek aan scheepsruimte nijpender kan worden en de
nieuwe regeling voor uitvoervergunningen remmend op
allen uitvoer werkt. De Ibero-Amenikaansche landen zijn
niet in staat de Vereenigde Staten in het gebrek aan scheeps-
ruimte ook maar eenigermate tegemoet te komen. Zij blij-
ven voor het dekken van hun invoerbehoefte op de Noord-

110

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

. 24 Februari 1943

Amerikaansche scheëpvaart aangewezen, daar hun eigen
.handelsvloot, voorzoover zij die tenminste bezitten, slechts
ingesteld is op korte trajecten. Transportnood brengt den
econoinischen toestand van deze landen, die in hooge mte
op in- en uitvoer zijn aangewezen, zeer in gevaar.
Ter contrôle van den internationalen handel is door e
Regeering der Vereenigde Staten een handelsattaché naar
.Cuba uitgezonden, wiens opdracht bestaat uit het vast-
stellen van de essentieele behoefte aan goederen en levens-
middelen uit de Vereenigde Staten. Hij geeft slechts dan
vergunningen af tot het importeeren van Noord-Amen-
kaansche waren, wanneer de Cubaansche Regeering de
dringende behoefte. bevestigt. Handelsattachés met derge-
lijke opdrachten werden ook aangesteld in Argentinië,
Brazilië, ChiLi, Columbia en Mexico.
H. FEHLINGER.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED,

HANDEL EN NIJVERHEID.

Buitènlaiidsche handel. Besluit inzake het instellen
van in- en uitvoerheffingen bij bepaalde zgn. mono-

polieproducten. ‘(E. V. 5/2/’43, pag. 140; Stct. No. 22).
}Iandel. Nadere beperkende bepalingen inzake den
handel in potasch.; verplichte opgave van het voorhanden
hebben van gebruikte botervaatjes. (E. V. 5/2/’43, pag
139; Stct. No. 17). Industrie. Beperkende regeling met betrekking tot het
vervaardigen van electrische gloeilampen; nadere beper-
king inzake handel in en verwerking van zwavel; nadere
regeling inzake de goedkeuring van drukwerkorders.
(E. V. 5/2/’43, pag. 140; Stct. No. 20).
Verzekering. Nadere bepalingen inzake overheidstoezicht
op plaatselijke onderlinge verzekeringmaatschappijen,
waarbij om. een wederkeerige waarborgmaatschappij,
de ,,Centrale Brandwaarbog-Maatschappij”, wordt op-
gericht, waarbij elke plaatselijke onderlinge verzekering-
maatschappij verplicht is als deelnemer toe te treden en
haar portefeuille aan directe brand- en aanverwante
verzekeringen te herverzekeren. (E. V. 5/2/’43, pag. 189;
Stct. No. 22).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Groenten en fruit. Maatregelen inzake de verdeeling
van groenten en fruit voor veilingen en consumptiegebie-
den (E. V. 29/1/’43, p
.
ag. 115; Voedselvoorzieningsblad
No. 5 van 23/1/’43).
Kaas. Afkondiging van de ,,Kaasopzetregeling 1942/43″,
waarbij de verplichte inlevering van kaas door pi odu-
centen nader wordt geregeld. (El. V. 29/1/’43, pag. 115;
VGedselvoorzieningsblad No. 4 van 20/1/’43).
Landbouw. Afkondiging van het Teeltplan Akkerbouw
.1943. (E. V. 5/2/’43, pag. 140).
Landsta.nd. Mededeeling inzake een contnibutieregeling
voor den Nederlandschen Landstand. (E. V. 5/2/’43,
pag. 142; Stct. No. 19).
Pacht. Wijziging en aanvulling van het Pachtbesluit
met betrekking tot de te volgen procedure bij de mogelijk-
heid tot herziening van einduitspraken van de Pacht-
kamer en het Kantongerecht. (E, V. 5/2/’43, pag. 140;
V. B. No. 2).
Schapen. Maatregelen met betrekking tot de instel-
ling van een vervoerverbod voor schapen. (E. V. 29/1/’43,
pag.. 116; Voeclselvoorzieningsblad No. 5 van 2311/’43).
Stroovlas. Regeling inzake verwerking van voorraden
stroovlas. (El. V. 5/2/’43, pag. 142; Stct. No. 18).
Zaden. Verplichte inlevering van veldslazaad door den
handel. (E. V. 5/2/’43, pag. 139; Stct. No. 22).
– Zaaizaad. Nadere regeling inzake verplichte levering
van zaaizaden bij de P.I.C.A. ook voor niet-handelaren.
(E.V. 29/1/’49, pag. 116).

VERKEER.

Binnenvaart. 1-let district Veendam voor de even-
redige vrachtverdeeling is met ingang van. 1 Februari
1943 opgeheven en gevoegd bij het district Groningen.
(E. V. 29/1/’43, pag 115; Stct. No. 14).
Rijnvaarttarief. Nadere bepalingen inzake berekening
van tarieven voor in de Rijnvaart vervoerde goederen.
(E. V. 5/2/’43, pag. 139; Stct. No.

18).
Sloeptarieven. Vaststellfng van nieuwe maximum-
sleeptarieven voor de internationale sleepvaart van
Dordrecht naar België. (E. V. 29/1/’43, pag. 115; Stct.
No. 13).

GELD-, CItEDIET- EN I9ANK%VEZEN EN BELASTINGEN.

Aangiftc van waarden. Nadere mededeeling inzake de
aangifte van in het binnenland berustende waarden,
welke aan ingezeténen van. de Nederlandsche overzee-
sche gebiedsdeelen toebehooren. (E. V. 5/2/’43, pag. 139;
Stct. No. 17).

ONTVANGEN BOEKEN, BROCHURES
EN STATISTIEKEN.
BOEKEN.

Beginselen ç’an de handelskennis
door W. Speerstra en J.
van Manen. 8e druk. (Groningen—Batavia 1942;
J. B. Wolters’ Uitg.. Mij., N.V.).

Het Nederlandsch Verbintenissen,echt
door Dr. L. C. Hof-
mann.
rfweede
deel: De bijzondere ooe,eenkon,sten.
2e druk. (Groningen—Batavia 1942; J. B. Wolters’
Uitg. Mij., NV.).

Verkoop-adressen oan generatorbrandstoffn
000,
het n.vg-
oe,keer.
No. 2. Uitgegeven door de N.V. Bataafsche
Iiiport-maatschappij. Verkoopkantoor van ,,Ko-
ninklijke Shell”-producten. (‘s-Gravenhage 1948.)

MAANDCIJFERS.

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE VIER NEDER. LANDSCHE GROOTE BANKEN EN VAN HET WEDER-
LANDSCHE BEDRIJF DER NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ.

Nederl.
Nederl.

Banken

Ba

en Ned.

(In millioenen guldens)

___________ Handel-Mij.

nken

30

1

31

1

30

1

31
Nov. Dec. Nov. Dec.
1942 1942 1942 1942

Activa:

Kas, kassiers en daggeldleenlngen
166

55

198

64

Ned. schatklstpapler
……………
986

863

1146

1004

1152 918 1344 1068

Ander overheidspapier ………..13

13

14

13

Wissels
……………………1

2

.

6

7
Bankiers In binnen- en buitenland

.66

66

89

90
Prolong. en voorsch. op effecten

35

43

50

56

115
1
124
1
159
1
16

Debiteuren
………………….
141

148

182

188

Effecten en syndicaten
………..
15

20

23

29
Deelnemingen (mci. voorschotten)

10

1.0

22

21

Diverse reken. (mcl. overl. posten)
Belegde bestemmingsreserven ..

15
4
2
43

14
1
2
12
19
4
2 13

18
1
2
12

1467
1249
1768
1505
Passlva:
1047
874
1267
1051
Wissels

………………….
– –

Gebouwen

…………………..

104
101
126
122

Crediteuren
……………………

Kassiersengenom.daggeldleenlngen

..


– –

Effecten leendepôt
……………..

Depositos

op

termijn

………….

59
17
67
24
Bestemmingsreserven
2
2
2
2
13
13
13
12

1225
1006

1475

1211

Diverse rekeningen
…………….

Effecten leendepôt
…………….

Aandeelenkapitaal

……………
170
170
210
210
Reserve

…………………..
72
73
83
84

1467 11249 11768 11505

Het verslag der Verzekeringskamer 09e,’ het jaar
1941.

(Amsterdafn; Departement voor Bijzondere Econo-
mische Zaken).
BROCHURES.

Boekhoudroorschrijten 000r ondernemingen met minder dan
zes personen, die technisch rrerkzaam zijn.
Systeem A.

Boekhoudoorschriften 000r ondernemingen met zes of meer
personen, die technisch ,eerkzaam zijn.
Systeem B.
Uitgegeven door de Bedrijfsgroep Grafische Industrie.
(Amsterdam 1942).

STATISTIEK.

Statistiek roor het slagersbed’ijf
VIII
(1940/1941). Uitge-
geven door de Stichting Economisch Instituut voor
den Middenstand. (‘s-Gravenhage 1942).
De statistiek geeft een beeldvan den toestand in het
slagersbedrijf gedurende het eerste boekjaar na Mei
1940. De gemiddelde uitkomsten van het bedrijf
blijken ook in dit verslagjaar te zijn verbeterd. De
bekende leerzame analyses van omzetten en kosten
worden voor 1940/1941 voortgezet.

STATISTIEKEN.
BANKUISCONTO ‘S.

NT
,

Disc. Wlss.24 28 Juni

44
Bel. BI.Eff.34 28Aug. ’39
Lissabon

. .
Londen
..

4

31 Mrt. ’41
2

28 Oct. ’39
Bk

Vrsch.InRC34 28Aug. ’39
……
Madrid. …..
4

28 Nov. ’38
Athene

……5

21 Juli

’41
N.-York F.R.B. 4

27 Aug. ’37
Batavla

……3

44 Jan.

1
37
Oslo

……..
44 21 Sept. ’39
Belgrado

. .

S

1 Febr.’35

Parijs

……..
14. 17 Mrt. ’41
Berlijn

……34

9 Apr. ’40 Praag

……..
3

1 Jan. ’36
Boekarest

. . .

3

12Sept. ’40
Pretoria

……
3415 Mei

’33
Brussel

…….2) 25 Jan.

1
40
Rome

……..
44 18Mei

’36
Boedapest

. . . .

3

22Oct. ’40
Stockholm
..

3.

29 Mei

’40
Calcutta

. . . .

3

28 Nov. ’35
Tokio ………
34 21 Juli

’41
Helsingfors

..

4

3 Dec. ’34
Warschau
..

44 18 Dec. ’37
Kopenhagen

.. t

15Oct. ’40
Zwits. Nat. Bk.
11 25 Nov. ’36

‘) 3 pCt. voor wissels, promessen en leeningen
met een looptijd
van minder dan 120 dagen.
STAND VAN
‘s
RIJKS
KAS.

V
0
r d e r i n g e n

1
30 Jan. 1943

1
6 Febr. 1943

24 Februari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

111

Salclo,.van
‘5
Rijks Schatkist bij de Nederlandsche Bank
t

7.985.552,65
t

4.592.576,92
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

… ………..
77.729,33
.,,

407.074,38
Voorschotten op uit. Decem-
her 1942 aan de gemeënten
verstrekt

op

aan

haar
uit te keeren hoofdsom der
pers. bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelasting

……
12.893.947,06
,,

12.893.947,06
Voorschotten aan Ned.-Indid
1
)

……..

,, 258.991.328,25
,,

263.871.300,37
Idem voor Suriname i)
8.145.270,15
.

8.145.279,15
Idem

aan

Curaçao
1)
280.227,66
280.227,66
Kasvord.

wegens credietver-
strekking a. h. buitenland

…..

,,

16.012.028,-
16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-

……

Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

…………
198.382.598,41
,,

236.526.064,01
Vordering op het Alg. Burg.

pand…………………..

Pensioenfonds
1)

….

.

2.023.416,86
,,

2.749.543,74
Vordering op andere Staats-
hdr
PIT
ln,t,llinp.v,
n

117 917
799
70
115 54

955
54
Verplichtingen

‘Voorschot door de Ned. Bank

ingevolge art. 16 van haar
t


t
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt
..,,

,,


Schuld

aan

de

Bank voor

octrooi

verstrekt

….. ….

Ned.

Gemeenten

……..

S


Schatkistbiljetten

in

mloop
,,

110.096.100,-
,, 110.096.000,-
Schatkistpromessen In omloop
,,2492.000.000,-)

…..

.,2562.100.000,-‘) Daggeldleeningen

. ………

,,


Zilverbons in

omloop

……..
,,

137.478.344,50
,,

137.158.562,50
Schuld

op .ultimo December
1942

aan

de

gem.

weg.
a. h. uit te-keeren hoofds. d.
pers.bel., aand. i. d. hoofds.
d. grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op

……..

Schuld

aan het Alg.

Burg. Pensioenfonds
1)
.


Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.
1)

de vermogensbelasting ………..

402.522.957,30
,,

428.411.401,54.
Id. aan andere Staatsbedrij-

…..

ven

…………..


.:.:.

….

6.989.455,92
,,

6.989.455,92
Id. aan div. instellingen
1)
….125.319.244,24
,,

125.326.391,69.

‘)
In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist.

‘)
Rechtstreeks
bij

Nederl. Bank geplaatst
t
244.000.000,-.
3)
Idem f244.000.000,-.

DE NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op 22 Februari 1943.
Activa. Binnenl.

wissels,Mentsch.

dbank.
t 119.000.000
promessen, enz.

bank

,,

1.000.000
….-
t

120.000.000
Papier
op
het buitenland

. .

f1.943.260.072
Af: Verkocht maar voor de
bank

nog

niet

afgeloopen


1.943.260.072
Beleeningen
mcl.

(Hfdbank.

f

144.120.818
‘)
vporschotten in

Bijbank.

,,

1.223.665
rekening-courant (Agentsch.
,,

15.290.808
op
onderpand
160.635.291

Öp
effecten,

enz.

……….

t

160.556.000
1)

Op
goederen en ceelen

79.291
160.635.291
‘)
Voorschotten aan het

Rijk

………………..
15.000.000
lilunt en muntmateriaal:
Gouden

munt

en

gouden
muntmateriaal
…………t

887.448.934.
Zilveren munt, enz.

……..
..4.092.472
891.541.406
Belegging van kapitaal, reserves en.pensioenfonds,,
60.675.265
Gebouwenen meubelen der Bank

…………
4.000.000
Diverse

rekeningen

……………………..
492.923.394

f3.388.035.428

Passiva.

Kapitaal

……………………………..
20.000.000
Reservefonds

……………………………
8.050.923
Bijzondere

reserves

……………………..
19.564.874
Pensioenfonds

……………………………
13.170.909
Bankbiljetten

in

omloop

………………..
3.162.729.250
Bankassignatiön in omloop

…………………
17.931
Rek-Courant
,
Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

154.614.957
154.614.957
Diverse

rekeningen

………………………
9.886.584

Î3.388.03.428

Beschikbaar dekkingssaldo

………………
t
1.627.055.219
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan waartoe de bank gerechtigd
is

…………..
4.067.638.045
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

…………………………….
119.000.000
1)
Waarvan aan Nederlandsch-Indië (Wet van
15

Maart

1933,

Staatsbiad

No.

99)

……….
52.706.500

Voornaamste posten in duizenden guldon.
1

Gouden
Circu-
Andere
1
Beschfib.
Dek-
Data
1

munt e
iatie
opeischb.
1
dekkings-
kings-
Imuntmater.
schulden
1

saldo
pera.
22
Febr.
’43
887.449
3.162.729
154.632
1.627.055
27
15

’43
,,,
887.424
.
3.131.172
182.483
1.524.571
1

27
8

,,

’43
887.445
3.108.165
188.111
1.503.236
1

27
6
Mei
’40
1.160.282
1.158.613
255.183 607.042
1

83
Totaal Schatkist-
Belee-
Papier
Div.
Data
bedrag
prom.
op
het
reken.
1

disconto’s rechtstr.
ningen
buitenl.
(act.)
22FebriI
120.000
119.000
1.943.260
192.923
15,,’431
188.200
187.000

154.684
1.903.766
181.453
8

,,

‘431
230.200
230.000

[160.635

142.873
1.893.280
1139.639
6
Mei
’40k
9.853 217.726
750
150.648

DUITSCHE RIJKSBANK.
(in miii. R.M.)

Goud
Renten- Andere wissels,
1

Belee-
Data
en
1
1

bank-
chèques en
deviezen
1

8cheine
schatkistpopier
ningen

15 Febr. 1943
76,7
1

337,6
25.687,9
20,5
7

,,

1943
1

76,7
1
323,3
26.056,7
1

25,2
30

Jan. 1943
1

77,0
331,2
26.270,2
. 1

21,8
23 Aug. 1939
1

77,0
.
1

27,2
8.140,0
1

22,2

Data
Ejfec’.
Diverse
1

Circu-
1

Rekg.-

1
Diverse
ten
1

Activa

1

latie

1

Cr1.

1.
Passion
15
Febr.
’43
49,0
1.905,5

1
23.257,6
1

3.841,5

1
291,3
7

,,

’43
49,9
i

1.726,9

1
23.403,6
1

3.640,6

1
616,2
30 Jan. ’43
50,6
1

2.038,3

1
23.664,3
1

3.891,6

1
633,7
23 Aug. ’39
982,6
1

6.380,5

1
8.709,8
1

1.195;4

. 1
942
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIE DANK TE BRUSSEL.
(in mill. Frsnrs

Ia
n

a
0

IaI”h
1
‘sa,..
‘so’s
‘5
.a
cd
1 1
.0
‘3
,0

.0
,
“do
ov
In
(17.0
4Febr.’43
1
55.629
I

733
IT
TTI
Yöiöi

ZTÖI
28 Jan. ’43
I 54.643
1

739
20.629
1,927
69.305 4.054 3.780
21

’43
1
54.131
1

849
20.890
2.029
69.022
4.006
4.074
14

,,

’43
1 53.751
1

772
21.467
‘1.977
.68.855
3.984
4.336
7

,,

’43
1 53.512
1

803
21.758 1.945
68.638
4.026 4.563
8
Mei
’40
1
23.606

1
5.394
695
1.480 29.806
. –
.909

KOERSEN VASTGI
NEDERLADSCH C
(met data va
Belga’s . . . .30.14 7Aug. ’40
Zw. Francs. .43.56 11 Oct’. ’40
Fr.Francs .. 3.77 6 Mrt. ’41
Lires ……9,91 3 Juli ’41
Deensche Kr.39.34 2 Febr. ’42
Noorsche Kr.42.82 21 Dec. ’40
ZweedscheKr.44.85 13 Aug. ’40
FinscheMark 3.82 2 Juli
1
41
Dinar (Joego-SlaviO)
(oude schuld) 3.43 16 Aug. ’40
Dinar
(nwe. schuld) 3.77 1 Juli ’41
Turksche
Ponden . . . . 1.45 29 Dec. ’39

STEL» DOOR lIET
LEARINGINSTITU!JT.
vaststelling)
Lewa(Bulgarije)2.30 25Nov.
1
40
Pengoe (Hongarije)
(oude schuld)36.52 .20 Dec. ’40
Pengoe
(nwe. schuld)45.89 20 Dec. “40
Zioty (Polen)
(oude schuid)35.00. 28 Jan. ’41
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41
Lei ……..1,28 24 April ’41
Slow. Kr. .. 6.48 10 Juni ’39
Drachmen
(Griekenland) 1.26 8 Oct. ’41
Kuna

3.77 29 Oct. ’41

OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE BANK,
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

112.


t

24 FEBRUARI 1943
Alfabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen Index Overheldsmaatregelen In 1942 het Jaarregister 1942, laatste b’adzijde)

Blz.
Aangifte van waarden …………..110
Advertenties …………………..69
Arbeldszaken ………………….25
Belastingen ……………………12
Betalingsverkeer m. ii. buitenland …. 12
Binnenvaart ……………………ff0
Blauwmaanzaadkaf ………………54
Bouwnijverheid ………………..69
Bultenlandsche handel ……..25, 82, 110
Chemische producten …………….25
CoOperatie ……………………..f2
Economische rechtspraak …………25
Fruit………………………..f10
Groenten ……………………..ff0
Grond………………………….39
Handel …………..12, 25, 39, 82, 110
Hotels, enz . …………………… 39
Industrie ……f2, 25, 26, 40, 54, 69, 110
Landbouw ……………26, 40, 83, 110
Landstand …………………….1f 0
Loonbelasting ………………….54

Blz.
Losdagen……………………..54
Motorbrandstof

………………..
54
0110fl

…………………………
40
Omzetbelasting

………………
12,
54
Organisatie bedrijfsleven

……..
12,
25
Pacht

…………………………ff0
Pluimvee

……………………..
40
Prljsregeilngen

. . . .

12, 26, 40, 54,
83,
110
Rijnvaart

……………………..
110
Schapen

……………………….
110
Sierteelt

……………………
12,
83
Sleepvaart

……………………..
110
Spertijden

………………………
26
Steunregelingen

.
………………..
40
Stilgelegde.
bedrijven

…………….
26
Textiel

………………………..
69
Tuinbouw

……………………..
ff0
Vee

……………………..
26,
110
Vennootschapsbelasting

…………..
54
Verbeurdverklaarde voorwerpen ……
26
Vervoer …………………..
83,
110

Biz.
Verzekering ………………..83, 110
Voedselvoorziening ………………26
Vordering …………………….26
Zaden ……………………..26, 110
Zuivel ……………………..12, 110

N.-York
1
Brussel
1

Zilrich
1
Stockh.
1
Helsinki
16Febr.1943

30.14
43.67
44.85*

17

,,

1943

30.14 43.67
44.85*

18

,,

1943

30.14
43.67
44.85*

19

,,

1943

30.14
43.67
44.85*

20

,,

1943

30.14
43.67
44.85*

22

,,

1943

30.14
43.67
44.85*

Laagste d.w.

30.11
43.63
44.81

Hoogste d.w.

30.17
43.71
44.90

Muntparitelt
1.469
24.906 48.003
66.671
6.266
AANTEEKENINGÊN.

HET TEELTPLAN
IN ITALIË VOOR 19421
1
43.

Aan het ,,Bulletin Mensuel de Statistique Agricole et
Commerciale” van December 1942, ontieenen wij onder-
staande cijfers van het Italiaansche teeltplan 1942/’48,
volgens oppervlakten, vastgesteld door het Ministerie van
Landbouw. Ter vergelijking zijn de cijfers van 1940 en
1929 (invoering van het landbouwkadaster) toegevoegd.

1929

1940 1942/’43
Cultures
(voorloopige
cijfers)
(in millioenen ha)
Graangewassen

………..
7.171,6

7.945,1
Haver

…………….
481,8
442,1
468,2
Tarwe

…………….
4.716,9 5.085,4
5.397,0
Voorjaarsmais

……..
1.815,7
1.384,1
1.322,8
Zomermais

…………
125,3
175,0
201,8
Gerst

…………..

. ….
231,0 203,2
268,7
Rijst

………………
149,0 160,9 158,5
Rogge

…………….
131,0 105,0 112,0
Andere granen
20,9

16,1

Industrieele cultures

….
321,9

462,8
Suikerbieten

……….
125,9 172,6
170,4
Katoen

…………..
5,5
64,5 90,6
Linnen

……… . ……
7,2
24,5
87,1
Hennep

…………..
118,2
91,8
98,4
Tabak

…………….
37,8

48,8
Suikergierst

……….
– –

5,0
Andere industrieele cultu-
res

………………
27,8

12,5

1929

1940 1942/’48
Cultures
(voorloopige
cijfers)
(in millioènen ha)

Teelt van oliehoudende’ ge-
wassen

…… ……….
24,0

18,8

Peulgewassen

ten

behoeve

van

hét

zaad:

……….
1.539,3

1.280,6
Tuinboonen

……….
730,2
628,4 563,9
Lathyrus

…………..
15,7

13,0
Snijboonen

………..
551,2 498,7 560,4
Linzen

…………….
21,3

21,5
Lupines

…………..
60,9

54,1
Erwten

…………..
27,5

27,4
Grauwe erwten

……..
113,4

90,3
Wikken

…………..
17,2

17,8
Andere peulvruchten
.
1,9

32,2

Versche peulgewassen
54,9
79,8

Knolgewassen:

……….
421,4
429,5
513,3
Aardappelen

……….
421,4
429,5 513,3

Versche groenten en moestui-
nen

…………..

. …..
263,5

254,8
Artisjokken

…………
12,7
.18,2
14,8
Asperges

…………..
2,2
2,8
2,6
Kaarden, venkel en selderij
8,1
7,5 7,7
Kool

….

……………
48,7
44,2
50,1
Bloemkool…………..
24,7
18,1
21,4
Meloen’ en watermeloen
20,5 20,8
14,4
Uien en knoflook

….
12,3
12,3
13,7
Tomaten

…………
64,2

61,0
Andere versche groentén
31,3

.

23,2
Moestuinen

…………
38,8

,

145,4

Andere akkerbouw-cultures

0,4

– 1,0

Bloem- en Sierteelt .’

9,7

7,2

Voedergewassen en braaklig-
gende gronden:
10.646,7
.-
10.256,4
Kunstmatige weiden
2.715,6 2.993,7 8.002,3
Jaarlijksche voedercultures:
Enkelvoudige teelt
. . . –
272,1
300,3
323,0
Korte

teelt

……….
522,9 561,2 677,0
Duurzaam grasland

.
1.058,1
1.014,4
Duurzaam weide-grasland
370,6 337,5
Duurzaam weiland
4.506,8 4.330,3
6.254,1
Braakliggende gronden
.
1.200,6

Beplantingen met boomen,
heesters

enz .

……..
1.009,4

1.232,2

Totaal

……….
21.462,8

22.151,0

Verantwoordelijk voor het Red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de Advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f20,85 *) per jaar.
Prijs per nummer 50 cts. P. 1299/3.

.

K 2193

Auteur