Ga direct naar de content

Jrg. 27, editie 1355

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 7 1942

7 JANUARI 1942

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

EconomischmwStatistische

Berchten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

27E JAARGANG .

WOENSDAG 7 JANUARI 1942

No.
1355

hOOFDREDACTEUR:

M. F. J. Gooi (Rotterdam).

/
PLAATSVERVANGEND 1IOOFDREDATEUR

f1. TV.. Lambers (Zwartewaal).

Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122,R’dam-TV.

Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaat weg.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.

Abonnements prijs 000r het weekblad, (vaarin tijdelijk
i.z opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland f 20.85* per jaar. Buitenland en kolonien f 23.— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechis worden beëindigd per ultimo oan

eik kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden r’an het Nederlandsch Economisch Instituut.- ontoangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de r’erdere
publicaties. Adreswijzigin gen op te geoen aan de Administratie.

BTERICHT.

Hoewel de
organisatie. van het
economisch leven
nog
niet zoo ver is
voortgeschreden,
dat een alsluitend over-
zicht
kan
worden gegeven, meent de
redactie van dit

tijdschrift,
dat toch reeds veranderingen
van dermate
ingrijpend belang in
het
economisch leven zijn opgetreden,
dat een nadere beschouwing wenschelijk is.
In dit organisatienummer wordt, naast theoretische en
historische beschouwingen over de organisatievormen der
samenleving, in het bijzonder licht geworpen. op de uit-

werking van deze tendenzen voor
het
Nederlandsche

bedrijfsleven. M. C.

INROUJ):
Blz.

Waarom

ordening

van

het

bedrijfsleven?

doir

M.

F.

J.

Gooi

…………………………..
1
Eenige aanteekeningen over
het
georganiseerde be-
drijfsleven door
Mr. P. A. Biaisse …………..
.
S
De bedrijfsorganisatie in Nederland en Duitschland

door Dr.

A. Ilollenberg

……………………
6
De samenhang van organisatievormen en prijsvorihing

door

II.

W.

Lambe;s

……………………
10 Bij
het
einde van de Ondernemersovereenkomstenwet-

1935 door Dr.

C. L.

Patijn

………………..
13

De

organisatie

van

het

verzekeringsbedrijf

door
Mr.

H.

can

Manen

……………………..
16
Geleide

economie

in

en

voor

Rotterdam

door
Mr. W.

F.

Lichtenaüer ……………………
19

S
t a t i s t i e
k
e n.
Bankstaten …………………………….21

WAAROM ORDENING
VAN HET
BEDRIJFSLEVEN?

In een
nummer, dat aan de organisatie van het
bedrijfs-
leven gewijd is,
mag een beschouwing
over de theoretische
rechtvaardiging van deze maatschappelijke verschijnselen

niet ontbreken. Op het eerste gezicht lijkt het schrijven
van een dergelijke beschouwing in de tegenwoo’rdige om-

standigheden volkomen overbodig. Zooals Mr. W. F.
Lichtenauer elders in dit nummer
schrijft’) is
het
practijk-
debat over de noodzaak tot ordening
in de tegenwoordige
omstandigheden verstomd. Bestrijding van schaarschte-

gevolgen door de overheid,
Prof. Dr. N. J. Polak
vestigde
hier
in
1939
2)
reeds de aandacht op, is niet zonder ge-
organiseerd bedrijfsleven uit te voeren; sterker geldt dit
uiteraard nog, als in tijden van schaarschte de overheid
genoodzaakt is het economisch leven te richten naar haar
oorlogsdoel.
Ordening van
het
bedrijfsleven is echter, naar ik hier-
onder zal trachten aan te toonen, niet slechts een oorlogs-
kind; het streven naar samenwerking van arbeiders en
ondernemers in grooter verband is reeds van veel ouderen
datum en werd door andere overwegingen in het leven

geroepen dan door schaarschte en oorlogsnoodzaak. Het
is veeleer een reactie op de voor de volkswelvaart, in de
gegeven struc.tureele omstandigheden, onaanvaardbare
consequenties van het ,,laissez-faire” uit de
19e eeuw.

Lai.ssez-faire en (vinst St reven.

De behoefte
zich van knellende banden, die de gilden
het
bedrijfsleven oplegden,
te bevrijden,
de drang naar
vrijheid op alle gebied, welke aan de Fransche
revolutie
voorafging,
leidden
ertoe,
dat
het ,,laissez-faire, laissez-
aller” tot
algemeene
leuze werd. De
snelle,
groei der tech-
niek, de
daaruit voortvloeiende verlaging van de transport-
kosten,
schiep de voorwaarden voor
een steeds
verder
gaande internationale arbeidsverdeeling en voor
de
ont-
wikkeling van
met elkaar
samenhangende wereldmarkten.
De
snelle
groei van
de bevolking,
gepaard met een regel-matige stijging van het materieele welvaartspeil’,
zorgden
ervoor, dat
in deze periode
het ,,laissez-faire” volkomen
op zijn
plaats was. De vraagstukken lagen in
die periode
in hoofdzaak aan de productiezijde, de
optimale technische
bedrijfsgroott.e
was betrekkelijk
klein en de bedrijven
waren relatief talrijk.
Deze toestand leidde nog nauwe-
lijks tot
zoodanige combinaties, dat monopolievorming,
en daarmede economische machtsproblemen, de werking
van de
Vrije prijsvorming ernstig
verstoorden.
Geen wonder dus, dat in ‘die omstandigheden theorieën,
die als kernpunt hadden, dat de vrije werking der eco-nomische krachten tot optimale welvaart
moet
leiden,
werden aanvaard als de vanzelfsprekende rechtvaardiging

1)
,,Geleide economie in en voor Rotterdam”, door Mr. W. F.
Lichtenauer, bla. 19.
‘) ,,In schaarstetijd”, Referaat vooi’ de Efficiency-dagen 1939
door Prof. Dr. N. J. Polak, en ,,Eén doelstelling yoor de economische
politiek in schaarstetijd”; E.-S. B. van 20 September 1939, blz. 688.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942

van iat – naar men meende — de practijk te zien
gaf.

liet wihstbejag van de ondernemers, aldus zeer in het kort

deze theorieën, waarborgt, dat het doel van de—tengevolge
van de arbeidsverdeeling noodzakelijk geworden – samen-
werking der menschen, namelijk de’ totstandbrengiï

ig van

een onder de gegeven omstandigheden optimaal welvaarts-

niveau, ook inderdaad wordt bereikt. Een dergenen, die

deze visie het scherpst en het meest consequent heeft

uitgewerkt, is J. B. Clark geweest in zijn ,,Distribution

of Wealth”. C1rk toont in een uitvoerig en knap be-

toog aan, dat – onder bepaalde, nader te bespreken

veronderstellingen -. de aan de produc’.tiemiddelen ka-
pitaal en arbeid toevaflende belooningen juist gelijk zijn

en moeten zijn aan hun grensproduct. Van ,,institutional
robbery” is er dah volgens Olark geen sprake. D,e onder

de vrije werking der economische krachten in de samen-

leving tot stand komende belooningen zouden dan van

economisch gezichtspunt als juist en rechtvaardig kunnen

worden beschouwd. Bovendien ging men algemeen van
de gedachte uit, dat het vinsthejag de ondernemers tot

‘een maximale productie zou prikkelen.
1-let laat zich hooren, dat onder de geschetste omstan-
digheden de uitkomsten van een dergelijk scherp theore-

tisch betoog met vreugde werden begroet, als de theoretische

fundeering van den door velen gevoelden drang naar een

vrij-gelaten bedrijfsleven. Jammer is het dan ook, dat

Clark in het laatste deel van zijn boek in een cirkelrede-

neering is geraakt, als hij in zijn verladgen, de uitkomsten
van zijn knappe analyse te gebruiken voor het ôpstellen

van een pstulaat, nI. dat de Vrije werking der economische

krachten leidt tot een ethisch volkomen aanvaardbaar
resultaat, generaliseerend de gevonden begrippen uit-
breidt van het micro-economische terrein waarop zij zijn
opgeboiwd, tot macro-economische -begrippen en daar-
voor een niet meer hanteerbaar ,,söciaal-waardebegrip”

invoert.
De omvang van een tijdschriftartikel laat niet

toe de theorie van Clark geheel uit te werken, enevenmin de onjuistheid van den. laatstbedoelden gedachtensprong
aan het licht te stellen; wie zich hieroPtrent nader oriën-

.teeren wil, leze het artikel van Prof. Mr. F. .de Vries over

het ,,Sociale waardebegrip”
3).

Wel is het mogelijk, in kort bestek na te gaan onder welke

veronderstellingen de theorie van Clark is opgebouwd en
‘in hoeverre deze veronderstellingen met de realiteit in
strijd komen. Men bedenke hierbij, dat – zooals ik in
het vorige nummer van dit tijdschrift reeds opmerkte
4) –

de theoretisch-economist, om voor hem hanteerbare ge-
dachtenconstructies te verkrijgen, vel genoodzaakt is
door abstraheerend denken het te onderzoeken complexe
verschijnsel in de samenleving te isoleeren van voor zijn

doel storende invloeden.

De Qe;onderstellingen, .waaronde,’ de theoi ie is opgebou(vd.

Clark bouwt zijn geheele theorie op de these, dat on-
danks het feit, dat het werkelijke leven dynamisch is,

men toch voor de verklaring van de verschijnselen een
statischen toestand tot uitgangspunt moet kiezen, omdat

anders
de
geheele theoretische opbouw onvruchtbaar zou

zijn. Zal deze bestaan, dan moet volgens hem aan vijf
voorwaarden zijn voldaan. Er

moeten zich dan geen

veranderingen voordoen:
in de bevolking;

in’hêt behoeftepeil;
in het kapitaaltotaal;
in de techniek;
in de organisatie der productie.
Clark stelt in zijn betoog uitdrukkelijk, dat clie statische
voorwaarden tot uitbouw van zijn gedachteneonstructie

niet
absolute staiheid
van de vijf eerstgenoemde factoren

‘) In: ,,Ecotiomische opstellen”, aangeboden aan Prof. Dr.
C.
A.
Verrijn Stuart; Haarlem, Erven
F.
Bohn
NV. 1931,
blz.
29-310.
) ,,Practisch ecOnomisch onderzoek”,
E.-S. B.
van 31
Decem-
ber
’41, blz. 748.

ve
i
:eischen, maar dat het toelaatbaar statisch uitgangs-

punt van zijn betoog even goed aanwezig is, als hij zich

baseert
01)
een continue, geleidelijke, verandering van deze
vijf elementen. Daardoor komt zijn theorie de werkelijk-

heid een stuk naderbij; op korten termijn beschouwd is

als regel aan deze ‘voorwaarden vrij goed voldaan. Clark

trcht dan, hierop steunende, aan te toonen hoe een toe-

stand van natuurlijk evenwicht ontstaat. Met de productie

van elk dei’ verschillende goederen en diensten gaat men

zoo lang voort, totdat nivellatie van het grensnut wordt

bereikt. ieder productiemiddel wordt dan voor de be-

langrijkste aanwending gebruikt; gelijke productie-
middelen worden ook gelijk beloond en deze belooning

zal in ovareenstemming met hun grensproductiviteit zijn.

Deze redeneering laat zich inditbestek slechts aan-

duiden. Genoeg zij te vermelden, dat Clark zijn zoo gè-

construeerd evenwicht der vrije economische krachten

alleen kan verkrijgen, door in zijn redeneering gaandeweg
een zevental evenwiclitsvoorwaarden in te voeren; het zijn:

een gegeven aanbod der arbeiders;

een gegeven arbeidsintensiviteit;

arbeid en kapitaal zijn homogeen en in groote mate
beweeglijk;

er is vrije concurrentie van gelijk sterke markt-

partijen;
de ondernemers zijn in staat de grenspï’oductiviteit
te meten;

alle arbeiders en al het kapitaal vinden emplooi;

en tenslotte:

er is een algemeen streven naar een maximum ruil-

voordeel.

Toetsing aan de realiteit.

Gaan wij nu na, wat er van deze uitgangspunten in de
practijk des levens gerealiseerd, wordt. Vooropgesteld
zij, dat de economen het er vrijwel over eens zijn, dat,

van de gegeven veronderstellingen uit redeneerend, de
door Clark opgestelde theorie logisch houdbaar is.
Ik besprak hierboven reeds de voorwaarden om te
kunnen werken met een statischen toestand als uitgangs-

punt.
– Maar nu de condities, waaronder hët geconstrueerde

evenwicht tot stand komt. Gezien in het licht van de

geschiedenis in de 19e eeuw, met zijn overgangsvormen
van het ambacht naar de moderne onderneming, is er in
zijn theorie veel te vaardeeren en lijken de uitganga-
veronderstellingen mindei’ ver van de
toenmalige
realiteit.

af
te liggen dan zij dat tegenwoordig doen.
Er is dan een veel geringere specialisatie van arbeid en
kapitaal dan die, welke wij tegenwoordig kennen, de opti-
male hedrijfsgrootte is veel kleiner, het aantal onderne-
mingen ten opzichte van het maatschappelijk product veel
talrijker, en
de
markten zijn v”an geringeren omvang dan
die, welke zich in de laatste halve eeuw ontwikkelden.

De maatschappij-ontwikkeling heeft zich evenwel
steeds verder verwijderd van het beeld, dat Clark voor
oogen moet hebben gestaan toen hij zijn gedachten for-

muleerde.
Op den korten termijn bezien lijken de onder, 1 en 2
genoemde veronderstellingen ook nu nog niet zoo heel
ver- bezijden de werkelijkheid.
Veronderstelling 3 brengt ons echter al dadelijk mid-
Ien in de moeilijkheden. Zoowel de tegenwoordig
vnak na’ een lange vakopleiding gespecialiseerde arbeiders,
als ook de,voor bepaalde werkzaamheden geconstrueerde
machines zijn allerminst homogeen en evenmin onderling
zonder meer verwisselbaar; de omschakeling van de eene
soort productie ôp de andere – men denke naast de om-
schakelingsmoeite en tijd aan de volslagen onmogelijk-
heid hij ingewikkelde automatische machines – voldoet
in belangrijk mindere mate dan voorheen aan de gestelde
voorwaarde van groote beweeglijkheid!
Ook de gelijke sterkte der marktpartijen is bij den
tegenwoordigen stand der maatschappelijke organisatie ver

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

te zoeken, terwijl de geweldige groei van den omvang

der markten het den ondernemers nog minder dan vroeger
mogelijk maakt de grensproductiviteit op die markt te

schatten, laat staan deze te meten.
Ook aan de veronderstelling, dat alle arbeiders en al het
kapitaal emplooi vinden, is vrijwel nooit geheel voldaan;

in de door Clark als basis gebtuikte periôde moge het er
wel eens .ongeveer op geleken hebben, vooral sinds den

vorigen oorlog (1914-1918) is de werkelijkheid veelal

verre van dezen toestand verwijderd geweest.

Voorts is de voorwaarde, dat een
alge ‘een
streven

naar een maximum ruilv’oordeel het uitgangspunt is van

heteconomisch handelen van den mensch evenmin ver-‘

vuld. Steeds meer drong het tot de mcnsc’hen door, dat een
internationale arbeidsverdeeling, welke op dit streven
is gebaseerd,’ zoolang het menschlijk karakter niet in

aanzienlijke mate verandert, leidt tot het in gevaar

brengen van de onafhankelijkheid van het. materieele bestaan der volketen. Dit wordt veroorzaakt, doordat,
bij de’tegenwoordig zoo relatief lage verkeersweerstanden,

dit streven tot gevolg kan hebben, dat voor het onafhanke
lijk volksbestaan onmisbare producten alleen door het bui-
tenland wordn geproduceerd. Begrijpelijk wordt daar-

door de weerstand om het verkrijgen van een maximum
ruilvoordeel als ee.nig richtsnoer te aanvaarden. Het ons

allen bekende autarkisch streven uit de periode na den
oorlog 1914—’18 is mede’ daaruit te verklaren. Het is
voorts een gêvolg van internationale diimping, die veroor-
zaakt wordt daar, waar het in de natuur der kapitalistische

productiewijze liggende pogen om de voor de bedrijven
meest economische grootte te bereiken met. zich brengt,
dat de eigen capaciteit de binnenlandsche behoefte over-

schrijdt. De mogelijkheid om dan op een voor derden
te isoleeren markt de winst van den bedrijfstak te ver-
zekeren en elders tegen dumpingprijzen te leveien, doet
de ondernemers in het door deze dumping benadeelde land om overheidshulp vragen. Motiveert dit het over-
heidsingrijpen in het economisch leven tegenover buiten-
landsche invloeden, soortgelijke oorzaken hebben op de
binnenlandsche markt bepaalde machtconcentraties doen
ontstaan, die tot defensief samengaan van ondernemers-
al dan niet gepaard gaande aan ingrijpen van de overheid-
aanleiding hebben gegeven.

Conclusie.

Is dus de geheele arbeid van Clark uitsluitend geschikt
voor den prullemand? Deze conclusie zou wel wat voorbarig
zijn. Zijn gedachtenconstructie is zoo knap en bevat zoo
vele bruikbare elementen, dat het ecofiomisch denken
door zijn arbeid ongetwijfeld een goede stap is vooruit-

gebracht.
Dit maakt echter de door hem gevonden resultaten
nog niet geschikt voor direct gebruik in de practijk. De
hierboven weergegeven critische analyse van zijn uitgangs-

punt geeft duidelijk aan, dat een goede stap in de
gewenschte richting zal kunnen worden gedaan door een
studie omtrent de mate, waarin de afwijkingen van zijn
uitgangspunt zijn resultaat beïnvloeden. Het is duidelijk,
dat aan een dergelijk onderzoek een uitvoerige statistische
meting der werkelijkheid zal dienen vooraf te gaan.
Voor ons betoog is dit evenwel niet de voornaamste con-
clusie
;
Er volgt namelijk bovendien uit, dat het streven
in dé practijk om tot optimale welvaart te geraken, door
het produceeren geheel over te laten aan de. vrije werking
der economische krachten, een resultaat zou opleveren,
dat ethisch o1aanvaardbaar is. Begrijpelijk is, dat dit het,
eerst aan het licht kwam dââr, waai de economische macht
der betrokken economische subjecten het geringst was. Dat sociale wetgeving omtrent arbeid van kinderen en vrouwen
en over ongewenschte arbeidsomstandigheden, naast
het streven der arbeiders zelve om door samenwerking tot meerdere macht als marktpartij te komen, de eerste
symptomen daarvan waren, laat zich in het licht van het
bovenstaande begrijpen. Ook het streven tot defensief

samengaan van be’paalde groepen van ondernemers wordt,

gelet op de steeds voortschrijdende organisatiegrootte der

moderne groot-ondernemingen, begrijpelijk. Tenslotte is

ook logisch het overheidsingrijpen ter heschrming van het
.algemeen belang bij te groote machtconcentraties van be-
paalde groepen en van het zelfstandig volksbestaan

tegen in de gegeven omstandigheden te ver gaande inter-

natiinale arbeidsverdeeling en daarmede vaak samen-
hangende moordende internationale concurrentie.
Samen’attend valt te besluiten, dat ‘het steeds voort-

schrijdende organisatie-streven van de menschelijke samen-
leving een logisch uitvloeisel is van structureele factoren, en

hoewel uiteraard daardoor beïnvloed, evenmin een
oorlcg kind is als een schaarschteverschijnsel of een crisis-

product. Een lange weg van vallen en opstaan zal nog
moeten worden afgelegd
5)
om te kunnen bepalen hoe-

ver dit organisatorische kristallisatieproces moet voort-

schrijden om tot een, bij de na dezen oorlog gegeven om-
standigheden, optimale welvaart der samenleving te

geraken.
M. C.

‘) Zie hierover: ,,.Jaren van overgang” van Prof. Mr. F. de
Vries, E.-S. B. van 2 J’anuari1941,_b1z. 5.

EENIGE AANTEEKENINGEN OVER HET

GEORGANISEERDE BEDRIJFSLEVEN..

Geheel los van de huidige internationale en nationale

crisis had reeds lang vôÔr het uitbreken van den oorlog in
September 1939 in breede lagen van onze bevolking de
overtuiging veld gewonren, dat tengevolge van wijzigin-
gen in de economische feitelijkheden een aanpassing
aan deze gewijzigde omstandigheden noodzakelijk was.
Deze aanpassing heeft ook ons land gekend in de afgeloo-
pen 10 jaren. Ofschoon de door den oorlog van 1914-1918
inderdaad verarmde wereld zich merkwaardig snel her-
stelde, van welk herstel ook Nederland, mede voor een
belangrijk gedeelte dank zij zijn koloniaal bezit, zijn deel
heeft gehad, is de catastrophe niet uitgebleve’n. De.tijde-
lijke oplevingen, welke in de achter ons liggende jaren de
Angel-Saksische landen, hebben meegemaakt, alsook de

opleving in Duitschland na 1933, hebben niet kunnen
verhinderen, dat de tegenstellingen op economisch gebied
zich steeds meer hebben toegespitst.
‘Hadden de veronderstellingen van de klassieke econo-
men, met als lichtend beginsel de Vrije concurrentie tusschen
de individuen en de daarmede onafscheidelijk verbonden
vrije aanwending der productiemiddelen, reeds vele jaren
geleden op duidelijke wijze schipbreuk geleden, doordat
de concrete werkelijkheid een vrije prijsvorming niet meer,
verdroeg, in vele landen hebben de regeeringen na 1918,
ondanks den begrijpelijken drang tot terugkeer naar wat

vroeger bestond, de natuurlijke noodzakelijkheid gevoeld

tot het voeren eener politiek van steeds verdergaand over-
heidsingrijpen, welker ontwikkeling zich het duidelijkst
manifesteerde in het streven naar een actieve c6njunctuur-

politiek.
Ook Nederland heeft zijn deel aan – deze ,,moderne” –
oriënteering gehad. Herinnerd zij slechts aan de wettelijke
maatregeleA op agrarisch gebied, alsmede âan de regelingen,
welke ter bescherming van den export zijn getroffen,
zooals de Crisis-Invoerwet (1931), de Crisis-Uitvoerwet
(1931), de Retorsiewet (1933) en de Clearingwet (1934);
een bewijs ook van een meer actieve economische politiek

waren de maatregelen ter bevordering van de export-
credietverzekering, het toekennen van exportpremies,
het sluiten van compensatieverdragen met het buitçn-
land, hét verschaffen van subsidies uit het werkfonds
en andere maatregelen, welke veelal een radicale inbreuk
beteekenden op het zich in een vrij handels- en .betalings-

verkeer vormend prijsniveau.
– Merkwaardigerwijze heeft de Overheid hier te lande
– met uitzondering van wat betreft den agrarischen

4

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942

sector – weinig of geen concrete plannen gehad om het

bedrijfsleven te organiseeren. Tot aan het moment van het

uitbreken van den oorlog heeft het Nederlandsche bedrijfs-
leven slechts den zgn. particulieren organisatievorm op vrij-

willigen grondslag gekend. Het mag hier bekend worden

verondersteld, dat op dat tijdstip in verschillende Euro-
peesche landen van overheidswege vergaande bedrijfs-

organisatorische maatregelen waren getroffen. Zoo zij

er hierbij aan herinnerd, dat in Italië, Spanje en Por-

tugal de corpöratieve gedachte werd uitgewerkt,

d.w.z. dat in deze landen organisaties in het leven zijn

geroepen, waarvan zoowel werknemers als werkgevers
deel uitmaken. Deze corporaties zijn voorts op verticale

leest geschoeid, hetgeen beteekent, dat zij alle belang-

hebbenden van den producent af – inclusief de verwer-

kende industrie – tot den consument toe omvatten. In
Duitschland daarentegen werd een ander systeem gekozen:

in den aanvang van 1934 zijn daar de voorbereidselen

getroffen om een Organisatie van werkgevers volgens het
horizontale principe door te voeren.

Organï.satieQorm in Nederland.

In Nederland wbrd op .12 November 1940 aan den Se-
cretaris-Generaal van het Departement van handel,

Nijverheid en Scheepvaart de bevoegdheid verleend voor-
schriften uit te .vaardigen en maatregelen te treffen,

welke noodig zijn voor den opbouw van een zelfstandige
Organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfsleven. Deze
bevoegdheid is bij het Eerste Uitvoeringsbesluit Organi-

satie Bedrijfsleven 1940 aan de Organisatie-Commissie
overgedragen. De inmiddels verschenen uitvoerings-

besluiten en instellingsbeschikkingen worden hier in hun

groote lijnen als bekend verondersteld, .waarbij er slechts
aan wordt herinnerd, dat in Nederland in zijn algemeenen
opzet het Duitsche systeem der horizontale bedrijfs-
groepeering is gevolgd. Van werkelijke corporaties is geen
sprake.

Aan dezen opzet zijn zekere voordeelen verbonden,
welke wel eens worden miskend. In de eersté plaats is de
thans toegepaste organisatievorm de meest eenvoudige
en stelt hij het bedrijfsleven in staat – de noodige ervaring

met deze ,,zelfwerkzaamheid” op te doen.

In de tweede plaats heeft het afgelodpen jaal van voor-
bereiding, duidelijker dan ooit voordien kon worden ver-
moed, de wezenlijke tegenstellingen aangetoond, welke
zich in het economisch proces in zijn verschillende gele-
dingen voordoen. Het lijkt daarom doelmatig eEt voor het
geheele bedrijfsleven van belang allereerst in horizontaal
verband de verschillende vraagstukken te bezien. Daar-
naast dient men niet te vergeten, dat zich vele problemen

uitsluitend in het horizontale vlak afspelen. Ook al is men
voorstander eener verticale organisatie, deze horizontale
problemen blijven bestaan, zoodat uit dien hoofde slechts
dan een verticale groepeering reëel verdedigbaar kan

worden geacht, mits zij op federatieven grondslag wordt
opgezet, d.w.z. mits zij is samengesteld uit de haar vor-
mende horizontale groepen. De huidige bedrijfsorgani-
saties der Organisatie-Commissie zijn, gelijk boven

opgemerkt, horizontale bedrijfsorganisaties. De moge-
lijkheid blijft echter open in verticaal verband samen te
werken, eventueel op grond van artikel 18 lid 6 van het

Derde Uitvoeringsbesluit, hetwelk zegt, dat onder goed-
keuring van den voorzitter van een hoogere organisatie
een raad van bijstand op beperkter schaal en bijzondere
commissies voor bepaalde onderwerpen kunnen worden
ingesteld.

Hieronder zullen enkele korte beschouwingen worden gewijd aan een tweetal belangrijke kwesties, t.w. de ver-
ordenende bevoegdheid en de geheimhoudingsplicht van
den secretaris. –

Verordenende bevoegdheid.

De verordenende bevoegdheid van de bedrijfsorgani-
saties is geregeld in artikel la van het Basisbesluit No.

‘) Art. 196 Grondwet luidde als volgt: de wet kan ook andere
dan in de Grondwet genoemde lichamen verordende bevoegd-
hcid geven.
‘) Cursiveering van den schrijver.

206/1940, gepubliceerd in het Verordeningenhiad van 12
November 1940, Stuk 36, laatstelijk gewijzigd op 14 Mei

1941. In verband met de verschillende aspecten van dit vraagstuk is het gewenscht den volledigen tekst van dit
artikel hier op te nemen. Deze luidt als volgt:

De overeenkomstig artikel 1, lid 2, opgerichte en

erkende bedrijfsorganisaties zijn lichamen in den zin van

artikel 152 van de Grondwet; haar kan overeenkomstig

artikel 153 van de Grondwet door den Secretaris-Generaal

van het Departement van Flandel, Nijverheid en Scheep-

vaart verordenende bevoegdheid worden toegekend.

Op de vooischriften op het gebied van de prijsvorming
kan door deze verordenende bevoegdheid geen inbreuk
worden gemaakt.

De krachtens de toegekende verordenende hevoegd-
heid vastgestelde verordeningen behoeven de goedkeuring
van den Secretaris-Generaal van liet Departement van

Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Dit geldt in het bij /

zonder voor verordeningen tot regeling van kartelver-
houdingen of tot regeling van de markt.

De Secretaris-Generaal van het Departement van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart of een door hem aan

te wijzen gemachtigde kan besluiten, welke met de wet
of het algemeen belang strijdig zijn, schorsen of ver-

nietigen; daarbij worden tevens de gevolgen geregeld.

Flet meest in het oog springende van.dit attikel is onge-

twijfeld de verwijzing naar de Grondwet. Gelijk bekend,
zijn het 5 de Hoofdstuk (van openbare lichamen voor beroep
en bedrijf) en het 6de Hoofdstuk (van andere lichamen

met verordenende bevoegdheid) van de Grondwet bij de

Grondwetsherziening van 1938opgenomen. Een feit was,
dat de behoefte aan bedrijfsregelingen in steeds breede-

ren kring sterk werd gevoeld. Juridisch zou het artikel
194 (oud)
1)
van de Grondwet, bij de herziening van 1922 opgenomen, voor deze geheele materie voldoende ruimte

bieden. Naar de meening van de staatscommissie echtr

was het ajtikel te onvolledig voor de ordening van zoo
groot maatschappelijk belang, vandaar dat twee afzonder-
lijke hoofdstukken in de Grondwet zijn opgenomen. 1-let

is interessant hier enkele opmerkingen uit de algemeene

béschouwingen van de Memorie van Antwoord van 12
December 1936 in de herinnering terug te roepen, welke

ook voor de huidige bedrijfsorganisaties onverminderd

gelden. De in de Grondwet geprojecteerde artikelen zijn
opzettelijk zoo geste]d, dat aan de latere wetgeving alle
ruimte wordt gelaten om naar omstandigheden te hande-
len.

,,Deze wetgever,” zoo heet liet daar, ,,zal zich te zijner
tijd nader rekenschap hebben te geven op welke wijze
en in welke mate uitvoering van de nieuwe artikelen ge-

wenscht moet worden geacht. Er bestaat, gezien de
evenwichtigheid van ons volkskarakter, geen aanleiding
om te verwachten, dat te dezen niet een wijze gematig-
heid zal worden betracht. liet is toch aanstonds duidelijk,
dat een te diep ingrijpen in de leiding der ondernemingen
gevaarlijk zou kunnen worden voor de aanpassing van

het nationale bedrijfsleven aan de steeds wisselende
behoeften der wereldhuishouding.
Niet het minst door het
particuliere initiatief onzer ondernemers en de vrije ont-

plooiing van individueele capaciteiten is de nationale
volkshuishouding groot gevorden
2
).
De wetgever late deze
noodzakelijke voorwaarde voor ons economisch welvaren
binnen de grenzen van het mogelijke onaangetast,”
en met betrekking tot de taak wordt verder opgemerkt:
,,Deze taak is in deze artikelen in aansliting aan de
taak van de bestaande openbare lichamen met ver-
order’ende bevoegdheid (provinciën, gemeenten, water-
schappen, veenschappen, veenpolders) tweeledig ge-
dacht:

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
°
. iii de eerste plaats in de richting van uitvoering
van algemeene Rijksregelingen, wetten, algemeene maat-

regelen van bestuur, enz.: z.g. zelfbestuur;
2°. dan in de richting van eigen verordenende (wet-

gevende) bevoegdheid: – autonomie.”

Ontleden wij thans nader de artikelen 152, 153 en 154

van de Grondwet, dan kunnen enkele gevolgtrekkingen

worden gemaakt, welke voor den inhoud van het hier-
boven vermelde artikel la van het Basisbesluit van be-
lang zijn
3
).

Artikel 152 zegt, dat lichamen voor bepaalde beroepen

en bedrijven, alsmede voor het beroeps- en bedrijfsleven

in het algemeen, bij de wet kunnen worden ingesteld,

teneinde regelend op te treden. Onder deze regelende
taak wordt mede begrepen verordenende bevoegdheid (zie
par. 2 Memorie van Toelichting). De bedrijfsorganisaties

nu van de Organisatie-Commissie zijn overeenkomstig
bovengenoemd artikel la van het Basisbesluit lichamen in den zin van art. 152. Nu zegt artikel 153, dat de ver-
ordenende bevoegdheid wordt toegekend bij de wet.
Dit is inmidde
1
s geschied voor de bedrijfsgroepen van de
Industrie bij besluit van den Secretaris-Generaal d.d. 10
November 1941 (Nederlandsche StaaLscourant d.d. 10
November 1941, No 219).

Er zij er hierbij op gewezen, dat – in overeenstem-

ming met de Grondwet – publiekrechtelijke bedrijfs-
organisaties dus nietS ipso jure verordenende bevoegd-
heid. verkrijgen. Deze is derhalve geen essentiale van
haar bestaan, hetgeen wel het geval is bij provinciën, ge-meenten, waterschappen en veenpolders.

Tenslotte zegt artikel 154, dat besluiten van deze
lichamen, welke met de wet of het algemeen belang strijdig
zijn, kunnen worden geschorst en vernietigd. Onder ,,be-
sluiten” vallen ook de veroi’deninge?i van artikel 153
(zie par. 2 Memorie van Toelichtiiig). Het woord ,,be-

sluiten” wordt hier dus in ruimen zin gebruikt, zoodat ook verordeningen aan repressief toezicht zijn onder-
worpen. Het tweede lid van artikel 154 zegt tenslotte, dat
,,bepaalde” besluiten – dus bijv. verordeningen – aan
voorafgaande goedkeuring kunnen worden onderworpen.
hier is dus het preventief toezicht vermeld. De Memorie
van Toelichting merkt ten aanzien van dit punt nog op,
dat het repressief toezicht als het ‘normale ten aanzien van
de besluiten der hier bedoelde lichamen is vooropgesteld:
de wet zal echter met betrekking tot
bepaalde
besluiten
een preventief toezicht meer aangewezen kunnen achten.
In geheel hetzeilde licht moet artikel la van het Basis-
besluit worden gezien. De verordeningen van de bedrijfs-
organisaties zijn aan het preventief toezicht van den
Secretaris-Generaal van het Departement van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart onderworpen, terwijl alle be-
sluiten, d.w.z. verordeningen èn besluiten in engeren zin,

overeenkomstig het derde lid, achteraf kunnen worden
geschorst of vernietigd als in strijd met de,wet of het
algemeen belang. Het verschil in terminologie tusschen het tweede en het derde lid van artikel la van het Basis-
besluit is dus -niet toevallig, maar in aansluiting aan de
Grondwet doelbewust gemaakt.

Ook bij de bestaande openbare lichamen komt een
,,dubbel toezicht” voor. De Provinciale Wet kent zoowel
preventief als repressief toezicht voor de provinciale
reglementen en verordeningen; volgens de Gemeentewet
zijn de gemeenteverordeningen aan repressief toezicht
onderworpen. De Keurenwet regelt tenslotte voor de
waterschappen,- veenschappen en veenpolders het pre-
ventief en repressief toezicht ten aanzien van de keuren
en politieverordeningen.

‘) Een juridische vraag is hier nog de volgende: artikel.152 lid 2
zegt, dat de samenstelling, inrichting en bevoegdheid van deze
lichamen door de wet worden geregeld. Nu moet een besluit van
den Secretaris-Generaal zonder twijfel als wet worden aangemerkt.
Kan echter ook als wet worden beschouwd een beschikking van de
organisatie-commissie, en kan voorts de bevoegdheid publiek-
rechtelijke lichamen in te stellen worden gedelegeerd?
Tenslotte moge nog op een belangrijk punt worden
gewezen.

Artikel 15 van het Derde Uitvoeringsbesluit Organisatie
Bedrijfsleven 1941 zegt, dat de voorzitters der organisaties
bevoegd zijn aan de voorzitters van de lagere organisaties

aanwijzingen te geven. Eveffzoo is de voorzitter eener

bedrijfsorganisatie bevoegd aan zijn leden aanwijzingen

te geven binnen de perken van ht gestelde doel en dat
van den opbouw van een zelfstandige organisatie van
het bedrijfsleven. 1-let punt waar het om gaat, is, welke
beteekenis aan het woord ,,aanwijzingen” moet worden
toegekend. Uit de geschiedenis van de totstandkôming der

grondwetsherziening 1938 en den inhoud van artikel
la van het Basisbesluit, gelijk boven uiteengezet, volgt,

dat de aanwijzingen van den voorzitter nimmer in de
plaats an en verordening niogen treden. Uiteraard zal
in dezen veel van het persoonlijk beleid van den voorzitter

afhangen, maar dat uit artikel 15’van het Derde Uit-
voeringsbesluit zou kunnen worden gelezen, dat verorde-
ningen worden uitgevaardigd in den vorm van door den

voorzitter gegeven aanwijzingen, is onhoudbaar.

Verhouding artikel la Basisbesluit tot het Kartelbesluit.
In het bedrijfsleven komt herhaaldelijk de vraag naar
voren, hoe de verhouding moet worden gezien van artikel

la van het Basisbesluit en het besluit van de Secretarissen-
Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid
en Scheepvaart en van Landbouw en Visscherij betref-
fende het kartelwezen-(Verordeningenblad van 10 Novem-

ber 1941, No. 46). Het zou te ver voeren dit vraagstuk
hier diepgaand te behandelen. Alleen zij op enkele punten
gewezen. Allereerst vloeit uit het feit, dat de bedrijfs-
Organisatie als uitsluitend6 vertegenwoordigster uit vak-
oogpunt van haar tak van bedrijf optreedt, voort, dat het
dagelijksch bestuur van de betrokken bedrijfsorganisaties
het toezicht er’ de supervisie heeft over de loopende kartels.
Dit toezicht moet nog nader worden geregeld, gelijk ook in Duitschland bij afzonderlijke beschikking is geschied.
Vervolgens is het alleszins denkbaar, dat het voor de be-
drijfsorganisaties in bepaalde gevallen aantrekkelijker

kan worden geacht haar bedrijfsregelingen binnen, het
georganiseerde bedrijfsleven te laten loopen. Dit heeft

&chter zekere consequenties, welke het in andere gevallen
weder aantrekkelijker maken om deze kartelafspraken
buiten de bedrijfsorganisaties te houden. Loopt nu een

bedrijfsregeling binnen het georganiseerde bëdrijfsleven
over meerdere bedrijfsorganisaties, hetgeen in de practijk
veelvuldig zal voorkomen – te denken is bijv. aan een
conditiekartel, waarbij fabrikanten en importeurs van een
bepaald artikel zekere leverings- en betalingscondities

overeenkomen – zoo dient niet uit het oog te worden
verloren, dat de betreffende verordening, bijv. uitgevaar-
digd door de hedrijfsorganisatie van de Industrie, alleen

bindt de leden van deze bedrijfsorganisatie. Dezelfde ver-
ordening zal, in ons voorbeeld, dus ook moeten worden
uitgevaardigd door de overeenkomstige groep bij den
handel. Daarbij is echter nog steeds geen gebondenheid
bereikt bij de afnemers van de fabrikanten en importeurs.
Dit is ook niet noodzakelijk, daar mag worden verwacht,
dat een nauw vooroverleg heeft plaats gevonden tusschen
de fabrikanten en importeurs eenerzïjds en de afnemers
anderzijds, welk overleg thans op eenvoudige wijze kan
plaats vinden, daar deze afnemers beschikken over een eigen
organisatie, welke in het verleden in vele gevallen ontbrak.
Juridisch gezien kan bij een eventueele overtreding steeds
de leverancier ter verantwoording worden geroepen.
Een belangrijke vraag is voorts nog, waar de uitvoering
van het kartel plaats vindt. Men kan hier verschillend
over denken: hetzij dat de keus valt op het bureau van de
Industrie, hetzij op het bureau van den Handel, dan wel,
dat een afzonderlijke, buiten het secretariaat van de
vakgroep staande, instantie hiervoor in het leven wordt
geroepen. Hieraan worde alleen nog toegevoegd, dat t.z.t.
nog nadere uitvoeringsbepalingen zullen worden uitgevaar-

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7
Januari 1942

digd. Van groot belang.is hierbij de vraag, op welke wijze
de verordeningen worden gesanctionneerd.

Geheinihoudingsplicht.

Tenslotte zij nog een
‘enkele
opmerking gemaakt over
den geheimhoudingplicht van den Secretaris. Dit punt is

voor het bedrijfsievén van groot belang. Artikel 16 van

het Derde ‘[Jitvoeringsbesluit nu, zegt, dat de voorzitters en
secretarissen bij de leiding der zaken onpartijdigheid

dienen te betrachten en de zaken- en bedrijfsgeheimen,

vaarvanij kennis krijgen, geheim moeten houden. Par.16

van het ,,Gesetz zur Vorbereitung des organischen Aufbaus

der deutschen Wirtschaft” luidt: ,,Leiter und Geschüfts-

führer haben die Geschâfte unparteiisch zu führen und
dienstlich zu ihrer Kenntnis gelangte Geschifts- und
Betriebsgeheimnisse
nor jedermann
4)
geheim zu halten.”
In den Nederlandschen tekst ontbreekt in artikel 15
de vertaling van ,,vo’i jedermann”. Dit vindt zijn oorzaak

in het feit, dat degenen, die aan het tot stand komen van
het Deide Uivoeringsbesluit hun medewerking hebben

verleend, hebben gemeend, dat de geheimhoudingsplicht
van ioo essentieele beteekenis is voor een goede uitvoering

van de aan de bedrijfsorganisaties toegekende taken, dat

deze gehéimhoudingsplicht van den secretaris ,,tegenover
een ieder” – dus ook tegenover zijn dagelijksch bestuur –
in een afzonderlijkezinsnede aan artikel
7
van het Derde
•Uitvoei’ingsbésluit is toegevoegd. Hier staat pl., dat de

secretaiissen hun functie uitoefenen als vertrouwens-
mannen voor ,,alle” leden. A fortiori geldt dus het Duit-
sche commentaar
5)
op Par. 16 voor het Derde Uitvoerings-
besluit, hetwelk o.m. zegt:

,,Der Geschliftsführer hat – wie der Leiter – die Ge-

schlifte unparteiisch zu führen. Wenn ihm dienstlich
GeschLifts- und Betriebsgeheimnisse der Mitglieder zur
Kenntnis kommen, hat er sie vor jedermann,
also auch
‘or dem Leiter,
geheim zu halten. Dieser letztere Sach-
verhalt ist von erheblicher Bedeutung. Er liisst die Eigenart
und die Grenzen von Selbstverwaltung und Leiterprinzip

erkennen: der Leiter ist der Vl’ëttbewerber der von ihm

geleiteten Berufsgenossen. Das ist bei Existenzfragen
nur durch selbstverleugnenden Verzicht auf Ausübung
der Leitergewalt möglich.”

Op grond van het bovenstaande is dus de conclusie ge-
wettigd, dat de secretaris, ingevolge zijn eigen verant-
woordelijkheid, he,t verstrekken van gegevens aai zijn
voôrzi
tter kan weigeren. Doet zich een conflict voor, en
wordt dit niet in gemeenschappelijk overleg opgelost,
dan verkrijgt de voorzitter geen inzage van de betrokken

gegevens. De zaak is daar echter niet mee afgedaan;
indien de voorzitter op zijn standpunt blijft staan, kan hij op grond van artikel 19 sub 2 van het Derde Uitvoerings
besluit een advies van den raad van bijstand uitlokken.
Artikel 19 sub 3 zegt nu, dat hij ter zake geen beslissing
kan nemen tegen het gevoelen van de meerderheid van den
raad van bijstand dan met toestemming van den voor-
zitter van de hoogere organisatie. Door deze procedure

komt het ons voor, dat het bedrijfsleven in voldoende
mate is beschermd tegen overijide of ondoordachte aan-
wijzingen van een voorziMer aan zijn secretaris. FIet is
echter te hopen, dat deze procedure in de practijk niet of
nauwelijks zal behoeven te worden toegepast.

Volledigheidshalve zij er op gewezen, dat in die gevallen,
waar de voorzitter van de hoogere Organisatie dezelfde
persoon is als de voorzitter van de organisatie, waar het conflict ligt, uiteraard de ingevolge artikel 19 sub 3 van
het Derde Uitvoeringsbesluit gevorderde toestemming zal

moeten worden gevraagd aan den eersten plaatsvervangen-
den voorzitter. Het behoeft wel geen betoog, dat een
voorzitter niet hij zichzelf in beroep kan gaan.

Mr.
P.
A. BLAISSE.

4)
Cursiveering van den schrijver.
• ‘) Dr. Gustav Schwartz ,,Wlrtschattsorganisation”
6 IV C.
“Dr.
0.
Fi-Iellnghaus ,,Aufbau der gewerblichen Wlrtschatt”, biz.
85.

DE BEDRIJFSORGANISATIE IN NEDERLAND

EN DUITSCHLAND.

Nu de opbouw van de bedrijfsorganisatie ioor de in-

dustrie in ons land vrijwel is voltooid en het dus te ver-

wachten valt, dat deze hoofdgroep weldra met haar werk-
zaamheden zal aanvangen, kan het van belang zijn eenige

beschouwingen aan plaats en functie’ van deze nieuwe
organen in ons bedrijfsleven te wijden.

In een besluit van den Scretaris-Generaal van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart, opgenomen in het Verordenin-

genblad van 12 November 1940, is de grondslag gelegd voor

den opbouw. ,,van een zelfstandige organisatie ter ontwik-
keling van het bedrijfsleven”. Noch uit den tekst van, het

besluit, noch uit dien der uitvoeringsbesluiten valt op te

maken, welke precies de beteekenis is,’ welke deze bedrijfs-
organisatie voor het economisch leven in ons land zal

hebben, welke functie zij daarin zal moeten vervullen.

‘De eenige bepaling, die in dit opzicht eenig houvast

biedt, is die van artikel 2, onder 2, van het eerste uitvoe-

ringsbesluit. De bedrijfsorganisaties worden daarin om-
schreven als die organisaties en vereenigingen van organi-

saties, welke de behartiging van de, bedrijfsbelangèn van
ondernemers en onderneminge’n tot taak hebben. Zooveel

is hieruit op t maken, dat deze bedrijfsorganisaties niet
het karakter van corporatieve organen hebben. Want

alleen ondernemers en ondernemingen en niet de werk-

nemers (zooals dat bij corporaties het geval is) wôrden

hierin vereenigd en haar taak bestaat in de regeling van

bedrijfshelangen en niet van de sociale verhoudingen. In

een verordening van den Rijkscommissaris van 28 Novem-

ber 1940 is trouwens bepaald, dat collectievearbeidsrege-
lingen zullen uitgaan, hetzij van de daartoe volgens de Ne-
derlandsche wet bevoegde partijen (dus ook de arbeiders-

vereenigingen), hetzij van den Staat, met name van de

Rijksbemiddelaars, die door deze verordening een soort-
gelijke positie hebben gekregen als de Duitsche bewind-

voerders van den arbeid ‘). Op beide rust nI. in het al-
gemeen de taak voor den arbeidsvrede te zorgen.
Het derde uitvoeringsbesluit, al. dat van 13 Mei1941,

bevat hieromtrent meer aanwijzingen. Hierin is nl. bepaald
(art. 12), dat de organisaties haai’ leden op het haar toe-

gewezen gebied van het bedrijfsleven van raad moeten
dienen en hun belangen moeten behartigen.
De leiding van de organisatie berust bij den vborzitter
en deze moet daarbij rekening houden met de belangen
van hét geheele bedrijfsleven en waken voor de belangen

van den Staat. Hij is ook bevoegd aan de leden aanwijzin-
gen te geven binnen do perken van het doel, aan de Orga-
nisatie gesteld en van dat van der opbouw van de zelf

standige organisatie van het bedrijfsleven. De voorzitters

van de hoogere geledingen kunnen ook aan de voorzitters
van, de lagere geledingen aanwijzingen geven.

Structuur van den NeJerlandschen en pan den Duitschen

organisatienorm oan het bedrijfslenen.

Maar wat zal precies onder ,,bedrijfsbelangen van onder-
nemers en ondernemingen” worden verstaan?
De eenige wijze om eenig inzicht in de beteekenis van
deze besluite’ri in de toekomstige functie der bedrijfs-
organisatie te krijgen, lijkt ons een bestudeering
van de overeenkomstige Duitsche wet, van de op grond
daarvan uitgevaardigde verordeningen en, vooral van de
positie van het Duitsche bedrijfsleven, zooals deze zich onder invloed van deze wet heeft ontwikkeld. De voor-
naamste bepalingen uit de Nederlandsche besluiten immers zijn in de Duitsche wét en de eerste uitvoeringsveroidening
terug te vinden, zoodat de verwachting gegrond lijkt, dat
de Nederlandsche organisaties een analoge taak wacht.

1)
,.Treuh3nder’ der Arbeit”. Zie hierover das Geselz zur Ord-
nung der nationalen Arbeit” van
20
Januari
1934,
Reichsgesetz-‘.
biatt
1934 1,
blz.
45.

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

In de Duitche wet van 27 Februari 1934
2)
wordt den

Minister van Economische Zaken de bevoegdheid gegeven

bedrijfsorganisaties (VlTirtschaftsvérbinde) als uitsluitende
vertegenwoordigihg van een bepaalden bedrijfstak te er-

kennen, deze op te richten, te ontbinden of met elkaar te
yereenigen, de statuten te veranderen en aan te vullen

(met name het leidersbeginsel in te voeren), de leiders aan
te stellen en te ontslaan, en ondernemers enpndernemingen

aaneen te sluiten. –
Al deze bevoegdheden zijn, wat ons land betreft, in het

eerste . uitvoeringsbesluit aan de organisatie-commissie toegekend. Een bepaling inzake het leidersbeginsel ont-

breekt in het Nederlandsche organieke besluit. In het

derde uitvoeringsbesluit, ni. dat van 13 Mei 1941 is de
verdere uitbouw van de bedrijfsorganisatie geheel ophet
leidersbeginsel voltrokken. De leidingen beslissing berusten
steeds bij den voorzitter, en de voorzitters van lagere ge-

ledingen worden door die van de hoogere instanties aan-

gewezen en zij zijn ook tegenover die van hoogee instanties
verantwoordélijk.

De indeeling in Duitschiand.

• De bedrijfsorganisaties worden in de Duitsche wet oni-

schreven als,,solche VerMnde und Vereinigungen von Ver-
banden, denen die Wahrnehmung wirtschaftlicher Belange –
von Unternehmern und Unternehmungen obliegt”. Deze
definitie is dus gelijkluidend met die van de bedrijfs-
organisatie in het Nederlandsche besluit. –
– Op grond van de bovengenoemde Duitsche vet is bij
verordening van 27 November 1934
3)
een organisatie ge-

schapen, waarmee de organisatie, waarin het tweede Ne-dejlandsche uitvoeringsbesluit voorziet, vrijwel overeen-
komt. In hoogste instantie is het Duitsche bedrijfsleven in
zeven Rijksgroepenverdeeld, t.w.• voor industrie, ambacht,
handel, banken, verzekeringen, krachtbedrijven en ver-
keer. In Nederland heeten deze groepen ,,hoofdgroepen”.
Er zijn er zes, nl. dezelfde als in Duitschland, behalve de
krachtbedrijven, die in ons land bij de hoofdgroep industrie

zijn ondergebracht.
• De Duitsche Rijksgroep ,,Industrie”, en alleen deze,

is in hoofdgroepen verdeeld; deze hoofdgroepen en de Rijksgroepen voor de andere bedrijfstakken zijn in be-
drijfsgroepen (,,Wirtschaftsgruppen”) gesplitst, deze weer
in vakgroepen en de vakgroepen op haar beurt in onder-vakgroepen. In het Nederlandsche (tweede) uitvoerings-
beshjit wordt gezegd: De hoofdgroepen worden onder-

verdeeld in bedrijfsgroepen, deze, zoo noodig, in vakgroe-
pen en de vakgroepen, zoo noodig, in ondervakgroepen.
Naast deze verticale indeeling naar bedrijfstakken bestaat

er in Duitschland en horizontale
indeeling
naar gewesten;

De Rijksgroepen kunnen nl. ,,Zweigstellen” oprichten,
terwijl de hedrijfs-, de vak- en ondervakgroepen zoo noodig
in gewestelijke afdeelingen kunnen worden gesplitst. Ook
voor Nederland is een dergelijke indeeling ontworpen. Van alle groepen kunnen ni., zoo noodig, gewestelijke en plaat-

selijke afdeelingen worden ingesteld.
Opgemerkt moet nog worden, dat in Duitschland het

zwaartepunt van het organisatorische leven bij de bedrijfs-
en vakgroepen ligt.

De lVederlandsche organisatie eenvoudiger

De Nederlandsche organisatie is iets eenvoudiger dan
de Duitsche, wat wel met de geringere oppervlakte van
het gebied zal samenhangen. Wat in de Nederlandsche
organisatie ontbreekt en waarin wel in de Duitsche is
voorzien, is de samenvoeging van alle gewestelijke afdee-
lingen der verschillende bedrijfs-, vak- en ondervakgroepen
in Bedrijfskamers, waarbij tevens de Industrie- en Handels-
Kamers en de Ambachts-Kamers van het betrokken ge-
vest (deze komen ongeveer overeen met onze Kamers van

‘)
Rcichsgesetzblatt 1934 1, blz. 185.
3)
Reiclisgesetzblatt 1934 T, blz. 1194.

Koophandel) zijn aangesloten. Bovendien zijn deze ge.

westelijke Bedrijfskamers, almede de Rijksgroepen en de
hoofdgroepen der Industrie weer tot Rijksbedrijfskamers

vereenigd, waarbij ook weer de Industrie- en Handels-

Kamers en de Ambachts-Kamers zijn aangesloten. –
Een dergelijke aaneensluiting tot gewestelijke Kamers
(van de gewestelijke afdeelingen der hoofd- en vakgroepen)

en tot een Rijks-Kamer ontbreekt in Nederland, -terwijl

ook de verhouding tot de Kamers van Koophandel niet
geregeld is. Het is mogelijk, dat dit samenhangt met de
geringe oppervlakte van ons grondgebied. Toch komt het

ook in ons land voor, dat de verschillende bedrijfstakken
van een bepaald gewest overeenkomstige belangen hebben.

Vermoedelijk is echter van de overweging uitgegaan, dat
de behartiging van deze gewestelijke belangen ook in de

toekomst de taak is van de Kamers van Koophandel
(in Duitschland Sijn, zooals reeds gezegd, de gewestelijke

bedrijfskamers met de Industrie- en Handels-Kamers van

het gewest vereenigd; het bureau van één dezer. laatst-

genoemde Kamers wordt tevens aangewezen als bureau
van de Bedrijfskamer).
Wat het ontbreken in Nederland van een toporganisatie
als de Duitsche Rijksbedrijfskamer betreft, kan worden

opgemerkt, dat de Nederlandsche organisatie-commissie,
(die in Duitschland ontbreekt) eigenlijk als zoodanig fun-
geert. De taak der organisatie-commissie is echter een
tijdelijke, zooals uit ai’tikel 1 van het derde uitvoerings-
besluit blijkt. De Secretaris-Generaal blijft dus de centrale
instantie van heel het bedrijfsleven. In de gewestelijke

Bedrijfskamers en in de Rijksbedrijfskamer zijn ook
vertegenwoordigers van den ,,Reichsnhrstand” – (de
Duitsche publiekrechtelijke landbouworganisatie) en van
de gemeenten opgenomen. Ook .dit contact ontbreekt in

de Nederlandsche organisatie.
Hiermede hebben we in enkele groote trekken de punten

van overeenkoiist en verschil tusschen de structuur van
de – ontworpen Nederlandsche en de Ditsche bedrijfs-
organisatie geschetst. Waar zoo’n groote overeenkomst in
structuur bestaat en waar het karakter van de Nederland-
sche organisaties met dezelfde woorden wordt omschreven
als de Duitsche ,,Wirtschaftsverbnde”, mag m.i. wel aan-
genoMen worden, dat, minstens voor den tijd van de be-zetting, de functie ervan in het economische leven groo-
tendeels wel dezelfde zal zijn. Sprekende over den strijd
van het Duitsche volk, zeide de Rijkscommissaris in de
rede ter gelegenheid van zijn ambtsaanvaarding: ,,Deze
strijd gehiedt het Duitsche volk al zijn krachten op het
spel te zetten eii geeft dit volk hetrecht alle ter beschik-
kie’ig staande middelen te gebruiken. Dit gebod en recht
van den nood zal ook zijn uitwerking hebben op het leven
van het Nederlandsche vo]k en zijn economie”. Waar-
schijnlijk hebben we hier met een toepassing van deze
algemeene richtlijn te doen. Daarom is het belangwekkend de werkzaamheden en de
positie der Duitsche bedrijfsorganisaties wat nader te be-

schouwen.

Werkzaam heden en positie ç-‘an de DuitscG bedrijfsorganisa-

ties.

De eerste Duitsche uitvoeringsverordening van 27 No-
vember 1934, §16, zegt hierover: ,,Die Gruppe der gewerb
lichen Wirtschaf t hat ihre Mitglieder auf dem Fachgebiet
zu beraten und zu betreuen. Der Leiter hat die Gruppe
im Sinne des nationalsozialistischen Staates zu führen und
die Angelegeiiheiten der Gruppen und ihrer Mitgleider
unter Rücksichtnahme auf die Gesamtinteressen der ge-
werblichen Wirtschaft und unter Wahrung des Staats-
interesse zu fördern”. •
Met dezen tekst komt de reeds hoogerop gegeven om-
schrijving van de taak der Nederlandsche organisatie, zooals die voorkomt – in het derde uitvoeringsbesluit,

vrijwel overeen.
Ten tijde, dat de Duitsche bedrijfsorganisatie in het

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942

leven werd geroepen, heerschte in de kringen van belang-

hebbenden, d.w.z. de Düitsche ondernemerswereld, alge-
meen de verwachting, dat aan de verschillende groepen een
taak van markt- en prijsregeling zou worden toebedeeld.

Men zag in dezen maatregel een stap tot corporatieve in-

richting van het bedrijfsleven (een opvatting, die ook in
Nederland naar aanleiding van de uitvaardiging van het
besluit opgeld heeft gedaan). Bevoegdheden op dit gebied

werden echter aan de groepen en ook aan deKamers niet
toegekend. Het treffen van maatregelen tot vaststelling

van prijzen werd haar zelfs uitdrukkelijk, verboden. Ook

anderszins mogen ze niet in de marktverhoudingen in-
grijpen
4).

Het gebied van de bonen en de andere arbeidsvoor-

waarden is eveneens verboden terrein voor de groepen.
Deze worden nI. door de patroons van de onderneming

alleen voor hun eigen onderneiiing vatgesteld in den

voriii van bedrijfsregelingen, terwijl de Staat (bij monde
van de bewindvoerders voor den arbeid) algemeene richt-

lijnen voor de uitvaardiging van zulke bedrijfsregelingen

kan vaststellen en ook zelf collectieve arbeidsregelin-gen voor een groep van bedrijven kan opleggen, wan-

neer zulks in het belang der arbeiders geboden schijnt
5
).

De prijzen (der goederen) kunnen of wel vastgesteld
worden door kartels, waarin de Minister krachtens de wet
van 15 Juli 1933 ondernemingen kan vereenigen, of wel
door den commissaris voor de prijzen, ook dus weer een

staatsambtenaar.

De tekst van de Nederlandsche besluiten laat meer

ruimte op dit gebied. Aan de organisaties kan verorde-

nende bevoegdheid worden toegekend. Wel echter is in

dit verband bepaald, dat op de voorschriften op het ge-

bied van de prijsvorming door deze verordenende be-
voegdheid geen inbreuk kan worden gemaakt. Hiermede
is ruimte gelaten om binnen de grenzen van de voorschrif

ten van den prijzencommissaris op dit gebied regelend op

te treden. Omtfent marktregelingen is in het organieke
besluit bepaald: De krachtens de toegekende verordenende
bevoegdheid vastgestelde verordeningen behoeven de
goedkeuring van den Secretaris-Generaal van het De-
partement van Flandel, Nijverheid en Scheepvaart. Dit
geldt in het bijzonder voor verordeningen tot regelin van
kartelverhoudingen of tot regeling, van de markt. Ze

kunnen zich om, ook bewegen op het gebied van de markt-
regeling, mits ze verordeningen op dit gebied aan de goed-
keui’ing van den Secretaris-Generaal onderwerpen.
Ondertusschen is ook in Nederland nog het Kartel-
besluit afgekondigd, waarin de verbindend of onverbindend
verklaring van concurrentiè-afspraken tusschen ondr-
nemers en ondernemingen (op privaatrechtelijken grond-
slag, dus buiten de bedrijfsorganisatie om) wordt geregeld.

Taak der groepen in Duitsch1and.

De
taak van de groepen is vooral
6)
het geven van advies
en het bevordèren van samenwerking op het gebied van
rationalisatie, de verhooging van de efficiency en de ver-
betering van het bedrijfsbeheer.
Maar haar voornaamste taak bestaat in de verleening
van medewerking bij de doorvoering van allerlei maatrege-
len, die de Regeering met het oog op de doelstellingen van
de algemeene politiek op het gebied van het economisch

) In tegenstelling met de bedrijfsorganisaties
op
het gebied
van handel, nijverheid en verkeer heeft de ,,Reichsn5hrstand”
wèl
bevoegdheid tot regeling van de markt- en prijsverhoudingen,
zoowel als van de arbeidsvoorwaarden in het landbouwbedrijf. In den ,,Reiclisnhhrstand” zijn ook degenen, die als arbeider of
anderszins onzeifstandig in het landbouwbedrijf werkzaam zijn,
opgenomen. De ,,Nbhrstand”
is
dus veel meer een echte beroeps-
stand. Men leze hierover het artikel van Dr.Ii-.
M.
D. Dijt:,,Het
streven naar ordening in den landbouw” in E.-S.B. van
18
Decem-
ber
1940,
blz.
758
e.v.
) Zie hierover de ,,Wet tot regeling van den nationalen arbeid”,
van
20
Januari
1934,
RGB1.
1,
blz.
45. –
) Zie hirover het interessante boekje van Johannes Lohman:
,,Die Marktordnungsaufgaben der Gruppen in der Organisation
der gewerblichen Wirtschaft”.

lever. treft. De maatregelen zelf worden door de Regeering

of door regeeringsbureaux of (andere) staatsorganen vast-

gesteld. De hedrijfsorganisaties verstrekkqn nu de noodige
inlichtingen aan de Rege.ering of haar bureaux en maken

een zoo doeltreffend mogelijke uitvoering dezer maatrege-

len over het geheele gebied van het bedrijfsleven of bepaal-

de takken ervan (al naar den aard der maatregelen) moge-

lijk. Juist omdat deze bedrijfsorganisatie alle ondernemiii-

gen omvat endeze in allerlei geledingen naar gewesten en

naar bedrijfstakken verdeelt, kan dit op voortreffelijke
wij ze geschieden.

Zoo bedient de Rij kscom miss aris voor de prijzen zich

van de groepen tot vaststelling van de prijzen in de ver-

schillende categorieën van goederen. Zij werken met hem•

medé (vooral door het verschaffen van inlichtingen) bij

de opstelling van leverings- en be,talingsvoorwaarden. De
bureaux der groepen worden belast met het onderzoek

naar de prijzen, die door een b’epaalde oi’iderneming wor-
den berekend, enz.

Op het gebied van de uitvoerpolitiek der Regeering ver-
richten zij eveneens belangrijke diensten. In de laatste

jaren vÔÔl’ den oorlog is van regeeringszijde de export op
allerlei wijzen gestimuleerd, teneinde deviezen voor den
invoer van onmisbare grondstoffen te.verkrijgen. Om op

de buitenlandsche markt te kunnen concurreeren, moest
de Duitsche exporteur somtijds beneden kostprijs ver-

koopen. De middelen nu, waarmede deze exporteur scha-

deloos werd gesteld, werden verkregen uit een omslag over

all& leden van de groep, waarbij de betreffende exporteur
was aangesloten. Dus werden door de groepen van de be-drijfsorganisatie de subsidies voor den export opgebracht,

terwijl ze voor een gelijkmatige verdeeling ervan zorgden.
In verband met den geweldigen omvang der regeerings-
opdrachten in de laatste jaren (als gevolg van de bewape-
ning, den bouw van den ,,Westvall’ enz.) moesten de

voornaamste grondstoffen (bouwstoffen, ijzer en andere

metalen enz.) gedistribueerd worden en wel op zoodanige
wijze, dat allereerst de uitvoering van de belangrijkste
regeeringsopdrachten verzekerd werd. ‘Daartoe werden

verschillende Regeeringscommissarissen benoemd en Re-
geeringsbureaux ingesteld. De staat behield ook op dit
gebied dus de
.
leiding van de regeling, maar bij de uitvoe-

ring, de verdeeling der contingenten over de verschillende
bedrijfstakken en bedrijven, werden ook weer de groepen
der bedrijfsorganisatie ingeschakeld
7).

Toen de oorlog uitgebroken was, is heel het openbare
leven, heel de openbare administratie en ook het bedrijfs-leven op den oorlogstoestand ingesteld. Het bestuur werd zoodanig vereenvoudigd en geconcentreerd, dat door een
straffe aaneensluiting alle krachten op het voeren van den
oorlog werden vereenigd. Hetbinnenlandsche bedrijfsleven
moest zich geheel en al op de behoeften van de fronttroe-
pen instellen. Ook de bedrijfsorganisatie werd daartoe ge-
heel en al aan het oorlogsapparaat van d& Regeering
ondergeschikt gemaakt. Daartoe werden verschillende
maatregelen getroffen, die wij hier niet allemaal kunnen
opsommen, daar anders de omvang van dit artikel te groot
zou worden. Ze zijn overzichtelijk gerangschikt in de
aflevering van de ,,Jahrbücher für Nationalôkonomie
und Statistik” van November 1939, in een artikel van den
leider van dit tijdschrift, Dr. G. Albrecht, getiteld ,,Der
allgemeine Verwaltungs- und Organisationsapparat für die
Ki’iegswirtschaft”. Dr. Albrecht vat zijn uiteenzettingen
over de positie der bedrijfsorganisaties in dit apparaat
aldus samen:

,,Aufgabe der Reichswirtschaftskammer (Rijksbedrïjfs-
kamer), der Reichsgruppen Industrie, Handel, Handwerk,
,Banken, Versicherungen, Enes’giewirtschaft und Fremden-
verkehr sowie der Wirtschaftsgruppen (bedrijfsgroepen)
und deren Fach- und Fachuntergruppen ist es, den Reichs-
wirtschaftsminister und die von diesem mit des’ zentralen
Durchfühi’ung staatlicher Aufgaben betrauten ‘Stellen

7)
Men zie hierover: Dr. Gerold von Minden: Wirtschaftsführung
im grossdeutschen Reich.

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

verantwortlich zu beraten und für die Durchführung der ihnen übertragenen Aufgaben verantwortlich zu sorgen.
Der Reichswirtschaftskamrner obliegt es auserdem, die
einheitliche Zusammenarbeit der einzelnen Gliederungen der Organisation der gewerblichen Wirtschaf t zu sichern
und die hierfür erforderlichen Anweisungen, die der
Zustimmung des ReichswirtschaftSministers – bedürfen, zu
erlassen”
8)
.

De taak der Duitsche organisaties in liet algemeen staatsQer-

band.

Willen wij, na deze.uiteenzetting der verschillende werk-
zaamheden, de taak der Duitsche bedrijfsorganisaties in

het algemeen karakteriseeren, dan kunnen wij zeggen, dat
ze dienen om het de Regeering mogelijk te maken het ge-
heele bedrijfsleven in zijn verschillende geledingen naar

zekere algemeene richtlijnen te besturen; zij maken het

mogelijk’ de eischen, die de politieke omstandigheden en
doelstellingen met zich meebrengen, uniform over de ge-
heele volkshuisliouding ten uitvoer te leggen. De bedrijfs-

organisatie vormt, het instrument, door middel waarvan.

de Regeering alle ondernemingen kan bereiken en als een
leger, als een binnenlandsch front, in dienst der algemeene

belangen kan stellen. De Regeering ende Regeeringsbu-

reaux nemen steeds de beslissing, treffen zelf de vereischte
maatregelen; de bedrijfsorganisatie dient om een zoo doel-
treffend mogelijke, tenuitvoerlegging daarvan te ver-

zekeren.

Mogelijkheid tot samenuerking tussehen Nederlandsche en
Duitschc organisaties van het bedrij/sleQen.

Een bericht, dat ongveer een jaar geleden in de bladen
is verschenen, kan mogelijk als een aanwijzing worden

opgevat, hoe de Nederlandsche bedrijfsorganisatie met de
Duitsche kan samenweiken. Vertegenwoordigers van 12
bedrijfsgroepen (,,Wirtschaftsgruppen”) van de metaal-
industrie (hoofdgroep der Rij ksgroep industrie) en van de
bedrijfsgroep bouwnijverheid hebben nI. toentertijd be-
sprekingen gevoerd met Nederlandsche industrieelen met
het oog op de uitvoering van Duitsche opdrachten door

de Nederlandsche industrie
9).
In de toekomst zullen

dergelijke besprekingen van Nederlandsche zijde onge-
twijfeld ook door de betreffende hoofd-, bedrijfs- of vak-
groep worden gevoerd en zal door middel van deze bedrijfs-

organisaties de samenwerking.tot stand kunnen komen.
Gezien de groote overeenkomst in structuur van de
Nederlandsche en Duitsche bedrijfsorganisatie, de gelijk-
heid van termen, waarmee beider karakter is omschreven,
moet, naar mijn meening,. de taak van de Nederlandsche
organisatie worden gezien in het licht van de ervaringen,
die met de Duitsche instellingen zijn opgedaan.
Dit zal althans zeker gelden voor den tijd, dat tenge-
volge van de oorlogsbmstandigheden een zoo nauwe econo-
mische vérbondenheid tusschen de beide Staten bestaat.
l)eze conclusie dringt zich nog te sterker op, als men de
toelichting leest op de verordening van den Rijkscommis-
sans van 28 November jl. betreffende de loonregeling.
Daarin verklaarde de leider van de afdee]ing Sociale Zaken

van het Rijkscommissariaat o.a.:
“Zooalg echter het bedrijfsleven en ,de economie van een
volk door den Staat moeten worden geleid, willen zij aan
de belangen van de gemeenschap geheel dienstbaar worden
gemaakt. . . . enz.” De staat moet dus heel het bedrijfs-
leven leiden.
Wil echter deze leiding van den Staat succes hebben,
dan is een alomvattende en straffe organisatie van het

bedrijfsleven onmisbare voorwaarde. Zeker
is
dit het ge-

val, wanneer leiding van staatswege wordt opgevat in

den zin, waarin dit in de laatste jaren feitelijk in Duitsch-
land is geschied, waar de Staat zoo diep in het leven der

natie heeft ingegrepen.

8)
Tap., blz. 606.
) Zie hiervoor o.a. bericht in ,,Die Deutsche Zeitung 5Cr die
Niederlanden” van 17 November 1940.

iVaschrift.

Nadat bovenstaand artikel reeds geschreven en gezet

was, verscheen het Besluit van den Secretaris-Generaal

van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheep-

vaart, in7ake de samenstelling, inrichting en bevoegdheid
van de Kamers van Koophandel en Fabrieken (Besluit
van 25 November 1941; Verordeningenblad van 17 De-
cember). Door dit besluit is voor verschillende kwesties,

welke wij in dit artikel besproken hebben, een regeling

getroffen.
De verhouding van de nieuwe organen van het bedrijfs-leven tot de Kamers van Koophandel-is hiermee geregeld en wel in den zin, dat deze Kamers in de nieuwe bedrijfs-

organisatié zijn opgenomen.
In het artikel werd er ook op gewezen, dat tot nu toe

voor verschillende takken van bedrijf wel organisaties in

het leven waren geroepen, maar dat instanties, waarin

deze oi’ganisaties weer gewestelijk en landelijk vereenigd
werden ter behartiging van belangen, welke aan de ver-
schilleride bedrijfstakken gemeen zijn, ontbraken. Hierin

is nu ten deele voorzien, omdat de Kamers van Koop-
handel over de gebieden van de verschillende provincies

als zulke instanties zullen optreden. De Kamers vormen

(volgens artikel 4) afdeelingen voor de industrie, het am-
bacht, den handel en het verkeer. . . – (dit is een imperatief

voorschrift) en bovendien
kunnen
zij voor de overige

takken van bedrijf, waarin een hoofdgroep bestaat (d.w.z.
banken en verzekeringen) afdeelingen vormen. De geweste-

lijke en plaatselijke afdeelingen (van de verschillende hoof d-
groepen) der bedrijfsorganisaties worden met de betrokken
afdeeling der Kamer verbonden.
De Kamers van Koophandel zullen in ons land dezelfde

functie vervullen als de Bedrijfskamers in Duitschiand;

daarnaast, zetten ze ook haar vroegere taak (vooral die
betreffende het houden van het handelsregister) voort.
In het artikel deelden wij ook mede, dat in Duitschland

gelijke organisaties bestonden als onze Kamers van Koop-
handel, nl. de Industrie- en Handels-kamers. Deze zijn in
Duitschland blijven bestaan; ze zijn ook opgenomen in de
Duitsche organisatie voor het bedrijfsleven, maar daar-
naast zijn de Bedrijfskamers opgericht als instellingen,
waarin de verschillende groepen gewestelijk weer worden
samengevat. Bij ons nu zijn niet zulke nieuwe Bedrijfs-
kamers opgericht, maar heeft men de Kamers van Koop-
handel hiervoor bestemd. In zoover is er dus nog een ver-

schil tusschen de Nederlandsche en de Duitsche Organi-

satie.
De Kamers van Koophandel zullen voortaan ook vol-

gens het leidersbeginsel worden bestuurd.
Een landelijke instanti, waarin alle hoofdgroepen en

ook de Kamers van Koophandel horizontaal zijn samen-
gevat, ontbreekt nog in ons land. Uit het besluit is echter
wel te lezen, dathet in het voornemen ligt een dergelijke
instantie, als de Duitsche Rijksbedrijfskamer op te richten.
In artikel 3 wordt nl. gespoken van het toporgaan van het

georganiseerde bedrijfsleven.” Daar volgens het in het artikel vermelde besluit van Mei
1941 de taak van de organisatie-commissie een tijdelijke
is, ligt het niet voor de hand, dat met dit toporgaan de
organisatie-commissie is bedoeld. Vermoedelijk zal wel
‘binnen korten tijd een dergelijk toporgaan worden

ingesteld.

Dr. A. HOLLENBERG.

10

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942

DE SAMENHANG VAN ORGANISATIE-

VORMEN EN PRIJSVORMING.

De maatschappelijke a,beidsdeeli

en haar geQolgen.

De algemeene doorwerking der maatschappelijke arbeids-

deeling, dat wil zeggen, het feit, dat elk individu zich
niet richt op het voorzien in het geheel der eigen bè-

hoeften, doch zich’ toelegt op het voorbereiden van een

bepaald, dikwijls zeer klein, onderdeel der algemeene

behoéftenbevrediging, waarna de prestaties op dit gebied

in ruil worden aangeboden, teneinde te kunnen voldoen

aan de overige eigen behoeften, is de grondslag voor een
aantal der belangrijkste vraagstukken der economische

problematiek.

Door deze aanbieding van ruilprestaties immers, ont-

staat voor de ruilpartijen de noodzaak eigen en anderer

prestatie te waardeeren, en deze waardeering uit te druk-

ken in één voor elk duidelijke formuleei’ing: de prijs

in geld.
Deze maatschappelijke arbeidsverdeeling zal steeds

blijven bestaan, elk ,,terugdraé.ien” op dit gebied zou

noodzakelijk eèn verlaging van den materieelén levens-
standaard met zich voeren. Men kan zelfs zeggen, dat een

toeneming der bevolking, met behoud of verbetering

van den levensstandaard, slechts- kan worden bereikt
door voortdurende verbetering en verbreeding der maat-
schappelijke arheidsdeeli ng, nationaal en internationaal.

Dit houdt in, dat het probleem der prijsvorming, en in
dit verband vooral het vraagstuk, op welke wijze toe-

gepast de techniek der prijsvorming het grootste effect

soiteert, gezien van het, standpunt van de bevordering

der arbeidsdeeling uit, in elk economisch bestel eveneens
zijn zeer belangrijke plaats zal behouden.
De maatschappelijke arbeidsdeeling heeft

voor de
samenleving nog andere consequenties dan het ontstaan

der prijsvorming. Op het eerste gezicht lijkt zij de maat-

schappij te splijten in ontelbare op zich zelf staanden.
In waarheid – en het is een oude, dus reeds vaak ver-
geten, waarheid – dwingt echter juist dit op zich zelf

staan met, beperkte kracht, tegenover een veelheid van

doeleinden, tot samenwerking, tot organisatie in velerlei
vorm en omvang. De organisatie van het economisch

leven is het complement van de arbeidsdeeling. Als de
oiganisatievörmen, economisch of sociaal, te wenschen
overlaten, zullen de vaak-geniteerde voordeelen, die het
verdeelen der economische taak met zich brengt, weinig
tot hun recht komen.
Aangaande beide bovengenoemde aspecten der maat-
schappelijke arbeidsdeeling, de prijsvorming en ‘de Orga-
nisatie van het economisch proces, en hun onderlingen
samenhang, zullen wij in het volgende eenige, voorna-

melijk historische, opmerkingen maken.

De Organisatie in gilden.

Het individu, dat zich op grond van zijn plaats in het economisch leven wenscht te organiseeren, zal contact
zoeken met diegenen, die een overeenkomstige plaats in
het economisch proces innemen. De organisatievormen,
waarbij het beroep het criterium der binding vormt,
zijn zeer oud. Zij konden ontstaan ineen periode, waarin de arbeidsverdeeling reeds zoover was voortgeschreden,
dat men de afzonderlijke beroepen kon onderscheiden als
voortbrengers vân een bepaald eindproduct, doch aan
den anderen kant fiog niet zoover, dat het voortbrengen
van dit eindproduct uit de grondstof reeds in talrijke
deelwerkingen, uitgevoerd in verschillende bedrijven,
uiteenviel. De eerste; eenvoudige, vorm van arbeids-
deeling noemt men wel de horizontale – zulks in tegen-
stelling tot den laatstgenoemden vorm, waarbij dus het

product tot stand komt langs een ,,gebroken” weg. Dit
is dan de verticale arbeidsdeeling, welke dus de hori-

zontale aanvult. Globaal gesproken kan men den bon-
zontalen organisatievorm doen samenvallen met het tijd-

perk van het handwerk, dat men gewoonlijk vooral als

typisch middeleeuwsch beschouwt, doch dat in feite in

vele Europeesche landen tot het einde der achttiende
eeuw heeft bestaan.

De typische beroepsorganisaties van dit tijdvak zijn,

het is bekend, de gilden. Oezien de overeenkomst, welke

sommige der in de laatste jaren voorgestelde en laatstelijk ook doorgevoerde hervormingen in de organisatievormen

van het economisch leven oogenschijnlijk met de gilden

vertoonen, loont het de moeite de kenmerkende eigen-

schappen van het gilde in het kort na te gaan.

1-Jet gilde was in de eerste plaats een vereeniging

van beroepsgenooten. Het kenmerkende was daarbij,

dat het een exclusiéve organisatie was. Er bestond gilde-

dwang; wilde men een bepaald beroep uitoefenen, dan

diende men bij het daarvoor ingestelde gilde te zijn aan-

gesloten. Een tweede kenmerk was, dat het gilde een

organisatie was van meesters, van ,,ondernemers”. Leer-

lingen en gezellen hadden in het gilde plaats noch zéggen-

schap. De gezel werd in het gilde opgenomen, nâ het af-
leggen van de meesterproef
1).

Een derde kenmerk kan men zoeken in de bedrijfs-

regelende bevoegdheden van het gilde. Het is vooral hier,

dat men als bezwaar van het generaliseeren gaat voelen,
dat men de historische feitelijkheïd geweld aandoet. De

positie van de gilden was in dit opzicht in ‘erschillende
steden en landen sterk verschillend. .Men kan zeggen,

dat er een tendens heeft bestaan tot sâmentrekking van
de macht in handen van steeds hoogere organen. In opzet

moge de bevoegdheid tot het uitvaardigen van hedrijfs-

regelingen hebben gelegen bij het geheel der gildebroeders

– de zgn. rnorgensprâke -, in werkelijkheid liep dit uit
op een delegatie van macht aan het bestuur. Ook dit
bleef echter niet autonoom. De stedelijke besturen gaven,
dikwijls reeds bij de stichting van een gilde, de bednijfs-

keur, waarbij _aan het gilde de inte’rne contrle op de

naleving der tallooze en gedetailleerde voorschriften bleef.

De rechwaardige prijs.

Hoe was het nu in deze maatschappij gesteld met de prijsvorming? Daartoe moèten wij ons wenden naar de

grondgedachte, welke deze maatschappij-organisatie be heerschte. Dit was de idee, dat het economisch handelen
slechts een noodzaak was om in het leven te blijven.
,,Das kann man aber nicht leugnen, dasz Kaufen und

Verkaufen ein nötig Ding ist, das man nicht entbehen
und wohl christlich brauchen kann”, gaf Luther in zijn
,,Sermon von Kaufshandlung und Wucher”
2
) noode toe.
In een dergelijke gedachtensfeer, waarbij het economisch
handelen een noodzakelijk kwaad is, teneinde ieder zijn
levensonderhoud te verschaffen, zooals dat bij zijn maat-

schappelijken stand voegt, past de idee van den prijs als
een, naar rechtvaardigheid gemeten, vergoeding van
arbeid en kosten ,labores et expensae” in de vermaarde
formule van Albertus Magnus, die leefde in de eerste helft
der dertiende eeuw
3).

Deze ideale constructie, die herustte op het evenwicht,
geschapen door de productieregelingen van het gilde, welke
op hun beurt mogelijk werden gemaakt door de gelijk-heid der kosten en de overzichtelijkheid van het kleine
marktgebied, werd’ doorbroken door den groei van den
verren handel.

De uitbreiding van de markten ging samen met een

‘)
Hier is dus een zeer belangrijk verschil met de idee van den
,,beroepsstand” in modernen vorm, waarbij de beroepsstand (of
corpoi’atie) al diegenen moet omvatten, die èp eenigeriei wijze hij
de voortbrenging van een bepaalde groep van goederen of diensten
zijn betrokken. Alen vergelijke. hiertoe het recente werk van Dr. A.
Flollenberg: De natuurlijke grondslagen der samenleving”.
‘) ,,i
n Kaufsbandlun und Wucher” (anno 1524). Editie:
,,Luthers Fiugschriften füfunserc Zeit”, pg. 7.
) Hoe oud de gedachte van een rechtvaardigen prijs is, blijkt
uit het boek van Dr. H. G. Schachtschabei: ,,Der gerechte Prels,
Geschichte einer vlrtschaftsethlschen Idee”.

7 Januari 1942

– –
ECONOMISCH-STATISTÎSCHE BERICHtÉN

1h

uitbreiding der arbeidsdeelir’g. Een goed voorbeeld biedt
in Nederland da lakennijverheid, de industrieele bedrijfs-
tak der middeleeuwen bij uitstek. Hier was de verticale

arbeidsdeeling reeds ver gevorderd, zoodat het voort-
brengingsproces niet langer tot één

bedrijf bepaald bleef.

De aanvoer van grondstof, welke uit den vreemde ge-

schiedde, en de verkoop van het gereede product naar het

buitenland, lichtten het bedrijf uit de sfeer van de locale

markt. De groothandelaar, die het uitzicht had op de
afzetmogelijkheden, werd leider van het productieproces. De werkers in de verschillende onderdeelen van de fabri-

cage geraakten in afhankelijkheid van zijn opdrachten.
De zelfstandigheid der meesters verdween, om plaats

te maken voor een arbeidsverhouding tot de entrepreneurs.
Dit stelsel, waarbij een handélaar-ondernemer het product
doet vervaardigen in opdracht, waatoe de thuiswerkers

een voorschot ontvangen op het af te leveren wérk –

vandaar, dat men wel spreekt van het ,,Verlag-System” -,
werd het heerschende in die bedrijfstakken, voor welke

de locale markt haar beteekenis ‘verloor.’
De strijd: rechtodaidige of markiprijs.

Met deze aantasting vanden ouden organisatievorm werd
ook de prijszetting op deze gebieden aan het wankelen
gebracht. De koopman, die, bij de bestaande onzeker-
heid van verkeer en recht, groote risico’s liep, wenschte
zich niet te laten binden door een prijsvaststelling, ge-
baseerd op geheel anderen grondslag. Dan veihef t zich
de strijdvraag, die wij willen weergeven in de woorden

van Maarten Luther: ,,Es sollte nicht so heiszen: jch
mag meine Ware so teuer gehen, wie ich kann”, sondern also: ,,Ich mag meine Ware so teuer gehen, wie ich soIl,
oder wie recht und hillig ist”
4).

In deze woorden- is de tweespalt volkomen tot uit-
lriikking gebracht. De groote kooplieden vonden het
echter recht en billijk, dat zij vroegen, wat zij krijgen

konden. Hiermede zelfs niet tevreden, trachtten ij te
komen tot beheersching van het aanbod, teneinde op
deze wijze de winst zoo groot en ieker mogelijk te maken.
Het architype van deze magnaten uit Luthers tijd is
Jacob Fugger – groothande.laar, bankier, industrieel -,
die in zijn eigen woorden ,,wo]lte gewinnen, so lange er
konnte”
5).
Daartoe trachtte hij, met behulp van zijn
nauwe financieele betrekkingen met

de landsvorsten,
in de eerste plaats te komen tot een beheersching van den
afzet van metalen, voortgebracht in de Midden-Euro-

peesche mijnen. De tijdgenooten verontwaardigden zich
over deze practijken zeer; ,,Fuggern” werd synoniem
met ,,Wuchern”. Luther drukt ook hier de openbare
meening krachtig uit: ,,Aber es ist alles grundlos und
bodenlos mit eitel Geiz und Unehr, dasz niehts daran zu
behandlen wLire. Denn wer ist so grob, der nicht sieht,
wie die Gesellschaften nicht andres sind als eitel rechte
Monopolia?”
8).
Niet ten onrechte, zoo zou men na Luthers
philippica opmerken, zegt één der felste moderne aan-
klagers van het moderne monopoliewezen, Thurman
Arnold, de voorzitter van het ,,Temporary National Eco-
nomic Committee” – in de Vereenigde Staten beter be-
kend als het ,,anti-monopoly committee” —: ,,It may
be asserted as a principle of human organisation that
when new types of

social organisation are required,
respectable, well-thought-of, and corservative people
are unable to take

part in them”
7).

Verdere 6rtwikkeling: handharing der binding.

Ondanks de protesten ging de ohtwikkeling voort.
Het steeds verder doordringen van het geldv3rkeer en
de’toeneming van het kapitaalbezit veibraken steeds meer
de economische gelijkheid en het’ voortbrengen voor het

M. Luther, 1. c. pg. 9.
‘) Vgl. J. Strieder: Jacob Fugger der Reiche”.


) M. Luther, 1. c. pg. 30.


‘) Thurman Arnold: ,,The folklore of capitalism’, pg. 3.

noodzakelijk levensonderhoud. Hoewel de binding van

het economisch leven bleef bestaan, vervaagde de philo-

sophische achtergrond, welke de draagkracht was geweest.
Het aantal overtredingen van de regels nam voortdurend

toe. In de landen, waar het handelsverkeer het verst was
ontwikkeld, in het bijzonder in de Nederlanden dus,

werden de markt en de daar gevormde prijs tot middelpunt

der transacties. Nog blijft men echter het binden vaii het economisch leven als normaal zien. Dit blijkt juist bij de

vorming der groote compagnieën, zooals de Oost-Indische
Compagnie Bij haar octrooi verkreeg zij hetalleenrecht

van den Indischen handel; de private Nederlandsche handel

werd uitgesIotn. Hetzelfde geldt ‘oor de West-Indische

en de Noorsche Compagnie; vooral de’ laatste heeft alle
kenmerken van een modern kartel
8) /

– Merkwaardig is, dat zich soms ook hij de verdediging,

die de gilden tegen hun verval voerden, lichamen vormden;

welke zich met de huidige kartels laten vergelijken. Een

enkel voorbeeld, zij het dan ook dat in dit geval de gilde-
band formeel niet bestond, uit de Nederlanden willen wij

vermelden, nl. de Organisatie van de ,,Generale Brouwers
van Holland”
9).

Het ging in de tweede helft der zeventiende eeuw slecht
met de Hollandsche brouwnering. Derhalve sloten de

vertegenwoordigers der vooriiaamste brouwerijsteden,
Delft, T-Iaarlem, l.eiden, Rotterdam, Schiedam, en eenige
kleinere stedeii zich aaneen, teneinde gezamenlijk hun
belangen bij de Overheid te behartigen. Terloops zij als
bewijs, dat de geschiedenis zich wel herhaalt, opgemerkt, dat de daartoe gedane voorstellen bestonden in belasting-
verlaging voor de brouwers en belastingverhooging op
concurreerende artikelen. Voor ons onderwerp is echter
van meer direct belang, de gestie van de ,,generale brou-ers” aan het einde der achttiende eeuw, toen de brouw

nering vblkomen in verval was. Toen kwam een over-eenkomst tot stand, waarbij de contractanten zich ver-
plichtten tot prijszetting en vaste condities aan afnemers

waaraan ieder zich, op straffe van zware boeten, had te
houden.

De orije prijsrorining.

Dit alles geschiedde in 1783: wij kunnen het beschouwen
als een laatste noodpoging. Reeds begon de omwenteling
in het economisch denken zijn invloed te doen gelden. Gesteund door een snelle verandering in de technische
voortbrengingswijze, bewerkte deze, dat in de 19e eeuw
een geheel ander stelsel het leidende werd. Bij dit stelsel
ging men er van uit, dat de enkeling, door geen instantie van overheidswege aan banden gelegd, het best de alge-
meene maatschappelijke welvaart zou bevorderen, indien
hij zijn, weldoordacht, winststreven volgde. Als ideale
constructie ontst.ond hier dus het beeld van een zeer groot
aantal mededingers, welke geacht. werden op gelijken
voet te beginnen. Ieder mocht voor zijn diensten den prijs
vragen, dien hij wilde, de onderlinge mededinging zou er wel.zorg voor dragen, dat.alles zich voor demaatschappij
ten beste keerde. Slechts op deze wijze zou de natuurlijke
prijs, de prijs, die in de orde der dingen was gelegen,
samenvallen met de marktprijzen, die op hun beurt
leidraad voor alle economisch handelen werden. Om het
uit te drukken in de woorden van Adam Smith: ,,The
natural price, therefore, is, as it were, the central price,
• to which the prices of all commodities are continually

gravitating”.
Het is interessant een oogenhlik stil te staan hij dit
,,gravitatie-centrum”. Waarom deze klemtoon op de
zwaartekracht, op de dalende tendens van de marltprijzen,
als zij zich bewegen naar den evenvichtsprijs? Hier ligt
• de kerngedachte van de geheele leer. Zij is niet alleen
gegrond op de vrije ontplooiing van het winststreven,

8)
Vgl. Dr. F. Schuylenburg: ,,Enkèle oude concentratievormen
en hun samenhang met het tegenwoordige probleem”. – –
) Dr. E. M. A. Timmer: ,,De generale brouwers van Holland”.

12

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942

doch ook op de gedachte, dat een ieder daarbij dezelfde

mogelijkheden van beschikking over productiemiddelen

zal hebben. Slechts als een ieder vrijelijk productie-
middelen kan aanwenden voor de voorthrenging van die
goederen, waarvan de marktprijs boven den evenwichts-

prijs ligt, zal er steeds in voldoende mate nieuw aanbod
kunnen ontstaan, teneinde den noodzakelijken druk op de

prijzen t bewerken. En op deze gedachte van het poten-

tieele aanbod steunt de geheele leer. Wanneer dus, om

de éénof andere reden, het ontstaan van dit nieuwe aanbod

is uitgesloté.n, wordt de werking van het evenwichts-

principê aangetast. –
Deze storingen ontstonden, en wel uit het beginsel zelf.

Wanneer in den concurrentiestrijd de sterkste had over-

wonnen, was er geen instantie, die hem dwong de winst

weer aan de overigen uit te deelen, zoodat het spel als
het ware opnieuw kon beginnen. Integendeel, degene,

die door groeiehde winst zijn kapitaal zag toenemen,

verkreeg door dit feit alleen reeds betere kansen in de
mededinging. Zoo ontstonden – evenals dat in een voor:

gaande periode het geval was geweest, toen de vennoot-

schappen in de samenleving der gilden als onbegrepen
verschijnselen ontstonden – ook onder het stelsel der

vrije mededinging organisaties, die niet aan de eischen

voldeden, welke voor de voortzetting van het stelsel

noodzakelijk waren.

Combinaties tot bc-heersching oan het aanbod.

Tegen het einde der negentiende eeuw werd men zich

van deze uitzonderingsfiguren bewust. Men nam waar,

dat zich ondernemingen hadden gevormd, welke een

dermate belangrijken invloed op het aanbod hadden,
dat zij de prijsvorming van de door hen aangeboden goe-
deren konden beinvloeden. 1-her raken wij het probleem,

dat men gewoonlijk betitelt als het trust- en kartelvraag-

stuk
10).
Hoewel beide begrippen in één adem plegen te
worden genoemdhebben zij slechts deze overeenkomstige

uitwerking op de prijsvorming gemeen.

ICartels
zijn organisaties, welke zijn ingevoegd in de
horizontale arbeidsdeeling; zij vereenigen verschillende

ondernemers,
welke een bepaald
eindproduct,
of een bepaalde

soort van producten voortbrengen, waarbij het onderwerp

der
ouereenkonlst
de verdeeling der productie, -de prijs-

zetting en de ve.rkoopsvoorwaarden, zoowel gezainen]ijk als afzonderlijk, kan zijn.
De
trust
daarentegen is een
lichaam,
dat de geheele

productie, ,,oan grondstof tot eindproduct”, van één product,

in vele gevallen ook den verkoop aan de verbruikers, in
handen heeft. De verticale arbeidsdeeling wordt, i n
economischen zin, door een trust opreheven ,,geinte-

greerd”.
Het doel van het vornen van elk van beide organisaties
is het verwerven van een monopolie, of althans het innemen
van een positie, die de aileenverkoop zoo dicht mogelijk benadert, hetzij op de natior.ale markt, hetzij zelfs inter-

nationaal.
Trust en kartels zijn in verschillendë landen gevormd.
De sterkste verbreiding heeft elk van beide soorten echter gevonden in het land van ontstaan. De kartels hebben hun
bakermat in Duitschland, waar zij in het laatste kwartaal
der 19de eeuw snel tot stand kwamen. In 1900 waren er in Duitschiand reeds 300 kartels; in 1925 zelfs ongeveer
2500. De Overheid erkende a. h. w. den invloed die een
dergelijke wijd-vertakte organisatie van het bedrijfsleven
op de prijsvorming had. Bij de poging tot verlaging van

het Duitsche prijspeil in 1931, werd speciaal een ver-

laging der ,,gebonden prijzen” met 10 pCt. voorgeschrevèn.
De trust is daarentegen een typisch Amerikaansche
verschijningsvorm van het monopoliestreven. Als een van de oorzaken kan men wellicht noemen, dat de Vereenigde
Staten voor de concentratie van een geheelen tak van

10)
Men
zie het artikel in dit nummer van
M.
F. J. Cool .S,Taarom
ordening van het bedrijfsleven?”

voortbrenging binnen één douanegebied uitzonderlijke

mogelijkheden boden. Daarnaast staan echter andere

oorzaken, welke ten nauwste samenhengen met de door

de Overheid gevoerde politiek en waarop wij hier iets

nader zullen ingaan.

De Ooerheid en de Qerstoring pan de urije inededinging

Er bestonden immers op het oogenhlik, dat men zag

dat het Vrije mededingingsstelsel gevaar begon te loopen,

daar de sluis van het te groote aanbod ter nivelleering
van de prijzen niet meer werkte, twee mogelijkheden.
Aan den eenen kant kon men deze ontwikkeling zich laten

voltrekken, al dan niet in de wetenschap, dat daarmede

het mededingingsstelsèl had afgedaan. Anderzijds kon men
echter ook trachtn Ide organisatie van het economisch

leven weer terug te dringen tot een systeem van volledige

concurrentie. Deze laatste weg werd in de Vereenigde

Staten gekozen. De rgeering zag in de groote monopolies

een gevaar voor de maatschappij. Daar de gedachte nog
verre was, dat de Overheid zelf actief zou kunnen ingrijjen,

bleef als eenige mogelijkheid een negatieve: de monopolies

moesten uit het economisch leven verdwijnen. In 1890

werd de eerste anti-trustwet in de Vereenigde Staten aan-
genomen; de terminologie van de wet ,,èvery contract,

combination in the form of trust or otherwise, or
conspiracy,

in restraint of trade”, duiden voldoende aan, hoezeer de

heerschende geestesgesteldheid de monopolievorming als
een euvel zag. Het ,,conspiracy” der Amerikaansche wet,
ter verdediging van het vrije economische leven, is niet

zoo ver verwijderd van Luthers ,,eitel rechte Monopolia”,

ter bescherming van het ideaal van hot gebonden econo-

misch bestel.
Deze wet van 1890 is sindsdien nog verscherpt. Is het
esultaat geweest, dat een prijsvorming ontstond, welke

was gebaseerd op vrije mededinging? Het tegendeel is

waar. Wel heeft men ten deele kunnen voorkömen, dat
zich kartels vormden, welke officieel tot openlijke prijs-

afspraken konden komen. Maar niet heeft men kunnen
verhinderen, dat wèl de prijsvorming ontstond, welke bij

een constellatie van de markt, waarbij eenige groote

producenten de voortbrenging beheerschten, de eenige
uitkomst kon zijn. Er ontstond een vorm van prijsbepaling,

welke bij het semi-officieele samengaan paste, de z.g.
,,price-leadership”. Hierbij maakt de grootste der onder-nemingen zijn prijzen bekend, waarop de overige onder-
nemingen in den bedrijfstak eveneens deze prijzen aan-
vaarden. Volgt één der ondernemingen den leider niet

– en is zij belangrijk genoeg om als concurrent geducht
te kunnen worden —,dan volgt een onderbieding door de
overigen, tot de eerste onderbiede.r den strijd moet staken.
Volgens Thurman Arnold “) is deze methode van ,,price-
leadership”, en zijn goed functioneeren, de oorzaak ge-
weest, dat het Amerikaarische bedrijfsleven zich om het ontbreken van de mogelijkheid tot officieele organisatie
weinig heeft bekreund. Voorwaarde was daarbij echter
zooals wij reeds opmerkten, dat het stelsel goed functio-
neerde. Deze voorwaarde werd niet langer vervuld in de
hevige depressie, welke van 1929-1933 in de Vereenigde
Staten heerschte. Aan het einde van deze periode was dan
ook de roep om erkende organisatie in het Amerikaansche

bedrijfsleven alom hoorbaar. Een organisatie, welke werd
mogelijk gemaakt door de bepalingen der ,,National Reco-
very Act”, en waarvan met spoed werd gebruik gemaakt
om tot prijsafspraken te komen. Toen de Regeering als

haar inzicht te kenpen gaf, dat dit niet in haar doel had.
gelegen, aanvaardde het bedrijfsleven met groote kaimte
de beslissing van het Hooggerechtshof in 1985, waarbij de
,,N.R.A.” ongrondwettig werd verklaard, zoodat de

bedrijfsregelingen moesten worden opgeheven.

De andere mogelijkheid was, dat de Overheid de com-
binaties van ondernemingen vrij liet. Voorzoover dat

11)
ThurmanA.rnold, 1. c. pg. 227.

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13

geschiedde, en het is vooral duidelijk geworden uit de

werking van de internationale kartels, is dikwijls het ge-
volg geweest een beperking van de productie. Zooals

echter de inleider van een recent Fransch boek over dit
onderwerp ter snede opmerkt: ,,On ne fonde pas la pros-

périté économiqile sur le maithusianisme” ‘).

Oorlo7seconomie en prijsoorming.

De boven behandelde gevallen betreffen inbreuken op

de Vrije prijsvorming, doordat het vrijelijk toestroomen

van aanbod werd belemmerd. Met de daaruit voortvloeien-

de aantasting van het evenwichtsbeginse], vervallen de
voordeelen en daarmede de ratio om deze organisatie-
vorm, waarvan het piijsmechanisme de uiting op de markt
vormt, te handhaven. Dit zal vooral gelden, indien een

toestand ontstaat, waar het aanbod, zelfs als het ten

voUe wordt ter markt gebracht, bij de vraag ten achter
blijft. Dit is het geval in de ooilogseconomie, de

,.schaarschte-economie” in specifieken zin. Er za] in dat ge-
val een gerechtvaardigde reden zijn om in cle prijsvorming

in te grijpen, z66 dat zij past bij de gewijzigde doelstelling

en organisatie van het economisch leven. Daarbij dient

men er zich rekenschap van te geven, dat het prijspro-
bleem tweeledig is. In de eerste plaats bestaat het vraag-
stuk der
prijs oorrning,
het onderzoek naar de krachten,
welke, bepalend zijn voor. de prijs. Ten tweede komt
echter, wanneer eenrnaal.een bepaald prijspeil bestaat, de
vraag op: ,,hoe zullen deze bestaande prijzen inwerken op
het economisch leven”, het probleem der
prjsroerking,
om een woord te vormen.
13)

Wanneer wij ons bij het bezien van de prijspolitiek in
oorlogstijd van dit dubbel aangezicht van het prijspro-
bleem bewust zijn, dringt de conclusie zich op, dat bij de
eerste phase, die van het tegengaan van prijsstijgingen,
men het oog vooral heeft gehad op het tweede probleem,
de uitwerking van het prijsbestel op het economisch leven.
Uitgaande van de constateering, dat de verhooging der

prijzen in een bepaalden sector een niet-controleerbare
uitwerking heeft op de prijzen in andere sectoren, heeft
men deze uitwerking voorkomen, door de oorzaak weg te
némen. Het typische kenmerk van de eerste phase der

prijspolitiek is dan ook de ,,Preisstopp”, de prijshandha-
ving. Het is echter onvermijdelijk, dat men zich gaat af-
vragen, waardoor de opwaaitsche druk der prijzen van
geval tot geval ontstaat, m.a.w. dat men de factoren,
die, hetzij aan de vraagzijde, hetzij aan de aanbodzijde,

een verandering in het leven hebben geroepen, gaat
ontleden; dan is men gekomen tot het probleem der prijs-
vorming. 1-let op de juiste wijze invoegen van het prijzen-
stelsel in de nieuw gevormde Organisatie van het econo-misch leven is echter een nieuw hoofdstuk, dat nog geen
historie is geworden. In verband met onze doelstelling,
het maken van enkele historische aanteekeningen, willen wij derhalve deze beschouwing op dit punt afsluiten

H.W,L.

“) H.
Truchy in Les ententes et la concentration de la pro-
duction industrielle et agricole” van J. Saint Gerrnês. Men zie voor
de ontwikkeling, welke, ondanks anders gerichte beginselen, toch tot overheidsingrijpen dreef, de beschouwing van Prof. Mr.
F.
de
Vries ,,Jaren van overgang” in
E.-S. B.
van
2
J’anuari
1941
blz.
5.
“) Men vergelijke het zeer lezenswaardige artikel van Dr. G. Albreebt: ,,Marktpreisbildung und Öffentliche Preispolitik”, in
,,Jahrbücher ,für Nationalôkonomie und Statistik”, J’uli
1940.

BIJ HET EINDE VAN DE ONDERNEMERS-

OVEREENKOMSTENWET – 1935.

In het Verordeningenbiad no. 46 van 10 November

jl. is de tekst gepubliceerd van een Kartelbesluit, waarvan
het 26ste artikel luidt: ,,De Ondernemersovereenkomsten-
wet-1935 (Staatshlad 310) treedt buiten werking.” Hier-

mede is een étappe op het gebied der ordening in ons

• land afgesloten. Het Kartelbesluit, dat de ,,Wet ‘p het’

algemeen verbindend en onverbindend verklaren van
ondernemersovereenkomsten” – onder welken naam de

wet haar bekendheid genoot – vervangt, is een nieuwe
editie in een vorm, waarin niet alleen een stuk natuur-
lijke ontwikkeling van de algemeen verbindendverklaring
is verdisconteerd, maar waarin tevens de mogelijkheid

is opgenomen, kartels te gebruiken voor Overheidsdoel-.
einden, een nieuw element, dat onder de huidige om-

standigheden wel niemand zal verbazen. Daarnaast is,

zooals bekend, aan de bedrijfsorganisaties een verorde-
nende bevoegdheid gegeven, krachtens welke zij rege-

lingen voor bepaalde bedrijfstakken algemeen verbindend
kunnen verklaren. Het vraagstuk des ordening is daar-

mede nolens volens in een nieuw stadium gekomen, en
de Wet van 1935 treedt met de gedachte, die zij ver-
tegenwoordigde, terug in de geschiedenis.
**
*

Wanneer men de korte periode van zes jaar, gedurende
welke de wet van kracht is geweest, overziet, realiseert
men zich, hoe snel wij op het oogenhlik leven. In 1935

was de publieke opinie nog nauwelijks rijp voor een wet-
geving, krachtens welke ondernemers tot samenwerking
konden worden gedwongen. De voornaamste bepaling

van de wet was, dat de Minister onder voorwaarden,
telkens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen,

ondernembrsovereenkomsten (of gedeelten daarvan) alge-
meen verbindend kon verklaren, indien deze voor de eco-
nousische verhoudirfgen in den desbetreffenden bedrijfstak
overwegende beteekenis hadden of konden hebben en
het algemeen belang verbinden’dverklaring vereischte.
De indiening van het ontwerp wierp zeer veel stof op.
In de groote bladen werd met klein tegen de wet gewaar-
schuwd als tegen een groot gevaar. Niet alle argumenten
daarbij waren even sterk. Zoo achtten bijvoorbeeld

sommige tegenstanders de Overheid niet in staat te be-
oordeelen, wat in deze materie het algemeen belang
eischte. In het midden werd gelaten, wie dat dan wel zou
moeten beoordeelen. Anderen zagen in de ordening meer

een zaak van mentaliteit dan van Organisatie; met goed
willende ménschen zou ordening niet noodig zijn. De wet
was echter juist met het oog op onwil tot economische
samenwerking ontworpen in gevallen, waarin het alge-
meen belang die samenwerking vorderde. Weer anderen

vreesden de wet niet om wat zij inhield, maar als vermeend
symptoom van Cesarisme (T), als paard van Troje, of om
andere redenen in beeldspraak. Belangrijker waren de be-
zwaren, dat verbindendverklaring van ondernemers-over-

eenkomsten de natuurlijke saneering zou belemmeren, aan-
passing aan een lager niveau van kosten en prijzen zou be-
letten en het ondernemersinitiatief zou heknotten, terwijl
ook het argument, dat dit een verkeerde wijze van staats-
bemoeiing zou zijn, ten minsté de discussie waard was.
De wet droeg zelf de sporen van de weerstanden, waar-onder zij het licht moest zien. De destijds nog ongehoorde
figuur, dat de Overheid een ondernemer kon dwingen
tegen zijn wil aan’ een contract deel te nemen – ook al
kwam iets dergelijks in andere wetgeving reeds voor -‘
werd omringd met voorzorgen. Zoo reeds de hoofdbepa-

ling, dat de algemeen verbindendverklaring door het
algemeen belang moest worden geëischt en dat de over-

eenkomst van overwegende betekenis moest zijn voor
den betrokken bedrijfstak. Voorts zou het initiatief van
het bedrijfsleven moeten uitgaan; een aantal ondernemers

moest verbindendverklaring van een tusschen hen reeds

14

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942
geldende overeenkomst aanvragen. Daarbij verwiep de

et de gedachte van karteldwang en verordenende be-

voegdheid van het kartelorgaan, zoodat de bevoegdheden

van dit laatste strikt binnen de perken der algemeen ver-
bindend verklaarde contractsbepalingen gehouden werden.

Tenslotte werd bepaald, dat een vaste Commissie uit den
Economischen Raad den Minister ten aanzien van iëdere
aanvrage zou adviseeren, na belanghebbenden te hebben
gehoord. Ten overvloede verklaarde de Minister tijdens

de Kamerbehandeling, dat hij de Wet alleen in het uiter-

ste geval, namelijk wanneer andere deugdelijke middelen

zouden falen, zou toepassen. Bijna al deze restricties
en voorzorgen zijn iü het nieuwe Kartelbesluit vervallen,

een punt, waarop wij nog terugkomen.
**
*

Moëht bet al waar zijn, ‘dat de puhliek.e ‘opinie in 1935

nog niet rijp was voor de gedachte, welke in de wet was

belichaamd, dit
.
gold niet voor groote deelen van het be-
drijfsleven. Tegen de figuur der Bedrijfsraden keek men
nog vreemd aan; men voelde deze nog te veel als een con-

structie. Maar de wensch, minderheden te kunnen

dwingen ter wille van een sluitende economische samen-

wèrking, leefde sterk. Want in 1935 had men in groote

stukken van het bedrijfsleven ervaringen opgedaan, welke
voor het oog van meer verwijderde toeschouwers nog ver-
borgen waren gebleven. De belangrijkste hiervan was,

dat er een concurrentie bestaanbaar was, welke volkomen

destructief werkte, zonder natuurlijke saneering te bren-

gen. Waar een in verhouding tot de vraag te groot pro:

ductie-apparaat bestaat en men produceert tegen va-

‘iiabele kosten, ten einde zijn ongebruikte apparaat nog iets te laten opbrengen, wâar een kleine prijsverlaging
of een iets grootere korting terstond effect sorteert in
(tijdelijk) ruimeren afzet, waar ongezonde credietverhou-

dingen het afsterven van verkeerde investeerngen be-
letten, waar niet het beste maar het kapitaalkrachtigste
bedrijf terrein wint en behoudt, waar investatie weinig kostbaar is en ook iii een volbezetten bedrijfstak op de

korte baan eenig succes beldoft, in al deze gevallen kan,

‘vooral wanneer zij gecombineerd optreden, een ver-

woestende concurrentie ontstaan,, zonder uitzicht op
verbetering door een natuurlijke selectie. De crisisjaren,

in welke het aanbod de vraag over de geheele linie en

gedurende langen tijd overtrof, hadden deze ervaring
voor het eerst op groote schaal in ons overbezette bedrijfs-
leven gebracht. Tegen deze kwaal was maat één middel:

sluitende economische samenwerking.
In het licht hiervan, verloor ook het argument, dat men
hier met een verkeerde wijze van staatsbemoeiing te doen
had, zijn kracht. Ik laat nu daar, hoe vreemd het ons
thans klinkt, nu andere opvattingen in ons land heer-
schen, in een bescheiden maatregel als algemeen verbin-
dendverklaring geen staatstaak te willen zien. Wij zullen
echter den Staat wel nooit meer zoo passief kunnen zien,
dat hij niet zou mogen helpen in gevallen, waarin maat-

s happelijke kringen geen eenheid van denken en handelen
kunnen bereiken en niet in staat zijn zich aan het eigen haar uit het moeras van tegenstrijdig gerichte krachten

te trekken.
De critiek op de Wet-1935 is, zooals te verwachten was,
dan ook spoedigverstomd. Dat het bedrijfsleven zelf niet
zooveel critiek had, kon men ervaren bij de toepassing
der_wet, met name op de verhooren, welke door de vaste
CQmmissie van den Economischen Raad werden gehouden.
Het verzet tegen een âlgemeen verbindendverklaring
was daar zelden van principieelen aard. De oppositie

was in den regel meer bezorgd over den omvang van
haar quote en het aantal dagen van haar naleverings-
termijn, dan over de aanpassingspolitiek of liet Cesarisme.

Het kwam ook wel voor, dat men groote bedrijven den eenen keer onder v66r-, den anderen keer onder tegen-
standers aantrof, terwijl in beide gevallen met verve een
principieel standpunt werd verdedigd. Een dergelijke

ervaring was weinig bevorderlijk voor het gewicht der

principieele argumenten.
Het beste argument voor de wet was echter haar heil-

zame uitwerking. Dit wil niet zeggen, dat zij op groote schaal werd toegepast of opzienbarende gevolgen sor-

teerde. Van de acht en dertig ondernemerspvereenkomsten,

waarvan de algemeen verbindendverklaring op 1 Januari

1940 was aangevraagd, is het slechts voor, een zevental
ingewilligd; in vijftien gevallen werd de algemeen ver-

hindendverklaring geweigerd, in de overige gevallen werd

de aanvrage ingetrokken of niet meer afgehandeld. Vier

der zeven algemeen verbindendverklaarde overeeftkom-

sten hielden slechts leverings- en betalingsvoorwaarden

in (damesconfectie-industrie, schoenenindustrie, Ieder-
industrie, vollenstdffenindustrie); de drie andere .warei

resp. een minimumprijs?egeling, slijtersregeling en regeling

van het cadeautelsel (bakkerijbedrijf te Amsterdam), een

productie-, prijs- en afzetregelirig (zoutindustrie) en een-

productiequotenregeling (groentenconservenindustrie). Een

feit was echter, dat zelfs sommige conditieregelingen; hoe

beperkt van strekking ook, gunstig -op het geheele peil
in bepaalde industrieën hebben kunnen werken, omdat

de concurrentie bepaalde destructieve kenmerken verloor

en tegelijkertijd een basis voor ve.dere samenwerking
werd gelegd. Daarnaast bleken de gevreesde gevaren

van verstarring en beknotting van het ondernemers-

initiatief tamelijk denkbeeldig. De figuur der algemeen
verbindendverklaring was 700doende bezig in ons

bedrijfsleven burgerrecht te verkrijgen, toen de oorlog
over ons land heen ging. Onder de veranderde omstan-

digheden werd de wet al spoedig niet meer toegepast;
distributieregelingen traden in dë plaats van onder-

nemersovereenkomsten, de vraag overtrof het aanbod
en de nieuwe Overheid stelde eigen eischen aan het be-

drijfsleven.
**
*

Nu het apparaat voor nieuwe verbindendverklaringen
in den vorm van het Karte]besluit en de verordenende

bevôegdheid der bedrijfsorganisaties zijn voltooiing nadert
kan het echter van belang zijn enkele ervaringen, welke

met de wet van 1935 wérden opgedaan, nahr yoren te
brengen. Waarom werd de wet betrekkelijk zoo zelden

toegepast? Het antwoord op deze vraag kan ons iets
leeren omtrent de moeilijkheden, welke in deze materie

verborgen liggen.
De eerste reden was gelegen in de restricties, welke in

de wet zelf waren neergelegd. Het was dikwijls veel ge-
vraagd om te bewijzen, dat het algemeen belang een be-

paalde verbindendverklaring zöu eischen. Toen bij de
behandeling van een zeker kartel van de zijde der aan-

vragers werd betoogd, dat algemeen verbindendverklaring
den betrokken bedrijfsVak enkele millioenen guldens zou
besparen aan economisch ongemotiveerde concessies
aan afnemers, werd de vraag gesteld, sedert wanneer het’
een eisch van algemeen belang was, dat een groep onder-S
nemers wat meer zou verdienen. En dit betrof nog een
belangrijk geval. An den anderen kant was het dui-
delijk, dat de Overheid met algemeen vei’bindendverklaring

toch niet behoefde te wachten tot, zooals eens werd op-
gemerkt, het ,,een groote bende” in een bedrijfstak was
geworden. In de practijk heeft de bepaling, dat het al-
gemeen belang de verbindendverklaring moest vereischen,
derhalve door haar eigen ongerijmdheid niet veel invloed
op de al of niet toepassing der wet uitgeoefend. Dat deze
clausule uit het Kartelbesluit is verdwenen, is dus van

weinig belang. Van de Overheid wordt verwacht, ook al
is dat niet uitdrukkelijk gestipuleerd, dat het algemeen
belang haar daden zal bepalen. Magmen dit ook van een

bedrijfsorganisatie verwachten.?
De bepaling, dat een ondernemersovereenkomst van

overwegende heteekenis voor den bedrijfstak moet zijn,
bood geen moeilijkheden, omdat dit in den regel gemakke-
lijk te bewijzen was. Slechts zeer enkele gevallen zijn

7 Januari 1942

.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15

afgestuit oj hun geringe beteekenis. Het wegvallen van
deze restrictie in het Kartelbesluit is dus eveneens van

weinig belang. –

De
wet
belichaamde voorts de gedachte, dat het ini-

tiatief tot een algemeen verbindendvèi’klaring van het

bedrijfsleven moet uitgaan, een restriötie van meer be-

teekenis, omdat ook in gevallen; waarin een ondrnemers-

overeenkomst gewenscht was, wel eens niet voldoende

‘overeenstemming hierover tusschen de betrokkenen kon
worden bereikt. In het Kartelbesluit kan het initiatief

van de zijde der Overheid komen in den vorm van een

volledig opgelegde bedrijfsre.geling. Kartels in dienst
van de Overheid: meer nog dan voor gewone kartels geldt

wel hiervoor, dat zij ,,Kinder der Not” zijn.
De wet kende verder niet de mogelijkheid van kartel-
dwang en verordenende – bevoegdheid van• .het kartel-

orgaan; een bepaald type van ondernemersovereenkomsten

kwam hierdoor voor algemeen verbindendverklaring niet
in aanmerking. Het Kartelbesluit is op dit punt gelijk-
luidend aan de Wet van 1935, maar de bedrijfsorganisaties

hebben thans den organisatiedwang en de verordenende

bevoegdheid verkregen, welke in 1935 nog niet juist
werden geoQrdeeld. Op dat punt zullen wij hieronder

in ander verband nog een oogenblik moeten ingaan.
De laatste voorzorgsmaatregel, de verplichte behande-
ling van een aanvrage tot algemeen verbindendverklaring
door een vaste Commissie uit den Economischen Raad,
kon in de practijk echter nauwelijks als een belemmering
worden aangemerkt. De vele fabrikanten en handelaren,
die wel eens verhoor van de Commissie hebben bijgewoond,
zullen zonder twijfel van het nut van deze behandeling
overtüigd zijn. De confrontatie van alle belanghebbenden
bood een inzicht in de eigenaardige moeilijkheden van
den betrokken bedrijfstak, dat door geefl enkele schrifte-
lijke behandeling had kunnen zijn opgeleverd. Zwakke of
eenzijdige plannen waren tegen deze toetsing zelden be-stand. Omgekeerd werden soms na urenlange verhooren
onverwachte perspectieven voor een bedrijfstak geopend. De uitnemende leiding van den voorzitter der Commissie,
Prof. Mr. P. Lieftinck, heeft hiertoe veel bijgedragen. Het
wegvallen van deze behandeling door een commissie is dan
ook geen verbetering. 1-let is echter wel duidelijk, dat zij
meer berekend is voor tijden, waarin de belangen der

Overheid niet zoo sterk boven de eigen inzichten van het
bedrijfsleven praevaleeren als thans het geval is.
**

Voor de beantwoording van de vraag, waarom de Wet-
1935 betrekkelijk zoo zelden werd toegepast, bestonden

naast de bovengenoemde wettelijke restricties nog be-
paalde in de materie zelf gelegen redenen. De eerste
daarvan was een onvoldoende kartelervaring bij het be-
drijfsleven, waardoor vaak ‘technisch onbruikbare onder-
nemersovereenkomsten werden opgesteld.
Belangrijker was een ander punt, nl. gebrek an overleg
met andere belanghebbende groepn, buitenstaanders in
dezelfde branche, verwante bedrijfstakken, leveranciers,
vooral ook: afnemers. Niet zelden volgden de aanvragers
een zekere overrompelingstactiek; een ondernemersover-
eenkomst- weid ingediend, waarin allerlei punten waren
beslist in voor de aanvragers gunstigen zin, zonder dat
de min of meer daaronder lijdende andere groepen er in
waren gekend. Verschillende aanvragen zijn terecht op
deze onvoldoende voorbereiding afgestuit. Dit gemis aan
overleg was een sympt6om van het feit, dat lang niet
alle groepen. van ,ondernemers reeds rijp waren voor
bevoegdheden, krachtens welke zij andere deelen van het
bedrijfsleven zouden kunnen binden. Niet zonder reden
hd de Wetgever in 1935 karteidwang en verordenende
bevoegdheid verworpen.
Het komt mij voor, dat de ervaring, opgedaan met de
Wet van 1935, met name op dit punt van belang kan
zijn bij de’beoordeeling van de nieuwe wetgeving. Menige
ôndernemersovereenkomst bleek, op het eerste gezicht

onschuldige, bepaliigen te bevatten, waarvan de algemeen
verb indendverklarink andere ondernemers in dezelfde

branche, andere bedrijfstakken of afnemers belangrijke

schade had kunnen berokkenen. Zoo bleek een voorstel

tot verbod van een bepaalde korting een middel om zij de-

lings fabrieken van een kleiner bedrijfstype te treffen,

welke hun afzetgebied dankten aan dit kortingssysteem.

Aan bepaalde afnemersgroepen zou daarmede tevens het

bestaan onmogelijk zijn gemaakt. Een andermaal werd
getracht de scherpe concurrentie in den eigen bedrijfstak
te beteugelen door het strijdgebied te verplaatsen naar

een’ verwante branche, welke uiteraard ‘daarvan onkundig
was gelaten. Soms ook bleek een quotenregeling te zijn
gekozen, die een aantal ondernemingen, welke hun afzet

gedurende een paar jaar geregeld zagen terugloopen,
met één slag weer op het oude niveau zou hebben gebracht,

ten koste van energiekere bedrijfsgenooten. Vaak bleken

fabrikanten condities voor algemeen verbindendverklaring
voor te dragen,’ waarin zij alle twistpunten met hun af-

“hemers bij voorbaat ten eigen bate hadden beslist. De
ervaring was zeer stellig, dat, indien men bepaalde groepen

van ondernemers de gelegenheid had gelaten naar eigen

inzichten bindende regels op te leggen, daarvan in sommige
gevallen misbruik zou zijn gemaakt. Goede bedrijfs-

regelingen veronderstellen een voorbereiding, waarin alle
belanghebbende groepen betrokken zijn, ma.w. ‘in den
regel een verticaal overleg.

De nieuwe bedrijfsorganisaties iijn horizontaal opge-
bouwd. Daarmede is een g’evaar voor eenzijdigheid ge-geven. Zoolang zij slechts een apparaat vormen, dat ge-
heel ondergeschikt is aan den Staat.bij zijn leiding van
het economische leven, rijst hier geen probleem; de Over-
heid beheerscht dan toch iedere handeling. Maar indien
zich, met name na den oorlog, het streven zou openbaren
de bedrijfsorganisaties de vrijheid te laten om met haar
groote bevoegdheden’ zelf het economische leven te or-denen, zouden zich de bezwaren van den gekozen vorm
kunnen doen gevoelen. De bedrijfsorganisaties immers
kunnen bindende regelingen opleggen zonder mede-
zeggenschap van andere belanghebbenden. Men zal
dan scherp moeten toezien, dat zij het economische
leven niet scheef zullen trekken in de richting van
kleine groepen van leidende ondernemingen. Want
deze zullen dan meer bevoegdheden hebben dan de Wet
van 1935 aan haar ondernemers toekende,-maar onder
veel minder doorzichtige omstandigheden.

Bij de uitvoering van de Wet van 1935 moest met
nog een aantal andere factoren worden rekening gehouden,
welke groot gewicht in de schaal legden en menige alge-meen verbindendverklaring hebben verhinderd. Zoo was
het’ wel duidelijk, ook al bepaalde de Wet. dit niet uit-
drukkelijk, dat de toepassing niet ‘mocht geschieden,
indien ervan niet een zekere saneerende werking zou uit-
gaan in de betrokken branche. Het kon niet de bedoeling
zijn een concurrentie te beperken, indien daardoor on-
economische bedrijven kunstmatig in het leven zouden
worden gehouden. Anderzijds mochten de bewegingsvrijheid
en het initiatief van bekwame ondernemers, zoolang daar
nog eenig vooruitzicht voor bestond, niet worden be-
lemmerd.

Met name bij quotenrgelingen, wier algemeen ver-
bindendverklaring automatisch tot een gesloten bedrijf
leidde, was dit een belangrijk punt. De ervaring wees
in deze richting, dat een quoteering in een branche, welke
weinig technische ontwikkelingsmogelijkheden en voort
loopig totaal geen verruiming van afzetgebied meer te
verwachten had, nuttig kon werken, maar dat in bedrijfs-
takken in expansie of in een proces van structuurverande-ring, bijv. door opkomst van sterk gemechaniseerde groot-
bedrijven of groei van coöperatieve productie, een quo-
teering verkeerd zou zijn. Bij algemeen verbindendverkla-
ring van quotenregelingen kon, evenals bij minimum-
prijsregelingen, worden geëischt, dat bepaalde misstânden

IG

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.7 Januari 1942
zouden worden opgeruimd. De Overheid, welke in die
gevallen door toepassing der ‘Wet aanmerkelijk gunstiger

concurrentieverhoudingen schiep, kon dit alleen ver-

antwoord doen, wanneer er een redelijke zekerheid be-

stond, dat in de rustiger sfeer een geleidelijke gezond-

making, bijv. door concentratie van de productie en uit-

schakeling van overcapaciteit, zou volgen.
Men heeft in de vorige jaren de Overheid hij haar wet-

geving vaak verweten, dat zij het initiatief van den flinken

ondernemer belemmerde. Over de toepassing van de Wet

van 1935 zullen op dit punt niet veel ondernemers te

klagen hebben gehad. Bij toekomstige verbindendverkla-
ringen krachtens de nieuwe wettelijke regelingen zal

men echter met evenveel zorg hierop moeten letten. Maar er

rijst in dit verband een vraag. Zal een flinke ondernemer,

indien hem een bindende bedrijfsregeling boven het hoofd

hangt
:
niet liever in de handen van de Overheid vallen
dan van zijn collega’s?

Iedere aanvrage tot algemeen verbindendverjdaring

noodzaakte tenslotte tot ernstige overweging van de

belangen van twee direct belanghebbende partijen, den
consument en den arbeider. Het is duidelijk, dat op de

basis van welke verbindendverklaarde regeling ook,

zonder veel moeite een vrijwillig prijskartel kan groeien.

Zoolang er een complete prijsheheersching bestaat, zal dit punt geen moeilijkheden opleveren. In het verleden

was dit echter een van de punten, waarop zeer scherp
moest worden tôegezien.

/ Wat de belangen van de arbeiders van den betrokken
bedrijfstak betreft, moet worden opgemerkt, dat de

Wet van 1935 niet bedoeld was voor verbetering van
sociale toestanden. ‘De arbeiders waren echter vertegen-
woordigd in de vaste Commissie van den Economischen
Raad, voorts in ieder uitvoerend orgaan van een ver-
bindendverklaard kartel en zij compareerden steeds op

de verhooren van de bovengenoemde Commissie. Het
betrekken van de arbeiders in het overleg omtrent de
economische toekomst van hun bedrijfstak was waardevol
voor beide partijen en vormde een element, dat men
noode in de nieuwe wetgeving mist. Daarbij was het wel

duidelijk, dat de Overheid moeilijk steun in den vorm
van een algemeen verbindendverklaring aan ondernemers
kon verleenen, indien eventueele slechte sociale verhou-

dingen niet tevens zouden worden verbeterd. De eisch
der saneerende werking had ook hierop betrekking. Dat
het tot stand komen van een collectief contract tevens een
direct economisch belang voor de betrokken branche
kon zijn, behoorde mede tot de ervaringen. Men kan
slechts hopen, dat in de toekomst het contact tusschen
werkgevers en werknemers bij het zoo belangrijke werk
der bindende bedrijfsregelingen nauwei’ zal worden aan-
gehaald dan thans: mogelijk is. Want wij zullen het eco-
nomische en het sociale niet mogen scheiden, omdat zij
in de werkelijkheid van het leven ook niet gescheiden zijn.

De Ondernemersovereenkomste’nwet-1935 behoort thans
tot het verleden. De figuur der algemeen verbindendver-
klaring is door den stroom der gebeurtenissen meegenomen
en een eindweegs verder in de nieuwe wetgeving weer
neergezet. FIet is wel zeker, dat een dergelijke ontwikke-

ling blijvende elementen bevat. Onzeker is nog, wat
de rol van den Staat, wat die van het bedrijfs-
leven hierbij zal zijn. Het Kartelbesluit verschijnt
naast de bedrijfsorganisaties; de ontwikkeling kan beide

kanten uit. 1-Jet komt ons echter voor, dat wie de op-
lossing hoopt van zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven
– en wij hehooren daartoe -, tevens moet hopen, dat
bij het tot stand komen van bindende economische re-
gelingen geen eenzijdige groei zal worden toegelaten,
maar dat de weg zal worden gebaand voor een confron-
tatie van tegenstrijdige belangen. Dit is thans een aca-

demische kwestie. Op den duur kon het echter wel eens
beslissend zijn voor de gezondheid vanons economische
leven.

Dr. C. L. PATIJN.

DE ORGANISATIE VAN HET VERZEKE-

RINGSBEDRIJF.

De Staatscourant van 20 October 1941 bevat een Be-
schikking van de Organisatie-Commissie (de zgn. Corn-

missie-Woltersom) betreffende de Organisatie van het

Verzekeringsbedrijf. De bij belangstellenden opkomende
vragen, wat deze beschikking inhoudt, hoe het vroeger

was, en welke beteekenis aan de veranderingen moet wor-

den toegekend, mogen in de hierna volgende samenvatting
geheele of gedeeltelijke beantwoording vinden.

De constellatie aödr den oorlog.

Vöör Nederland

in den oorlog werd betrokken, be-
stonden bijna veertig, ten deele zeer werkzame, vereeni-
gingen, bonden, commissies en combinaties op verzekerings-

gebied, zoowel van assuradeuren als van tussohenpersonen,

zonder dat kon worden gezegd, dat het vak als zoodanig

georganiseerd was. Een alle vakgenooten omvattende

vereeniging ontbrak. Uiteraard beschikte geen der be-

staande groepeeringen over publiekrechtelijke bevoegd-
heden, terwijl slechts bij enkele vereenigingen besluiten,
welke de bedrijfsvoering raakten, anders dan met alge-‘

meene stemmen konden worden genomen. Regelingen of

afspraken van eenig belang konden in den regel dus alleen
worden getroffen bij wijze van overeenkomst tusschen alle

betrokkenen. Zoodra dus een of twee maatschappijen of personen weigerden toe te treden, liep het tot stand
komen def regeling ernstig gevaar. Nuttige maatregelen

kwamen zoodoende vaak niet tot stand, al is het op ver-

schillend terrein toch wel gelukt om verbetering of con-
solideering tot stand te brengen.

Er zijn zelfs gebieden aan te wijzen, waar de eenheid
of de hesluitkracht wel zeer vruchtdragend heeft gewerkt.
Nagenoeg alle lever.sverzekeringmaatschappijen zijn lid
van de ,,Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering van
het Levensverzekeringswezen” (N.V.B.L.), een omstan-

digheid, welke stellig heeft bijgedragen tot de krachtige

ontwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf in de

periode, welke ‘is gevolgd op de inwerkingtreding van de
Wet op het Levensverzekeringbedrijf ‘van 1922, waarbij’
o.a. het èentrale toezicht door deVerzekeringskamer in het

leven werd geroepen. Ook deze vereeniging kende slechts
bedrijfsregelingen bij afzonderlijke overeenkomst harer

leden niettemin zijn onder •haar auspiciën verschillende
belangrijke regelingen getroffen.
Een ander voorbeeld wordt geleverd door het ,,Tarief
voor Industrieele Risico’s in Nederland”. Bijna alle brand-
verzekeraars van eer.ige importantie zijn hierbij aange-
sloten, hoewel dit
rgarief
verscheidene zeer stringente be-
palingen bevat. Het eigenaardige hierbij was, dat de pre-miën en de bepalingen van dit Tarief werden vastgesteld
door het London Con tinental Fire Insurance Committee.
De Nederlandsche Tarief-organisatie was feitelijk niet
veel meer dan een verlengstuk van dit L.C.F.I.C. Hoe dit
ook zij, van dit Tarief is stellig een saneerende en stabilisee-

rende invloed uitgegaan op de moeilijke industrieele brand-
teekening.

Het heeft geen zin om thans alle bestaande organisaties
de revue te laten passeeren. De voornaamste zullen bij de
bespreking der nieuwe vakorganisatie nog worden ge-
noemd.
Slechts zij nog opgèmerkt, dat, wat de tusschenper-

sonen betreft. de makelaars te Amsterdam en Rotterdam
bijna zonder uitzondering lid zijnvan de Amsterdamsche
Vereeniging van Assurantiebezorgers, resp. de Rotter-
damsche Vereeniging van Makelaars in Assuiantiën,
terwijl assurantiebezorgers en agenten elders – veelal

aangeduid met ,,in de provincie” – blijkbaar in veel
mindere mate op aaneensluiting waren ingesteld.
De ontwikksling na 15 Mei
1940.

Na de oorlogsdagen zag de’ Nederlandsche Verzékerings-
wereld zich voor verschëidene lastige problemen geplaatst.

7 Januari 1942

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

17

Doordat het contact met vele landen was verbroken, ont-
stond plotseling een tekort aan verzekeringsdekking, ter-

wijl bij het publiek – haast even plotseling – een sterk
gestegen vraag naar Nederlandsche dekking viel waar te

nemen. De daaruit voortgevloeide stroom van overslui-

tingen ]igt nog versch in het geheugen.

Maar het bleef niét bij deze moeilijkheden. De verorde-

ningen betreffende het zgn. vijandelijk vermogen en het
deviezenverkeer raakten het verzekeringsbedrijf op ver-

schillende punten. Overleg met de Neder,landsche en de

bezettings-autoriteiten bleek al spoedig noodzakelijk;

daartoe kon een centrale instantie niet worder. gemist.
Voor het levensverzekeringsbedrijf bestond deze in de

N.V.B.L., de schadeverzekering ontbeerde die echter.
Met bekwamen spoed werd daarom in het leven geroepen
de ,,Commissie voor het Verzekeringsbedrijf”, bestaande

uit vertegenwoordigers der vereenigingen van brand- en
transportassuradenren te Amsterdam en Rotterdam,

de in die plaatsen gevestigde, reeds eerder genoemde,
makelaarsvereerigingen, de Vereeniging van Nederland-

sche Brandverzekeraars (een combinatie van een aantal

vooraanstaande zgn. provinciale maatschappijen), en de

Nederlandsche Vereeniging van Motorvoertuigassuradeu-
ren, later vervangen door de inmiddels opgerichte, op
ruimer basis gestelde, Nederlandsche Veieeniging van

Tarjaassuradeuren (NEVA). Zonder dat deze Commissie op een zuiver ma»dataiie basis berustte, kon zij niettemin
als representatief voor het schadeverzekeringsbedrijf wor-
den beschouwd en werd zij de facto ook door het bedrijf als zoodanig aanvaard.

De voornaamste taak der Commissie bestond in het
zoeken en onderhouden van contact met de overheid.
Teneinde dit contact te vergemakkelijken,werd namens hét
Departement van Financiën een gedelegeerde aan de
Commissie toegevoegd.

Zonder in détails uit te weiden over het optreden dezer
Commissie,. moge toch de volgende samenvatting van
enkele der voornaamste door haar behandelde onder-
werpen een beeld geven van haar arbeid:

regeling van de aanmelding van het vijandelijk

vermogen door agenten van Engelsche en Fransche maat-schappijen er aanwijzingen omtrent de voorloopige voort-
zetting van hun bedrijf door bedoelde agenten, mede in
verband met de Deviezen-verordening;
voorhereiditg van de instelling van een speciale
Commissie voor d afwikkeling van in liquiditeitsmoeilijk-
heden geraakte Engelsche en Fransche agenturen;
regeling van het aandeel der Duitsche en Italiaan-
sche maatschappijen in de vroegere Engelsche en Fran-
sche teekening;

regeling van een enquête inzake de oversluiting van
bij Engelsche en Fransche maatschappijen gesloten her-
verzekeringscontrcten;

voorbereiding van de speciale deviezenbeschikking
voor het verzekeringswezen;
overleg met den Prijzen-Commissaris inzake de pre-
miën voor glasverzekering in verband met de stijging der
glasprij zen;

aanwijzing van een Commissie ad hoc ter rappor-
teering over de consequenties, welke de nieuwe omzet-belasting voor het verzekeringsbedrijf zal hebben; regeling vai het beperken van mededelingen op het
gebied van het economisch lven aan buitenlandsche
herverzekeraars.

Van een en ander werd in een twintigtal circulaires
aan de belanghebbenden mededeeling gedaan.
Het behoeft wel geén verwondering te wekken, dat de
Commissie zich mede voor de vraag zag gesteld, of een meer
permanent centraal verband in het verzekeringsbedrijf
diende te worden gesticht, in den vorm van een samen-

binden der bestaande vereenigingen en commissies.
De Commissie meende die vraag bevestigend te moeten
beantwoorden, en zij heeft dientengevolge plannen uit-

gewerkt voor het scheppen van een zoodanig verband,
dat het ,,Verzekerings-Verbond” zou worden genoemd.
Toen de Commissie met dezen arbeid nagenoeg gereed

was – reeds waren desbetreffende publicaties gedaan

– verscheen, in November van het vorige jaar, de Com-
missie-‘S,Yolte
r
som ten tooneele, waardoor de opzet van de
Commissie voor het Verzekeringsbedrijf moest blijven

rusten, evenals trouwens soortgelijke plannen, welke van

andere zijde waren gelanceerd.

De Commissie-Woltersom.

Dit deel van den arbeid van de Commissie voor het Ver-
zekeringsbedrijf zou echter niet geheel vergeefsch blijken.

Immers de Commissie-Woltersom droeg aan een advies-

commissie ad hoc de voorbereiding van een vakorgani-
satie op en deze advies-commissie heeft in ruime mate
kunnen profiteeren van den voorarbeid, welke ten bate

van de stichting van het ,,Verzekerings-Verbond” was

verricht. Welliht is het mede daaraan te danken, dat het
verzekeringsbedrijf de eerste zgn. ,,hoofdgroep” is, welke
bij de in den aanvang geciteerde beschikking tcit stand is

gekomen. Tot dusver waren van de andere ,,hoofdgroepen”

alleen afzonderlijke ,,bedrijfs”-, resp. ,,vakgroepen” ge-
organiseerd.

In herinnering zij gebracht, dat de grondslag voor den

,,opbouw van de zelfstandige organisatie ter ontwikkeling
van het bedrijfsleven” is gelegd bij het besluit van den
Secretaris-Generaal van het Departement van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart van 31 October 1940, op 12 November gevolgd door twee uitvoeringsbesluiten, het
eerste ter instelling van de Organisatie-Commissie (de
Commissie-Woltersom), het tweede ter indeeling – naar groote trekken – van het bedrijfsleven. Op 13 Mei 1941
volgde het derde uitvoeringsbesluit, waarbij o.a. de be-
noeming van de besturen der organisaties en.hun taak en
verplichtingen werden geregeld.
Deorganisaties zelve worden bij heschikkingen van de
Organisatie-Commissie in het leven geroepen.

Het tweede uitvoeringsbesluit nu wijst de volgende
hoofdgroepen aan: Fndustrie (waaronder begrepen de
krachtbedrijven), Ambacht, Handel (waaronder begrepen
het hotel-, café-, restaurant- en pensionbedrijf), Bank-
wezen, Verzekeringswezen, Verkeerswezen.
De hoofdgroepen worden verdeeld in hedrijfsgroepen,
welke zoo noodig kunnen worden gesplitst in vakgroepen, deze weer in ondervakgroepen, welke tenslotte uit onder-
ondervakgroepen kunnen worden opgebouwd. Van alle
groepen kunnen, zoo noodig, gewestelijke en plaatselijke
afdeelingen worden ingesteld.

De hoofdgroep ,, Verzekering”.

Krachtens de meervermelde beschikking van 20 Octo-
ber jl. omvat de hoofdgroep ,,Verzekering” allereerst de
bedrijfsgroepen ,,Schadeverzekering” en ,,Levensverzeke-
ring”.
De organisatie van de bedrijfsgroep ,,Levensverzekering”
is verreweg de eenvoudigste. Vooralsnog bleek daarbij
namelijk geen behoefte te bestaan aan een verdere split-
sing. Alle ondernemingen, welke het levensverzekerings-
bedrijf uitoefenen in den zin van de reeds eerder vermelde
wet op dat bedrijf van 1922, alsmede de ondernemingen,
welke nader daarmede zullen worden gelijkgesteld, be-
hooren bij deze bedrijfsgroep. Artikel 8 der beschikking,
dat vorenstaande regeling bevat, bepaalt voorts: ,,Het
secretariaat van de bedrijfsgroep ,,Levensverzekering” is
gevestigd te Utrecht (Nederlandsche Vereeniging ter Be-
vordering van het Levénsverzekeringswezen)”. 1-lieruit
volgt dus, dat deze bedrijfsgroep in ruime mate zal pro-
fiteeren van de reeds bestaande organisatie van levens-
verzekeringmatschappijen, de N.V.B.L., waarover in
den aanhef van dit artikel reeds iets werd medegedeeld.
Hierin is ongetwijfeld een gelukkige aansluiting verkregen
met hetgeen reeds tot stand was gebracht.
Uit de boven weergegeven omschrijving van de bedrijfs-

18

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

Onder-onder- Bedrijfsgroepen

Vakgroepen

Ondervakgroepen

vakgroepen

7 Januari 194k

Hoofdgroep Afdeelingen

Schadeeerzelcering

1

Verzekering

Leeenserzekering


Brandverzekering
Pro ‘inciaa1 Bedrijf
Brandverzekering

?
Brandverzekering-


f
Amsterdam


Beursbedrijf


)
Rotterdam

Transportv,erzeke-

ring

Pro ç’inciaal
Transport- Bedrijf
verzekering

/
Transportverzeke-
(Amsterdam

ring
Beursbedrjt
Rotterdam

Ongevallen


/

Ziekte

Automobielen

en

Wettelijke

aan-

sprakelijkheid

Glas

Varia-verzekering
Vermogensschade

Machinebeuk
/

Paarden en Vee

Hagel


Niet

elders

inge-
deelde schadeverze-

keringen

Makelaars en Assu- Beurzen
(Amsterdam

Tusschen personen
rantiebezorgers

{
Provincie

Rotterdam

Assurantie-agenten

• groep ,,Levensverzekering” volgt reeds, dat haar ,,zuster”-

bedrijfsgroep ,,Schadeverzekering” alle verzekerings-onder-
nemingen moet omvatten, welke niet onder de bedrijfs-

groep ,,Levensverzekering” thuis hooren, terwijl voorts

de Sociale Verzelering in het geheel niet onder de hoofd-
groep ,,Verzekering” wordt georganiseerd. De beschikking

geeft weliswaar in de artikelen 4 tot en met 7 een posi-

tieve opsomming, doch artikel 6 i stelt een ondervak-
groep: ,,Niet elders ingedeelde schadeverzekeringen” in,
waaruit de aangeduide ruime opzet dus duidelijk blijkt.
Overzichtelijker dan een opsomming van de artikelen 4
tot en met 7 van de Beschikking is bovenstaand daarop

• gebaseerd schema.
De beschikking noemt de onder-ondervakgroepen en
afdeelingen niet, doch deze zijn wel reeds ir het leven
geroepen. Het gevolgde systeem behoeft slechts op enkele
ilunten toelichting.
10.
In tegenstelling met ,,Brand”, ,,Transport” en
,,Tusschenpersonen” is de vakgroep ,,Varia” niet gesplitst

naar provinciaal en beursbedrijf. Er is ten aanzien van
Varia-verzekering ook geen aanleiding om dit onder-
scheid te maken, aangezien op dit gebied niet met gestan-
daardiseerde of gedeponeerde beurscondities wordt ge-
werkt, terwijl zich, in het algemeen gesproken, bij de Varia-
verzekering geen beursbedrijf met een eigen karakter heeft
ontwikkeld.
20:
Uit artikel 4a blijkt, dat onder ,,brandverzekering”
ook moet worden begrepen: bedrijfs-, inbraak-, storm- én
waterleidingschadeverzekering, of verzekeringen met dek-
king tegen andere gevaren dan uitgebreide brandverzeke-
ring. Het is voorshands niet noodzakelijk gebleken hiervoor
afzonderlijke onder-ondervakgroepen in het leven te
roepen.
30
Artikelen 4b en 5b bepalen, dat ook de
geeolrnach-
tigden
ter beurze als verzekeringsondernemingen zijn aan te
merken. Ook de rechtstreeks, d.w.z. zonder gevolmach-
tigden ter beurze, werkende ondernemingen vallen in de
ondervakgroep ,,Beursbedrijf”, hoewel zij teii deele ook
reeds in de ondervakgroep ,,Provinciaal Bedrijf” zullen

zijn georganiseerd.

4°. Onder verzekering valt ook
hereerzekering
en even-

eens verzekering op
onderlingen
grondslag.

5°. De
seeretariaten
van de hoofdgroep, de bedrijfsgroep

,,Schadeverzekering” en de vakgroepeil van assuradeuren
worden geconcentreerd te ‘s-Gravenhage (Riouwstraat
163), waardoor een nauwe en vlotte samenwerking mo-
gelijk wordt. –
6°. De tusschenpersonen zijn georganiseërd als vakgrdep_

van de schadeverzekering. De bedrijfsgroep ,,Levens-
verzekering” kent geen afzonderlijke vakgroep ,,Tusschen-personen” dit zou ook omslachtig zijn, omdat grootendeels

dezelfde personen zoowel schade- a
1
s levensverzekeringen

afsluiten. Zoodoende is dus een onnoodige döublure ver-
meden, terwijl speciale levensverzekeringbelangen door
de vakgroep zeer gemakkelijk van de bedrijfsgroep
,,Schadeverzekering” uit met de bedrijfsgroep ,,Levens-

verzekering” kunnen worden behandeld.
7°.
Onder ,,Tusschenpersonen” vallen zij, die het hoofd-
bedrijf uitoefenen van makelaar in assurantiën, van assu-
rantiebezorger of van agent eener verzekeringsonderneming
(anders dan uitsluitend als gevolmachtigd agent te’- heurze;

vergelijk het hierboven ondei 3°. genoemde); bovendien
zij, die een dezer bedrijven uitoefenen als nevenbedrijf
naast het hoofdbedrijf van bankier, commissionnair in
effecten, makelaar in vaste goederen of hypotheken, wo-
ningbureau, reisbureau, administratiekantoor of eenig
ander door de hoofdgroep ,,Verzekering” aan te wijzen
hoofdbedrijf in Nederland op het gebied der schade-
verzekering (artikel-7) De betrokkenen kunnen dus 56k
deel uitmaken van een andere hoofdgroep.
Met deze bepaling is dus weer een goede aansluiting
verkregen met de bestaande, vaak ietwat gecompliceerde

verhoudingen.
– Zij, die van het afsluiten of aanbrengen van verzeke-

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19

ringen een nevenberoep maken naast een ander dan de

hierboven opgesomde hoofclbedrijven, worden niet in de

Organisatie opgenomen.

De bestaande oiganisaties.

Omtrent het lot van de thans werkende vereenigingen,

commissies e.d , waarover reeds eerderenige opmerkingen
wetden gemaakt,. zegt artikel 10, dat nadere bepaliigen

omtrent den overgang daarvan naar de thans gestichte
organisatie door de Organisatie-Commissie zullen worden

vastgesteld.
De Organisatie-Commissieheeft inmiddels reeds mede-
gedeeld, dat, hangende haar beslissing dienaangaande,
deze vereenigingen voorloopig blijven bestaan, terwijl
ook de bestaande tarieven, overeenkomsten e. d. van
kracht blijven.
Het is uiteraard ook hier de bedoeling om, na toetsing

aan het algemeen belang, iooveel mogelijk te profiteeren
van hetgeen reeds door eigen initiatief der betrokkenen
aan goede bedrijfsregelingen tot stand is gekomen, dus

met geleidelijke invoeging van de tot
dusverre
niet co-,

herente lichamen in de nieuwe organisatie.
De Commissie voor het Verzekeringsbedrijf zal haar

taak aan de bedrijfsgroep ,,Schadeverzejering” kunnen

overdagen. Over de inschakeling van de N.V.B.L. spra-

ken wij reeds.
Voorts is te verwachten, dat de organisatie van het
ook reeds eerder verre1de Industrieele Tarief een plaats

zal, krijgen in de vakgroep ,,Brandverzekering”; de Ver-
eeniging van ter Amsterdamsche Beurze vertegenwoor-
digde Brandassuradeuren zal met de door haar tot stand
gebrachte overeenkomsten en regelingen kunnen opgaan
in de afdeeling Amsterdam van de ondervakgroep ,,Brand-
verzekering Beursbedrijf”.’ l-Ietzelfde geldt mm. voor de
Vereeniging van Assuradeuren te Rotterdam. Ook de
zgn. Pakhuiscombinatie kanin de ondervakgroep ,,Brand-

verzekering Beursbedrijf” worden opgenomen.

De

te Amsterdam en Rotterdam bestaande vereeni-
gingen van Transportassuradeuren kunnen uiteraard in
de betr6kken afdeelingen van de ondervakgmoep ;,Trans-
portverzekering Beursbedrijf” worden ondergebracht.

Wat Varia-verzekering betreft, de organisatie van de
nog slechts kort bestaande NE(derlandsche Vereeniging

van) VA(ria-assuradeuren) is er reeds goeddeels op bere-
kend om te worden overgeschakeld op de vakgroep ,,Varia-

verzekering”.
De ‘Amsterdamsche en Rotterdamsche vereeniingen
van ‘beursmakelaars zullen stellig de vormende bestand-
deeleii zijn van de afdeelingen, welke de onder-onder-
vakgroep ,,Beurzen” vormt van de ondervakgroep ,,Ma-
kelaars en Assurantiebezorgers”.
Minder eenvoudig is het gesteld met de, vrij talrijke,
andere ,vereenigingen van tusschenpersonen. Verwacht
mag echter worden, dat de’ waardevolle elementen, welke
ook deze vereenigingen bevatten, in de nieuwe organisatie
tot hun recht zullen komen. –

Aanineldingsplicht – Aanr’ang de, werkzaamheden.

De beschikking legt den betrokken ondernemingen –
waaronder steeds zoowel natuurlijke als rechtspersonen
‘worclen verstaan – den plicht op zich bij de voor haar in
aanmerking komende
rakgroepen
aan te melden. Momen-teel worden, in overeenstemming met artikel 9, de hiertoe
benoodigde aanmeldingsformulieren vastgesteld. Wanneer
deze gereed zijn, volgen mededeelingen via de bestaande
organisaties, wellicht ook in ‘de pers; zoodra deze mede-
deelingen zijn verschenen, moet men dus een dergelijk
formulier aanvragen en zich door middel daarvan aan-
melden. .
Aan de hand van de binnenkomende aanmeldingen
wordt tot een definitieve indeeling der betrokken onder-
nemingen overgegaan.

• Men gaat thans tot geleidelijke uitvoering over.;

met ingang van 1 Januari zijn reedserikele -‘bedrijfs-

groepen aan het werk getogen.

De nôodige benoemingen v_an-voorzitters, plaatsver-
vangende voorzitters en secretarissen zijn reeds geschied,

die van de leden der Raden van Bijstand zullen zoo poedig’
mogelijk volgen.

Het is moeilijk, reeds bepaalde verwachtingen uit- te
spreken omtrent de resultaten der thans tot stand ge-

brachte organisatie. Veel zal uiteraard afhangen van de

bekwaamheid en activiteit der Dagelijksche Besturen,

welke zullen bestaan uit den voorzitter en zijn twee plaats-

vervangers. Ook van de Raden van Bijstand kan zoowel

een stimuleerende als – waar noodig – een kalmeerende

invloed ten goede uitgaan. Tenslotte zal uiteraard de
medewerking van alle betrokken ondernemingen voor
een vlotten gang van zaken niet kunnen worden gemist.

Indien deze voorwaarden worden vervuld, mogen

van de nieuwe organisatie inderdaad nuttige resultaten
worden verwacht. –

Tenslotte zij er nog op gewezen, dat in het derde uit-

voeringsbesluit de noodige waarborgen zijn opgenomen,
dat zal worden gewaakt voor het algemeen belang. Er
staat zelfs expressis verbis, dat de voorzitter van een

organisatie rekening moet houden met de belangen van
het geheele bedrijfsleven en moet waken voor de be-
langen van den Staat.
Voorts moeten de belangrijkste benoemingen en beslis-
singen aan den Secretaris-Genera1 worden voorgelegd
1
).
Hetzelfde geldt voor verordeningen, door de nieuwe
organisatie uit te vaardigen. Verwacht mag namelijk
worden, dat aan de hoofdgroep ,,Verzekering” en haar
bedrijfs- en vakgroepen op het haar toegewezen gebied
door dec Secretaris-Generaal verorderende bevoegdheid
zal worden verleend, gelijk reeds geschiedde ten aanzien
van de tot de.hoofdgroep ,,Industrie” behoorende bedrijfs-
en vakgroepen.
In elk geval zullen de werking en uitwerking der nieuw’e
organisaties met groote belangstelling worden gade-
geslagen.
H. VAN MANEN.

1)
Dit artikel was reeds geschreven, toen het besluit van den
Secretaris-Generaal voor Bijzondere Economische Zaken en van de
Secrétarissen-Generaal van de Departementen van Financitn, ‘van
-Justitie, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Binnen-
landsche Zaken betreffende het Verzekeringswezen op 14 November
1941 werd afgekondigd (zie het Verordeningenblad van 5 December
jI.). Hierbij wordt de zorg voor de zaken betreffende het verzekerings-
wezen aan den Secretaris-Generaal van Bijzondere Economische
Zaken opgèdragen; voorts vcrkrijgt genoemde Secretaris-Generaal
vergaande bevoegdheden. Afgewacirt zal moeten worden, hoe de
uitvoeringsbesluiten zullen luiden, welke op dit in algemeene ter-
mijn gehoudtn ,,mantelbesluit” zullen volgen, alsmede hoe in de
practijk de toepassing daarvan zal zijn; met name hoe en waar de grens tusschen de bovenomschreven taak en bevoegdheid van de bedrijfsorganisaties en die van den Secretaris-Generaal resp.’ van
de door hem aan te wijzen uitvoeringsorganen zal worden getrokken.
Wellicht zal het mogelijk zijn over dit belangwekkende onderwerp
te gelegener tijd nadere mecledeelingen te doen.

GELEIDE ECONOMIE IN EN VOOR

ROTTERDAM.

De leiding van het economische leven door de Overheid
heeft in Rotterdam bij velen geen goeden naam. Dit kan niet
verwonderen in een stad, welke veel moeilijkhedeii heeft
ondervonden in de voorlaatste ordeningsperiode in onze
geschiedenis, den tijd van Koning Willem
1,
welke heeft
gebloeid in het liberale tijdvak en daarna weder tegen-
slagen heeft moeten ondervinden in verband met beper-
kende bepalingen van het buitenland en van het eigen
Regeeringsbeleid. De vraag, of de

bloei van de stad een
gevolg was van de liberale’ economie dan wel of het land
deze heeft kunnen en wellicht moeten voeren, omdat
zich ruimere- mogelijkheden voor ontwikkeling zonder

20

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Januari 1942

den vôérdien gehuidigden vorm van leiding van Overheids-

wege openden, heeft de practijk zich waarschijnlijk nooit
ernstig gesteld. Nog niindQr heeft men zich rekenschap

er van gegeven, dat ook dit tFiigtrekken uit rechtstreeksch

ingrijpen een vorm van leidingvan de Overheid was.

Geheel zonder leiding van Overhéidswege is het Rotter-

damsche bedrijfsleven natuurlijk nooit geweest. In onze

dagen van fiscale omwenteling
beseft
het groote zaken-
leven eerst recht de strekking van de thans verlaten he-

lastingpolitiek, welke de stichting van talrijke kapitaals-

vereenigingen begunstigde en de belastingvrije vorming

van groote reserves stimuleerde. Ook de leiding, welke

de Nederlandsche Overheid gaf door haar ruimhartige

douanewetgeving, welke het gebruik van entrepots op

den achtergrond heeft gedrongen en in de grootste haven

van Europa een vrijhavengebied overbodig maakte, mag

in dit verband niet worden vergeten.

Het voorbij zien aan zulke factoren is begrijpelijk.

Teugels worden nu eenmaal eerst gevoeld als zij worden
aangetrokken. Over leiding van het bedrijfsleven door de
Overheid spreekt men eerst, wanneer deze een andere
richting uit stuurt, dan de betrokkenen zelf zouden wen-

schen. Degenen, wien de gevolgde lijn wel naar den zin is,

zullen eerder gewagen van stimuleering van ‘s lands wel-
vaart.of van haar bescherming tegen dreigende gevaren.

Het constateeren van deze feiten bedoelt geenszins het

uitspreken van een oordeel, hetzij dan dit betrekkelijke,
dat ieder tijdvak, gelijk in elk ander opzicht, ook met
betrekking tot leiding van het bedrijfsleven van Over-

heidswege zijn eigen eischen stelt en zijn eigen behoeften

heeft. Misschien mag iets positiever worden vastgesteld,
dat de Overheid in een periode van ruime mogelijkheden
beter doet het terrein zooveel mogelijk Vrij te laten, ook
hij incidenteele tegenslagen, waartegenover in dagen van
structureele crises meer aanwijzingen voorhanden zijn

voor behoefte aan leiding. Is dit juist, dan volgt hieruit,

dat oôk te dezen aanzien de menschelijke maatstaven
slechts van beperkte waarde zijn. Dit is bovendin nog in

dien zin het geval, dat onder alle omstandigheden minder-
heden aanwezig zijn, wier belangen met die van de toon-
aangevende milieux in strijd moeten worden geacht.

Een internationale havenstad met overheerschende

transitobelangen behoort allicht tot de groep, welke van
leiding afkeerig is. Haar Overheid heeft weinig gelegen-
heid’ tot het geven van richting aan de hoofdtakken van
haar bestaan en de Regeeringen van de in- en uitvoer-
landen, waartusschen zich de verkoersstroomen bewegen,

zijn uiteraard alleen bezorgd voor de eigen welvaarts-
bronnen en bekommeren zich weinig om de havenstad
in ht derde land. Ordent de eigen Regeering elders in
het economisch bestel, dan staan tegenover voordelen
voor de beschermde bestaansbronnen allicht – althans
voorloopig – nadeelen voor de andere. De internationale

havenstad maakt een goede kans tot de laatste groep te
behooren.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat zij dien gang van
zaken zonder meer heeft te aanvaarden. Integendeel is
het haar goede recht, ja haar dur.e plicht, steeds te waar-
schuwen tegen de nadeelen, welke zij ondervindt en aan
te manen tot afweging van de wederzijdsche gesteunde
en benadeelde belangen.
In dit licht beschouwd, gaat de strijd voor of tegen orde-
ning dus niet om absolute waarden en kan zelfs in een
daartegen over het algemeen gekante havenstad een
leiding begeerende onderstroom bestaan. Om te beginnen
ordent het bedrijfsleven regelmatig op eigen erf en in
moeilijke tijden wordt de stap tot het inroepen van de
hulp daarbij van de Overheid misschien wel theoretisch,
doch practisch niet steeds beschouwd als een beslissing
van verre strekking. –

De laatste jaren bieden hieivan ook in Rotterdam ver-
schillende voorbeelden.
In de eerste plaats moet dan worden gewezen OP
/
de

moeilijke jaren 1935/86, toen de devaluatie van den belga

den toestand van de Rotterdamsche haven zeer bedenke-

lijk maakte. Rotterdam heeft toen van de Regeering drie

maatregelen gevraagd, kortweg aan te duiden als:

tijdelijke ingrijpende verlaging van de zeeloods-

gelden;

tijdelijke invoering van Rijnvaartpremies voor over

Nederlandsche havens getransporteerde goederen;

het beschikbaar stellen van middelen om de gemeente

Rotterdam het verleenen van een valutacompensatie

door verlaging van haventarieven mogelijk te maken.

De Regeering heeft destijds de begeerde leiding gege-

geven door verlaging van de loodsgelden krachtens de

wet van 10 October 1935, Staatsblad 601, alsmede door

het verleenen in en na 1936 van een extra-bijdrage uit het
werkloosheidssubsidiefonds aan de gemeente Rotterdam,

ten einde haar een verlaging der haventarieven met 28 pCt.

mogelijk te maken onder de voorwaarde, dat hét gemeente-

bestuur op zich nam, voor zoover eenigszins mogelijk, te

zullen doorzetten, dat de particuliere havenkosten met een

gemiddelde van ten minste 15 pCt. zouden worden ver-
laagd. Dat de irigrijpendste maatregel, de verleening van
Rijnvaartpremies, achterwege is gebleven, heeft niet aan
Rotterdam gelegen. –

Hier was inderdaad sprake van geleide economie, zij

het dan van defensieven aard, ten behoeve van en in over-

eenstemming met het Rotterdamsche. bedrijfsleven.

In datzelfde jaar 1935 besloot de Regeering tot het
verleenen van steunvoorschotten aan de Nederlandsche

reederijer, gepaard met pogingen tot saneering van het

reederijbedrijf (wet van -13 September 1935, Staatsblad

565). Na het loslaten van den gouden standaard in 1936
deelde zij den belanghebbenden mede, dat zij de be-staande regeling niet wenschte te bestendigen. .In de
Rotterdamsche scheepvaartkringen werd toen opgemerkt,

dat, indien de steun even snel zou zijn verleend als hij

werd stopgezet, de toestand van de Nederlandsche koop-
vaardijvloot nie’t zoo droevig zou zijn geweest als des-
tijds het geval werd geacht. –

Al weder in 1935 maakte de hulp van de Reeering het
mogelijk, dat, ten einde het aandeel van de Nederlandsche
vlag in de Noord-Atlantische vaart te verzekeren, de
,,Nieuw-Amsterdam” op stapel werd gezet, grootendeels

op Rotterdamsche verven.
Bovendien heeft de Regeering in 1935 haar steun ver-
leend aan de saneering van den Rotterdamschen graan-
handel, doordat zij een kleine heffing goedkeurde op alle
in Nederland ingevoerde voedergrann, ten einde een

fonds te vormen, door middel waarvan sedert het begin
van 1936 afvloeiing uit het bedrijf kon plaatsvinden van
diegenen, die er het slechtst in waren geslaagd daar hun
plaats te handhaven.

EenS ordeningsmaatregel iiest zeker ook worden ge-
zien in het streven van de Regeering om haar bescher-
mende maatregelen ten behoeve van de Nederlandsche

fruitteelt te verzachten in het belang van de Rotterdam-
sche internationale fruitmarkt, doordat de den invoer
belemmerende monopolieheffingen werden verlaagd of
ingetrokken gedurende die tijdvakken waarin verruimde

invoer niet schadelijk was te achten voor de positie van de
vruchten van eigen bodem. Zoo werd op 1 Maart 1934
met Italië een handelsverdrag gesloten (goedgekeurd bij
de wet van 29 Juni 1935, Staatsblad 386), waarbij de
heffing op versche perziken werd afgeschaft voor het
tijdvak van 15 Juni tot en met 15 September en voor bloemkool van 1 Decembe tot en met 15 Maart. Met
België en de Vereenigde Staten werden vervolgens soort-

gelijke regelingen getroffen. Nog gespecialiseerder was
ten slotte het op 20 December 1935 gesloten handels-
verdrag met de Vereenigde Staten van Amerika (goed-
gekeurd bij de wet van 31 December 1936, Staatsblad 99V),
waarbij de monopolieheffingen voor de periode van 1
Maart tot en met 30 Juni voor 13.500 ton bruto versche

7 Januari 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.

21

appelen werden gehalveerd, evenals voor de periode

1 Februari tot en met 80 Juni voor 2.300 ton bruto versche

peren. Geleidei’ economie is moeilijk denkbaar en de

Rotterdamsche internationale vruchtenhandel en -markt

waren er dankbaar voor.
Ook de Wet op het algemeen verbindend en onverbin-
dend verklaren van ondernemersovereenkomsten-1935
(Staatsbiad 310), is ten behoeve van een Rotterdamsch

belang toegepast, toen de Minister van Economische

Zaken op 13 Juni 1938 de ondernemersovereenkomst
tot regeling van den afzet van geraffineerd consumptie-

zout in Nederland algemeen verbindend verklaarde. De

zoutziederij in Kralingen heeft daarvoor gestreden en

was er bij gebaat.
Daarentegen i een verhoopt Rotterdamsch industrieel
belang weggeordend, toen hetzelfde Departement in 1939
de vestiging van een export-industrie van aluminium hier

ter stede onmogelijk maakte door de weigering van een
vergunning ingevolge de Bedrijfsvergunningenwet van 20

Mei 1938 (Staatsblad 619).
In datzelfde jaar 1939 heeft de Nederlandsche Regeering

een grootscheepsche poging gedaan tot ordening van het
international vervoer, voor zoover dit betrof den door-

voer langs den Rijn over de Belgische en Nederlandsche
zeehavens. Bij uitzondering was dit streven mogelijk,

doordat België en Nederland het bij verdrag eens werden
over bepaalde richtsnoeren met betrekking tot verschil-
lende problemen inzake de verdeeling van den doorvoer,
welke den Rijn volgde en waarbij het slechts de vraag was,
of een Belgische dan wel een Nederlandsche zeehaveh
daarvan zou profiteeren. De bewuste overeenkomst van
3 April 1939 behelsde onder meer een tienjarig bestand
op het stuk van Rijnvaartpremies en een procedure tot
het vaststellen in gemeen overleg van de heffingen en ver-
goedingen in de wederzijdsche zeehavens.
• In Rotterdam zelf is ijverig gewerkt aan ordening van
het verkeer door bemoeilijking van de interlocale autobus-
diensten, welke zijn geëindigd met de vestiging van de
heerschappij van de Rotterdamsche Electrische Tram.
Ten. slotte worde in deze opsomming herinnerd aan de

Rotterdamsche vestigingsverordening van 29 Juli 1940
(Gemeenteblad No. 48), Ier beteugeling van na de oorlogs-
rampen ongewenschte concurrentie van niet-Rotterdam-
sche ondernemingen.
**
*

Ook door en voor Rotterdam is derhalve althans in
de tweede helft van het afgeloopen décennium meermalen
geordend, in den regel defensief, doch zoo ziet de ordenaar
veelal zijn eigen maatregelen. –
Toch is en blijft dit probleem voorde primaire Rotter-

damsche welvaartsbronnen moeilijk wegens den invloed,
dien oribereikbare derden op het intern’tionaIe verkeer
hebben en zullen behouden, zoolang de geheele ‘wereld
niet onder één en dezelfde leiding staat. Het is daarom
te vreezen, dat een internationale havenstad als Rotter-
dam veelal meer nadeel dan voordeel van zoodanige
maatregelen zal ondervinden en ten hoogste door tegen-
acties een deel van verloren terrein zal kunnen terug-
winnen.
Anderzijds moet men voor oogen houden,, dat zulke
overwegingen den gang van de wereldconjunctuur en de
wijze, waarop het menschdom daarop rëageert, niet kun-
nen wijzigen. Slechts rest ons de hoop, dat eenmaal – kan
het zijn spoedig – de algemeene ontwikkeling van de
wereldeconomie weder zoodanig zal worden, dat de
Overheid zich met een gerust hart opnieuw zoover moge-
lijk uit de leiding van de economische belangen zal kunnen
terugtrekken. De periodiciteit van al het menschelijke is er borg voor, dat dit tijdstip eens zal aanbreken. Het. zal
dan bijna zeker weder een goede tijd voor Rotterdam zijn,
waarmede anderzijds niet is gezegd, dat elke, andere periode
beslist slecht voor onze haven moet wezen. Ook van be-
zadigd en goedwillend overleg met de concurrentie, zoo

noodig onder leiding van de Overheid, in tijden, welke

daarom vragen, mag goeds worden gehoopt en zeker
moet zulks niet achterwege worden gelaten uit theoreti-

schen.tegenzin tegen ordening”, hoezeer ook moet worden

opgemerkt, dat de wijze van het ambtelijk ingrijpen in
zakenkringen felle critiek kan oproepen.

Mr. W. T. LICIITENAUER.

STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op 5 Januari 1942.
Activa.
Binnenl. Wissels, (Hfdbank. t

3.000.000
Promessen, enz. (Agentsch. ,,

74.031
-f

3.074.031
Papier op het Buitenland .. t 945.001.656 Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen


11
Beleeningen mcl. Mentscb.’,,
dbank t 137.741.954 ‘)

945.001.656
voorschotten in
rekening-courant

bank.
,,

2.494.014
op
onderpand

17.366.226

1
157.602.194
Op Effecten enz.

………. .157.251.338
1)
Op goederen en Ceelen

350.856
11
457.602.196
‘)
Voorschotten

aan het

Rijk

………………. ..

Munt en muntmateriaal:
Gouden’ munt

en

gouden
muntmateriaal …………f1.025.736.060
Zilveren munt, eny.

……….

7.837.771 1.033.573.831
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,
53.563.169
Gebouwen en meubelen der Bank

……….
..
4.000.000
,
Diverse

rekeningen

……………………..
157.642.341

t
2.354.457.192

Passlva.
Kapitaal


……………………………
t

20.000.000
Reservefonds

…………………………..
5.368.354
Bijzondere

reserves

……………………..
16.583.835
Pensioenfonds

…………………………11.717.214
Bankbiljetten

in

omloop
.
. ………………..
2.414.342.825
Bankassignatien

in

omloop

………………..
42.880
Rek-Courant

S Van het Rijk t

49.928.355
saldo’s

Van anderen ,,

160.934.869 180.863.224
Diverse

rekeningen

……………………..5.538.860

f2.354.457.192

Beschikbaar metaalsalcio

………………
1

118.714.963
Minder bedrag aan bankbiljetten in
omloop
dan
waartoe de bank gerechtigd
Is

…………..
296.787.400
Schatkistpapier, rechtstreeks hij de bank onder-
gebracht

…………………………….
3.000.000
‘) Waarvan aan Nederlandsch-Indie
(Wet
van
15

Maart 1933,

Staatsblad

No.

99)

……….
55.341.825

Voornaamste posten lnduIzendn guldens.

Data

munt en’) 1

J

opei8chb.

1

Metaal-

kings-
I

Gouden

1

.

1Andere

1 Beschkb.

Dek-

muntmater. 1

schulden

1

saldo

perc.
5 Jan. ’42

1.025.736 t

2.114.343.1

180.906

118.715

1

45
29 Dec. ’41

1.025.755 1 2.115.974 1

482.221

117,560

44.6
22

,,

’41

1.025.755

2.085.577 t

168.627

135.459

t

46±
6

Mei ’40

1.160.282

1.458.613 1

255.183

607.042

1

83
Totaal

Schatkist-
Data

bedrag

prom.

Belee-

1

Papier

i-5;:’-

I

disconto.8

rechtstr.

ngen

1

buiteni.

(act.)
i

op het

reken.

29 De’413.110

1 .

3.000

165.137

929.854

452.827
5 .Ian.’

3.074

1

3.000

157.602

945.002

1157.642

22

,,

’41

110

1

161.396

896.568

157.807
6 Mei ’40

9.853

1

217.756

750

20.648

‘) Per 1 April1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 48 pCt.

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in
mlii.
francs)

——–

cd

a,
“a’

a’

0,
C5)
00
0

0
(0.0
22Dec.’i
763

1751 iTÖÏ

iTIIi

IVt
18

,,

’41 133.742
i

887

47.250

2.443

47.649

3.653

2.316
11

’41

33.583 1

743

17.950

2.431

47.561

3.701

2.413
4

,,

’41 1 33.513

705

17.648

2.415

47.531

3.718

2.358
27Nov.’61

33.664

720

17.083

2.371

47.183

3.683

2.342
8 Mei ’40 t
23.606
15.394

695

1.480

29.806

909

22

1
S

7 JANUARI 1942

Publicaties van het Nederlandsch. Economisch
instituut:

A. J. W. RENAUD

Groot- en kleinhandeisprijzen in Nederland en België ……………………(2 dln
/
5,25)’

Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK

De betrekkingen tusschen banken en industrie in België

………………………
(f
4,20)’
8a.
D. C. RENOOIJ

.

Beschouwingen over een tolunie tusschen Nederland en België-Luxemburg

1 ……..
(/
4,20)’
3b
en 9e; D. C. RENOOIJ

Beschouwingen over een tolunie tusschen Nederland en België-Luxemburg

II ..

(2 dln
f
4,20)*
4.
Jr. A. BAARS

Het verbruik van algemeen benoodigde consumptie-artikelen

………………….
(1
2,85)’
5..
Dr. F. L. VAN MUISWINKEL

De verzamelende graanhandel in de V. S. van Amerika, Canada en Argentinië
.
…..
(1
8,65)’

Dr. G. Z. JOL

Ontwikkeling en

organisatie

der

Nederlandsche

brouwindustrie

………………
(f
4
1
20)’

Dr. A. J. VERHAGE


De

handel

in

bloembollen

…………………………………………….
.-(f
8,15)

Dr. A. TREEP

De betrekkingen tusschen banken en industrie in Frankrijk

…………………..
(/4,20)’

Mej. Dr. ROSA PHILIPS

De invloed van de Braziliaansche koffieverdedigingspolitiek op de koffie-importen der
hoofdconsumptielanden

……… . ………………………………………
(f
2,10)’

Jr. A. BAARS en Dr. H. M. II. A. VAN DER VALK

Seizoensbewegingen in het economisch leven van Nederland …………………….
(/1,55)’

Dr. J. C. M. VAN RHEE

De betrekkingen tusschen banken en industrie in Zwitserland

………………..
(f
8,65)’

HENRI REUCHLIN M. A.

Werkverruiming en haar gevolgen voor volkshuishouding en overheidsfinanciën
(/ 1,05)’
18:
Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK


Economische

politiek

in

België

in

de

depressie

……………………………..
(t 1,05)’

Dr. W. L. VALK

Conjunctuurdiagnose

……………………………………(/ 6,80′ geb.,
f
5,25′
gekart.)

CH. GLASZ
Hypotheekbanken

en

Woningmarkt

in -Nederland

…………………………
(f1,55)’

Jr. J. W. BONEBAKKER


De

Scheepsbouwnijverheid

in

Nederland

…………………………………
(f1,55)’

F. WEINREB

Statistische bepaling van de vraagcurve. Toepassing op de Nederlandsche vraag naar

suiker…………………………………………………………….
(/ 8,16)’

Dr. E. VAN DER WIEL

De betrekkingen tusschen banken en industrie in Zweden

……………………
(t 2,60)’

Dr. J. J. J. DALMULDER


On

econometrics; ………………………………………

(/ 2,65′

geb.,

/
1,55′

ingen.)

Dr. T. KOOPMANS
Linear regression analysis of economie time series

……….

(/ 3,15′ geb., f-2,10′ ingen.)

Dr. W. L. yALK

Production, pricing and unemployment in the static state

……

(/3,15′ geb., f2,10′ ingen.)

Dr. H. J. FRIETEMA

Productie en prijsvorming op de Engelsche markt van Nederlandsche, Deensche en kolo-
niale

boter

………………..
(/ 8,15)’
28.
Dr. Jr. A. BAARS
Openbare

werken

en

conjunctuurbeweging

…………………………………
(/ 2,10)’

Dr. Jr. F. J. C. VAN DER SCHALK
Een

analyse van de arbeidsproductiviteit in

Nederland

……………………..
(t 2,60)’

Dr. L. R. W. SOUTENDIJK

Methoden tot het vaststellen van den omvang der besparingen ………………..
(f 2,60)’

J. VAN DER WIJK
Inkomens-

en

Vermogensverdeeling

…………………………………….
(/ 2,60)’

Dr. T. KOOPMANS
Tanker freight rates and tankship building

…………………

(f
8,15′ geb.,
/
2,10′
ingen.)

Overzicht van de ontwikkeling der handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden

van 1923 tot en met 1938, samengesteld door een groep medewerkers van het N;E.I., onder
leiding

van

Prof.

Mr.

P.

Lieftinck

………………………………………
(/ 2,10)’

Dr. A. WINSEMIUS
Economische

aspecten

der

internationale

migratie

…………………………
(/ 2,10)’

Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
.
Egalisatiefondsen en monetaire politiek in Engeland en Nederland (tweede druk)

..
(/ 2,10)’

M. J. SCHUT



Tinrestrictie

en-

tinprijs

………………………………………………
(/ 1,55)’

UtgaQeJ De
Erc’en
F. Bohn N.
V.
Haarin

Verkrijgbaar
in
den boekhandel

14 JANUARI 1942

EconomischowStatistische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

27E
JAARGANG

WOENSDAG 14 JANUARI 1942

No. 1356

Een dezerdagen verschijnt

DE BELEGGINGEN

DER BIJZONDERE

SPAARBANKEN IN

NEDERLAND

door

Dr. J. R. A. BUNING

32ste Publicatie van het Neder-
landsch Economisch Instituut.

ROTTERDAMSCHE

BANKYEREENIGING
ROTTERDAM AMSTERDAIIS GRAVENKGE

KAPITAAL EN RESERVE
62.000.000

SAFE LOKETTEN
TER BERGING VAN WAAPDEN
150 KANTOREN IN NEDERLAND

N.V.

stoomvaart-Mij. ,,Nederland”

Amsterdam

N.V.

Rotterdamsche Lloyd

Rotterdam

PRIJS f
3.65.

(Prijs voor donateurs en leden

van het N. E. I.
f
2.75)

Verkrijgbaar in den Boekhandel

Uitgave: De Erven

F. BOHN N.V., HAARLEM

Openbare werken en

Conjunctuurbeweqing

door
Dr. Ir. A. Baars

PRIJS f 2.10*

Prijs
voor
donateurs en leden
van
het N. E.
1. f
1.50.
Ja
den baekkandel verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BOHN N.V., HAARLEM

Wat is de

HOLLE RITH

Boekhoud- en Statistiek-
DI EN ST

Deze dienst vormt een afdeeling van ons bedrijf,

dle over een uitgebreide, moderne WATSON

Machine Installatie (HOLLERITH Systeem) beschikt,

alsmede over een stdf van deskundig bedienend

personeel, om
alle administratieve werk-

zaamheden en statistieken,
tegen een rede-

lijk tarief, feilloos en snel volgens het HOLLERITH

Systeem uit te voeren.

Vraagt nadere Inlichtingen aan de:

WATSON BEDRIJFSMÂCHINE MAATSCHAPPIJ N.V.
HOOFDVERTEGENWOORDIGING VOOR NEDERLAND DER

INTERNATIONAL BUSINESS MACHINES CORPORATION te

NEW-YORK.
Frederlkspleln 34, Amsterdam C – Telef. 33656-31856

R-Mees8bonen

Ao. 1710

BANKIERS EN L800RANTIE-MAKELAAR8

ROTTERDAM
AMSTERDAM (Ass) ‘s.
G R A V E N H A G £
DELFT – SCHIEDAM
V L A A R D I N G E N

0

BEHANDELING VAN ALLE

BANK ZAKEN

BEZORGING VAN ALLE

ASSURANTIËN

Economische

NEDERLANDSCHE
HANDEL-iAATSCHAPPIJ,
N.V.

AMSTERDAM-ROTTERDAM-‘S.GRAVENHAGE

EN IN 61 ANDERE PLAATSEN IN NEDERLAND

ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN

SAFE DEPOSIT

KOFFERKLUIS

ABONNEERT U OP

L
DE ECONOMIST

ORGAAN VAN HET NED. ECONOMISCH INSTITUUT

Ouder redactie van:

Th. Ligthart, Ch. Raaijmakers,

C. A. Verrijn Stuart, G. M. Verrijn Stuart,
F. de Vries.

Do
Econornist verschijnt den
15den van elke maand. Do

prijs voor ‘den jaargang be.

Met 1942 begon de Eén-en.negen-

-__ draagt 1 12.60′ voor ‘tblnnenl.,

tigste jaargang:
-_
_ franco p. p. 113.40*; voor stu-
___

denten
1
10.50′. tranco p. p.

Proefnurnmer gratis op

1
11.30*;
113.50 voor hot bul-

aanvraag verkrijgbaar! tonland, bij vooruitbetaling.

Abonnementen worden ook door den boekhandel aangenomen.

UITGAAF VAN DE ERVEN F. BOHN N.V.

HAARLEM – POSTGIRO 5403

ADVERTENTIES

Onze organisatie waarborgt U een prompte, deskundige en economi-
sche uitvoering van Uw advertentie-opdrachten voor alle couranten

NIJGH & VAN DITMAR

ERASMUSHUIS – ROTTERDAM – TELEF. 31696

BIIKANTOREN’ AMSTERDAM, N.Z. Voorburgwal 157, Telefoon 33050.
» DEN HAAG, Parkstraat 25, Telefoon 116220.

Ter
vervanging van haar door brand verloren geganen voorraad nummers van

Economisch-Sta fistische Berichten en Economisch-Staf jst isch frlaandbe,icht

van den jaargang 1940, zou de redactie het zeer op prijs stellen, indiende

lezers, die hun exemplaren kunnen missen, deze aan haarzouden willen afstaan.

aspecten der

internationale

migratie
door

Dr. A. Winsemius
29e Publicatie van

het Nederlandsch

Econem. Instituut

Prijs
f
2.10*

(Prijs voor donateurs en

leden van het N.E.I. 11.50)

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave.:

De Erven F. Rohn H.V. –

HaarIe

Koninki. Nederlcmdsche Boekdrukkerj

U. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

Onze terzake-kundige staf is te allen

tijde voor gratis advies te Uwer

beschikking.

Tel. 69300 (3 lijnen)

Laat Uw

JAARGANG

inbinden!

Stort f 0.75 op giro 5858 ten name

vazi H. A. M. Roelcmts, Schiedam

met vermelding: Band ,E.S. B.

1941 en U ontvangt, zoodra de

oplaag gereed is, franco per

post Uw band toegezonden.

Bij franco opzending van Uw

jaargang acm

II. , M+ ROELANTS

SCHIEDAM

onder gelijktijdige storting van

f
2.40 op giro 5858, ontvangt U,

zoodra de banden gereed zijn,

Uw Jaargang keurig gebonden

franco, huis terug.

(Uitvoering van den band linnen

rug, verder stevig beplakt bord)

Auteur