19 FEBRUARI 1941
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch,-wSt
‘
ati
`stische
B
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26E JAARGANG
WOENSDAG 19 FEBRUARI 1941
No. 1309
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koopmans, P. Lieftinch, Al. J. Polak, J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris van de Redactie: M. F. J. Gooi.
Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterda,n-W. Aangcieckende stukken: Bijkantoor Ruige piaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Postrehening 8408 (ten name van
,,Economisch-Statistische Berichten”).
Abonnements prijs voor liet weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch- Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 20.— per jaar. Buitenland en
koloniën / 23.— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per iiltimo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het i’Vederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad
g,:atis
en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigin gen op te geven aan de Redactie.
Advertenties voorpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s
f 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie van advertenties: Nijgh en van Ditniar N. V.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam. ‘s-Gravenhage. Post-
chèque- en girorekening .iVr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. Nr. 31696.
INHOUD.
Blz.
Uitgavenpolitiek en prijsbeweging in de Vereenigde
Staten en Duitschiand
door
Mr. TV. H. C. Schukking 134
De inkrimping van den pluimveestapel en haar ge-
volgen door
Mr. H. TV. J. Sannes
…………137
Spaarbanken en publiek in oorlogstijd door C. Goedhart 141
De verzorging van Duitschland met groente, aardappe-
len en fruit en de beteekenis daarvan voor Neder-
land door
J. Boekstal …………………….144
Overheidsmaatregelen op econo- misch g e b i e d ……………………….
147
hf a a n d cij f e r s.
Gecombineerde maandstaat van de Nederlandsche
grootbanken……………………………
147
S t a t i s t i e ke n
Bankdisconto’s – Geld- en Wisselkoersen – Bank-
staten …………………………..
147-148
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Ook in de afgeloopen verslagweek stond de
geldmarkt
nog steeds in het teeken van de storting op de Staats
leening, welke inmiddels heeft plaats gevonden. Ook thans
concentreerde de activiteit, zoowel van de geldgevers als
van de voornaamste geldnemer, de schatkist, zich in
hoofdzaak op de markt voor cailgeld; een verschijnsel,
dat duidelijk tot uiting komt in de jongste kasstaten van
de schatkist, waarop een steeds toenemend bedrag aan
opgenomen callgeld voorkwam. Aldus werden door de
banken de bedragen, welke zij uit hoofde van de bij haar
binnengekomen inschrijvingen moesten fourneeren, in feite
reeds geruimen tijd vÔôr den stortingsdatum aan het Rijk
betaald.
Uit de cijfers van den jongsten weekstaat van De Neder-
landsche Bank, opgemaakt per
17
dezer, derhalve na de
storting op de nieuwe leening, kan men thans zien, op welke
wijze de middelen voor de storting zijn opgebracht, en deels
ook hoe deze door de schatkist zijn aangewend. De biljetten-
omloop is sedert de voorgaande week met
53
millioen ver-
minderd, nadat toen reeds in vergelijking tot de voorgaande
week een daling met
7
millioen was geconstateerd. In vêr-
gelijking tot het totale bedrag, dat, naar wordt aangenomen;
aan bankpapier gehamsterd is, is het nu teruggevloeide
bedrag gering te noemen. De ,,saldi van anderen” zijn met
rond
50
mïllioen teruggeloopen, waardoor deze post thans
te boek staat met slechts
119
millioen, een cijfer, dat een
laagterecord voor verscheidene jaren beteekent. De belee-
ningen zijn gestegen met rond
90
millioen, terwijl de dis-
conto’s van anderen dan de schatkist zijn toegenomen met
circa
23
millioen. lIet uit de vorengenoemde bronnen ge-
financierde deel van de storting op de Staatsleening is door
de schatkist aangewend tot vermindering van het recht-
streeks bij de centrale bank ondergebrachte schatkistpapier
met
173
millioen, tot aflossing van het rentelooze voor-
schot ad
15
millioen, terwijl het Rijk thans
32
millioen bij
De Nederlandsche Bank credit staat. Het niet via De Neder-
landsche Bank gefinancierde deel der storting is, naar men
mag aannemen, via andere credietinstellingen vereffend
met het aan de schatkist verstrekte callgeld, en met los-
baai’ danwel door de schatkist teruggekocht schatkistpapier.
De verdere ontwikkeling van de verhouding tusschen
schatkist eenerzijds en geidmarkt en centrale bank ander-
zijds hangt van verschillende factoren af. Het is duidelijk,
dat de situatie op den jongsten weekstaat niet als blijvend
kan worden beschouwd – afgezien nog van de nieuwe geld-
behoeften van de schatkist – omdat de banken zoo spoedig
mogelijk de bij De Nederlandsche Bank opgenomen mid-
delen zullen inloopen en sommige particulieren wellicht
de beleening en de ,,onthamstering” als tijdelijke situaties hebben bedoeld. Op de
kapitaalmarkt viel een zeer duidelijk verschil in
tendens tusschen de obligatiemarkt en de aandeelenmarkt
te constateeren. Terwijl de obligatiekoersen over, het
algemeen weinig verandering ondergingen, waren de meeste
aandeelenkoersen uitgesproken flauw, een beweging, die
zich op den laatsten beursdag der vorige week nog accen-
tueerde. Vooral Indische waarden werden aangeboden.
De omzetten in aandeelen waren over het algemeen gering,
maar kooplust was bijna niet aanwezig, zoodat reeds een
gering aanbod voldoende was om zelfs de meest courante
fondsen gevoelig te doen dalen.
134
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
UITGAVENPOLITIEK EN PRIJSBEWEGING
IN DE VEREENIGDE STATEN EN
DUITSCHLAND.
In het jaar 1933 hebben in twee van de grootste landen nieuwe, krachtige figuren het roer van het schip van staat
in handen genomen. Het was Franklin D. Roosevelt, die
tot het hoogste ambt in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika werd geroepen, terwijl vrijwel gelijktijdig Adolf
hitler in Duitschiand de leiding op zich nam. Beiden deden
onder zeer ongunstige omstandigheden hun intrede. In de geheele wereld heerschte op dat moment een toe-
stand van chronische depressie. De economische crisis
van 1929 met de geweldige prijsdaling, de daarop gevolgde
ontwrichting van de meeste nationale ruilmiddelen, die
tot devaluaties en deviezenrestricties leidde, waren de
directe aanleidingen tot een economische, en vel speciaal
monetaire desorganisatie, die in reeds veel vroeger ont-stane spanningen haar eigenlijke oorzaken vond. De in-
dustrieele productie bewoog zich op een bedroeverd laag
peil. Landbouw en veeteelt hadden zeer ernstig van de
prijsdaling geleden en waren dikwijls niet loonend meer.
De internationale handel was bij de heerschende onzeker-
heid sterk teruggeloopen. In vrijwel alle landen was het aantal werkloozen tot een beangstigend cijfer gestegen.
Er scheen geen uitkomst uit den vicieuzencirkel van min-
der koopkracht, minder consumptie, minder productie,
meer werkloosheid. Hier diende onverwijld en krachtig in-gegrepen te worden. Het was duidelijk, dat, waar de belan-
gen van het geheele volk op het spel stonden, dit door de
overheid ten uitvoer moest worden gebracht.
Terwijl in de meeste landen de regeeringsbemoeiingen
beperkt bleven tot de toepassing van de conservatieve
middelen van versobering en aanpassing, hebben 1-litler
en Roosevelt, ieder op zijn manier, het roer gewend, en
nieuwe methoden beproefd er
,
naar nieuwe vormen gezocht
om het doel, verhooging van het welvaartspeil voor het
geheele volk, te bereiken. Beiden hebben daarvoor o.m.
een actieve monetaire politiek gevoerd, waarvan de metho-
de van de groote staatsuitgaven ongetwijfeld het belang-
rijkste onderdeel was. Vrij algemeen is deze bewuste en
St iniuleering der productie.
Bij het beramen van plannen tot verbetering van den
economischen toestand stond het probleem van de ophef-
fing der werkloosheid op den voorgrond. Dit vraagstuk
hing weer nauw samen met dat van de industrialisatie
van het bedrijfsleven, die in onze eeuw van techniek de
enorme fabriekscentra met de dichte opeenhoopingen van
groote aantallen arbeidskrachten ten gevolge had gehad.
Slechts die tak van onze samenleving, waaruit de werk-
loosheid was ontstaan, zou, door zijn ongelimiteerde uit-
breidingsmogelijkheden als uitvloeisel van de moderne
techniek, in staat zijn op den duur een levensonderhoud aan iederen landgenoot te verschalfen. Op dien grond is
door beide staatslieden, naast tal van maatregelen op andere
gebieden, in de eerste plaats aandacht geschonken aan het
weder doen opleven van de industrie en aan de stimulee-
ring van de productie. Indien het de overheid zou gelukken
door groote opdrachten en het scheppen van gunstige om-
standigheden het bedrijfsleven weer op gang te brengen,
zou, aldus werd verwacht, de kringloop – meer werk-
krachten, grooter koopkracht, dus meer vraag naar produc-
ten – ook op de andere gebieden van het economische
leven een gunstigen invloed uitoefenen.
Staatsschuld, nationaal inkomen en belastingopbrengst
Voor de uitvoering van deze plannen waren zeer groote
bedragen noodig. Deze konden slechts worden gevonden
door op grooter schaal dan te voren beslag te leggen op
het beschikbare binnenlandsche kapitaal en de bron hier-
van, het volksinkomen. Zoowel Roosevelt als Hitler gingen
er toe over om aanzienlijke bedragen te leenen, waardoor
de staatsschuld tot een ongekende hoogte steeg. Daarnaast verhoogden zij tegelijkertijd zooveel mogelijk de belastin-
gen, waardoor zij zoowel hoogere periodieke inkomsten verkregen als het evenwicht in de staatsfinanciën min of
meer konden herstellen. Na den aanvang van deze groote
uitgaven trad inderdaad een algemeene opleving in, waar-
door het nationale inkomen en dus ook de belastingop-
brengst aanmerkelijk stegen. De cijfers
1)
over de jaren
1934 tot 1940 geven de volgende uitkomsten te zien:
Staatsschuld
iVationaal
inkomen
flelastingopbrengst
in
milliarden Dollars, resp.
Rijksmark.
Ver. Staten
Duitschland
Ver. Staten
Duitschiand
Ver. Staten
Duitschland
1934
…………..
27.1
11.7 50.1
52.7
3.1
11.8
1935
…………..
28.7
14.1
55.2 58.4
3.8
13.1
1936
…………..
33.8
15.2
63.5
64.9
4.1
15.3
1937
…………..
36.4
17.6 69.8
72.6
5.3
18.4
1938
…………..
37.2
27.1
66.2 79.7
6.2 22.1
1999
…………..
40.4
41.0
5.7
±
24.0
1940
…………..
43.8
1)
59.1
1)
5.9
±
26.0
1937 in pCt. van 1934
134 pCt. 150 pCt.
139 pCt.
13$ pCt.
171 pCt.
156 pCt.
1940 in pCL van 1934
162 pCt.
505 pCt.
190 pCt.
±
220 pCt.
‘)
Juli.
opzettelijke stap op het onzekere pad van de uitgaven-
politiek als een gevaarlijk experiment beschouwd, aange-
zien er een sterke inflationistische inslag in verborgen lag. Hot leek ons belangwekkend om na te gaan, in hoeverre
in de practijk is gebleken, dat genoemde staatslieden mid-delen hebben weten te vinden om deze inflatie-dreigingen
met meer of minder succes af te weren en in hoeverre zij
er in zijn geslaagd, niettegenstaade een enorme stijging
van de staatsschuld, het staatscrediet te handhaven en
verstoringen in de normale verhouding tusschen. prijzen
en bonen te voorkomen. Voorts hebben wij nog in korte
trekken het principieele verschil aangegeven tusschen de
door Hitler en Roosevelt ter verkrijging van bovenver-
meld resultaat gevolgde methoden. Tenslotte hebben wij
ons afgevraagd, welken invloed de tegenwoordige oorlogs-
omstandigheden op de toepassing van deze methoden
zouden kunnen hebben.
Bij het beschouwen van bovenstaande cijfers, dient men
in aanmerking te nemen, dat de eigenlijke groote bewape-
ningsuitgaven van Duitschland pas in de cijfers over het
jaar 1938 tot uitdrukking komen. Voor ons betoog zijn
daarom in het bijzonder de uitkomsten over de jaren 1934
tot en met 1937 van belang. In de eerste plaats merken wij op, dat in het jaar 1934
de Duitsche staatsschuld aanzienlijk geringer was dan
de Amerikaansche, ook wanneer men met de verschillen
in grootte en welvaart van deze landen rekening
houdt en dus de staatsschubd met het nationale in-
komen vergelijkt. In de Vereenigde Staten bedroeg de
staatsschuld iets meer dan de helft van het nationale
1)
De in dit artikel gebruikte cijfers en indexcijfers zijn
voornamelijk ontleend aan het Federal Reserve Bulletin
en de Statistische Uebersichten van de Dresdner Bank.
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
135
inkomen, in Duitschland nog geen vierde deel. Tot 1938
bleef deze verhouding in beide landen vrijwel ongewijzigd.
Voorts krijgen wij uit het feit, dat de belastingopbrengst
in het jaar 1937 t.o.v. 1934 sterker is toegenomen dan het
nationale inkomen, een indruk vdn de mate, waarin de belastingen zijn verzwaard. 1-lierbij valt het op, dat de belastingverhooging in de Vereenigde Staten, die over
deze periode niet minder dan 23 pCt. bedroeg, sterker is
geweest dan in Duitschland, terwijl anderzijds de staats-
schuld in het laatstgenoemde land in sterkere mate is
gestegen.
Over de jaren 1938 tot heden staan ons niet alle cijfers ter
beschikking. De enkele beschikbare gegevens, gecombineerd
met de wetenschap, dat na 1937 in de Vereenigde Staten een
teruggang van bedrijvigheid is ingetreden en in Duitsch-
land de verder opgevoerde productie steeds meer voor de
vervaardiging van oorlogsmaterieel, dus voor improduc-
tieve doeleinden, werd aangewend, maken het aannemelijk,
dat sedertdien de verhotding tusschen de toeneming van
de staatsschuld en de verzwaring van de belastingen voor
beide landen ongunstiger is geworden. In de Vereenigde
Staten liep na 1938 de opbrengst der belastingen terug,
terwijl de staatsschuld regelmatig toenam tot 43.8 milliard
dollar in Juli 1940. Algemeen bekend zijn voorts de zeer
groote bedragen, die na dezen datum in fiet kader van het
âmvangrijke bewapeningsplan of ter ondersteuning van
bevriende mogendheden zijn uitgegeven, terwijl nog
zooveel verdere uitgaven op het programma staan, dat het
Congres de limiet voor de staatsschuld reeds tot $ 65
milliard heeft verhoogd. Wat Duitschland betreft, is uit één
blik op bovenstaande cijfers duidelijk, hoezeer de krijgs-
verrichtingen de staatschuld hebben doen stijgen. Op 31 October 1940 bedroeg het totaal van de geconsolideerde
en vlottende schuld zelfs circa RM. 72 milliar4. Aangezien
men het nationale inkomen op RM. 100 milliard berekent, is thans de staatsschuld ongeveer gelijk geworden aan drie
vierde deel daarvan, zoodat de hierboven vermelde gunstige
positie voor Duitschland zich nu geheel heeft gewijzigd.
Handhaving van hee staaiscrediet.
De uitgavenpolitiek van Hitler en Roosevelt wekte
langs verschillende wegen storingsverschijnselen ,op. In
de eerste plaats begon men zich bij de enorme stijging
van de staatsschuld bezorgd af te vragen, op welke wijze rente en hoofdsom hiervoor betaald zouden moeten wor-
den, zoodat men dus terughoudender werd ten aanzien
van de credietwaardigheid van den Staat. Om deze tendens
tegen te gaan bediende men zich voorpamelijk van het
middel van belastingverhooging, dat, zooals wij hierboven
zagen, in de Vereenigde Staten het verst kon worden door-
gevoerd. In het laatstgenoemde land wist men bovendien de markt voor staatspapier aanzienlijk te verruimen door
groote bedragen bij de Federale Banken te plaatsen, die,
mede ten gevolge van de groote goudreserves, overvloedig
in hun middelen zaten. Zoo steeg de staatsschuld bij deze
instellingen, in den vorm van Bills, Notes, Bonds en
Guaranteed Obligations, van $ 6.9 milliard in 1933 tot $ 14.7
milliard medio 1940. In Duitschland heeft de overheid door
tal van maatregelen de kapitaalmarkt steeds meer in dienst
van de financiering van de staatsuitgaven gesteld. Ondanks
de toeneming van het nationale inkomen heeft men een stij-
ging van de consumptie tegengegaan, zoodat tengevolge
van grootere besparingen ruime middelen beschikbaar
kwamen. Door gelijktijdig andere beleggingsmogelijk-heden af te sluiten, kon de overheid tegen vrij gunstige
voorwaarden het deel van de besparingen, dat niet reeds
door de belastingen was weggenomen, in den vorm van leeningen tot zich trekken. Naast rechtstreeksche plaat-
sing van staatsfondsen bij particulieren, namen de crediet-
instellingen en verzekeringsmaatschappijen aanzienlijke
bedragen kort- en langloopend schatkistpapierop, zoodat het
gezamenlijk bezit van de twee laatstgenoemde groepen van
RM. 5.2 milliard in 1933 tot RM. 17.7 milliard in 1939 steeg.
Ter beoordeeling van de mate, waarin men in beide lan-
den het staatscrediet heeft weten te handhaven, wi
.
11e
wij als maatstaf de
g
ecombineerde uitkomst nemen van:
(10) de rentevergoeding, die de overheid moet betalen,
en
(20)
de grootere of kleinere fluctuaties daarvan.
Gemiddelde obligatiekoersen.
Ver. Statèn Duitschland
1934
…………
84.5
90.7
1935
…………
88.6
95.3
1936
………..
97.5
95.8
1937
…………
93.4
98.7
1938
…………
78.9
99.9
1939
…………
81.6
99.0
1940 (Aug.)
81.5
100.9
1937 in pCt. v. 1934
115 pCt.
109 pCt.
1940 in pCt. v. 1934
96 pCt.
111 pCt.
Uit bovenstaande indexcijfers voor de gemiddelde
obligatiekoersen blijkt, dat de rentevoet in de Tereenigde
Staten aan sterkere schommelingen onderhevig is geweest
lan in Duitschland, in welk land men bovendien kans
heeft gezien de rente stelselmatig te verlagen, niettegen-
staande de enorme bewapeningsuitgaven. Daartegenover
konden de Vereenigde Staten, tengevolge van hun veel
grooteren kapitaalrijkdom, tegen gunstiger condities leenen.
Zoo geven thans 12-jarige Treasury Bonds een rendement
van 2j pCt., terwijl men in Duitschland pari nog slechts
4 pCt. rentende vijfjarige schatkistpromessen kan plaatsen.
Voor beide landen mag men uit deze beide factoren teza-
men concludeeren, dat het staatscrediet in het kadei van
de kenomen maatregelen geen nadeeligen invloed van de
uitgavenpolitiek heeft ondervonden.
Beinvloeding van het prijsniveau.
In de tweede plaats had de bezorgdheid, ontstaan door
de sterke stijging van de staatsschuld, het gebruikelijke
gevolg, dat men meer waarde ging hechten aan goederen
en aandeelen dan aan geld. De op deze wijze ontstane prijs- en koersstijgingen werden gestimuleerd door de
resultaten van de uitgavenpolitiek, waardoor immers het
bedrijfsleven op gang was gebracht. De vergroote vraag
naar grondstoffen en arbeidskrachten had een opwaartsche
beweging van prijzen en bonen tengevôlge. De verbeterde
bedrijfsresultaten kwamen in hoogere aandeelenkoersen
tot uiting. De goederen, bestemd voor het dagelijksche
levensonderhoud, dreigden duurder te worden. De cirkel- gang van de prijs-loonstijging zou dezoo duur verworven
voordeelen weer te niet doen. Ook hiertegen is -in beide
landen krachtig opgetreden, waarbij men er wel in de eerste
plaats op uit is geweest om de kosten van levensonder-
houd zoo min mogelijk te doen stijgen. Daarnaast onder-
gingen, zij het in mindere mate, ook de goederenprijzen en
de koersen van gewone aandeelen den invloed van de regee-
ringsbemoeiingen, zooals uit de betrekkelijk geringe
fluctuaties van onderstaande indexcijfers moge blijken.
Kosten levensonderhoud. Groothandeisprijzen.
i
II
5
‘5
..,
.0
1934
…………..
96
121
75
98
1935
…………..
98
123
80
102
1936
…………..
99
125
81
104
1937
…………..
103
125
86
106
1938
…………..
101
126
79
106
1989
…………..
99
126
77
107
1940
…………..
101
1)
132
1)
77
2)
111
2)
1937 in pCt. van 1934 107 pCt. 103 pCt. 115 pCt. 108 pCt. 1940 in pCt. van 1934 105 pCt. 109 pCt. 103 pCt. 113 pCt.
In het topjaar 1937 kwamén de kosten van levensonder-
houd in de Tereenigde Staten en Duitschland slechts met
‘)
Juli.
t)
Augustus.
136
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
iespeètievelijk 7 pCt. en 3 pCt. boven het peil van het jaar
1934 uit. Het cijfer van Juli 1940 geeft voor het eerstge-
noemde land een nog iets gunstiger resultaat, terwijl men
in Duitschland, niettegenstaande de koortsachtige bedrij-
vigheid in verband met de krijgsverrichtingen, de totale
stijging sedert 1934 tot 9 pCt. heeft weten te beperken.
Ook de groothandeisprijzen vertoonden betrekkelijk ge-ringe iluctuaties. In beide gevallen is het in het oog loo-
pend, hoe goed men in Duitschiand, ook in oorlogstijd,
het prijsniveau heeft weten te beheerschen.
Koersen
Gemiddelde
gewone aandeelen.
,’endementen
n-
..
(1)11
oh
nï:
..,
.-,
.-.,
ac
zc’
1934 …………..72.4
71.1
4.1 pCt.
3.8 pCt.
1935 …………..78.3
82.9
4.1
3.8
1936 …………..111.0
91.6
3.5
4.0
1937 …………..111.8
102.6
4.8
4.0
1938 …………..83.3
100.1
4.4
4.7
1939 …………..89.2
94.1
3.8
5.1
1940 (Aug.)
77.5 115.9 5.6
4.1
1937 in pCt. van 1934 154 pCt. 144 pCt. 1940 in pCt. van 1934 107 pCt. 163 pCt.
1-let koersverloop van de gewone aandeelen, dat voor
een belangrijk deel bepaald wordt door het door den be-
legger ontvangen netto-dividend, geeft ons bij vergelijking
met de gemiddelde rendementen aanleiding tot de volgende
opmerkingen. In JDuitschland hielden koersstijging en
hoo
g
ere dividenduitkeering tot 1938 gelijken tred, zoodat
het rendement geregeld ca. 4 pCt. bedroeg. Daarna trad,
tengevolge van belemmerende overheidsmaatregelen, een
koersdaling in, niettegenstaande de dividenduitkeeringen
nog steeds toenamen, zoodat hetrendement steeg tot 5.1 pCt.
in 1939. Aangezien dit den rentevoet ongunstig beïnvloedde
(zie de lage obligatiekoersen in 1939), heeft de overheid
in het jaar 1940 haar maatregelen niet verlengd. De koersen
liepen toen belangrijk op (indexstand in Augustus ji. 115.9),
waardoor het rendement vrijwel tot het vroegere percen-
tage werd teruggebracht. De voortgezette koersstijging
deed het rendement in November 1940 zelfs dalen tot
3.83 pCt., hetgeen aanleiding gaf om per 1 Januari 1941 de
belasting op speculatiewinsten opnieuw in te voeren. hoewel
de koersen thans nog geen neiging tot teruggang vertoonen,
verwacht men door dezen maatregel wederom den invloed
van de infiltratie van koopkracht op de effectenbeurs te
kunnen beperken.
Ook in de Vereenigde Staten was aanvankelijk de rela-
tie tusschen koerspeil en dividenduitkeering zoodanig, dat
tot het jaar 1940 de gemiddelde rendementen tusschen
3.5 pCt. en 4.8 pCt.varieerden. Sedert Mei 1940 kan men
echter een afwijkende ontwikkeling constateeren. De koer-
sen daalden tot een niveau, dat nog iets lager was dan dat
van 1-935, toen het indexcijfer voor de industrieele pro-
ductie 87 aanwees, terwijl dit laatste cijfer voor Augustus 1940 op 120 werd berekend en in December zelfs 136 be-
droeg. De hiermede overeenstemmende hoogere dividend-
uitkeeringen werden niet gevolgd door een stijging van de koersen, zoodat het rendement in Augustus 1940 tot
5.6 pCt. opliep. 1-let feit, dat thans de koersen zich slechts.
weinig boven het peil van Augustus bewegen, terwijl
sedertdien nog tal van hoogere dividenden zijn betaald,
maakt het aannemelijk, dat het rendement nog gunstiger is geworden. Dat desondanks in de afgeloopen maanden
te New-York geen koersverbetering van beteekenis heeft
plaatsgevonden, doch het publiek zibh eerder nog meer
afzijdig heeft gehouden, wijst er op, dat men de kans op de uitkeering van behoorlijke dividenden in de komende
jaren niet groot acht. De onzekerheid, of de enorme uit-
breidingen voor de .bewapeningsindustrie op den duur
rendabel zullen zijn, en de vrees voor verdere belasting-
verhooging en wellicht ordenend ingrijpen van de regee-
ring, spelen hierbij ongetwijfeld een overwegende rol.
Methoden ter breideling
90fl
prijs- en koersbeweging.
Wij zagen hierboven, dat tot het jaar 1938 in de Veree-
nigde Staten de belastingen zoodanig verzwaard konden
worden, dat de toeneming van de inkomsten van de schat-
kist in verhouding niet zoo ver bij de stijging van de –
staatsschuld ten achter bleef. In Duitschland kon de be-lastingverhooging ook toen reeds veel minder drastisch
worden toegepast. Na 1988 schoot dit middel in beide lan-
den tekort, hetgeen in het bijzonder tot uiting kwam
op de momenten, dat enorme uitgaven voor de bewapening
hooge eischen aan de schatkist gingen stellen. Andere
maatregelen moesten daarom te hulp worden geroepen
om aan de potentieele inflatie-factoren reeds hij voorbaat hun storenden invloed te ontnemen.
In Duitschland, waar men zich, naast verbetering van
den binnenlandschen toestand, voornamelijk het herstel
van de politieke en economische positie in de wereld ten
doel had gesteld, werd de uitgavenpolitiek tot 66n van de
belangrijkste hefboomen om alle krachten in het land
hiervoor in beweging te brengen. l)it bracht anderzijds
de noodzaak mede van een straffe prijscontrôle, welkei’
doeltreffende resultaten wij in de bovenvermelde index-
cijfers reeds weerspiegeld hebben gezien. Deze maatregelen
voerden tenslotte tot een volledige aanvaarding van het
systeem van een ,,geleide” economie”. Zoolang het doel van Roosevelt’s uitgavenpolitiek be-
perkt bleef tot het op gang brengen van het bedrijfsleven, kon hij, dank zij het nog werkzame middel van belasting-
verhooging, overigens volstaan met een indirecte beïn-
vloeding van de nog min of meer vrije economische krach-
ten. Zijn New Deal, anti-trustwetten en public utilities-
politiek zijn overbekend. Ook andere maatregelen, zooals
de credietbeperking door de verplichte surplusreserves van
de banken bij de Federal Reserve Bank en de sterilisatie
van het goud, willen wij hieronder rangschikken.
De inoloed oan den oorlog op de prijsbeheesching
Waren aanvankelijk de groote overheidsuitgaven in de Vereenigde Staten en Duitschland gericht op verbetering
van het welvaartspeil der bevolking, na het jaar 1988
kwamen zij, en wel in het bijzondei- in Duitschland, hoe
langer hoe meer aan de bewapening ten goede. Na het
uitbreken van den oorlog in September 1939 begon ook
in alle rechtstreeks of zijdelings daarbij betrokken landen
de stroom van de bewapeningsuitgaven rijkelijk te vloeien.
Toen kwam de enorme voorsprong van die landen aan het licht, welker leiders reeds te voren een aanzienlijk grooter
deel van het volksinkomen in den vorm van belasting
of door leeningen ten algemeenen nutte hadden opgeëischt.
Zij hadden de gevaren leeren kennen, die dit systeem aan-
kleefden, en daarmee reeds voor het grootste deel afge-
rekend. Dt treedt duidelijk aan den dag bij vergelijking
van het verloop van de groothandelsprijzen en de kosten
van levensonderhoud in een aantal toonaangevende landen
gedurende het eerste oorlogsjaai’:
Groothandels prijzen
1)
Kosten Icoensonderhoud
(1929
=
100)
Aug.
Sept.
Stijging
Aug.
Sept.
Stijging
1939
1940
in
pct.
1939
1940
in
pci.
Ver. Staten
79
82 4
82
82
0
Duitschland
78
81
4
83
85
2-
Engeland
86
124
44
95
115
21
Japan
124
140
13
123 147
20
Nederland
71
89
2
)
25
81
89
2
)
10
Zwitserland
76
108
42
85 05 12
‘)
Indexcijfers ontleend aan Monthly Bulletin of Statistics uit-
gegeven door den Volkenbond.
Mei.
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
137
Uit vorenstaande cijfers blijkt, dat de. toestand in
Duitschland en de Vereenigde Staten, na een jaar oorlog
in Europa, scherp afsteelet bij alle anderé landen. Voor
Japan, dat zijn beste krachten in China heeft verbri.iikt,
is de situatie aanmerkelijk ongunstiger dan in de Vereenig-
de Staten, waar het verlies van afzetgebieden zelfs tot een
teveel van bepaalde grondstoffen heeft geleid, hetgeen mede tot de betrekkelijke stabiliteit
3
van het gemiddelde
prijsniveau zal hebben bijgedragen. In tegenstelling hier-
mede kon voor kleine landen als Nederland en Zwitserland,
die in veel hoogere mate van den invoer afhankelijk zijn,
uiteraard een sterkere prijsstijging verwacht worden. In
Engeland, waarde overheid zich aanvankelijk van het nemen
van tegenmaatregelen heeft onthouden, hebben veel groo-
tera prijsstijgingen plaatsgevonden dan in Duitschland.
Van al deze landen staat ongetwijfeld de ontwikke-
ling, die thans in de Vereenigde Staten plaats vindt, in het
middelpunt van de belangstelling. Hier staat men immers
nog pâs aan het begin van de uitvoering van het geweldige
bewapeiiingsplan. Zal de algeheele uitvoering tot een situa-
tie leiden, zooals in Engeland onder den druk van de
ooilogsuitgaven is ontstaan, of zal men in staat zijn ook
op den duur abnormale prijsstijgingen te voorkomen?
0
1
)
grond van hetgeen wij hierboven hebben besproken,
zou het ons niet verwonderen, indien bleek, dat ook in de
Vereenigde Staten het prijsniveau vrij goed gehandhaafd zal kunnen worden. Wel zal Roosevelt dan echter tot verder in-
grijpen moeten overgaan. Reeds nu beginnen de steeds
hoogere belastingen de ondernemers af te schrikken, zoo-dat zij liever van uitbreidingen afzien, en dreigt dit middel
dus erger dan de kwaal te worden. Wij achten het daarom
geenszins uitgesloten, dat ook de Vereenigde Staten den
weg van rechtstreeksche prijs- en locontrôle en geleide productie zullen moeten betreden. Symptomen hiervan
zijn reeds aanwezig in de aanstelling van het ,,vierman-
schap voor de bewapening”,den voorrang van bewapenings-
orders, en het stelsel van toewijzing van de grondstoffen,
terwijl in de dreigementen van de regeering tegen prijs-
verhooging of om tot prijsverlaging te komen reeds open-
lijk met de stok van de prijscontrôle wordt gezwaaid.
Over de situatie in Engeland is momenteel zeer weinig
bekend. Dat ook hier de ontwikkeling gaat in de richting
van een verder toezicht van de overheid op de prijsvorming,
mogen wij echter veronderstellen.
Wat Japan betreft, wezen talrijke berichten van den
laatsten tijd er op, dat ook in dit land de regeering steeds
verder ingrijpt, en van plan sehijnt de maatregelen, in
Duitschland met zooveel succes toegepast, ook in eigen
land in te voeren.
Zoo mogen wij dan conciudeeren, dat het er naar uit-
ziet, dat inderdaad deze oorlog de prijscontroleerende
functie van de overheid in alle landen van de wereld
in een snel tempo doet uitbreiden en wellicht tenslotte naar
een w’ijziging in de economische structuur zal voeren. In hoe-
verre deze veranderingen blijvend zullen zijn, is nu nog niet te overzien. Zoolang de oorlog duurt, is het aannemelijk, dat
deze stelsels van ,,geleide’ economie wel noodzakelijker-
wijze gehandhaafd zullen w’orden. Ook in de eerste vredes-
jaren zal voor het herstel van een vredeseconomie en van
de onderlinge handelsbetrekkingen zôôveel internationaal
geregeld dienen te worden, dat een overgang naar een min
of meer stabielen toestand zonder bemiddelend optreden
van de in eigen land controleerende regeeringen welhaast
ondenkbaar is. De gebeurtenissen kort na den eersten
wereldoorlog hebben de noodzaak hiervan wel voldoende
aangetoond.
Mr. W. Fr. C. SCHUKKING.
DE INKRIMPING VAN DEN PLUIMVEE-.
STAPEL EN HAAR GEVOLGEN.
In een vorig artikel
1)
hebben wij eenige beschouwingen
gewijd aan de samenstelling van den pluimveestapel in
Nederland en aan de verschillende methoden, die bij de
thans noodzakelijk geworden inkrimping van de pluimvee-
houderij gevolgd zouden kunnen worden. Wij onder-
scheidden daarbij drie stelsels, t.w. (1) evenredige in-
krimpir.g over de geheele linie, (II )toewijzing in de eerte
plaats aan hen, die het pluimvee als voornaamste bestaans-
bron behoeven, dus voornamelijk aan de kleine zandboeren,
en (III) toewijzing in hoofdzaak aan de groote landbouw-
bedrijven, waar het pluimvee, althans ten deele, met de
afvalproducten van eigen bodem kan worden gevoed.
Van deze drie methoden bleek bij de in het najaar 1939
getroffen regeling de laatste,
altlans
in beginsel, te zijn
gekozen – om redenen, welke wij aan het slot van ons vorige
artikel hebben weergegeven -, terwijl deze regeling gepaard
ging met het vaststellen van een eierprijs, welke bedoeld
is als tegemoetkoming aan de kleine pluimveehoudei’s, en
voorts met de
.
toezegging van een geldelijke tegemoetko-
ming voor de betaling van renten en publieke lasten.
Wij zullen thans allereerst nagaan, hoe bij deze regeling
de inkrimping over de bedrijven van verschillende grootte-
klassen wordt verdeeld. De desbetrelfende schaal luidt
als volgt:
Aantal kippen bij de Het percentage, dat liet percentage, waar-
Septen)ber-inventa- daarvan ten hoogste voor men voeder toe-
risatie van 1939.
mag worden aange-
gewezen krijgt.
houd en.
1-15
(100 pCt. met
0 pCt.
max. van 10)
15-30
55
pCt.
22
pCt.
30-75
37
22.
1
75-150
30
.
22
150-300
26
22.1
300-450
22
22
450-600
18
,’
18
600-750
15 15
750-1500
11
11
1500 en meei
8
,, 8
De achterstelling der kleine pluinweehouders.
Bij de beschouwing van dezen staat vergisse men zich
niet. De indruk zou kunnen worden verkregen, dat de
kleine bedrijven, nl. die van 1 tot 300 of tot 450 dieren, er
het best afkomen, omdat een zekere omgekeerde progressie
zou zijn toegepast, waardoor de kleinen, die het pluimvee
het minst kunnen missen, zouden worden beschermd ten
laste van de grootere bedrijven, welke een aderlating beter
kunnen doorstaan.
Zoo is het nu echter juist niet.
Wat bij op-
pervlakkige beschouwing de kleinebedrijven schijnen te zijn,
zijn in werkelijkheid dë grootere, gemengde landbouw-
bedrijven, waar echter slechts weinig kippen plegen te
worden gehouden. Wt het aantal hennan betreft, zijn zij
klein, doch, wat het bedrijf aangaat, zijn zij van niet te
vergelijken grooteren weerstand dan dat van den zand-
boer, die zich met médr holnders toch nog slechts een poover
bestaan weet te verwerven. De regeling gaat niet uit van
den opzet, dat de kleinen moeten worden geholpen ten
aste van de grooteren, doch zij stelt — gelijk uit de in het
vorige artikel aangehaalde toelichting blijkt – voorop,
dat het pluimvee, zoowel wat de in geld uitgedrukte kosten
als wat de hoeveelheden benoodigd voedergraan betreft,
voordeeliger bij den landbouwer kan worden gehouden.
Dit beteekent echter, dt het dâér relatief in grooter aan-
tal aanwezig mag blijven, waar men het
het minst
noodig
heeft, terwijl het naar verhouding in sterkere mate zal
moeten verdwijnen, waar het als bron van inkomsten on-
misbaar is.
1)
De regeling voor de pluimveehouderij van najaar
1939, in E.-S.B. van 12 Februari 1941, hlz. 115
138
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
Om aan de regeling volledig recht te doen, zij vermeld,
dat deze een bepaling bevat, krachtens welke het aantal
ten hoogste aan te houden dieren kan worden verlaagd ten
aanzien van hen, die uit anderen hoofde dan de pluimvee-
houderij een voldoende bestaansbron hebben. Men zou dit
voor de kleine bedrijven als een pleister op de wonde
kunnen beschouwen, mits parallel daarmede de lage per
centages der pluimveehouders zouden worden verhoogd;
doch deze zijn juist hij voorbaat vastgesteld, zoodat, wan-
neer deze maatregel al in sommige gevallen zou worden
toegepast, daarmede toch niemand gebaat zal zijn. Overi-gens is de bedoelde maatregel in flagranten strijd met het
vooropgestelde beginsel, dat immers juist daar een grooter
percentage toestaat, waar de pluimveehouderij ,,een
be-
scheiden
onderdeel van het boerenbedrijf uitmaakt”, dus
waar de kippen gemist kunnen worden, omdat uit anderen hoofde een voldoende bestaanshron aanwezig is.
Er zit zoo oogenschijnlijk iets scheefsin zij, die de kippen
niet
noodig hebben, mogen er naar verhouding méér aan-
houden dan de arme zandboeren en cle, evenmin in weelde
levende speciale pluimveebedrijven. Men zou het andersom
hebben verwacht; men zou de gedachte naar voren hebben
willen zien komen, dat zoo min mogelijk existenties. moeten
worden vernietigd, omdat het algemeene belang daarmede
niet wordt gediend. Intusschen zij men niet blind voor het beginsel, dat aan de getroffen regeling ten grondslag ligt. Ook deze baseert
zich op het algemeene belang. Zij zegt, dat de kippen-
houderij bij cle heerschende voederschaarschte voordeeliger
op het landbouwbedrijf kan worden uitgeoefend dan bij
den zandboer, daar bij den laatste geen afval kan worden
productief gemaakt. Hij moet dus ter zijde treden, hoe
hard het overigens voor hem moge zijn: het groepsbelang
en het persoonlijke belang moeten wijken voor dat van
het algemeen, en productief gemaakte afval beteekent
immers lagere productiekosten
en goedkoone eieren
voor den consument.
Twee beginselen, beide tronend op den gemeenschappe-
lijken zetel van liet algemeen belang, zouden dus elkander
weerspreken. lIet eene wil de handhaving van existenties,
en dat te meer in een tijd als deze, waarin het dringen
van den kleinen, zelfstandigen man uit zijn werk, uit zijn
bestaan, vergrooting der werkloosheid beteekent. Zooals
in ons vorige artikel uitvoerig werd uiteengezet, wordt drie
kwart van den geheclen hoenderstapel op de zandgron-
den aangetroffen. De onvruchtbare bodem gaf aan vele
duizenden brood, omdat hij geschikt bleek te zijn er kippen
op te houden. Deze bodem werd
benut.
Bij doorvoering
van het systeem, dat de pluimveehouderij wil verplaatsen
naar de landbouwbedrijven, zal dat uit zijn. Groote
oppervlakten, die een bestaan aan duizenden bezorgden,
komen braak te liggen. Doch het andere beginsel zegt, dat
de kippenhouderij op de bedrijven, waar landbouw wordt
beoefend, voordeeliger kan worden beoefend, want daar is
afval, die de productiekosten verlaagt en goedkoopere
eieren geeft. Er kunnen dus op de landbouwbedrijven
meer
kippen worden gevoederd met eenzelfde hoeveelheid
graan als voor
minder
kippen noodig is op den zandgrond.
Dit is ongetwijfeld juist; maar daaruit volgt nog niet,
dat bij den landbouwer ook
eoordeeliger
kippen kunnen
worden gehouden, en daarom alleen gaat het. Dât is de
grondgedachte van het gevolgde systeem en deze gedachte
is fout. Iedere vakman weet dit. De meerdere kippen
zullen niet meer eieren leggen, wanneer zij een geringere
hoeveelheid krachtvoeder ontvangen en overigens met af-
val moeten worden bijgevoerd. Dit laatste mag een uit-
stekend voeder zijn voor varkens, doch voor het pluirnvee
is het slechts onderhoudsvoer, dat de kip in leven kan
houden, doch waarop zij niet of slechts onvoldoende legt.
En niet
in meer kippen
zit het algemeene belang,
maar
in een grootere opbrengst aan eieren.
Afgezien hiervan speelt naast de voeding ook de verzor-
ging bij de productie van het pluimvee een groote rol. Op
de landbouwtedrijven kan deze niet aan de behoeften
der leggende kip beantwoorden, zooals dat op de meer ge-
specialiseerde bedrijven der zandboeren geschiedt. hij,
wiens bestaan van het pluimvee afhangt en wiens arbeid
op een zoo groot mogelijke productie is gericht, bereikt
betere resultaten dan de ander, wiens kippen slechts ,,een
bescheiden onderdeel van het boerenbedrijf” uitmaken.
Zoo is de meening, dat het algemeene belang een ver-
plaatsing van de pluimveehouderij naar de landbouwbe-
drijven zou vereischen, een misvatting. Lagere productie, duurdere eieren en geringere export vloeien uit deze ver-plaatsing voort.
Hoe hel anders zou hunnen.
De tweede methode van inkrimping, die wij in ons vorige
artikel hebben besproken, bestond in een verkleining van
den stapel op zoodanige wijze, dat het beschikbare voeder
zou worden toebedeeld aan hen, ifi wier handen de pluim-
veehouderij zich historisch heeft ontwikkeld, zoodat het
pluimvee in hoofdzaak zou worden gereserveerd voor den
zandboer.
Deze methode vereischt, dat boven een bedrijfsoppër-
vlakte van 10 H.A. geen voedertoewijzingen zuilen worden
gegeven (behoudens in uitzonderingsgevallen), terwijl dit
evenmin geschiedt aan hen, die boenders houden voor eigen
gebruik of als nevenverdienste. De hierdoor vrijkomende
hoeveelheid krachtvoer zou dan ter beschikking kun-
nen komen van hen, die hun bestaan in de pluimveehou-
derij moeten vinden.
Onderzocht dient nu, of het deel van den stapel, dat op
bedrijven boven 10 H.A. en bij particulieren wordt gehou-
den, zoo groot is, dat de zandboer .door dezen maatregel
zou worden geholpen.
Uit de gegevens, welke in ons vorige artikel omtrent de
samenstelling van den pluimveestapel w’erden vermeld, is
gebleken, dat dooreengenomen over het geheele land én
vijfde gedeelte van het aantal kippen wordt gehouden op
bedrijven boven 10 H.A. en vier vijfde daar beneden.
(Onder deze laatste groep is ook het meerendeel van de fok-
kerijen en vermenigvuldigingsbedrijven begrepen). Zou nu de
stapel uniform ingekrompen zijn tot 20 pCt. van het aantal
in September 1939, en zouden slechts de hoenders, aanwezig
op de bedrijven boven 10 hI.A., worden toegewezen aan
hen, die daar beneden blijven, dan zou het voor deze laat-
sten niet zoo bijster veel uitmaken, of zij bij het 4/5 ge-
deelte van den stapel, hetwelk zij bezaten, dat ééne vijfde erbij zouden krijgen. Zij zouden al. in dat geval, in plaats
van 20 pCt. van hun September-basis, 25 pCt. daarvan
mogen behouden, en daarmede zouden zij slechts matig
gebaat zijn.
De zaak staat echter anders. De inkrimping is
niet op
uniforme wijze uitgevoerd; zij gaat voor de zandboeren
en speciale bedrijven, welke het pluimvee het hardst
noodig hebben, juist het verst. Deze worden nl. niet terug-
gebracht tot 20 pCt., maar tot 18, 15, 11 en 8 pCt. toe.
De simpele 5 pCt., die zij er, wanneer men een uniforme
regeling als vergelijkingsbasis aanneemt, bij zouden krijgen,
indien het houden van pluimvee op bedrijven boven de
10 F1 .A. zou worden verboden, groeien daardoor uit tot resp.
7, 10, 14 en 17 pCt. Doch bovendien behooren tot de pluim-
veehouders op gronden beneden 10 H.A. ook zij, die het
pluimvee houden als een soort zelfvoorziening van (dure)
eieren of als een kleine bijverdienste naast pensioen,
winkel of beroep. Er zijn er onder dezen, zooals ook
onder de grootere boeren, die wel iets uit hun kippen
halen en ze daarom niet gaarne zouden missen, doch men
vergete niet, dat het hier gaat om een sociale vraag en
wel om deze: of een stand van kleine zelfstandigen zal
worden gehandhaafd, dan wel zal worden vernietigd.
Daarbij zinken overwegingen ten aanzien van hen, die
weliswaar hun pluimvee kunnen gebruiken en er noode
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
139
afstand van zouden doen, in het niet. Ook zonder hun
kippen zijn deze laatsten niet verloren; doch de breede
groep van k1eien, die de dorre zandviakten productief
hebben gemaakt en een tak van volksbestaan hebben in het leven geroepen, welke over geheel de wereld wordt
geroemd en bewonderd, is zonder zijn kippen wèg en zinkt
af naar het leger der werkloozen.
In totaal kunnen worden aangehouden 6 millioen dieren,
dat is 115 van het aantal, dat in September 1989 aanwezig
was of 1/3 van het normale aantal. Bij een uniforme in-
krimping zou dus door iederen houder 1/3 van het nor-
male aantal kunnen worden behouden. De houders beneden
de 10 H.A., die 4/5 van het aantal kippen bezaten, zouden
dan tezamen toegewezen krijgen:
4/5 van 6.000.000 = ……………………4.800.000
Flieriri zijn dan echter nog begrepen
(a) zij, die pluimvee houden voor
eigen gebruik of als kleine bijver-
dienste, met 1/3 van ongeveer 1 mii-
lioen dieren
……………..
330.000
en (b) de fokkerijen en vermeerderings-
bedrijven, waarvoor gereserveerd
blijft
……………………..
500.000
830.000
zoodat 33 pCt. van het vroegere aantal voor de
zandboeren en speciale bedrijven slechts een
aantal dieren vertegenwoordigt van
……..
3.970.000
Zouden daarentegen aan de kleine-boer-pluimveehou-
ders ook de kippen van de bedrijven van 10 H.A. en groo-
ter, benevens die van de eigen-gebruikers worden toege-
wezen, dan zou deze categorie, die het pluimvee voor
haar bestaan noodig heeft, in plaats van 3.970.000 dieren
er 5.500.000 mogen aanhouden, te weten: 3.970.000 (33
pCt. van vroeger) plus 1.200.000 (1/5e van het normale
aantal boven 10 1-JA., gedeeld door 3) plus 330.000 (van
de eigen-gebruikers), tezamen 5.500.000; (of wel, van den
anderen kant uit berekend: het geheele beschikbare con-
tingent van 6.000.000 dieren, minus de 500.000 stuks, die
voor de fokkerijen en vermeerderingsbedrijven gereser-
veerd moeten blijven).
De bedrijven, welker bestaan van de pluimveehouderij
afhangt, zouden aldus met een toeneming van 1.530.000 dieren, in plaats van tot 33 pCt. van het vroegere aantal,
voden gebracht op ca. 45 pCt. daarvan, waarmede zij met
een slechts geringe verhooging van den eierprijs verder
zouden kunnen werken. –
Bovenstaande berekening werd opgezet in vergelijking
tot een uniforme inkrimping van 33 pCt. voor iederen hou-
der. Zou men haar maken met de inkrimping, zooals deze
in werkelijkheid werd uitgevoerd, als uitgangspunt, dan
zou de sprong omhoog voor de kleine zandboeren nog be-
langrijk grooter zijn.
De eierpi’ijs.
Toen de publicatie omtrent de inkrimping verscheen,
werd daarbij medegedeeld, dat met het oog daarop ,,on-
langs een cierprijs is vastgesteld om een compensatie
voor de vermindering van inkomsten der pluimvee-
houders te geven”.
Wie een berekening zou opzetten over de vraag, met
welk bedrag de prijs zou moeten stijgen om den pluimvee-
houders eenzelfde inkomen te waarborgen als zij véôr
de verkleining van hun stapel bezaten, zou zich, indien
hij een vreemde op dit terrein is, gemakkelijk kunnen vergissen. 1-Jij zou kunnen meenen, dat, nu de omzet
driemaal geringer is geworden, de prijs ook driemaal hooger
zou moeten zijn om de verdienste van vroeger te evenareii. Daarbij zou echter over het hoofd worden gezien, dat bij
het kleiner worden van den stapel ook de voederrekening
omlaag gaat. Immers het gaat niet alleen om de hoegroot-
heid van den omzet, maar het gaat
om de nelto-oerdienste,
welke daaruit
–
getrokken kan worden. Niet de prijs, doch
deze verdienste per eenheid moet met drie worden ver-
menigvuldigd om de gemiddelde inkomsten van den
pluimveehouder dezelfde te doen blijven. Bedroeg de
verdienste vroeger per ei 1 cent, dan zal deze dus thans 3 cent moeten bedragen: de prijs zal daartoe echter niet
verdriedubbeld behoeven te worden, doch slechts met 2
cent behoeven te worden verhoogd.
Ook dan echter kunnen nog allerlei factoren deze bere-
kening in de war sturen. Zij gaat alleen op – en dan nog
slechts ten deele -, wanneer de leg dezelfde zou blijven als
vroeger. Zou deze, bijv. door de onvoldoende kwaliteit van
het voeder, verminderen, dan zouden de eieren méér
moeten opbrengen. Zouden de graanprijzen hooger of
lager komen te liggen dan in de periode, waarmede verge-leken wordt, of zou in de benoodigdheden voor het bedrijf,
als hout, teer, turtmolm, gaas, enz., een verschil in prijs
optreden, dan behoeft de berekening alweer correctie.
Bij de vaststelling van den eierprijs doet men daaroin
beter geen vergelijkingen te trekken met een vroeger
tijdstip
2).
Los daarvan dient de vraag te worden gesteld,
2)
Uit den prijs, welke voor de eieren werd vastgesteld,
blijkt, dat inderdaad geen vergelijking met een vorig jaar
werd gemaakt. Deze prijs zou immers een compensatie
moeten voi’men voor de vermindering der inkomsten. Er
zou dus een verhooging moeten zijn. In feite kregen do
pluimveehouders echter een
oerlaging,
op zijn best eenzelf-
den prijs als ten tijde der publiceering een jaar geleden
werd gemaakt. De prijs werd nl. gesteld op f 1.05 per kg
(met een toeslag van 2 cent), dat is 6.3 cent per ei van 60
gram (f 6.30 per 100), of 51 cent (t 5.25 per 100) voor eieren
van 50 gram.
Slaat men de prijzen na van precies een jaar daarvôér,
dan vindt men:
J3arneoeld,
9
Nov.
1939:
witte eieren f 6.40—t 6.75;
bruine eieren t 6.60—f 6.90;
gemengde eieren t 6.50—f 6.75,
d.i. 10 f 60 cent per 100 stuks
hooger
dan na de inkrim-
ping. (De eieren van 50 gram,- die bij den huidigen kiloprijs
t 5.25 opbrengen, golden toen t 5.20—f 5.90).
Roermond,
7
Nov.
1939:
kleine eieren t 4.50—t 5.–.–;
groote eieren f 5.00—f 6.30,
d.i. slechts weinig lager dan de thans vastgestelde prijzen.
Apeldoorn, 6 Nov.
1939:
groote witte eieren t 6.25—t 6.40;
gemengde eieren f 6.40—t 6.50;
groote bruine eieren t 6.50—t 6.70;
eieren van jonge hennen t 5.00-1 6.50.
Nergens over de geheele linie valt dus een compensatie
te bespeuren, welke de pluimveehouders zouden vinden in den vastgestelden eierprijs.
Deze vergelijking met een bepaalde week van het
voorafgaande jaar zou men kunnen aanvechten dooi’ er op
te wijzen, dat de huidige prijs van t 1.05 niet voor één week,
doch voor een langere periode is vastgesteld. Het is
niet bekend, hoe lang deze periode zal duren. Waar-
schijnlijk is zij bedoeld voor den winterprijs van begin
November tot omstreeks 14 weken daarna. Men zou
dan moeten vergelijken, niet met dien éénen datum,
doch met – den gemiddelden wïnterprijs in dezelfde 14
weken van 1939/40.
Fioezeer deze opmerking in theorie juist is, doet men
toch. beter haar af te snijden door iedere verdere vei’gelij-
king te laten varen, en slechts, zooals wij in dit artikel
hebben gedaan, de vraag te stellen, welke verdienste er
bij een eierprijs van t 1.05, resp. t 1.07 per kg voor het ge-
zin kan overblijven.
140
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
welke de opbrengst moet zijn om de bedrijven der
pluimveehouders, ondanks de inkrimping, in stand te
kunnen houden.
1-let antwoord hierop kan mn geven door op basis
van dezen prijs de opbrengst per week te berekenen en
daarvan de onkosten af te trekken. Het aantal in een pe:
node van 14 winterweken te leggen eieren is intusschen
niet nauwkeurig vast te stellen. Het kunnen er gemiddeld 20 per hen zijn (hetwelk het aantal is, dat van overheids-
wege werd vastgesteld om voor verdere voedertoewijzingen
in aanmerkihg te komen), het kunnen er wellicht 25 zijn, en het is reeds onwaarschijnlijk, dat de 30 zullen worden
bereikt, nu de kwaliteit van het voder onvoldoende is.
Aan de onderstaande berekeningen zijn achtereenvolgens
deze drie veronderstellingen ten grondslag gelegd.
Het gewicht der eieren kan op gemiddeld 50 gram
worden aangenomen, daar de oude kippen vrijwel zijn
opgeruimd. Voor de onkosten zal slechts rekening wor-
den gehouden met het voeder; alle verdere uitgaven,
als daar zijn die voor onderhoud van hokken en materiaal,
turfstrooise], hout, carbolineum, inenting, enz., zullen
worden verwaarloosd. De berekening wordt daardoor
sterk geflatteerd. De hoeveelheid voeder wordt geste]d
op 2.8 kg per kip per 4 weken, hoewel de voedertoewij zing
thans is verhoogd tot 3.1 kg. Het voer wordt berekend op
12 cent per kg, ongeacht het feit, dat sedert kort de meeste
voedermiddelen met heffingen zijn belast, welke in deze
berekening niet begrepen zijn. Uitgegaan zal voorts wor-
den van een bedrijf van 100 kippen; dit is na de inkrim-ping reeds een groot bedrijf. Op vrijwel alle punten zijn
de onderstaande uitkomsten dus nog geflatteerd.
Geval
1: Er worden eieren gelegd van gemiddeld 50 gram
Bij eefL aantal eieren per hen per 14 weken van
……..
is het totale aantal per week
voor een bedrijf met 100 dieren:
Opbrengst â f 5.25 per 100 st.
af: Voederkosten (70 kg.
f 0.12)
Netto-verdienste (resp. verlies)
per week
…………..
– f 0.89 + f 0.94 + f 2.83
Derhalve
in het gunst Lgste geval
een beschikbaar in-
komen voor het gezin van f 2.83 per week, en in het on-
gunstigste geval zelfs een netto-verlies van f 0.89 1
Geval
2: Indien wij aannemen – ofschoon dit bij jonge
hennen in feite niet zoo is -, dat eieren worden gelegd
van gemiddeld 60 gram, dan zou de berekening, bij overi-
gens gelijke veronderstellingen omtrent het aantal eieren, als volgt worden:
Aantal eieren per hen per 14
weken
……………….
20
25
30
id. per week voor een bedrijf
met 100 dieren
……….
143
178
214
Opbrengst l f 6.30 per 100 st
f 9.—
f 11.21
f 13.48
af: Voederkosten als voren (70
–
kg. â f 0.12)
…………
f 8.40
f 8.40
£ 8.40
Netto-verdienste per week .. f 0.60 f 2.81 f 5.08
De berekeningen in deze tweede opstelling zijn, zooals gezegd, hypothetisch. Een jonge hen legt geen eieren van
60 gram. De berekeningen zijn bovendien stuk voor stuk
geflatteerd (zie boven). Ieder betoog is dus overbodig, daL
de kiloprijs der eieren van f 1.05 (resp. f 1.07) te eenenmale
onvoldoende is, geen compensatie bevat voor de derving
van inkomsten als gevolg van de inkrimping, en belangrijk
verhoogd dient te worden, wil de vaderlandsche pluimvee-
houder niet zijn doodgebloed tegen den tijd, dat weder-
opbouw van den stapel mogelijk zal wezen. Ook indien men zou aannemen, dat de winterprijs over
een langere periode, ja zelfs over het geheele jaar, zou wor-
den gehandhaafd, dan nog zouden de hier berekende op-brengstcijfers niet belangrijk beter worden. Stelt men nl.
den gemiddelden jaarleg op 125 eieren per kip, de opbrengst
op 5 ct. per ei, en de hoeveelheid voeder op 3 kg per 4
weken
3),
dan zou de wekelijksche verdienste voor het
gezin nog steeds niet meer dan f 4.21 bedragen, waaruit
– ongeacht alles, waarmede de berekeningen reeds wer-
den geflatteerd— dan nog de opfok en de aankoop der
kuikens van 1941 moeten worden bekostigd om in den
herfst weder over jonge hennen te beschikken.
Hoe gaarne £preekt men tegenwoordig niet van een
,,redelijke belooning” voor den ]aridbouw en van rekening
houden met de productiekosten! De pluimveehouderij,
die als onderdeel van den landbouw wordt beschouwd,
zal ondergaan, indien niet spoedig een andere koers
wordt ingeslagen.
Men werpe niet tegen, dat de prijs der eieren verband
moet houden met de koopkracht der bevolking en niet.
daarboven uit mag stijgen. Dat is slechts juist, zoolang
er te koopen valt, zoolang het ei een volksvoedsel kan zijn.
Sedert echter de eieren zijn gerantsoeneerd op basis van
één per persoon per week, doet het er voor den consument
niet meer toe, of dat ééne ei eenige centen duurder zal zijn
4).
Maar voor den pluimveehouder doet het er
alles
toe.
Er kan nu nog gesproken worden over de hulpverlee-
ning, welke voor de pluimveehouders is ingevoerd. Flierbij
zou er op gewezen kunnen worden, dat het steunbedrag,
hetwelk maximaal kan worden verkregen, verre blijft bene-
den het benoodigde; dat ook voor hen, die voor steun niet
in aanmerking komen, hulp geboden is; dat het per-
soonlijk inzicht der plaatselijke commissies een te grotte
rol speelt; dat geen rekening wordt gehouden met hen,
die – daar zij een bestaan hadden opgebouwd – nog
niet in oogenblikkelijken nood verkeeren; en er kan nog
heel wat meer over worden gezegd. Dit alles kan echter in
het verband van dit artikel worden overgeslagen, wijl de
geheele steunregeling overbodig ware, indien:
de verdeeling van het pluimvee -over de bedrijven
zou geschieden op de eenig juiste basis: de kippen daar,
waar zij het meeste noodig zijn en waar zij op de meest
productieve wijze kunnen worden gehouden, dat is bij
den kleinen boer op den zandgrond;
de eierprijs zou worden gebracht op zoodanige hoogte,
dat de pluimveehouder ook in zijn verkleinden – stapel
een bestaan kan vinden.
Indien deze twee voorwaarden alsnog mochten worden
vervuld, maar ook alleen dan, zal de pluimveehouderij de
taak kunnen vervullen, welke haar wacht, wanneer de
wereld herademen zal en zij haar plaats zal moeten inne-
men temidden der landen, dieP om haar producten zullen
vragen.
SANES.
De 2.8 kg per 4 weken, waarvan in de voorafgaande
berekeningen werd uitgegaan, zijn nl., over een geheel
jaar gerekend, te gering.
Wordt aldus geredeneerd ten aanzien van
alle
levens-
middelen, dan zou – aldus zou men kunnen opmerken -,
de
gezamenlijke
stijging der prijzen wel degelijk de koop-
kracht te boven gaan. De opmerking.ware onjuist. Het
ei onderscheidt zich immers – helaas — hierin van andere
voedingsmiddelen, als boter, brood, kaas, melk, aardappe-
len enz., dat het geen ,,voedingsmiddel” meer
is,
sedert
men er niet moer dan één per week kan verkrijgén.
20
25
30
143 178
214
f 7.51
f 9.34
f 11.28
f 8.40
f8.40
f
8.40
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
141
SPAARBANKEN EN PUBLIEK
IN OORLOGSTIJD.
Inleiding.
liet op vertrouwen berustende credietwezen is een
element in de volkshuishouding, dat veelal in zeer bijzon-
dere mate de terugsiag pleegt te ondervinden van schokken en storingen, die het economisch 1even in beroering bren-
gen. T-Jet is een overbekend verschijnsel, dat in tijden van
verhoogde politieke spanningen en dreigend of reeds uit-
gebroken oorlogsgeweld het bankwezen in de betrokken
landen het vaak hard te verduren krijgt en door opvra-
gingen van toevertrouwde gelden op grote schaal gedwon-
gen wordt, een meer of minder belangrijk gedeelte van het
bedrijf a.h.w. af te breken door het liquideren van activa,
als noodzakelijke consequentie van de inkrimping van het
passief.
In zeer bijzondere mate geldt dit voor de spaarbanken,
die het vaak onder de verschillende categorieën van bank-
instellingen het zwaarst te verantwoorden hebben. Dit
laatste vindt voor een belangrijk deel zijn verklaring hierin,
dat het volksdeel, dat zijn besparingen aan de spaarbanken
pleegt toe te vertrouwen, over het algemeen mâterieel het
zwaarst en het meest rechtstreeks door de aan liet eco-
nomisch bestel toegebrachte schade wordt getrofffen. Maar voor een belangrijk deel moet de verklaring ook
worden gezocht in de vaak geringe weerstand juist van
dit volksdeel tegen psychologische schokken en tegen het-
geen jïien met de term psychische besmetting” zou kunnen
aanduiden
1).
De opvragingen bij de spaarbanken in ohrustige tijden
moeten worden onderscheiden in opvragingen, die in ver-
band met de onzekere omstandigheden geheel of ten dele
gerechtvaardigd kunnen worden geacht, en een ander
deel, waaraan overwegend irrationele impulsen ten grond-
slag liggen. Deze onderscheiding moge vrij grof, ja wel-
licht ietwat simplistisch zijn – een exacte indeling op
grond van dit criterium is uiteraard onmogelijk – maar
1)
hierbij moet worden opgemerkt, dat in de periode
1936-1939 de grote geldruimte en de daarmee gepaard
gaande lage rentestand voor grote groepen beter gesitueer-
den aanleiding waren, om eveneens gelden bij de spaar-
banken te deponeren. Inzoverre is dus in deze periode de
relatieve betekenis van de in de tekst bedoelde volksgroepen
als inleggers bij de spaarbanken verminderd.
als hulpmiddel bij de kwalitatieve interpretatie van kwan-
titatieve gegevens is zij naar onze mening niettemin
bruikbaar. Naarmate nu het op irrationele motieven be-
rustende gedeelte der opvragingen een grotere omvang
aanneemt, stijgt het gevaar, dat de opvragingen een voor
de volkshuishouding als geheel zeer nadelige invloed gaan
opleveren, hetgeen wij in het vervolg van dit artikel nog
nader zullen illustreren.
De onwang der inleggin gen en opnragingen bij de spaarbanken
T-Jet is derhalve van belang na te gaan, in-hoeverre deze
verschijnselen zich in ons land hebben voorgedaan, resp.
zich nog voordoen in de roerige tijden, die wjj thans be-
leven. Wellicht de belangrijkste indices hiervoor vormen
de cijfers omtrent het beloop van de verhouding tussen
de ingelegde en opgevraagde bedragen bij de spaarbanken.
In dit beloop komt uiteraard het normale groeiproces der
spaarbanken mede tot uitdrukking; door uitschakeling
van de ,,treridcomponent” kan men echter een cijferreeks verkrijgen, waaruit valt af te lezen, in hoeverre de betref-
fende verhouding van jaar tot jaar boven of beneden de
,,rormale” ligt. Bij voorbaat ligt daarbij de veronder-
stelling voor de hand, dat in onrustige tijden vrij grote
negatieve afwijkingen van deze trend zullen optreden.
Een desbetreffend onderzoek hebben wij ingesteld op
grond van de beschikbare cijfers omtrent de inleggingen
en opvragingen per maand sinds 1923. Daarbij hebben wij
de cijfers voor de Rijkspostspaarbank gescheiden gehouden
van die voor de bijzondere spaarbanken, omdat het a
priori niet uitgesloten is, dat – vooral in onrustige tijdeB
– de beide reeksen een onderling afwijkend beloop ver-
tonertop grond van voorkeur van het publiek voor de Rijks-
instelling met staatsgarantie. De cijfers zijn verwerkt in
de onderstaande tabellen 1 en II en het beloop ervan is
duidelijker tot uitdrukking gebracht in de op deze
tabellen gebaseerde grafieken A tot en met C. (blz. 142).
De cijfers betreffende het beloop van de verhouding
tussen inleggingen en terugbetalingen bij de bijzondere
spaarbanken (maandcijfers en jaargemiddelden sinds 1923)
zijn opgenomen in tabel 1.
Tabel II gèef t een soortgelijke reeks cijfers voor de
Rijkspostspaarbank.
In grafiek A zijn de jaargemiddelden voor de beide cate-
gorieën van spaarbanken in beeld gebracht. Daar blijkens het verloop van de curven de periode van 1923 tot en met
TABEL 1.
Beloop van de verhouding tussen inlggingen en terugbetalingen bij de bijzondere spaarbanken in Nederland’)
Maanden
1
1923
1
1924
1
1925
1
1926
1
1927
1
1028
1
1929
1
1930
1
1931
1
1932
1
1033
1
1934
11935
1
1936
1
1937
1
1938
1
1939
1
1940
Jan..
1,14 1,29 1,38 1,43 1,37
1,33
1,34
1,42
1,56
1,13
1,48
1,39
1,39
1,26
1,45
1,33
0,97
0,87
Febr.
1,19
1,01
1,22
1,33
1,44
1,21
1,23
1,42
1,36 1,16
1,33
1,10
1,30
1,22
1,40
1,31
1,06
1,16
Maart
1,04
0,08
1,05
1,10
1,10
1,00
1,08
1,35
1,27
1,02
1,12
0,96
1,13
1,04 1,32
1,02
0,86
0,74
April
0,00
0,66
0,88 0,88
0,85
0,96 0,93
.0,93
0,93
0,45
0,01
0,10
0,75
1,83
1,01
0,76
0,45
0,65
Mei
0,98
0,90
1,00
1,11 1,07
1,07
1,06
1,19
1,24
0,99
1,05
1,04
1,02 1,10
1,24
1,13
1,04
0,47
Juni
1,01
1,09
1,13
1,13 1,05
1,16
1,17 1,20
1,28
0,88 0,98
1,07
0,83
0,92
1,16
1,00
1,04
0,41
Juli
1,07 1,17
1,13
1,17
1,10,
1,07 1,10
1,22
1,11
1,00
1,0′
1,04
0,86
1,04
1,21
1,02
0,88
0,49
Aug.
1,12
1,10 1,23 1,29
1,25
1,31
1,19
1,36
1,24
1,21
1,20
1,30
0,93
1,91
1,49
1,13
0,64
0,66
Sept.
1,26
1,16
1,35
1,20 1,13
1,18
1,11
1,32
0,77
1,07
1,03
1,05
0,73
0,88
1,12
0,50
0,42
0,66
Oct.
1,01
0,88
1,00
1,07
1,03
0,97
0,96
1,21
0,56
0,94
0,03
1,04
0,74
0,91
1,22
1,11
0,64
0,65
Nov.
0,97
1,03
III
1,22
1,16 1,20
1,07
1,29
0,86
1,23
1,03
1,22 1,16 1,27
1,40
1,27-
0,72
0,63
Dec.
1
1,37
1
1,28
f
1,36
1
1,32
1
1,21
1
1,30
1
1
,28
1,17
1,00
1,30 1,17
1,13
1,16
1,22
1
,
20
0,85
0,67
0,50
Jaargem.
1
1,08
1
1,04
1
1,15
1
1,18
1
1,15
1
1,10
1
1,12
1
1,25
1
1,02
1
0,92
1
1,03
1
1,02
1
0,93
1
0,99
1
1.26
1
0,99
1
0,76
1
0,66
Berekend aan de hand van gegevens uit het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
TABEL II.
Beloop. van de verhouding tussen inleggingen en terugbetalingen bij de Rijkspostspaarbank 1)
Maanden
1
1993
1
1924
1
1925
1
1926
1
1927
1
1929
1
1929
(.1930
1
1931
11932
11933
1
1934
1
1935
11936 11937
11938 11939
11940
1
1941
Jan.
0,97
1,10
1,05
1,14 1,10
1,10
1,07
1,14
1,42
2,10
1,26
1,16
1,24
0,97
1,18
1,58
1,26
1,09
0,39′)
Febr.
1,14
1,10
1,13
1,16
1,22
1,22
125
1,29 1,59
2,10
1,53
1,17
1,46
1,21
1,52
2,00
1,46
1,41
Maart
0,88
0,86
0,89
0,88
0,91
0,89
0,92
1,04
1,14
1,24
1,01
0,79
1,09
0,84 1,15
1,30
1,01
0,93
April
0,74
0,64
0,71
0,73
0,75
0,74
0,78a
0,79
0,91 1,25
0,82
0,62
0,67
0,76
0,92
1,03
0,43
0,70
Mei
0,85 0,87
0,86
0,93
0,95 0,94
0,97
0,99
1,13
1,46
1,00
0,91
0,94
1,00
1,23 1,49
1,36
0,25
Juni
0,98
1,01
0,95 0,97
0,96
1,00
1,04
1,06
1,29
1,17
0,99
0,97
0,81
0,86
1,78 1,27
1,25
0,16
Juli
1,20
1,11
1,01
1,00
1,01
1,06
1,03
1,09
1,25
1,28
0,96
1,00
0,81
0,97
1,17
1,29
1,01
0,25
Aug.
1,19
1,12
1,13
1,25
1,24 1,25 1,18 1,25
1,49
1,43
1,20
1,24
0,97
1,15 1,45
1,43
0,64 0,34
Sept.
1,14
1,03
1,05
1,12
1,04
1,10
1,11
1,26
1,37
0,21 1,03
1,04
0,78
0,93
1,20
0,60
0,51
0,46
Oct.
0,97 0,85
0,91
0,90 0,95
0,91
0,89
1,05
1,64
1,04
0,82
1,00
0,68
0,77
1,21
1,44
0,78
0,36 Nov.
0,99
0,90
1,07
1,08
1,03
1,13
1,05
1,26
1,93
‘1,29
0,98
1,19
1,09
1,16
I,5Z
1,58 0,81
0,98
Dec.
1,05
0,96
1,01
0,99 0,93
1,01
1,01
1,25
1,51 1,41
0,84
1,00
0,94
0,99
1,27
1,23
0,94
0,26-
Jaargeni.
1
1,00
1
0,95
1
0,98
1
1,01
1
1,00
1
1,02
1
1,02
1
1,12
1
1,38
1
1,36
11,02
1
0,98
1
0,93
1
0,95
11,24
1
1,30
1
0,89
1
0,54
‘) 13erekencl aan de hand van gegevens uit het Maandschrift van het Centraal Bureau voor d6 Statistiek.
– ‘) Dit cijfer kon eerst worden berekend na het ter perse gaan vail dit artikel en werd niet in grafiek C ‘erverkt
142
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
GRAFIEK A.
Beloop van de verhouding tussen inleggingen en ‘opvrcogingen
bij de Rij kspostspaarbank en de bijzondere spaarbanken.
(Jaargenoiddelden met trendberekening over de periode
1923
tot en met
1929
en extrapolering van deze trends over de
volgende jaren).
::
923 24 ’25 26 27 28 29 ’30 31323334353637383940
1929 in vergelijking tot de latere jaren als Vrij ,,normaal”
te beschouwen is, werden over deze periode lineaire trends
berekend, welke Vervolgens over de latere jaren zijn ge-
extrapoleerd.
Bezien wij nu eerst de curve voor de bijzondere spaar-
banken. Merkwaardig is hierin vooral de sterke daling van
1930 op 1932, gevolgd door enige toeneming tot 1934 en
daarna weer een daling tot 1935. Verder springt in het oog
de sterke stijging tot 1937, gevolgd, door een zeer aanzien-
lijke daling. Wij zullen overigens bij de ontwikkeling in de
periode 1930 tot en met 1937 niet lang stilstaan; de ver-
klaring van deze ontwikkeling is reeds meermalen elders
gegeven
2).
Het komt ons vooral aan op de ontwikkeling
in de allerlaatste tijd, waarop wij hieronder nader zullen
ingaan. De berekening hebben wij slechts hierom over
een langere periode uitgestrekt, omdat op deze wijze de
recente ontwikkeling in haar historisch perspectief kan
worden bezien.
Een soortgelijke ontwikkeling laat de curve voor de
Rijkspostspaarbank zien. In hoofdtrekken komt de bewe-
ging van beide curven grotendeels overeen, maar zeer mar-
kant is het tegengestelde verloop der beide reeksen in de
jaren 1930 tot en met 1933, hetgeen waarschijnlijk verband
houdt met de voorkeur van de spaarders voor de instelling
met staatsgarantie in de periode van monetaire en finan-
GRAFIEK B.
Beloop van de verhouding tussen inleggingen en opvragingen
bij de bijzondere spaarbanken. (Maandcijfers als afwijkingen
van de trend; vgl. grafiek A).
0,7
,
0.7
0,6 0.6
0,5
0,5 0,4 0,4
1923 ’24
’25
’26
’27
’28
’29
’30
’31’32’33’34’35’36’37’38’39’40
2)
Men zie b,ijv. het artikel ,,Omvang en ontwikkeling vân
de spaargelden bij de spaar- en boerenleenbanken in Ieder-
land” in het Economisch-Statistisch Maandbericht van
31 Mei 1939, blz. 90 e.v.
ciële ontwrichting na de val van het Pond Sterling in Sep-
tember 1931.
Voor ons doel meer belangwekkende resultaten leveren
de volgende etappen in ons statistisch onderzoek op. In
grafiek B zijn voor de bijzondere spaarbanken de maan-delijkse verhoudingscijfers getekend als afwijkinger van
de bovengenoemde trend. Een in opzet met grafiek B overeenkomende tekening is
neergelegd in grafiek C, waarin de gelijksoortige cijfers
voor dc Rijkspostspaarbank tot uitdrukking zijn gebracht.
GRAFIEK C.
Beloop van de verhouding tussen inleggngen en oporagingen
bij de Rijkspostspaarbank (Maandcijfers als af(vijkingen van
de trend; vgl. grafiek A).
:11.06
0.8
IAW
–
-0,6
–
-0,6
-0,7
-07
-0,8
‘
-0,8
-0,9
-0,9
192324
’25
’26
’27
’29
’79
’99
“41’92’91’94
“49”2h’37’98’39’40
In beide grafieken B en C komt duidelijk tot uiting, dat de hier berekende verhouingscijfers in de periode 1923
tot en met 1929 een zeer regelmatige beweging – voorna-
melijk een sizoensbeweging – vertoonden, maar dat sinds-
dien de rustige open zee is verlaten en de spaarbanken
temidden van de branding zijn terecht gekomen.
Richten wij speciaal onze aandacht op de periode sinds
1938, dan zien wij als de meest markante dieptepunten bij
beide categorieërt van spaai’banken: September 1938
(München), April 1939 (Albanië), September 1939 (oorlog),
Mei—Juni 1940 (Nederland in oorlog) en – hetgeen voor
ons doel vooral van belang is – December 1940. Na Mei 1940 werden de laagste dieptepunten bereikt, weliswaar
tijdelijk weer gevolgd dooi’ een stijging, maar de jongste symptomen wijzen opnieuw op een sterke teruggang van
het verhoudingscijfer tussen inleggingen en terugbetahingen.
Rationele en irrationele motieven tot opvraging.
In het licht van deze feitelijke gegevens zullen wij thans
nagaan, in hoeverre de opvragingen in de allerlaatste tijd
kunnen worden onderscheiden naar het in de aanvang van
deze beschouwing genoemde criterium: rationeel of irratio-
neel. Wij kunnen zulks het beste doen door een poging
te wagen de motieven te analyseren, welke tot de stei’ke
opvragingen aanleiding geven.
Een eerste motief kan gelegen zijn in de noodzaak van
intering op spaartegoeden, voortvloeiend uit de materiële
schade, die velen in en door de oorlog in ons land aan den
lijve hebben gevoeld en in sommige gevallen nog voort-
durend blijven gevoelen. 1-let behoeft wel geen nader be-
toog, dat deze categorie van opvragingen zonder meer
als rationeel moet worden beschouwd.
Een tweede motief, dat naar alle waarschijnlijkheid een
zeer belangrijke rol speelt, is de wens, zich in zo ruim
mogelijke mate van allerlei goederen van goede kwaliteit
te voorzien, zolang zulks onder de gegeven omstandig-
heden nog maar enigszins mogelijk is. Dit motief leidt tot
een soort hamsteren, dat, althans van individueel-economisch
standpunt, niet irrationeel kan worden genoemd. Dat de
hier bedoelde handelwijze ook de gemeenschap als geheel
ten voordele strekt, kan echter bezwaarlijk worden vol
0-
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
143
gehouden. Het effect is veeleer, dat de grote lagen der
vrijwel niets bezittenden de toenemende schaarstever-
schijnselen des te sterker gaan gevoelen.
Nog geheel anders staat het met een volgend motie!,
dat – naar wij menen te bespeuren – thans eveneens een
rol speelt: de neiging tot een ,,vlucht in de goederen” op
grond van vrees voor sterke waardedaling van de geldeen-
heid. Dit motief is ook van individueel standpunt moeilijk
rationeel te noemen. Degenen, die aan deze neiging toe-
geven, baseren zich blijkbaar voornamelijk op ervaringen
uit de periode na de vorige oorlog. De toenmaals ingetre-
den waardedaling van het geld ligt nog zo vers in het ge-
heugen, dat velen thans door een angst voor herhaling van
dit verschijnsel worden gegreper. Is op grond hiervan
echter omzetting van spaarbanktegoeden in goederen ge-
rechtvaardigd? Nog algezie.n van de maatschappelijke na-delen, welke ôok uit dit hamsterverschijnsel kunnen voort-
vloeien, mag de vraag worden gesteld, of een sterke waarde-
dalirg van het geld inderdaad met die stellige zekerheid
kan worden verwacht, die velen op dit punt ten toon
spreiden. Alen dient zich goed te realiseren, dat thans
de prijsstructuur op veel meer effectieve wijze door de
overheid wordt beheerst dan in d periode na de vorige
oorlog, zodat de prijsbeweging, wat de zuiver monetaire
oorzaken ervan betreft, grotendeels een kwestie van
doelhewuste overheidspolitiek is geworden
3),
en de
monetaire beïnvloeding van het toekomstige prijsverloop
derhalve volkomen in het onzekere ligt. En wat de invloe-den van de goederenzijde uit betreft, kan na afloop van de
oorlog, als de goederenstroom weer meer overvloedig be-
gint te vloeien, wellicht eerder een tendens tot prijsdaling,
dus tot stijging van de waarde van het geld, dan het
omgekeerde worden verwacht. Een en ander moge voldoen-
de zijn om de uitspraak te motiveren, dat een ,,vlucht
in de goederen” thans als zuivere speculatie moet worden
beschouwd. Aan welke zijde zich een waardedaling zal voordoen, aan de geldzijde of aan cle goederenzijde, is
bij de huidige stand van zaken met geen mogelijkheid
te voorspellen. Gegeven deze onzekere vooruitzichten, is
het wellicht dan ook rationeler, zich te houden bij het
in allerlei richtingeil’ aan te wenden geld, dan zich reeds
thans te binden aan een zeer bepaalde aanwending van
het geld, niet een dienovereenkomstig groter risico van
waardeverandering.
Het derde motief moet dus als overwegend irratio-
neel worden gekenschetst.
Tenslotte is er. een zeei belangrijk vierde motief in het
spel: het wantrouwen. Deze factor kan nog nader wordon
onderscheiden in een,, algemeen” wantrouwen en een
wantrouwen speciaal ten aanzien van de solvabiliteit
van de spaarbanken.
Het ,,algemene” wantrouwen vloeit voort uit een alles-
zins betreurenswaardige, volkomen negatieve, houding, die
thans ten clnrechte door velen wordt aangenomen. Alen
wantrouwt alles om alles en het kleinste gerucht is in staat,
een ware paniekstemming te veroorzaken. Een sprekend
voorbeeld is het even ongegronde als betreurenswaardige
gerucht, dat er sprake zou kunnen zijn van een blokkade
van spaargelden. Alsof de overheid ter financiering van haar activiteit aan een dergelijke methode behoefte ooit
zou hebben. Terecht heeft dan ook de Sëcretaris-Generaal
van het Departement van Financiën in een brief aan de
Nederlandsche Spaarbankbond
4)
medegedeeld, ,,dat aan
dit gerucht elke grond ontbreekt en dat dit denkbeeld
Vgl. ons ai’tikel ,,Het inflatiegevaar in de oorlogsecon-
nomie” in de E.-S.B. van 11 October 1939, blz. 755 e.v. De
sedert het schrijven van dit artikel plaats gevonden heb-
bende ontwikkeling, zool hier te lande als elders, heeft
ons in de daar uitgesproken mening nog versterkt.
Vgl. de ochtend-editie der dagbladen van 17 De-
cember 1940.
in geen enkel opzicht ter sprake is gekomen of in over-
weging is genomen.”
Ook het ,,algemene vantrouwensmotief” dient dus
onder de irrationele factoren te worden gerangschikt.
Hetzelfde geldt voor het wantrouwen in de solvabili-
teit van de spaarbanken. Men bedenke, dat de passiva
der spaarbanken in het actief volledige dekking plegen
te vinden, terwijl bovendien vaak waarborgkapitalen en
overheidsgaranties aanwezig zijn. Het solvabiliteitspro-
bleem lost zich derhalve vrijwel geheel op in een liquidi-
teitsprobleem. Dit laatste levert inderdaad somtijds wel
moeilijkheden op, maar deze zijn geen van alle onoverko-
melijk; vooral niet, omdat er tussen de meeste spaarban-
ken (namelijk die, welke zijn aangesloten bij de ,,Neder-
landsche Spaarbankbond”) en De Nederlandsche Bank
een overeenkomst bestaat, krachtens welke deze spaar-
banken in bijzondere omstandigheden en tegen bijzondere
voorwaarden overheidsobligaties aan De Nederlandsche
Bank in belening kunnen geven. Wanneer men nu verder
weet, dat onze Nederlandsche spaarbanken altijd een zeer
conservatieve beleggingspolitiek hebben gevoerd, waarbij
de overheidsobligaties altijd een belangrijke rol hebben ge-
speeld
5),
dan moet men erkennen, dat de solvabiliteit en
de liquiditeit tot weinig acute moeilijkheden aanleiding behoeven te geven. Ook niet, omdat de spaarbanken bij
het uitbreken van de oorlog over ruime liquide middelen
beschikten
6),
voorts ter versterking van haar liquiditeit
ook anderd posten kunnen belenen— ons is ter ore geko-
men, dat bijv. door spaarbanken sommige hypotheken in
de vorm van beleningen aan levensverzekeringmaatschap-
pijen zijn gecedeerd -, terwijl tenslotte bij zeer acute
storingen, zooals in Mei jl., als redmiddel de bevoegdheid tot beperking van de opvragingsmogelijkheid kan worden
gehanteerd (van welke bevoegdheid intussen, indien men wantrouwen wil vermijden, niet dan bij uiterste noodzaak
gebruik dient te worden gemaakt). Het schijnt overigens,
dat het wantrouwen in de solvabiliteit thans geen over-
wegende rol speelt, gezien de positieve correlatie tussen
de bewegingen bij de bijzondere spaarbanken en bij de
Rijkspostspaarbank. Zelfs zijn de cijfers voor de Rijksin-
stelling sedert Mei 1940 aanmerkelijk ongunstiger dan voor
de bijzondere spaarbanken.
Van de genoemde motieven zijn dus slechts de beide
eerste rationeel te noemen en dan het tweede nog maar
alleen van individueel standpunt uit. 1-Jet kan slechts
worden betreurd, dat daarnaast blijkbaar ook de irrationele
motieven een belangrijke rol spelen, aangezien de daar-
door ontstane opvragingsneiging aanzienlijke nadelen voor
onze volkshuishouding met zich mee brengt.
In insiderskringen kon men onlangs bijvoorbeeld ver-
nemen, dat de toen optredende druk op de obligatiekoersen
grotendeels voortkwam uit verkopen van de zijde der
spaarbanken.
Maatschappelijke nadelen oan irrationele opm’ragirgen.
Maar dat is niet alles. De maatschappelijk nadelige ge-
volgen grijpen veel dieper in ons economisch bestel in.
Wij w’ezen reeds op de sociale nadelen zelfs van dat ,,ham-
steren”, dat van individueel standpunt verdedigbaar is.
Maar er is meer. De financiering van de wederopbouw en de
verdere consolidatie der sterk gestegen vlottende schuld
eisen, dat het gehele nationale spaarkapitaal wordt gemo
biliseerd, waarbij de spaarbanken als tussenschakels een
zeer belangrijke rol kunnen vervullen. Zulks is mogelijk, zoals de voorbelden uit de verschillende oorlogvoei’ende
landen onomstotelijk bewijzen. En zulks is ook noodzake-
Men zie bijv. het artikel ,,Versehuivingen in de beleg-
gingen der particuliere spaarbanken” in het Economisch-Statistisch Maandbericht van 2& April 1939, blz. 63 e.v. Vgl. het artikel van J. R. A. Buning, ;,De bijzondere
spaarbanken in de branding”, in de E.-S.B. van 17 Juli
1940, blz. 450 e.v.
144
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
lijk. Het is derhalve van het grootste belang, dat men deze
noodzakelijkheid en de ong.erijmdheid van de opvragings-
psychose inziet..
Men zal in dit verband misschien opmerken, dat het zulk
een vaart niet loopt, omdat de spaarbanken hun beleg-
gingen niet behoeven in te krimpen, zolang zij aan de
opvragingen kunnen voldoen met behulp van hij de banken
– met name hij De Nederlandsche Bank – opgenomen
beleninggelden. 1-her staat echter tegenover, dat de spaar-banken er de voorkeur aan blijken te geven, aan de opvra-
gingen althans ten dele ook door het realiseren van beleg-
gingsobjecten te voldoen. Bovendien zijn de besproken mo-
tieven oorzaak, dat ook de inleggingen bij de spaarbanken
een veel geringere omvang aannemen dan in meer normale
tijden waarschijnlijk het geval zou zijn; de toeneming.der
beleggingsmogelijkheid uit dezen hoofde vermindert dus
eveneens, zodat het mes van twee kanten snijdt.
De beste methode voor de spaarbanken om de stroom
van opvragingen, met name van de opvragingen
01)
grond
van misplaatst wantrouwen, te beteugelen, is deze, dat
zij volgens het beproefde recept met de hun ten dienste
staande middelen trachten, zo vlot mogelijk aan alle op-
vragingen te voldoen. hierbij kan de circulatiebank,
en kunnen wellicht ook de particuliere banken, een be-
langrijke en onmisbare steun verlenen. Van de bevoegd-
heid tot beperking der opvi’agings’mogelijkheid moet –
wij hërhaleni dit met klem — niet dan bij uiterste nood-zaak gebruik worden gemaakt. Alleen wanneer men in
dit opicht slaagt, kunnen aanzienlijke sociale nadelen
worden voorkomen of althans beperkt.
C. GOEDITART.
DE VERZORGING VAN DUITSCHLAND
MET GROENTE, AARDAPPELEN EN FRUIT
EN DE BETEEKENIS DAARVAN
VOOR NEDERLAND.
Het .slreoen naar zel/n’oorziening.
Sedert het Nationaal-Socialisme in 1933 in Duitschland
aan de macht kw’am, is het de politiek van de Regeering
geweest het Rijk ten aanzien van de voedselvoorziening
zooveel mogelijk onafhankelijk te maken.
Dit had onder meer invloed op de wijze, waarop in de
behoefte aan aardappelen, groente en fruit werd voor-
zien. Door productie en verbruik op elkander in te stellen
tracht men hier het gewenschte doel te bereiken. Van
de zijde van de productie benadert men dit door er naar
te streven, in de eerste plaats de in het land noodige pro-
ducten binnenslands te doen voortbrengen en slechts noode
invoer toe te laten en voorts door te zorgen, dat het oogst-
verlies tot een minimum beperkt blijft. Bovendien heeft
men geprobeerd de productie op te voeren.
Ook van de zijde der consumptie tracht men de import-
behoefte te verkleinen door den verbruiker er toe te be-
wegen in de eerste plaats met de voortbrengselen van den
eigen grond genoegen te nemen. Een inteisieve propa-
ganda wordt daartoe ieder jaar gevoerd.
De marktordening
De marktordening heeft de onafhankelijkheid van
Duitschland ten opzichte van den import van deze
producten bevorderd. Deze heeft nl. tot doel om de pro-
ductie en den invoer in overeenstemming te brengen met
de behoefte, teneinde door een regelmatige voorziening van
de markt een zoo groot mogelijke stabiliteit in de ontvik-
keling der prijzen te bereiken
1).
De invoer, die, evenals trouwens de geheele voorziening
met inheemsche producten van dezen aard, tot dit doel
onder overheidscontrôle verd gesteld, wordt bij de dek-
1)
Wochenbericht, Institut für Konjunkturforschung,
10 Augustus 1938, blz. 232.
king van de behoefte hoofdzakelijk als aanvulling oj de
nationale productie toegelaten. 1-hierdoor voorkomt men,
dat de import de binnenlandsche markt zou kunnen ont-
wrichten, waardoor anders, zooals vroeger, de eigen pro-
ducten voor een deel onverkocht zouden kunnen blijven
en voor de consum.ptie verloren gaan.
Wanneer voorts de prijs van het buitenlandsche product
lager is dan die van het Duitsche, dan wordt deze door
middel van een toeslag op den invoerpnijs op gelijke hoogte
met den binnenlandschen prijs gebracht, teneinde het prijs-
niveau zoo stabiel mogelijk te kunnen houden
2).
De vrij stabiele prijzen, die men door regeling van de
hoeveelheden, die voor het verbruik beschikbaar worden
gesteld, kan vaststellen
3),
worden ten behoeve van de
producenten
01)
een loonende basis gehouden, hetgeen ten
koste gaat van de winstmarge van den handel, welk.s taak
beperkt werd. Dat men dezen weg koos, is begrijpelijk, aangezien immers de taak, die de handel aldus vervult,
vergeleken bij vroeger minder belangrijk is geworden
(minder risico’s) en men daardoor bovendien een absolute
prijsverhooging tegenging. Vooral dit laatste acht men van
beteekenis, daar het streven is, de prijzen van de producten
dei’ eerste levensbehoeften zoo laag mogelijk te houden.
De meei’ stabiele en voor den producent loonende prijzen
waren bevorderlijk voor het opvoeren van de productie,
evenals trouwens de zekerheid, die de producent door de
marktordening kreeg, dat hij te allen tijde zijn productie
zou kunnen afzetten. Zoo werd de productie van consump-
tie-aardappelen geleidelijk opgevoerd, breidde men de
met groente heteelde oppervlakte uit, en vermeerderde
men het aantal vruchtboomen. Onderstaande cijfers geven
hiervan een beeld:
Hiervan pro-
edel groente 2e-
Totale produc-
cluclie van con-
teelcle opp. ,,im
tie van aard-
Sun2ptie-aard-
Erwerbsgartenbau
appelen
appelen in und Feldgeniüse-
o
000
1000
ton’)
hoofd-en na-
o
culturen, in ha.
3)
1932/33i
47.016
8.800
:1
–
93 142.326
1933/341
64.071
8.800
1
1933
150.091
1934
1
35
1
46.781 9.000
1
1934
153.135
1935/36
41.016
9.100
1935
157.904
1936/37j
46.324
9.200
1936
160.904
1937/381
55.310
9.300
1937
150.597
Telling
Y. 12.
aantal vruchtboomen in duizendtallen.
Soort
1
1934e)
1
1938′)
Appelboomen
76.649 85.868
Pereboonien
29.244
31.987
Kersehoomen:
zoete
10.936
12.752
11.223
13.153
Pruirnehoomen
40.435
47.810
zure
…………
Mirabellehooinen
.
1.931
2.384
Ahrikozeboomen
.
402
543
Perzi khoomen
3.180 6.499
Noteboonien
1.663
1.933
Vochenberieht, Institut für Konjunkturforschung,
4
Mei
1940, hlz. 3.
‘)
Wochenbericht,’ Institut fOr Konjunkturforsehung, 12 Fe-
bruari
1939, bIe. 24.
3)
Wirisehaft und Statistile
1985,
Augustus
bie. 582
en
1939,
November,
blz. 708.
Door de schaarschte aan arbeidskrachten heeft men de
roenteteelt in 1937/’38 aanzienlijk moeten inkrimpen. De
vergrooting van het aantal vruchtboomen zal natuurlijk
pas later haar invloed op de hoeveelheid vruchten, die men
ter markt kan brengen, doen gevoelen, aangezien er altijd
el eenige jaren voorbij moeten gaan, alvorens een pas
elante boom voldoende vruchten afwerpt. Niettemin is
zij een belangwekkende aanwijzing van den wil, dien men
heelt om de productie op te voeren.
Gefüge und Ordnung der leutschen Landwii’tschaft,
bïz. 669.
Gefüge und Ordnung der Deutschen Landwirtschaft,
blz. 666.
1
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN
145
De handel met het bitenland.
Jaren.
Aardapp.
Groente.
Fruit.
(Aardapp. I.Groente.IFi’uit.
1930
300
4134
488
.
100
36 16
1931
119
382
401
.44
28
22
1932
126
347
496
•
202 16′
16
.1933
71
294
469 .
34
9
7
1934
112
318 412
39
7
4
•
1935
60
266
283
17
5
2
.1936
82
.
238
111
18
6
2
1937
142 276
332
2!
2
–
1938
112
311
487
16
1.
-.
–
Uit de daling van den uitvoer blijkt, dat men de voort-
brenging van deze producten in de eerste plaats aan het
eigen land ten goede heeft weten te laten komen. De vrij
stabie]e en voor den producent loonende prijzen hebben
dit in de hand gewerkt. Dat de vermindering van den
invoer van groente 6n fruit 7ich sedert 1936/37 niet
heeft kunnen voortzetten, is voornamelijk het gevolg
geweest van het feit, dat tengevolge van de koopkracht-
vermeerdering der laatste jaren het verbruik van deze
voedingsmiddelen sterk gestegen is en men zelf de pro-
ductie niet met de grooter geworden behoefte in over-
eenstemming kon brengen door gebrek aan arbeidskrach-
ten, dat zich toen reeds alom in Duitschland deed gevoe-
len
5).
Men moest dus wel, vöorzoover de betalingsmogelijk-
heden met het buitenland dit tenminste toelieten, in ver-
sterkte mate op den invoer steunen. J
–
Ietuitbreken van
den oorlog leidde tot een nog grootere behdefte aan groente
en fruit, omdat deze in tegenstelling met zooveel andere
voedingsmiddelen, zooals vleesch en vet, nog in groote
mate vrij van de rantsoeneering bleven. Naar schatting be-
droeg deze toeneming der behoefte meer dan 200 pCt.
6).
De invoer van aardappelen is, zooals wij ‘kunnen zien,
sedert 1930 ook sterk teruggeloopen. Dit treedt nog duide-
lijker aan het licht, wanneer wij bedenken, dat de gemiddel-
de import over de jaren 1925–1930 430.000 ton groot was.
liet zijn vooral de toegenomen productie van consumptie-
aardappelen en de marktordening geweest, die den invoer
op het lage niveau, waarop hij zich in 1931 en 1932 als
gevolg van de betalingsmoeilijkheden van Duitschland be-
vond, hebben kunnen handhaven en zelfs vaak nog be-‘
langrijk daar beneden hebben kunnen drukken
7).
Nederland en de aeranderin gen in ‘de structuur aan den
Duitschen inaor aan aardappelen, groente en fruit.
Ons land behoort tot de belangrijkste leveranciers van
Duitschland bij diens voorziening met aardappelen en
groente. Voor zijn verzorging met fruit hèeft Nederland
procentueel minder beteekenis, zooals de navolgènde cijfers
ons leeren. Niettemir dienen’ ve hierbij te bedenken, dat
naarde waarde genomen onze uitvoer van fruit naar
Duitschiand belangrijker is dan die van aardappelen.
Bezien we deze statistiek nader, dan valt het op, dat
ons aandeel in den Duitschen invoer van groente sedert
1932 gedaald is. Dit is des te meerte betreuren, aangezien
deze daling, zooals wij zagen, gpaard ging met een vei’-
mindering van den totale’n Duitschen import hiervan.
Ook van de toeneming vafi den absoluten’iiivôer van groen-
4)
Monatlihe Nachweise übei’ den. auswhrtigen Handel
Deutschlands, Ergknzungshefte.
• 5)
Wochenbericht, Institut für. Konjunkturforschung
2 Februari 1939.
Obst undGemüse, 22 Maart 1940, blz. 196 en Econo–
mische Voorlichting, 12 Januari 1940.
Dr. W. Clausz: ,,Der Kampf ums Brot’, pag. 72 e.v:
De I,’ederlandsche export naar Du.itschl and aan groenté,
–
aardappelen en fruit aan
1932-1938
8),
Groente.
Aardappelen.
‘Fruit.
–
.
.
c
.
‘n
.
•
o
•’
–
‘a
”
”’
–
0
•
3
”
.,
Q,-Z
1932 72
50
30.464
43
’35
‘2.848
’31
6
6.271
933
.128
44
24.030
21
29
1.239
40
9.
7.364
1934 149
47
26.181
29 26
3.090
18
4
4.622
-1935
101
38
15.125
13
22
‘1.626
–
20
7
4.384
1936
77 32
13.324
20
24
2.041
‘II
4
3.263
1937
•
87 32
-13.789
39 27
.2.196
21
‘6
5.495
1938
95
31
113.573
.
35
31
2.271
16
3
4.956
te sedert 1936 hebben wij blijkens deze cijfers maal’ matig
kunnen profiteeren.
Ons aandeel in den Duitschen import van aardappelen
is sé’dert 1932 ook gedaald. In 1935 komt hieraan echter een
einde, terwijl onze export weer stijgt.
De oorzaak van de afnemende beteekenis van ons
land voor de verzorging van het Duitsche Rijk met deze
producten moet vôÔr alles gezocht worden in
–
het verloop
van onze clearing mét Duitschland. Deze vertoonde ni., als
gevolg van de’ aanhoudende daling van onzen invoer,
voortdurend tekorten. hieraan trachtte men door het
beperken der betalingscontingenten, welk6 voor onzen
uitvoer ter beschikking’ werden gesteld, eefi einde te maken.
Vooral onze export van groente, aardappelen en fruit werd
hierdoor gereMd. Hoezeer dit, wel het geval was, bleek in
1937, toen men, door het verdwijnen van het tekort op de
clearing, grootere hetalingscontingenteii voor déze pi’o-ducten kon toestaan, waarvan ‘onze export onmiddellijk
gebi’uik kon maken
9).
Dooi’ hét vaststellen van maximum -verkoopprij zen heeft
meh geprobéerd ons afzetgebied voortuinbôuvprodvcten in
Duitschland ‘nog zooveel mogelijk te hehôuden., Men
tracht hierdoor namelijk te voorkomen, dat een prijsstij-
ging van het Nederlandsche product op de Duitsche markt
als gevolg van ong beperkte aanbod daarin het bet.lings-
contingent spoedig zou uitputten
10).
Gaan we thans na, welke.landen sedert het onttaan
van het nieuwe Duitschland in meerdere mate aan’ den
Duitschen import van tuinbouwproducten hebben kunnen
deelnemen, dan dienen we vooral op Italië en de Zuid-Oost-
Europeesche staten te wijzen.
De voornaamste oorzaken van de versterkte oriënteering
van den Duitschen import van tuinbouwproducten op-
Italië moeten gezocht worden in de sancties, die de Volken-
bond in 1935 tegen Italië instelde en w’aarain het Duitsche
Rijk niet deelnam. De daarna door Mussolini gevoerde
autarkische politiek bestendigde deze ontwikkeling.
Dat genoemde gebeurtenissen dit effect hadden, komt
voornanielijk, doordat Italië in Duitschland de zoo onmis-
bare steenkool, die het anders uit Engeland betrok, als-
mede, de thans voor, zijn zeifvoorziening benoodigde ma-
chines kon koopen. Den aldus in vergelijking tot vi’ozger
anders samengestelden import betaalde Italië met eenf
geringeren uitvoer van grondstoffen en halffabnikaten –
die het nu voor zijn autarkie zelf in meei’dere mate noodig
had – en met een grooteren export van groente, fruit en
aardappelen, welke laatstgenoemde produiten Duit.sch-
land, gezien den dalenden invoer uit Nedei’land, grif kon
afnemen
“)
‘
De marktordening met de daaraan vei’bonden regeling
.8)
Monatliche Nachw’eise ilber den ausiiirtigen Fiandel
Deutschlands, Ergnzungshefte.
.
.
Jaarboeken van het Centraal Bureau a’n de veilingen in Nederland, 1937 en 1938.
-‘
Jaarboek van het Centratl Bureau van de veilingen
in’ Nederland, 1935.
.11)
‘Wirtschaftsdienst, 3 Maart 1939, blz. 295 en De
Economist 1940, blz. 293. De economische positie van
Italië door Dr. Ir. J. P. van Aartsen.
Geven wij ons rekenschap van de wijze, waarop de han-
– del van Duitschiand met het buitenland in deze producten
door de hiervoren beschreven ontwikkeling is beïnvloed,
dan blijken zoowel de uit- als de invoer hierdoor sterk
ge-
wijzigd te zijn. –
De in- en jeitaoer aan Duitschland ‘ban aardappelen, groente
en/ruit in 1000 tonnen aan.
1930
t/in
1938
4).
146
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Februari 1941
van den invoer droeg er toe hij de hiervorenbeschreven
heroriënteering te vergemakkelijken, aangezien deze de
strekking had hij den import die landen te bevoordeelen,
die vroeger in het seizoen dan de Duitsche producenten
groente, aardappelen en fruit konden leveren
12),
en daar-
toe behoorde onder meer Italië. In welke mate dit land aan den invoer van tuinbouwproducten in Duitschiand
sedert 1930 heeft deelgenomen, zien we uit de hieronder
volgende cijfers:
De Jialiaansche erport naar Duitschiand aan groente, aard-
appelen en fruit aan 1980 t/in
1938
12).
Groente.
1
AardapleIeL Fruit.
.”
0
o
cdc
1
1
c1
O’
cd
2
06
1
1930
139
30
27.
1
.17
51
16
9A 51
11123
7
18
1931
1126
33
21.749
43
37
8.4021
96
1
24
33964
1932
97
28
14.157
43
35
4.679
139
1
28
34.443
•1933
103
35
13.438
36
50
3.680
120
26
28.011
1934
106
33
15.485
61
54
6.248 871
21
23.451
1935 82
31
13.450
33
55
4.953
811
29
24.907
1936
94 39
15.193
46
56
6.379
101
1
32
28.547
1937
130
47
17.289
64 45
6.928
1131
34
28.914
1938
1
138
44
20.821
58 52
6.600
131
1
27
35.428
We merkten reeds op, dat naast Italië ook Zuid-Oost-
Europa zich van een grooter aandeel in den Duitschen
import van deze producten heeft kunnen verzekeren. De
oorzaak hiervan moet v66r alles gezocht worden in het
ontstaan en de ontwikkeling van den goederenruil in
natura tusschen deze twee gebieden. Deze soort van handel,
waartoe het Duitsche Rijk sedert 1934 door gebrek aan deviezen zijn toevlucht moest zoeken en waarbij het in
ruil voor grondstoffen en voedingsmiddelen industriepro-
ducten aanbood, had mede de ontwikkeling van de groente-
en fruitteelt in Zuid-Oost-Europa ten gevolge. Het Duitsche systeem van stabiele prijzen, die voor laatstgenoemd gebied
aan den hoogen kant waren, alsmede het feit, dat de ver-
dragen, die op dezen grondslag gesloten werden, van langen
duur konden zijn, waren door de stabiliteit, die zij met zich
brachten, ten zeerste bevorderijjk voor dozen gang van
zaken. In welke mate Duitschiand groente en fruit uit dit
deel van Europa is gaan betrekken, blijkt uit de volgende
cijfers:
De Duitsche import aan groente en fruit uit
Zuid-Oost-Europa
14).
cd
t.
‘d
ct
.2
–
‘
O
2 c
1933
47.153
987
2,14
113.652
15.586
13,90
1935
43.142
2.518
5,75
97.182
35.002
36,00
1937
41.865
3.236
7,73
97.457
41.998
43,10
1938
51.632
4.172
8,10
139.791
66.780
47,80
In deze laatste tabel worden geen gegevens verstrekt over de aardappelen. Jn het algemeen heeft Zuid-Oost-
Europa voor dit artikel geen beteekenis. Hongarije vormt
daarop een uitzondering; het is dan ook dit land, dat
sedert 1934 vaak in belangrijke mate in staat is geweest
aan de Duitsche vraag naar aardappelen uit het buiten-
land te voldoen. Het voerde in 1934 2100 ton, in 1935
610 ton, in 1936 450 ton en in 1937 16.110 ton aardappelen
naar Duitschland uit.
Tot besluit van deze paragraaf willen we thans nog iets
naders zeggen over den Duitschen import van fruit uit
Nederland. Dit is noodig, omdat, in tegenstelling tot de
groente, ons land niet bij alle soorten, die Duitschland in-
12)
Wochenhericht, Institut für Konjunkturforschung,
10 Augustus 1938, blz. 230.
18)
M.onatiiche Nachweise über den auswërtigen Handel
Deutschlands, Erganzungshefte.
14)
Südost-Echo, 14 Juli 1939, blz. 9, Obst aus Südost-
europa.
voert, is geïnteresseerd, zoodat het daarom n.o.m. juister
is, wanneer wij ons bij de bespreking van het onderwerp
van deze paragraaf uitsluitend tot die soorten fruit be-
perken, waarbij Nederland inderdaad is betrokken.
Hiertoe behooren dan de drtiiven, de appelen, de peren,
de aardbeien, de kersen, de frambozen, aalbessen en kruis-
bessen, alsook het bewerkte fruit. Ook ten aanzien van dit fruit zijn, in de samenstelling
van den Duitschen invoer, verschuivingen opgetreden. Zoo
daalde ons aandeel in dezen invoer hij de peren, kersen en
aardbeien sedert 1930 aanzienlijk ten gunste van Italië en
Zuid-OostEuropa. Bovendien werd de invoer van frambo-
zen, aalbessen en kruisbessen, waarvan Nederland de voor-naamste leverancier was, minder. Dat dit alles niet duidelij-
ker in de door ons weergegeven percentages van het Neder-
landsche aandeel in den Duitschen fruitimport tot uitdruk-
-king komt, is voornamelijk toe te schrijven aan het ver-
loop van onzen uitvoer van druiven en appelen, die de
belangrijkste posten van dozen export zijn en ook het
voornaamste bestanddeel van den Duitschen fruitimport
uitmaken. Ten slotte willen we nog opmerken, dat,behalve
Nederland, ook Frankrijk en België in hun export van deze
soort voedingsmiddelen naar Duitschiand sterk getrotfen
zijn.
De toekomst aan onzen uit yoer naar Duitschland aan deze
producten.
Een beschouwing
over
dit punt zal onderscheid moeten maken tusschen den oorlogstijd, waarin wij thans ons be-vinden en den vrede, die daarop zal volgen.
Zoolang deze oorlog duurt, gelooven we optimistisch
te mogen zijn ten aanzien van den afzet van onze tuin-
houwproducten op de Duitsche markt. De schaarschte
aan goede andere voedingsmiddelen is daar oorzaak van.
Zoodra de vrede komt, is er echter veel minder zeker-
heid hieromtrent. Vast staat intusschen, dat men er
zich van bewust moet worden, dat, in tegenstelling tot
tien jaar geleden, Duitschiand thans veel meer mogelijk-
lieden heeft om zich van groente, fruit en aardappelen
te voorzien. De uitbreiding van de productie in Zuid-
Oost-Europa en Italië, alsmede het feit, dat deze gebieden
tegelijkertijd hun voortbrenging naar kwaliteit en soort
op de Duitsche markt hebben ingesteld, hebben dozen
toestand doen ontstaan. Men mag daarom verwachten,
dat de concurrentie om de Duitsche markt, zoodra de
abnormale vraag naar tuinbouwproducten als gevolg van
den oorlog verdwenen is, zal toenemen. Of wij daarbij
een gunstige positie zullen kunnen innemen, zal afhangen
van de wijze, waarop de internationale handel in Europa
dan zal worden gevoerd.
Duitschiand is echter niet onze eenige afnemer. Hoe-
zeer Nederland véÔr het uitbreken van den oorlog hij den
uitvoer van zijn tuinbouwproducten steeds op meer dan één
afzetgebied steunde, blijkt uit de volgende uitvoercijfers
voor 1938:
Duitschland 135.030.000 kg ter waarde van f 16.227.060
15
)
Engeland
201.335.000kg
,,
,, f19.009.000
België
41.533.000kg ,,
,,
,, f 2.875.000
Zwitserland
10.559.000kg
,, f 1.157.000
overige afzetgeb. 30.424.000kg
,, f 4.065.000
In dozen export zullen vermoedelijk wel groote ver-
schuivingen komen. Gezien deze omstandigheid, gelooven
wij, dat de voorzichtigheid gebiedt, dat wij reeds nu andere
markten ook al kunnen we deze nog niet bereiken — in studie nemen, teneinde na den vrede zoo sterk mogelijk
te staan. Ook het feit, dat, hoe het einde van dezen oorlog
ook moge zijn, altijd één van onze vroegere gôede klanten
aan beteekenis als afnemer van onze tuinbouwproducten
zal inboeten, noodzaakt ons daartoe.
J. BOE KSTAL.
15)
Jaarboek van het Centraal Bureau van de veilingen
in Nederland, 1939.
19 Februari 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
147
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
MAANDCIJFERS,
ECONOMISCH GEBIED.
GECOMBENEERDE MAANDSTAAT VAN DE VIER
NEDERLANOSCHE OEOOTBAKEN.
HANDEL EN NIJVERBIEII).
(In millioenen guldens)
131
Oct.l3ONov.I3lDee.131
Jan.
Arbeid op Zondageti. Ingevolge besluit van den waar-
nemend Secretaris-Generaal van Sociale Zaken, is bepaald,
Activa:
dat in alle ondernemingen door personen van 18 jaar en
Kas, kassers en daggeldieeningen Ned. schatklstpapier
………….
42 475 45
524
51
517
99 53
ouder op zondagen: 1. arbeid magworden verricht, be- staande in het laden of lossen van spoorwegwagons
of
van andere voor vrachtvervoer bestemde voer- of vaar-
Ander overheidspapier
Wissels
…………………….
24
4
25
3
32
3
34
2
tuigen
;
2. motorrijtuigen mogen worden bestuurd, welke
Bankiers in binnen- en buitenland
61
62
63
62
geladen of gelost moeten worden of hij lading of lossing van
Prolong.
,
en voorscb. op effecten
. .
83
78
75
75
172 168
andere voertuigen of van vaartuigen dienst moeten doen;
173
3._ arbeid mag worden verricht,
welke rechtstreeks ver-
212
211
210
200
band houdt met het onder le en 2e vermelde..
Deblteuren
…………………
Effecten en syndicaten
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
31
11
30
11
32
12
31
12
Indien door toepassing van het bovenstaande een arbei-
243
254
252
iî
der in een tijdvak van S maanden minder dan 7 vrije Zon-
Gebouwen
15 16
is
15
dagen zou hebben, moet het ontbrekende hem in den vorm
Diverse reken. (mci. oven. posten)
–
–
t
–
van extra vrije dagen w’orden vergoed. (E.V. 7/2/’41, pag.
Belegde bestemmingsreserve
. . .
Effecten leendepot
………….
2
44
2
14
2
13
2
13
177
;
Stct.
No.
23)
.
jj
eneratoreii en Tankgas. Nadere regeling van de in-
Passiva
:
646
685 699
738
schrijvingsplicht voor alle ondernemingen, welkegenera-
toren, compressor.installaties,
tankgasinstallaties,
of on-
‘
Wissels
–
eigen accept
2
2
2
2
derdeelen daarvan vervaardigen, importeeren, verhande-
Crediteureü
…………………
– –
–
–
..
—
j
–
–
—
leo of monteeren, hij het Rijkshureau Generatoren
.
en Tank-
”
—derden
…………..
gas. liet gebruiken van deze installaties is alleen toege-
Deposito’s op termijn …………
..
Icassiers engenom.daggeldleenlngen
51
–
56
–
7
–
56
–
staan met schriftelijke vergunning van genoemd Rijks-
Diverse rekeningen
..
………..
23
26
17
29
bureau. (E.V. 7/2/’41, pag. 178; Stct. (1940) No. 252;
Bestemmingsreserve
…………
Effecten leendepot
………….
.
2
14
2
14
2
13
2
13
–
–
Minerale
snieerolien
en
vetten.
Nadere regeling- van de
r
–
distribueering van minerale smeeroliën en vetten. Ver-
236 236
236
237
m
en
plichte opgave van voorraden, verbruik, afnae
af-
werkzaam kapitaal
………….
levering
aan
het
Rijksbureau
voor
aardolieproducten.
Aandeelen
kapitaal
………….
170 170 170 170
(E.V. 7/2/’41, pag. 178/79).
Reserve
…………………….
66
66
.
66
67
Non-ferro metalen.
Nadere regeling van het verleenen van dispensatie van het verbod tot verwerken en verhan-
STATISTIEKEN.
delen van non-ferrometalen.
(BV.
7/2/’41, pag. 179/80).
BANKDISCONTO ‘S.
Ruwijzer
en
ferro-legeeringon.
Verplichte
voorraad-
Ned.
Ç
Disc. Wiss. 3
28 Aug. ’39
Lissabon
II
Aug. ’37
opgave door alle fouders van voorraden van ruwijzer en/of
Ek.
Bel.Bi.Eff. 3
28 Aug. ’39
Londen ………26 Oct.
’39
ferro-legeeringen.
(E.V. 7/2/’41, pag.
178).
Vrsch.inRC 3* 28 Aug. ’39
Madrid
29 Mrt. ’39’)
Athene
……..4 Jan. ’37
N.-York E.R.B.
1
27 Aug. ’37
Batavia
……3
14 Jan.
’37
Oslo
………. 4121 Sept. ’39
%TerTeemden van landbouwgronden. Uitvoeringsmaat-
Belgrado
……5
1
Febr. ’35
Parijs
……..2
3 Jan.
1
59
regelen van het Besluit van 27 November 1940 met be-
Berlijn
…….. 3j
9 Apr. ’40
Praag……….3
4 Jan.
’36
Boekarest
3
12
Sept.’40
Pretotia …….. 3* 15 Mei
’33
trekking
tot .het
vervreemden
van
landbouwgronden.
Brussel
……2′) 25 Jan. ’40
Rome ……….
4*
18 Mei
’36
(Zie ook E.-S.B. van 2 Jan. 1941, pag. 31).
Boedapest
. .
.. 3
22 Oct. ’40
Stockholm …… 3*17 Mei
’40
Calcutta
……3
28 Nov. ’35
Tokio
…….. 3.46
II
Mrt’38
Bij de beoordeeling van de tegenpi’estatie zal worden
Dantzig
……4
2 Jan. ’37
Warschau ……4* 18 Dec. ’37
uitgegaan van den regel, dat de tegenprestatie niet hooger
Helsingfors
. . . .
4
3 Dec. ’34
Zwits. Nat. Ek.
1
j 25 Nov. ’36
Kopenhagen
..
4
15 Oct. ’40
mag zijn dan de gemiddelde verkoopsprijs in 1939 van soort-
‘)
3% voor
wissels. promessen
en
leeningen met een looptijd
gelijke landbouwgronden, waarbij aard en ligging in aan-
Van meer dan 120 dagen.
merking zullen worden genomen.
Indien de bedongen
‘)
Niet oflicieel bevestigd.
tegenprestatie lager is dan de gebruikswaarde
van
den
KOERSEN VASTGESTELD 000lt HET
grond, én de algemeene of bijzondere landbouwbedrijfsbe-
.
NEDERLANBSCIIE CLEARINGINSTITUUT.
langen dientengevolge zouden worden geschaad, wordt
(met data van vaststelling)
door het Pachtbureau de gevraagde verklaring van geen
Rijksmarkeri 75.36
4 Aug.
’40 Dinar
bezwaar geweigerd. Tevens kan de verklaring om. worden
Belga’s
…..30,14
7 Aug.
’40 (mve.
schuld) 4.23 16 Aug.
’40
Zw. Francs
43.56
Ii
Oct.
’40 Turkeche
geweigerd, indien vakkundige behandeling, of, tengevolge
Lires ……9.87
3
Sept.
’40 Ponden
1.45*29 Dec.
’39
van ongewenschte splitsing, een rationeele exploitatie van
Deensche Kr.36.40
22 April
’40 Lewa(Bulgarije)2.30 25 Nov.
’40
den grond niet kan worden verwacht.
’40
Noorsche Kr 42.82 21 Dec.
Pengoe (Hongarije)
ZweedscheKr.44.85
13 Aug.
’40 (oude schuld) 36.52 20 Dec.
’40
Veilingsvoorwaarden dienen aan de volgende eischen
Tsjech. Kr.
Pengoe
(oude
schuld) 6.42 16 Aug.
‘401(nwe. schuld)
45.89 20 Dec.
’40
te voldoen: a. de verkoopsprijs mag niet hooger of lager
Tsjech. Kr..
zioty (Polen)
zijn dan die, welke véôr de veiling door het Pachtbureau
(nwe.
schuld) 7.24
16 Aug.
’40(oude schuld)
35.28
28 Jan. ’41
1(nwe
.
’41
zal worden vastgesteld;
b.
alleen landgebruikers mogen aan
Dinar (Joego-Sivië)
.
Schuld) 37.08
11
Febr.
(oude
schuld) 3.43
16 Aug.
’40i
de veiling deelnemen, behoudens
toegestane uitzonderin-
gen in speciale gevallen;
c.
de toekomstige verkrijger mag
ZILVERPIUJS
OOIJDPRIJS
een vakkundige uitoefening van het bedrijf niet in den
Londen ‘)
1
N.
York
8)
A’dam
8)
1
Londen’)
11
Fcbr. lS4i
. .
23
1
/,,
1
34
1
7,
Ii
Febr. 1941..
2125 t
168/-
weg staan. (BV.
7/2/’41, pag. 177/78, Stct. No. 21).
12
,,
1941..
23
5
/,,
–
12
,,
1941
. .
2125 1
168/—
13
,,
1941..
23’/,,
1
34
1
/
4
13
,,
1941..
2125
168/—
Zakken.
(Zie ook E.-S.B.
15 Jan. 1941, pag. 56). Van
14
,,
1941..
23′!,
34’/,
14
,,
1941..
2125
1
163/—
15
,,
1941..
23’/,
–
15
,,
1941..
2125
168/-
het verbod vanuitvoer van geweven zakken kan dispen-
17
,,
l94i
. .
23
1
14
1
34
1
/,
17,,
1941..
2125
1
1681—
satie worden verleend dooi’ het Crisis Uitvoer Bureau
1940..
20’/,
1
343/,
19
1940..
2085
23
Aug. 1939..
18
1
/,,
1
37
1
/, 23
Aug.
1939..
2110
1
148/611,
wanneer deze bij exportzendingen als verpakkingsmateriaal
dienen.
(BV.
7/2/’41, pag. 179).
.
1)
In pence
p. oz.
stand.
8)
Foreign silver in
$c. p. oz.
fine.
3)
In guldens per kg 1000/1000.
‘)
In sh.
p. oz.
lIne.
148
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
19 Februari 1941
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Cable).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
($ per £)
(9 per 100 fr.)
(9 p. 100 Mh.)
(9 p. /100)
11
Febr.1 941
4.03
1
/
2
2.20
40.05
–
12
,,
1941
-.
–
/
–
–
13
1941
4.03/,
2.19
1
/,
40.05
–
14
,,
1941
4.03 2.19
40.05
–
15
,,
1941
1
1
.03’/,
2.19
40.05
–
17
,,
1941
4.03
1
/,
2.19
40.05
–
19
,,
1941
4.68
11
/,,
2.64″!,,
40.20
53.11
Muntpariteit
4.86
3.90’/,
23.81
1
/,
40’/,,
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen
en
Not.
10/15
Febr.
’41
IS
Febr.
3/8
Febr.
’41
8
Febr
landen
eenhr.
I
Laste
I
Hoogstel
1941
1
Laagstel Hoogste
1941
Officieel:
New York
$ P. £
4.024
4.034
4.03
4.024 4.034
4.03
Parijs
Fr.p. E
–
–
–
–
– –
Stockholm
JCr.p.i
16.85
16.95
16.90
16.85
16.95 16.90
Montreal
.
$
P.
£
4.43
4.47 4.45
4.43
4.47 4.45
Buenos Aires
Pes.pg
16.051 17.13
17041
16.951 17.13
17041
Niet-Officieel:
Alexandrid
T’. p. £
97.50
97.50 97.50
97.50 97.50
97.50
Athene
Dr.p.i
515
515
515
515
515 515
Bangkok
Sh. p.tkel
–
–
– –
–
–
Bornbay
d. p.
t.
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
d. p. £
Hongkong P.p.
$
IS.-
15.-
15.-
15.-.
15.-
15.-
istanbul
T p.
£
—
–
– –
–
–
Kobe
d.
P.
ysn
14.25
14.25 14.25 14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.pt
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pt.p. £
40.50
40.50
40.50 40.50
40.50 40.50
Montevideo
d.p. p.
–
– –
–
–
–
Rio de Janeiro
1.
P.
mii.
– –
–
–
–
–
Sjanghai
d. p. 9
3.34
3.41
3.38
3.34 3.38 3.34
Singapore
d. p. $
28.18
28.18 28.18 28.18
28.18 28.18
OFFICIIIELE WISSELKÖRRSEN NEDERLANDSCIEE
BANK.
Valuta’s (schriftelijk
en t.t.)
IN-York
1
Berlijn
IBrussel
1
Zürich
lStockh.I
Helsinki
Ii Febr. 1941
1 .88’/,
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
12
1941
1.88’/,
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
13
1941
1.88’/,
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
14.1941
1.88’/,
75.354
30.14
43.67
44.854
381f
15
,,
1941
1.88’/,
75.354
30.14 43.67 44.854
3.814
17
,,
1941
1.88’/, ‘
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88
1
/,,
75.28
30.11
43.63
44.81 3.81
Hoogste d.w.
1.88
1
1,,
75.43
30.17
43.71
44.90
3.82
3funtpariteit
1.469
59.263
2
1
1.9061
48.003
66.6711
6.266
STANI) VAN ‘s RIJKS KAS.
V
0
r d e
t
i n g e n
1
7 Febr. 1941
15 Febr. 1941
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
–
f
47.633.583,91
Saldo b. d. Bank voor NecI.
1
139.608,52
527.693,71
Voorschotten op uIt.
Jan.
1
41
resp.Dec.’40 a/d.gem.verstr.
Gemeenten
…………….
op aan haar uit te keeren
hoogsdom
der
pers.
bel.,
aant!. in de hoofdsom der
gronclbel. en der gem.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
.
– –
Voorschotten aan Ned.-indid’)
,,
.. 127.179.012,47 127.249.012,47
idem voor Suriname
1)
….
,,
9.882.352,29
gensbelasting
…………..
m
Ide
aan
Curaçao
1)
169.788,71
,,
169.788,71
Kasvord.
wegens
credietver
–
strekking a. h. buitenland
,,
74.356.846,44
,,
74.177.418,33
Daggeldleeningen tegen onder-
….9.882.352,28
–
–
pand
…………………….
Saldo der postrek. van Riks-
j
,,
76.660.731,97
Vordering op het Alg. Burg.
comptabelen
………….88.687.843,56
Pensioenfonds
5)
–
–
Vordering op andere Staats-
bedr.
en
instellingen
1)
..
71.263.772,79
,,
66.1 59.777,19
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
t
14.506.601,62
–
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt
octrooi
verstrekt
……….
Schuld
aan
de
Bank
voor
Ned. Gemeenten
–
.
–
Schatkistbiljetten
in
omloop
,, 160.912.000,-
t 160.847.000.-
Schatkistpromessen in omloop
,,1.062.100.000,-‘)
.1 .060.200.000,-‘)
Daggeldleeningen
……….
191.200.000,-
–
Zilverbons in omloop
.
,
47.752.714,50
,,
49.238.021,-
Schuld op uit. Jan.’41 resp.Dec. ’40 aan degens. weg. a. Ii. uit
…
te keeren hoofds.
d.
pers.
bel.,
aand.
t.
d. hoofds.
d.
grondb. c. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
….
2.939.511,85
,,
6.245.488,97
Schuld
aan
het
Alg.
3urg.
de
vermogensbelasting……..
23.088.643,78
,,
274.070,56
Id. aan het Staatsbdr. der P.
Pensioenfonds
1
)
,
…………
T. en T. 1)
148.582.348,28
,,
135.657.673,01
Id.
aan andere
Staatsbedrij-
ven 1)
…
…18.680.593,97
,,
19.645.958,79
id. aan div. instellingen 1)
..
228.768.690,51
227.636.899,22
1) In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist
‘) Rechtstreeks
bij De
Nederlandsche Bank
t 214.000.000,-
‘) Idem
t 221.000.000,-.
DE NEOERLANDSCIIE BANK.
Verkorte balans op 17 Februari 1941
Activa.
Binneni. Wissels,
1, Hfdbank.
f
60.100.000
Promessen, enz.
Bijbank.
3.840.447
Agentsch. ,,
50.100
63.990.547
Papier op het Buitenland . .
t
15.371.590
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
–
Beleeningcn mcl.
1, Hfclbank.
t
206.456.346 1)
15.371.590
11
voorschotten in
Bijbank.
11.644.063
rekening-courant( Agentsch.,,
64.114.493
op onderpand
282.214.902
Op Effecten enz..
……..
t
281.637.030 ‘)
Op Goederen en
Ceelen ……577.872
–
,,
282.214.902 ‘)
Voorschotten
aan het
Rijk
…………….
..-
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….
t 1.096.635.524
Zilveren munt,
en?
.
.
……
..19.513.714
1.116.149.239
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
48.709.935
Gebouwen en meubelen der Bank
………….
,
4.500.000
Diverse rekeningen
……………………….182.617.624
f1.713.553.837
Passiva.
Kapitaal
………………….
.
………..
f
20.000.000
Reservefoncts
…………………………..
4.454.251
Bijzondere
reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds
…………………………..
10.913.036
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.503.082.780
Bankassignatiën
in omloop
………………..
23.871
Rek.-Courant
Van, het Rijk
f
32.291.398.-
saldo’s
Van anderen
,,
119.207.396.-
151.498.794
Diverse
rekeningen
……………………..
10.086.591
11
t 1.713.553.837
Beschikbaar
metaalsaldo
……………….
.
t
455.479.970
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloopdan
waartoe de bank gerechtigd
is
…………..
1.138.699.992
Schatkistpapier, rechtstreeks hij cle bank onder-
gebracht
……………………………
35.000.000
‘) Waarvan
aan Nederlandseb-Indig ()Vet van 15 Maart 1933, Staatsbiad No. 99)
f
57.977.150
Voornaamste posten In duIzenden guldens.
Gouden
.
Anderel
Beschihb.
Dek-
Data
munt en’)
I
muntmater.
l
at
i
e
opeischb.
I
Metaal-
schulden
t
saldo
perc.
17 Febr.’
41
1
1.096.636 1.503.083
1
151.522
1
455.480
+ 67
10
,,
‘411
1.096.531
1.556.318
1
168.354
1
427.774
± 65
3
,,
‘411
1.099.113
1.563.006
1
186.140
1 420.254
+ 63
6 Mei
‘401
1.160.287 1.158.613
1
255.183
1 60.242
83
Totaal
Schatkist-
Belee-
1
Papier
Data
bedrag
I
prom.
op
het
reken. disconto’s rechlslr.
ningen
1
builent.
(act.)
17 Febr.’411
63.991
35.000 282.215
1
15.372
18
10
,,
‘401
214.550
208.000
192.966
1
15.372
175.757
3
,,
‘4fl
249.550
242.000
188.702
1
15.372
1
166.902
6 Mei
‘401
9.853
–
217.756
1
750
20.648
‘) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreeiatie-percentage van 18 pCt.
DUITSCHE RIJKSBANK.
Goud
Rent en-
“Ândere wissels
1
Belee-
Data
en
I
bank-
chèques ere
deviezen
scheine schatieistpa pier
1
ningen
7 Febr. 1941
1
77,7
264,5
14.390,0
1
24,0
31
Jan.
1941
1
77,5
1
245,0
14.503,3
1
28,4 23
,,
1941
1
77,6
312,6
13.518,6
1
21,3
23 Aug.
1939
t
77,0
1
7,2
8.140,0
1
22,2
Data
Effec-
1
Diverse
1
Circu’l
Rekg.-
Diverse
ten
Activa
1
tatie
1
Crt..
1
Passiva
7 Febr. ’41
24,8
1
1.250,1
1
13.490,7
1.818,1
1
4276
31
Jan. ’41
27,S
1
1.447,4
1
13.693,7
1.725,8
1
604,0
23,,
’41
35,1
1
1.600,3
1
12.865,3
1.831,7
1
500,6
23 Aug. ’39
982,6
1
1.380,5
1
8.709,8
1.195,4
1
454.8
BANK VAN ENGELAND.
Banhbitj.
Bankbilj.
2
.
f
.
,..securities
Data
Metaal
in
in Bank.
D
Secu-
circulatie Departm.
Advance8
rities
9
Jan.
‘411
1.040
610.450
19.790
5.520
21.230
2
,,
’41
1.140
615.860
14.390 5.600
23.610
18 Dec.
’40
1.210
613.180
.
17.070
3.810
20.830
11
,,
’40
1.410
604.640 25.700
3.920
20.820
23 Aug. ’39
247.263
508.064
38.353
5.711
24.334
Data
(3o5v.
Other Deposils
Reserve
Dek-
Bankers
Other
kings
Acc.
perc.’)
9
Jan. ’41
173.000
15.880
130
.
320
56.250 20.570
10,2
2
,
’41
224.850
17.570
181.Ö20
52.870 15.260
6,1
18 D
,
ec. ’40
160.130
12.020
129.270
52.660 18.040
9,3
11
,,
’40
149.830
16.430
115.900
51.290
26.820
14,7
93 Aug. ’39
99.666
22.371
92.132
36.229
39.199
26,0