Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1306

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 29 1941

29 JANUARI 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

EconomischowStatistische

Berichteh

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 29 JANÜARI 1941

No. 1306

COMMiSSIE VAN REDACTIE:

J. G. Koopmans, P. Lie ftinck, 1V. J. Polak, J. Tinbergen

en F. de Vries.

Secretaris van de Redactie: M. F. J. Gooi.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam-TT’.
Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaat weg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408 (ten name van
,,Econornisch-Statistische Berichten”).

Abonnements prijs voor het weekblad, wc4arin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20.— per jaar. Buitenland en koloniën f 23.– per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van
elk kalenderjaar. Losse nuniniers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de Redactie.

Advertenties voorpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s
f 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Adniizistratie van advertenties: Nijgh en van Ditmar N. V.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage. Post-
chèque- en girorekening iVr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. .lVr. 31696.

INHOUD: Blz.

Het Besluit op de materieele oorlogsschaden door
L.

A.

H.

Enthoven

………………………
80

Het Besluit op de omzetbelasting
1940
door
D. B.
Baarslag………………………………
86

De bestemming van de melk door
Dr. J. Buter
93

Boekbesprekingen.
Dr. G. van der Wal: Rekeneenheid en ruilmiddel,
hespr. door
P.

G. J.

Kien

………………..
90

Overheidsrnaatregelen

op

econo-
misch

gebied


……………………..
99

Ontvangen boeken en brochures

….
93

S t a t
i
s t
i
e k e n.
Bankdisconto’s

Geld- en Wisselkoersen

Bank-
staten

…………………………….
93-94

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De
geldmarht
was uitermate stil. Op de discontomarkt
blijft de situatie zooals die in ons vorig overzicht reeds
werd geschetst: de agent van de schatkist is voor de plaat-
sing van papier niet in de markt, en financiert dat deel
van de behoeften, dat op de markt kan worden gedekt,
grootendeels met callgeld, dat in afwachting van de stor-
ting op de Staatsleening natuurlijk in ruime mate aange-
boden is. Tot dat tijdstip zullen ongetwijfeld de omzetten
op de discontomarkt tot een minimum beperkt blijven.
Met belangstelling wacht men thans af, welk effect de
nieuwe Staatsleening op de markt zal hebben. Drie moge-
lijke bronnen zijn er, waaruit de inschrijvers kunnen putten
om de storting te verrichten: t.w. creditsaldi bij banken.
of giro-instellingen, kasvoorraden – wat alleen oi eenigs-
zins belangrijke schaal kan geschieden, indien gehamsterd
bankpapier dooi’ de leening ,,uit de kous” wordt gelokt
en tenslotte beleening, hetzij bij De Nederlandsche Bank
op
grond van de speciale bereidverklaring dier instelling,
dan wel bij de particuliere banken, die hiertoe over het
algemeen op dezelfde speciale condities bereid zijn. Voor-
zoover de storting geschiedt ten laste van creditsaldi of
wel uit leeningen, gesloten bij de particuliere banken, moêt
dit geldmarktverkrappend werken; de banken zullen
immers tot dat bedrag minder schatkistpapier in porte-
feuille kunnen houden. Voorzoover daarentegen , ,dishoard-
ing” van bankpapier plaats vindt, dan wel beleening bij
de centrale bank wordt opgenomen, blijft de technische
geldmarktpositie onveranderd. Aangezien de opzet vaiï
de nieuwe leening is: consolidatie van vlottende schuld,
zal de verkrapping van de geldmarkt door de eerste der
beide genoemde financieringsvormen onmiddellijk worden
opgevangen dooi’ aflossing van opgenomen en nog op te
nemen callgeld, resp. aflossing van schatkistpapier. Voor-
zoovei’ de leeningsstorting leidt tot inkrimping van de biljettencirculatie dan wel tot beleening bij de centrale
bank, mag aangenomen worden, dat dit direct of indirect
zal leiden tot vermindering van het bij de bank onder-
gebrachte papier. De geldmarkt wordt dan inderdaad dooi’ die mutaties niet beïnvloed.
Ten overvloede merken wij op, dat, wat betreft het
monetair-economische effect van de operatie, tusschen de
verschillende hierboven opgesomde mogelijkheden slechts
weinig verschil bestaat. Storting uit onthamsterd bank-
papier, uit banksaldi, die in feite immobiel w’aren, en uit beleening, hebben in dit vei’band alle hetzelfde effect, of
juister, missen elk effect, althans indien en voorzoover zij
gepaard gaan met evenredige vermindering van het uit-
staande schatkistpapier bij de centrale bank en/of de
particuliere banken. – –
Op de
obligatiernarkt
bleef de stemming, ondanks éen
tusschentijdsch koersherstel, zeej’ gedrukt. De beurs sloot
weliswaar niet op het laagste peil van de week maar het aanbod overheerschte toch, en de koersen lagen aan het
slot belangrijk beneden het hoogste punt van de week.
De omzetten zijn geenszins overweldigend, maar aangezien
tegenover het liquidatie-aanbod slechts een uitermate
terughoudende vraag bestaat, wordt de koers reeds door
een quantitatief gering aanbod sterk gedrukt. Twee dagen
werd reeds in de obligatiën der nieuwe leening (ex stortings-
bewijs) handel gedreven, maar Zaterdag jl. werd verdere
handel tot en met den inschrijvingsdatum verboden. Aan-
gezien vrijwillige inschrijvingen op de nieuwe leeni.ng van
de zijde van hen, die niet tot inteekening verplicht zijn
om zich te vri)waren tegen een aanslag in de

gedwongen
leening, alleszins zijn toe te juichen, is het begrijpelijk,
dat men besloot om niet door handel b6nede4 pari die in-
schrijvers af te schrikken. Van de mate, :warin op d
nieuwe leening dooi’ bezitters van liquide middelen wordt
ingeteekend, zal het nu afhangen of de liquidatietendens,
die, in afwachting van het resultaat, reeds was waar te
nemen, in de komende weken al dan niet nog versterkt
zal worden.

80

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januâri 1941

HET BESLUIT OP DE MATERIEELE

ÖORLOGSSCHADEN.

De verschijning van het Besluit op de materieele oorlogs-
schaden in het Verordeningenbiad van 4 December jl. (stuk 40, no. 221) heeft in enkele weken tijqs reëds velen naar de
pen doen grijpen. Te verwonderen is dit niet, gezien de
beteekenis van de hierbij bqtrokken belangen en de inge-
wikkeldheid van de problmen, waarom hethier gaat.
Waar in de dagbladen een aantal detailpunten reeds uit-voerig zijn toegelicht, zij hier iets langer stil gestaan bU
het algemeene aspect van het Besluit in het licht der be-ginselen, die er aan ten grondslag liggen. –

Rechtskarahter ç’an het l3esluit.

Streng genomen heeft het Besluit op de •materieele
oorlogsschaden geen andere beteekenis dah dat het de
regels vaststélt, welke. de Secretaris-Genei’aal van het
Departément van Financiën zal volgen bij de verleening
van bijdragen in de door oorlogsgeweld veroorzaakte
schaden. Blijkens art. 2 van het Besluit stelt de Secretaris-
Generaal de in elk afzonderlijk geval geleden schade en
de daarin te verleenen bijdrage op den voet van de in het Besluit opgenomen bepalingen vast. De interpretatie dier
bepalingen is geheel in handen van den Secrétaris-Generaal.
1-looger beroep is blijkeng art. 21 uitgesloten: tér zake
van de toekenning der bijdragen of d betaalbaarstelling
daarvan worden geen rechtsvorderingen’tegéri den Sthaf
toègelaten. Anderzijds behoudt de Seretaris-Geneaal
zich h’t recht voor op geiiomen beslissingen terug te komen:
ten onrechte uitbetaalde bedragen kunnen blijkens art, 19
worden teruggevorderd, zoolang sedert dé uitbetaling
geèn tien jaren zijn verstreken. Belangrijker dan dit laatste is het voorbehoud, gemaaktin artikel 9 ,om
in bijzondere ge-
vallen
te mogen afwijken van de regels voor de vaststelling
van cle schade en de daarin te verleenen bijdrage. Welke gevallen als bijzondere gevallen zijn aan te merken, staat uitsluitend ter beoordeeling van den Secretaris-Generaal.
Uit een en ander blijkt rêeds,dat de bevoegdheden van
den Secretaris-Generaal van Financiën wel zeer ver reiken,
nog afgezien van tal van punten, waarvoor de Secrètaris-
Generaal nog nadere voorschriften zal geven (zooals voor de
afschrijvingen, het huisraad, het grootboek voor den
wederopbouw, de rechten van hypothe,ekhouders, enz.).
Het is goed dit voorop te stellen. Bij de getroffenen bestaat
de begrijpelijke -geneigdheid de bepalingen in voor hen
gunstigen zin uit te leggen. Zij beschouwen het Besluit op
de riiaterieele oorlogsschaden als een onvoörwaardelijke
toezegging van den Staat de bijdrage te verleenen, waarop
zij . hieenen recht te hebben. Laat men echter wel
bedenken, dat de Secrelaris-Generaal zich alle rechten
voorhehoudt, waar verschil van inzicht mogelijk is. Daar-
door kan veel onnoodige teleurstelling worden voorkomen.
Het is niet moeilijk te raden, welke overwegingen er toe
hebben geleid aan het Besluit het hier gëschetste karak-ter te gev’en. De door oorlogsgeweld aangerichte schade
heeft zulk een massalen omvang, dat een eenvoudige.pro-
cedure dringend noodzakelijk is. Snel geholpen is dubbel
geholpen. Bestaat de mogelijkheid tot hooger beroep, dan
dreigt het gevaar, dat de geheele regeling zooveel omslag
met zich brengt, dat zij, veel van haar effect verliest. En
dat de Secretaris-Generaal zich voorbehoudt in bijzondere
gevallen van het Besluit af te wijken, zal iedereen be-
grijpen, die zich realiseert, hoe ongelijksoortig de onder
het Besluit vallende schaden wel zijn en hoe verschillend
de omstandigheden, waaronder deze schaden zijn ontstaan.
Het is vrijwel ondoenlijk hiervoor regels te geven, die alge-
meen en onder alle omstandigheden van toepassing zijn.
Moge uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden, hoe
weinig rechten de getroffenen aan het Besluit kunnen
ontieenen in alle gevallen, waarin twijfel’mogelijk is, dit
neemt niet weg, dat de afkondiging
T1i
. het Besluit
heeft bewerkt, dat velen thans in hoofdzaak kunhehweten

waaraan zij t6e zijn. Voor een groot aantal gevallen geeft
het Besluit immers duidelijk aan, welke bijdrage rede-
lijkerwijs kan worden verwacht In deze gevallen kan men
practisôh spreken van een door den Staat gedane toezegging
in een commercieel waardeerbaren vorm. In zooverre als
de afkondiging van het Besluit aan bestaande onzeker-
heid een einde heeft gemaakt, zal dit niet nalaten gestoorde
credietverhoudingen te herstellen en aldus reeds heilzaam
te werken,- nod voordat de desbetreffende uitkeeringen zijn gedaan. Intusschen mag men wel hopen, dat de be-
loften, die het Besluit inhoudt, poedig zullen worden
ingelost.

Beginselen nan her

Besluit.

Het Nederlandsche volk heeft, door verzet te biden,
in zijn geheel have en goed in de waagschaal gete1d. Dat
de uit deze houding voortvloeiende schade niet op den
enkeling mag blijièn dfukken, maardoor
allen gezamenlijk
moet worden gedragen, is in heel den lande als een eérste
eisch van rechtvaardigheid gevoeld. Deze gedachte leeft bij
allen. Vélen verbinden hieraan de consequentie, dat de
getroffenen dan ook volledig moeten worden schadeloos
gesteld. Hoe logisch-eenvöudig klinkt dit niet: een volledige
vergoediiig! Op het eerste gezicht schijnt dit de eenige
oplossing, die het rechtsgevoel kan bevredigen. Maar wie
een volledige vergoeding voorstaat, vrage zich wel af, wat
hièronder noet worden verstaân. Beteekent het, dat ieder-
den, die door den oorlog achterop is geraakt, nu de gelegen-
heid moet ki’ijgen’ zijii vroegere levenswijze ongestoord
voort tezetten, alsof er geen oorlog ware geweest? In het-
zelfde huis, iiiet hetzelfde vermogen, dezelfde inkomsten,
dezelfde positie of betrekking? Wie kan hieraan denken?
Of wordt met een volledige vergoeding bedoeld, dat de
getroffenen in staat-vorden gesteld de verloren goederen
zonder eenig offer door nieuwe te vervangen? Dan zou
menig slachtoffei beter uit zijn dan zijn medemensch die voor de slagen van den oorlôg gespaard bleef: niet alleen
door het verkrijgen van ,,nieuw voor oud”, maar ook door
het toucheeren van vermogenswinst op goederen, diein-
tusschen in waarde zijn gestegen. Zou het niet ongerijiud
zijn waardevermeerderingén hier ten volle uit te keerén,
terwijl zij elders zwaar worden getroffen zooals door de
onlangs ingevoerde belasting op waarclevermeerdering van
onroerend goed? Het zou op zijn minst bevreemding wek-
ken, wanneer sommigen door schade rijker werden. Maar wat kan men dan beoogen niet een volledige vergoeding?
Misschien, dat ieders vérmogenstoestand wordt terug-
gébracht op dien van vÔÔr den oorlog? Dit zou neerkomen
op een vergoeding niet alleen wegens vernielingen, maar
ook wegens vaardeverminderingen (o.a. koersverliezen
van effecten) en eventueel wegens bedrijfsstagnatie, in-
komstenderving (o.a. vermindering van dividenden), enz.
Waarom zouden al deze schaden niet op gelijken voet
worden behandeld?
Maar wie zoô spreekt; verliest iets belangrijks uit het
oog, nI. dat de materieele oorlogsgeweldschade
psycholo-gisch
geheel anders wordt gewaardeerd dan al die andere
schaden. liet ruineus karakter van het oorlogsgeweld, dat
men niet kan voorzien noch kan afwenden, dat in enkele
uren kan verwoesten wat door eeuwen heen is öpgebouwd,
maakt een bijzondere voorziening voor de hierdoor aan-
gerichte schade noodzakelijk.
Maar er is nog meer. Naast deze meer psychologische
overwegingen voor een afzonderlijke regeling van oorlogs-
geweldschaden staan nog andere overwègingen, die hier-
voor pleiten. Zij zijn van economischen aard en hangen
nauw samen met de noodzakelijkheid de aangerichte ver-
woestingen te herstellen.
Economische achterg,ond t’an het Besluit.


Schade vergoeden beteekent schade herstellen. In het
herstel wordt de vergoeding èérst tot werkelijkheid.
Zoolang geen herstel plaats heeft, kan men een deel dei

29 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISÇHE BERICHTEN

81

getroffenen wel voorloopig voorthelpen door het verleenen
van credieten en andere faciliteiten, maar een werkelijke
vergoeding is dit nog niet. Daarvoor is noodig, dat de
getroffenen collectiet in staat zijn de verloren goederen
door andere te vervangen. Maar dan moeten deze goederen
er ook zijn. Het Nederlandsche volk heeft dan ook tot
plicht alles in het werk te stellen, wat een spoedigen weder-

opbouw kan bevorderen. Hierbij zal het algemeen belang
op den voorgrond moeten staan. Particuliere verlangens
dienen hieraan ondergeschikt .te worden gemaakt.

Het algemeen belang eischt, dat aan de meest urgente
herstellingen voorrang wordt verleend. Sterker nog, er
mogen geen minder noodzakelijke herstellingen worden
uitgevoerd, indien daardoor dringender herstelwerkzaam-
heden achterwege zouden moeten blijven. Gezien het
huidige materiaalgebrek is dit gévaar geenszins denkbeeldig.
Maar .00k afgezien van het – naar wij hopen sle
ç
hts tijde-
lijke – tekort aan bouwmaterialen, dwingen de omstandig-heden, tot een algemeene versobering. Na de gebeurtenis-
sen der afgeloopen maanden zal Nederland zich moeten
instellen op een heel wat bescheidener levenswijze dan
het voordien gewend is geweest. –

Beperking tot het meest noodzakelijke is
.
dus geboden;
en het meest noodzakelijke is de wederopbouw van het

economisch apparaat, het herstel van de productieve
krachten van het land. Wat hiervan een onmisbaar element
vormt, moet met vereende krachten ten spoedigste wei’-
den herbouwd. Beteekent dit nu een herstel in den ouden toestand? Geenszins: waar noodig. moet worden vereen-
voudigd;waar mogelijk zal worden verbeterd.. Als ergens gelegenheid is in modernen zin op te bouwen, doelmatige
productieverhoudingen te scheppen, dan is het wel hier.
Aldus kan van den nood een deugd worden gemaakt.
Wat beteekent dit alles nu voor de. bijdragen van het
ijk in de oorlogsschade? Het is duidelijk, dat de regeling
van de schadevergoeding het plan van den wederopbouw
niet mag doorkruisen, maar er geheel aan dienstbaar moet
worden gemaakt. Deze overweging op ziohzelf dwingt
reeds tot een afzonderlijke regeling voor de vergoeding
van de door oorlogsgeweld aangerichte materieele. schade,
en wel een regeling, die een contrôle inhoudt op de wijze,
waarop de uitgekeerde bedragen worden besteed. Maar
ook de omvang der uitkeeringen wordt door de herbouw-
plannen aan banden gelegd. In deze plannen past b.v.
geen vergoeding voor schade aan luxe-voorwerpen. Bij
hepeking tot het economisch noodzakelijke moet
het lwre-elernent
worden uitgeschakeld. Er kan dan ook geen
sprake zijn van een volledige vergoeding in dien zin, dat
daardoor uitgaven, die thans in het algemeen.belang niet

verantwoord zijn, worden aangemoedigd. Particuliere
belangen moeten hiervoor wijken.
Iloof dzaak is, dat de
uitkeeringi aan de ge!
roftenen
een noldoende basis genen
noor den herbouw, en wel noor een rationeelen herbouw.

Maar ook afgezien van den wederopbouw zijn er nog
economische overwegingen, die leiden naar een beperking
in de door het Rijk te verleeneri bijdragen. Zij hangen
samen met de van overheidswege gevoerde
prijzenpolitiek.
Zooals bekend is deze er o.m. op gericht prijsopdrijving
tegen te gaan. Dit wil niet zeggen, dat élke prijsverhooging
onmogelijk wordt gemaakt. Weliswaar wordt in beginsel
vastgehouden aan den prijs op 9 Mei 1940. Maar wie aan
de hand van kostprijsberekeningen kan aantoonen, dat
die prijs voor bepaalde artikelen thans te laag is, krijgt in
den regel vergunning zijn prijzen tot een redelijk peil te
verhoogen. De aanpassing van het prijsniveau aan de ge-
wijzigde omstandigheden wordt dus niet geheel verhin-
derd, maar wel beperkt. Aldus wil men trachten sociaal
schadelijke verstoringen te Voorkomen.

Het ligt voor de hand, dat de regeling van de schadever-
goeding hierbij moet aansluiten. Vermeden moet worden,
dat groote geldbedragen in omloop komen, die tot wilde
prijsstijgingen aanleiding kunnen geven. Anders komt de
prijspolitiek van de overheid in :gevaar. Hiermede zal

men vooral rekening hebben moeten houden bij de keuze
van de maatstaven voor de waardeering van de schade.
Dit punt komt hieronder nog ter sprake.

1-let loont de moeite thans na te gaan in hoeverre en
in welken vorm de hier ontwikkelde gedachten, waarvan
vele als gemeengoed te beschouwen zijn, in het Besluit op
de materieele oorlogsschaden zijn terug te vinden.

Het begrip .00rlogsschade.

Art. 1 zegt, wat ,,00rlogsschaden” zijn. Als oorlogs-
schade wordt aangemerkt elke schade, die in Nederland
is toegebracht door oorlogsgeweld aan bepaalde met name
genoemde groepen van goederen, toebehoorende aan Ne-
derlandsche natuurlijke of rechtspersonen of aan Neder-
landsche onderdanen.
Allereerst valt op, dat
geen tijdsgrenzen
zijn gesteld. 1-let
Besluit heeft klaarblijkelijk evenzeer betrekking op de

gebeurtenisseft na de capitulatie als op hetgeen voordien
is geschied. Onlogisch is dit niet. Er is geen enkele reden, om de schaden, .die nog steeds worden aangericht, anders
te behandelen dan soortgelijke schaden uit de eerste
oorlogsdagen. In beide gevallen moet de schade, voorzoover
deze. oorlogsschade is, door het heele volk worden ge-
dragen.

Van oorlogsschade kan slechts worden gesproken, van-
naar de schade is aangericht
door oorlogsgeweld.
Deze be-
perking kan op. grondvan de eerder genoemde psycholo-gicheen economische overwegingen alleszins als redelijk
worden beschouwd. Blijkens de in de pers gegeven toehich-
tingkan het begrip ,,00rlogsgeweld” ruim worden opgevat,
zoodat hieronder ook plundering valt. Aan deze consequen-
tie is niet te ontkomen, wanneer men niet wil vervalle.n
in een gehçel willekeurige inperking van het begrip oorlogS-
schade. .

Voorts blijkt, -dat uitsluitend de
materieele
schade is
aan te merken als oorlogsschade in den zin van het Be-
sluit. Fliertoe behoort dus nietde schade, ontstaan door
achteruitgang of stilstand van het bedrijf (z.g. bedrijf-
schade).. Wegens derving van winsten of andere inkomsted worden geen vergoedingen gegeven, evenmin wegens ver-
lies van, ,,goodwill”. Deze schaden – in het voorgaande
is er i’eeds op gewezen – dragen een ander karakter dan
de materieele oorlogsschade en mogen dan ook niet op
denzelfden voet worden behandeld. In het algemeen wor-
den doQr den oorlog geleden renteverliezen evenmin als
oorlogsschade beschouwd. Alleen aan de eigenaren van
door
oorlogsgeweld
getroffen gebouwen wordt op dit punt
een concessie gedaan, doordat over een, in verband met
den herbouw vast te stellen, tijdvak van ten hoogste 3
jaar (in Rotterdam en Middelburg ten hoogste 5 jaar) een
rente van 4 pCt. per jaar .wordt vergoed oer het bedrag
van de nog niet aan den betrokkene uitgekeerde bijdrage
voor onroerend goed (art. 11, lid 2). Deze concessie houdt
verband met de wijze, waarop de uitkeringen plaats
hebben. Wegens schade aan gebouwen worden de bijdragen
ni. niet in geld uitgekeerd, dan nadat gebleken is, dat dit
voor den wederopbouw. zal worden besteed. Het is daarom
niet meer dan logisch, dat de getroffenen gedurende den
tijd, dat zij niet tot herbouw kunnen overgaan en dus
feitelijk niet aan hun geld kunnen komen, althans een
zekere rente vergoed krijgen (art. 11-, lid 1).
Niet alle door oorlogsgeweld aangerichte materieele
schade heet oorlogsschade. De schade moet toegebracht
zijn aan
onroerende goederen, bedrijf s- of beroepsuitrusting,
bedrijfsvoorraden, huisraad of schepen,
waarbij nog nader
yordt aangegeven, vat onder huisraad wordt verstaan en
welke schepen worden bedoeld. Op sçhade aan andere
goederen (b,v. sieraden, genotmiddelen, pleziervaartuigen,
enz.) is het Besluit in beginsel niet van toepassing, be-
houdens de bevoegdheid van den Secretaris-Generaal om,
gebruik makend van art. 8, anders te beschikken. Dat
bij deze beperking de belangen van den wederophouw
den doorslag hebben gegeven, is duidelijk. Oph&rstel Van

82

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

het bedrijfsleven en van de particuliere huishoudens moeten
alle krachten worden geconcentreerd. Flet overige moet
als minder noodzakelijk hierbij worden achtergesteld.
Blijkens de in art. 1 van.het Besluit gegeven definitie
van oorlogsschade is uitgezonderd de schade aan goederen,
voorzoover deze
in het buitenland
waren of toebehoorden aan buitenlanders of staatlooze burgers. Als cle onderstel-
ling juist is, dat deze uitzondering niet
01)
principieele,
maar
01)
practische gronden berust, ware het te wenschen,
dat ook voor deze schaden – niogelijk in overleg met het
buitenland – spoedig een regeling wordt getroffen.
Het Besluit heeft geen betrekking op schaden, voor
de vergoeding waarvan
afzonderlijke wetten of ad,ninistra-
tieve maatregelen
gelden. Hiertoe behooren onder meer
de zgn. ,,defensieschade”, waarvoor het Departement van
Defensie de aansprakelijkheid op zich neemt, de schade
aan §cbepen – waarvoor de na de capitulatie van over-
heidswege ingestelde gratis-molestverzekering geldt – en
de schade ten gevolge van zgn. ,,R(egelmatige)-verrichtin-
gen”, d.w.z. handelingen verricht op vordering en ten
behoeve van de Duitsche weermacht in Nederland. Dat
het Besluit hiervoor niet geldt, spreekt voor zichzelf.
Alleen zij er op gewezen, dat – begrijpelijk, maar ten
onrechte – de meening heeft postgevat, als zou alle
door de Duitsche weermacht aangerichte, maat niet ver-
goede, schade oorlogsschade zijn..Aan deze opvatting gêeft

het Besluit geen grond. Van oorlogsgeweld van l)uit-
schen oorsprong kan slechts spralce zijn onder omstandig-
digheden, die onregelmatige handelingen van Duitsche
zijde als rechtstreeksch gevolg van de oorlogvoering nood-
zakelijk malcen. Dergelijke omstandigheden hebben be-
staan in de woelige dagen, direct volgend op den 9den
Mei 1940. Voor enkele cleelen des lands, die ook later van
doortrekkende troepen hebben te lijden gehad, heeft deze
toestand wellicht wat langer geduurd. De kans is echter
gering, dat ook de schaden, op nog lateren datum door de
Duitsche weermacht toegebracht – voorzoover deze
schade meer het gevolg is van de bezétting dan van de
oorlogvoering — als oorlogsschaden zullen worden geaccep-
teerd. Zelfs een ruime interpretatie van het begrip ,,00r-
logsgeweld” laat hiervoorgen plaats. Men mag hopen,
dat het begrip ,,R.-verrichting” zoo ruim wordt opge-
vat, dat de hier bedoelde schaden niet voor rekening van
de getroffenen blijven.

Tenslotte bepaalt art. 1, dat het Besluit geen betrek-
king heeft op schaden aan goederen
van pv.blieA-rechtelijke
of daarmede gelijk te stellen lichamen,
noch op schaden
van geringe beteekenis. 1-Jet toekennen van een eventueele
bijdrage aan publiekrechtelijke lichamen raakt de finan-
cieele verhoudingen tusschen het Rijk eenerzijds en de
provincies, gemeenten en dergelijke lichamen anderzijds.
Om begrijpelijke redenen heeft men dit punt nog even
laten rusten. Een afzonderlijke regeling zal hierin moe-
ten voorzien. De uitzondering van
,,kieine schaden”
komt nog ter sprake.

De waaide op 9 JIei
1940.

Uit art. 4 van het Besluit blijkt, dat de prijzen
0
1
)

9 Mei 1940, behoudens een enkele uitzondering (o.a. voor
bedrijfsvoorraden), bepalend zijn voor den omvang van
de schade. Dit geldt ook voor de schadegevallen van veel lat.eren datum dan 9 Mei 1940.

Men kan zich voorstellen, dat de aldus gewaardeerde
schade veelal op een belangrijk lager bedrag zal uitkomen
dan hetgeen door de getroffenen als de werkelijke schade
wordt gevoeld, nl. het bedrag van de lcosten, noodig
om de schade te herstellen. Ten gevolge van de prijsstijging
der laatste maanden zullen immers de reeds aangewende
01′ alsnog aah te wenden hersteikosten in vele gevallen
niet weinig boven het peil van 9 Mei 1940 zijn gestegen.
Men ontkomt niet aan den indruk, dat de in het Besluit
gevolgde waardeeringswijze velen onbevredigd zal laten.
Anderzijds zal niemand ontkennen, dat de waarde op basis

van 9 Mei 1940 over het algemeen een zeer juist beeld geeft
van de materieele schade, voor zoover deze uitsluitend
aan de uitwerkingvan het oorlogsgeweld is toe te schrijven.
Stel, dat de schade onmiddellijk na de verwoesting zou
zijn getaxeerd. Ongetwijfeld zou dan in het meerendeel
der schadegevallen de waarde op 9 Mei tot uitgangspunt
zijn genomen. Weliswaar zijn door de sedertdien plaatsge-
vonden stijging van het prijsniveau nieuwe schaden ont-
staan. Deze schaden zijn echter evenmin als bedrijfsscha-den e.d. rechtstreeksche gevolgen van het oorlogsgeweld,
maar vloeien hieruit slechts zeer indirect voort. Niet
alleen de directe oorlogsslachtoffers, maar nog vele ande-
ren – waaronder de minst bedeelden – worden door
de stijging der prijzen geschaad, zondei’ dat de overheid
deze schaden vergoed. Het zou niet billijk zijn op dezen
regel alleen voor de door oorlogsgeweld getroffenen een
uitzondering te maken.

Maar bovendien mag niet uit het oog worden verloren,
dat de door de overheid gevoerde prijzenpolitiek, waar-
over in het voorgaande reeds is gesprolcen, zich in het alge-
meen verzet tegen een waardeering van de schade op de werkelijke herstelkosten. Men behoeft w’einig van prijs-
theorieën af te weten om te begrijpen, dat, in geval onder
de huidige omstandigheden aan de getroffenen ten volle
zou worden uitgekeerd, wat hun leveranciers voor het
herstel van de schade in rekening brengën, deze leveran-ciers als het ware tot prijsopdrijving zouden worden aan-
gemoedigd. De van overheidswege nagestreefde beperking
van prijsverhoogingen zou dan nog moeilijker zijn door te
voeren dan thans reeds het geval is. Deze oveivegingen
maken het begrijpelijk, dat de overheid, bij de vaststelling
van de bijdragen in de oorlogsschade, deze schade’ wil
waardeeren op basis van cle prijzen van één bepaalden dag.
En ongetwijfeld komt
de laatste vooroorlogsche dag
hiervoor
meer in aanmerking dan latere data, waarop de prijzen
onder minder normale omstandigheden tot stand zijn ge-
komen.

Het zal misschien bevreemding wekken, dat ook de
schade, die
na 15 ilici
1940 is aangericht, op basis van 9
Mei wordt gewaardeerd. I-Iierbïj moet men echter wel in
het oog houden, dat het voor den getroffene weinig ver-
schil maakt, of zijn eigendommen thans worden vernield.
of dat dit in de eerste ooi’logsdagen is geschied, althans in-
dien ei’ – wat voor de meesten geldt – tot nu toe geen ge-
legenheid is geweest de schaçle te herstellen. Ei’ is alle reden
om beide gevallen op denzelfden voet te behandelen. Dat
deze getroffenen in het nadeel zijn tegenover hun voorspoe-
cliger lotgenooten, die reeds tot herstel hebben kunnen over-
gaan,is ongetwijfeld een bezwaar van de gekozen regeling.
Maar daartegenover staan de voordeelen van het brengen
van alle schaden op een uniforme waardeeringsbasis. Indien
de waarde vlak vôôr de beschadiging tot richtsnoer werd
genomen, zouden sommige getroffenen van waardever-
meerderingen als gevolg van de abnormale invloeden, die’
sedert 9 Mei 1940 hebben gewt.rkt, prdfiteeren, terwijl –
wat nog erger zou zijn – anderen van even abnormale, en
vermoedelijk slechts tijdelijke, waardeverminderingen het
slachtoffer zouden worden. Het is bv. bekend, dat de
bombardementen in Den 1-leider ook de onbeschadigd ge-
bleven huizen aldaar in waarde hebben doen dalen. liet
zou niet redelijk zijn, indien de bijdragen in de sedertdien
geleden oorlogsschade nu ook overeenkomstig w’erden
verminderd.

Alle bezwaren, die tegen de waardeering van de schade volgens de prijzen van 9 Mei 1940 kunnen worden aange-
voerd, vinden hun grond in de sedertdien plaatsgevonden
prijsstijging. Door deze prijsstijging worden echter niet
alleen de oorlogsschadeslachtoffers getroffen, maar allen,
wier inkomen of vermogen weinig of niet in deze prijsstij-
ging hebben gedeeld. Juist daarom is het een sociaal be-
lang van de eerste orde, dat de prijzenpolitiek van de over-
heid met kracht wordt gesteund, opdat zij er in zal slagen
prijsopdrijvirig tegen te gaan.

29 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

83

Verkoopmaarde
ot
kostprijs.

Blijkens art. 3 van het Besluit wordt de schade vast-
gesteld door vergelijking van de waarde van het onbescha-
digde goed met de waarde van hetgeen hiervan is overge-
bleven. 1-let verschil tusschen deze waarden zal, in geval
herstel loonend is, over het algemeen worden bepaald
door de
herstelkosten,
eventueel te verminderen met een
bedrag wegens vernieuwing of verbetering door het her-
stel. Onder ,,herstelkosten” worden dan. in dit verband ver-
staan de kosten, die op 9 Mei 1940 zouden zijn noodig ge-
weest om het goed in den toestand van vôôr de beschadiging
terug te brengen.

Is het herstel van het goed niet loonend, dan moet de
waarde van het onbeschacligde goed worden vergeleken
met de
restwaarde
van de overblijfselen bij eventueelen
vèrkoop. De vraag rijst clan, hoe het onbeschadigde
goed moet worden gewaardeerd. Moet dit geschieden
op grondslag van de verkoopwaarde of door den kost-
prijs te verminderen met een redelijk bedrag voor af

schrijving? Wanneer men uitgaat van het beginsel, dat
uitsluitend de
inaterieele
schade voor een vergoeding
in aanmerking komt, moet men vermijden, dat winsten
in het schadebedrag worden opgenomen. In dezen ge-
dachtengang past dus alleen een waardeering op basis van
den kostprijs. Toch wordt deze waardeeringswijze blijkens
art. 4 van het Besluit slechts toegepast op
bedrijfs-
en beroepsuitrusting,
en voorts op onroerend goed, voor-
zoovet’ hiervoor de normale verkoopwaarde op 9 Mei
1940 niet Ican worden vastgesteld. Dan geldt als waarde
de kostende prijs
op 9 Mei 1940, verminderd met een af-
schrij vingsbedrag volgens goed koopmansgebruik.

Overigens worden
onroerende goederen,
waarvan de
normale erkoopwaarde
op 9 Mei 1940 kan worden vast-
gesteld, op deze verkoopwaarde gewaardeerd. 1

letzelfde
geldt voor
schepen.
Nu is het duidelijk, dat deze goederen
over het algemeen niet door den eigendar worden aan-
geschaft met het oogmerk ze met winst te verkoopen.
liet gevaar, dat door de waardeering op verkoopwaarde
winsten worden ingecalculeerd, is dus bij deze goederen
niet zoo groot, mits geen waarden voor ,,goodw’ill” wor-
den medegerekend. Daarbij komt, dat de waai’deering
van onroerende goederen en schepen
01)
verkoopwaarde,
doordat hiervoor tal van gegevens aanwezig zijn (o. a.
van den belastingdienst en van het kadaster), over het algemeen heel wat eenvoudiger is dan de waardeering
aan de hand van kostprijscalculaties. Een andere vraag
is, of den getroffene door een vergoeding op basis van de
verkoopwaai’de niet tekort wordt gedaan. In het alge-
meen kan men aannemen, dat in streken, waar geregeld
void t bijgebouwd, de bouwkosten en verkoopwaarden
an huizen elkaar niet veel ontloopen. Daalt de verkoop-
waarde beneden de bouwkosten, dan verliest het bouWen
zijn aantrekkelijkheid, tenzij het kunstmatig wordt
gestimuleerd. Dit neemt niet weg, dat plaatselijk tusschen
bouwkosten en verkoopwaarden groote verschillen voorko-
men. Dit is met name het geval in Middelburg, waar de
verkoopwaarde in het ceiti’tim, het meest getroffen stads-
deel, gemiddeld slechts 1/3 van de herbouwkosten be-drâagt. liet is niet uitgesloten, dat in dergelijke l)laat-
sen een uitkeering op grondslag van de vérkoopwaarde
onvoldoende zal blijken om een rationeelen wederop-
bouw mogelijk te maken. Men kan aannemen, dat bij
de uitvoering van het Besluit op dergelijke bijzondere
gevallen zal worden gelet, met het oog op de in art. 8 ge:
geven mogelijkheid van de in de voorafgaande artikelen
gestelde normen af te wijken.

Ait.
5 handelt over de
bedrijjs-
en
handelsvoorraden,
clie
door oorlogsgeweld zijn getroffen. In den onbeschadigden
toestand worden deze voorraden gewaardeerd
op
den
prijs, a’aarc’oor ze zijn gekocht.
Hier wordt dus in be-
ginsel afgeweken van de waardleering op grond van de
prijzen . 9p 9Mei 1940. lIet is echter de vraag, of deze

afwijking van én van de grondslagen van het Besluit
door principieele overwegingen is ingegeven. Zou de
waarde op 9 Mei 1940, die voor de andere goederen als
maatstaf is genomen, juist voor cle bedrijfsvoorraden niet
deugen? Aannemelijk is dit niet. Veeleer lijkt het, of
overwegingen van practischen aard tot deze uitzondering
op den algemeenen regel hebben geleid. De feitelijk be-stede inkoopsprijs is immers over he algemeen een zeer
toegankelijk gegeven. Oolc bij de waardeei’ing van bedrijfs-
en beroepsuitrusting zal men vaak zijn toevlucht moeten
nemen tot den prijs, waarvoor het goed is gekocht, een-
voudig omdat de prijs op 9 Mei 1940 niet bekerd is, bijv.
wanneer het artikel in dien – mogelijk sedert lang ver-
ouderden – consti’uctievorm. op dien datum niet meer
verkrijgbaar was.

Voor de bedrijisvoorraden komt nog daarbij, dat het
veischil tusschen den werkelijken koopprijs en den lcost-
prijs op 9 Mei 1940 over het algemeen minder gewicht
in de schaal zal leggen dan voor de bedrijisuitrusting, die
uiteraard langer meegaat. Voor bedrijfsvoorraden, die
slechts gedurende enlcele maanden zijn aangehouden, is
de practische beteekenis van de vraag ,,koopprijs” of kost-
prijs per 9 Mei 1940″ niet zoo groot. En voorzoover voorra-
den van ouderen datum op. een ongunstiger basis w’orden
gewaardeerd dan onroerend goed en bedrijts- oj beroepsuit-
rusting, staat daartegenover, dat op die -voorraçlen geen
afschrijving wordt toegepast. ‘Alleen wanneer voorraden
belangrijk in w’aarde zijn gedaald (zgn. overjarige en in-
courante artikelen, waarmee de ondernemer is blijven
zitten), zal men er wel mee rekening moeten houden,
dat deze voorraden, in afwijking van art. 5 van het Be-
sluit op die lagere waaide zullen worden gewaardeerd. De
heele strekking van het Besluit wijst in die richting.

De vraag rijst, of de in art. 5 gebruikte term ,,inkoops-
prijs” zoodanig moet worden geïnterpreteerd, dat
bij

komende kosten
niet voor een vergoeding in aanmerking
komen. Dat een dergelijke interpretatie tot vele on-
billijkheden zou leiden, . ligt voor de hand. Verwacht
mag dan ook worden, dat onder ,,inkoopsprijs” moet worden verstaan de koopprijs van het desbetreffende
goed in den staat, waarin het zich ten tijde der beschadi-
ging bevond, dus met inbegrip van de directe en indirecte
kosten, zooals loonkosten voor de bewerking, kosten
van opslag, verzekeringskosten, enz., voorzoover deze
als normale en noodzakelijke kosten zijn te beschouwen.
Men kan dit ook zoo uitdrukken, dat in plaats van ,,in-koopsprijs” kan worden gelezen historische kostprijs”.
Blijkt dus de vergoeding voor bedrijfs- en handeisvoor-
raden voor de getroffenen nog niet zoo ongunstig als men
hij eerste lezing van art. 5 zou kunnen denken, voor
voorraden, die na
9 Mei zijn ingekocht, is de getroffen
regeling bepaald gunstiger dan voor de overige na9 Mei
aangeschafte goederen, omdat de inkoopsprijs dan veelal
hoogei zal zijn.dan de prijs op 9 Mei 1940 –

1-let tweede lid van art. 5 bepaalt, dat voorraden boven hetgeen als redelijk kan worden aangemerkt, met macht-
neming van goed koopmansgebruik en tijdsomstandig-
heden, bij de vaststelling van de vergoeding buiten be-
schouwing blijven. De bedoeling hiervan is om
zuiQer
speculatieve roorraden
uit te sluiten, geheel in overeen-
stemming met de gi’ondgedachte van het Besluit, dat
bij het herstel, en dus ook bij de vergoeding als bijdrage
tot het herstel, in de eerste plaats moet w’orden gelet
op hetgeen economisch noodzakelijk en nuttig is. Uit het
tweede lid van art.-5 moet dus niet w’orden afgeleid, dat
geen rekening zal w’orden gehouden met extra voorraden,
die op aandrang of in overleg met de overheid werden
aangehouden of die in een bepaalden bedrijfstak een
reserve vormden, waarmede het algemeen belang werd
gediend. Wie echter buiten zijn eigenlijke branche om
in allerlei soorten goederen heeft gespeculeerd, behoeft
niet te rekenen op een bijdrage van het Rijk in de schade,
dooi oorlogsgeweld aan die goedern toegebracht.

84

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

1-luisraad en huurwaa’rde.

Een geheel afzonderlijke plaats wordt in het Besluit, aan het huisraad toegekend. Art. 7 bepaalt, dat de bij-

dragen voor
huisraad,
met inbegrip van
lii jgocdereh
en
c’erbru ikseoorraden,
worden vastgesteld en uitbetaald
overeenkomstig, door den Secretaris-Generaal •te stellen
regelen. Deze regelen zijn bekend gemaakt in de Neder-landsche Staatscourant vân
4 December 1940 (No. 237),
dus op denzelfden dag,. waarop het Besluit in het Ver-
ordeningenblad is afgekondigd.
Er is in de geheele igeling voor materieele oorlogs-
scladen wellicht geen onderdeel,. waarin haar aIgemeeie’
strekking duidelijker tot uiting komt, dan in deze ,,regelen inzake huisraad”. In de eer5ste plaats, doordat het schade
bedrag, .e,n daarmee de Rij ksbij d rage,
.,afhankelijk vordt

gesteld van dc huurvaardc
van de, door het . getroffen
gezin bewoonde woning ,of kamers.-. iOp deze gedachte
zou men nooit zijn gekomen, wanneer het de bedoeling
ware geweest de werkelijk geleden schae volledig te ver-
goeden. Anders wordt het, als men zich
:
de vraag -stelt,
welke voorzieningen economisch en sociaal het meest
noodzakelijk zijn. Dan moet het antwoord luiden, dat
het Rijk er voor moet zorgen, dat de bijdragen voldoende zijn om dc getro/fenen in staat te stellen hun voningen op
degelijke, maar sobere wijze opnieuw, in te ,’ichten.
Dit
houdt in, dat aari sommigen minder, aan anderen meer
moet worden uitgekeerd, dan in werkelijkheid aan
schade is geleden. Aldus gezien komen de .tahellen, die,
voor elke huurwaarde het daarbij hehoorende schade-
bedrag aangeven, in een geheel ander licht te staan.
Voor de lagere huurwaarden wijzen deze’ tabellen over,
het algemeen hoogere schadebedragen aan dan die, welke
doorengenomen met de geleden schade overeenkomen,
zelfs wanneer men ‘het verloren gegane huisraad niet op
de veikoopwaarde, maar op den aankoopprijs – vermin-
derd met een zekere afschrijving waardeert. En liet is ook

1gisch, dat
e
de slechtst behuisden
m’eei’
vergoed, krijgen
dan zij hebben verloren.-‘Immers .wat zij bezaten. moet, in degunstigste gevallen, als een.noodzakelijk minimum
‘worden beschouwd. De waarde hiervan kah nooit toe-
reikend zijn voor een nieuwe inrichting, hoe eenvoudig
ook. En aangezien deze minstbedeelden in den regel
geen reserve-middelen hebben,’ waaruit zij. .het. tekort
kunnen aanvullen, hett de Staat tot’ plicht. ,hen ‘van
het allernoodigste te voorzien. Anderzijds krijgen de ge-
zinnen, dieruimer en geriefelijker woonden, veelal helangi’ik
minder dan zij aan schade hebben geleden.En.’ook dit’
is begrijpelijk, allereerst,, omdat ‘het.nietdeJedoeling s,

schade aan luxe-voorwerpen te vergQden, ,maar boven
dien, omdat de betergesitueerden, wannQer -zij nipttemin’
en zekere :luxe willen behouden,

ov.erhetalgeme.en.vel
over eenige -middelen beschjlçken,’oiu «zich hjervan’op’

êigen kostem te kunnen voorien.- .. «-: – ‘.. .
‘Voor elk t,ot het gezin behoorendpersoon van,6 jaar
en jonger wordt het bij de. huurwaardeJehooronde schade-
bedrag verhoogd met f 50.—. Voor personen tusschen
6′ jaar en, 21 jaar-bedraagt deze .verhooging f.T5–‘. Yoor
oudere tot .het gezin – behoorende

personen wordt het
aan de tabellen ontieende schadebedrag niet verhoogd.
Blijkbâai woidt, aanenomen, dat ge’zin’iieri hiet”eén bé-
trekkelijk groot aantal personen boven 21 jaar over
het algemeen zooveel ruimer wonen, dat een vergoeding
ôi’ b’asis van’ de huurwaarde ‘.’oor dèe ‘personen geen
correctie behoeft.
De tabellen zijn, blijkens art. 1 van de ,,regelen inzake
huisraad”, van toepassing in geval van algeheèl verlies van
het huisraad door een gezin, dat een volledige huishouding
aa,nhield. Voor een gezin met een
onvolledige huishouding (b.v. een gezin, dat, met of zonder pension, gemeubeide ka-mei’s had gehuurd) wordt de schade bij algeheel verlies zoo

gded mogelijk bepaald naar evenredigheid van het bedrag,
waarop’ de schde bij verlies van een volledigen inboedel
zou zijn vastgeste]d (ïrt. 4). Hetzelfde geldt blijkens’art. 5,

lid 1, in geval van
gedeeltelijh’ verlies
van het huisraad.
Ook dan wordt de schade zoo mogelijk bepaald naar
evenredigheid van liet bedrag, dat, hij algeheel verlies
zou zijn vastgesteld. Hieruit blijkt, dat.00k in de gevallen
,,geen volledige huishouding” en ,,gedeeltelijk verlies”
de tabellen tot uitgangspunt worden genomen voor de
vaststelling van de schade. Afgezien van het reeds aan-
geduide ‘sociale belang, dat hiermee is gediend, heeft het
gekozen systeem .het voordeel, dat het niet noodig is
voor elk geval afzonderlijk de werkelijke schade vast
te stellen. Wie zich een voorstelling kan maken van de eindelooze lijsten, waarop de getroffenen hun verloren
gegane huisraadartikelen hebben aangegeven, én, van
het werk, dat noodig zou zijn om. deze aangiften te con-
troleeren – gesteld, dat dit mogelijk wai-e – zal be-
grijpen, welk een technische vereenvoudiging, wordt
verkregen door een systeem, dat dit werk overbodig
maakt. Wel moet geval voor geval worden ondeizocht, in- hoeverre de huishouding niet ‘volledig was en welk
gedeelte van ‘den inboedel is verloren gegaan. Maar h’et
ligt voor’de’ liand, dat het vaststellen van deze verhou-
dingen in den regel heel wat eenvoudiger zal zijn dan het taxeereri ‘vah de werkelijk geleden schade.

Alleen in geval
‘slechts enkele huisraadartikelen
zijn vei’loren
gegaan’ (met name bij plundering komt dit veel voor),
is het niet goed mogelijk een verhouding vast te stellen
tusschen de, waarde van: het verloren gedeelte en die
van het geheele huisraad, zonder de verloren goederen
als zoodanig nauwkeurig te ivaardeeren. Daarom is in
lid 2 van art. 5 der ,,iegelen” bepaald, dat in dergelijke
gevallen de schade wordt gesteld op het bedrag van den
voor liet verloren gegane huisraad besteden
inkoopsp,’ijs,
verminderd met een redelijk bedrag wegens afschrijving, met dien verstande, dat geen hooger schadebedrag wordt
angenomen dan hij algeheel verlies vati den inboedel
daarvoor zou zijn vastgesteld.

Duid’elijker dan in het jeheele ,,Besluit op (le oorlogs-
schaden” komt in dë ,,i’egelen voor huisraad” tot uiting,
dat liet niet dé bedoeling is om schade aan
luxe-000iwerpen
te vergoeden. Dit blijkt allereerst hieruit, dat de tabellen
hierop niet zijn berekend. Voorts wijst in deze richting
de in nrt. 2, lid 1, der ,,regelen” gegeven definitie van

huisraad, waarbij’ o.a. wo’rden
uitgezonderd
paarden,

rijtiiigén, vaartuigen, sieraden, kostbaarheden en zeld-
zaamheden, verzamelingen, schilderijen, dranken, rookt
artikelen en anderé ,genotmiddelen, kortom alles, wat
nâar ‘luxe zweemt. Geld wordt evenmin tot het huisraad’
gereké’nd, dit echter niet omdat het luxe zou zijn, maar
omdat de contrôle op de aangifte hier op onoverlcome-
lijke ‘moeilijkhedeji .zou’ stuiten. Al deze uitzonderingn
zijn vdoraf van invloed ‘bij.vèniies yan slechts enkele ai’ti-

kèlen. Im”mers, vooi’zoor’ dzé behooren tot de genoemde
luevôorerpen, blijven
ze
bij ‘devaststelling van
5
de bij-

dfage gehéel’ buiten,beschouwing. ,Maar ook wanneer die
enkele artikélen ‘èi tot’ het h’uisra5d worden gerekend,

wordt blijkens art
5
lid 3 der
,
regelen het luxe element

i’ôrgiiiildi eë1imine’erd ‘De koopprijs van huisraad van
mèerlüxueuzen aar’d, dan noodig is voor een doelmatig ge-
bruik, mag nl. niet hooger ‘worden ‘gesteld dan de koôpprijs

op
,
9 Mei 1940 u,an een dëugdelijk, doçh eenvôudig artikel,
bruikbaar voor hetzelfde doel als waarvoor het verloren
gegane heeft, gediend.

In de bepalingen van het Besluit -wordt het luie-
elemnt nergens met zooveel wôorden geëlimineerd als
in de ,,regelen voor. huisi’aad”. Niettemin kan men uit
verschillende zinswendingen afleiden, dat de schade aan
uitgesproken luxe-voorwerpen, niet tot het huisraad
behoorenide, evenmin zal worden vergoed. – art. 1
van het ‘Besluit wordt in’niers gesprokèni van roerende goederen, die tot een bedrijf
behooren
of het uitoefafién

van een bedrijf
dienen.
Het is niet waarschijnlijk, dat
ook ‘zeer luxueuze ‘kan.toorinrichtingen ten vôlle hier-
toe zullen wordengrek’&dd. ‘Eerder kan men aannemen,

29 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

85

dat schade aan dergelijke ,,bedrijfsuitrustingen” zal
worden vergoed op basis van hetgeen bdrijfsecono-
misch verantwoord is, waarbij uiteraard rekening zal
worden gehouden met, door de ,,standing” van het be-
drijf, gestelde eichen.
Blijkens art. 8, lid 1, van de ,,regelen voor huisraad”
worden boven de bijdragen in de schade aan huisraad
nog bijdragen verleend wegens verlies van rijwielen,
motorrijtuigen, brillen, kunstiedematen, invalidenwagens,
e.d. Ilt zal algemeen instemming vinden, dat op deze wijze rekening wordt gehouden met mogelijk verlies
van moeilijk misbare voorwerpen, waardoor zooveel scha-
de wordt geleden, dat de bijdragen volgens de tabel-
len vo’r huisraad niët geacht kunnen worden ook voor
deze schade eep tegemoetkoming in te houden.

Slbwj’merkingen.

Opervlakkige lezrs van de commentaren in de groote’
dagbladen op het ,,Besluit op de materieele oorlogsschaden”
hebben gemeend hieruit te moeten afleiden, dat de totale,
door één persoon geleden, schade tot f 50.000
oolledig
zal orden vergoed en het meerdere voor 90 pCt.. Aan-gezien hierover eenig misverstand bestaat, is het, goed
er nog eens uitdrukkelijk op te wijzen, dat het boven-
staahde alleen juist is, indien onder ,,sch.de” wodt ver-
staan de, door den Secretaris-Generaal van het Depar-
tement van Financiën op den voet van de bepalingen
van het Besluit,
‘oastgestelde
schade en dus niet de
schade, die de getroffene hett geleden, of meent te heb-
ben geleden (art. 6 van het Besluit). Wie hiervan niet
goed is doordrongen, is licht geneigd zich van de Rijks-
bijdragen meer voor te stellen dan redelijkerwijs kan
worden verwacht. hierbij zij nog aangeteekend, dat bij
toepassing van het bovenstaande in het bedrag van de
totale, door één persoon geleden, schade
niet
wordt mede-
gerekend het bedrag, waarop de schade aan het huisraad
is vastgesteld. De volgens de ,,regelen inzake huisraad”
vastgestelde schaden worden – al zeggen de ,,regelen”
dit niet met zooveel woorden – voor 100 pCt. vergoed. liet lijkt niet noodig diep in te gaan op de vraag, waar-om boven f 50.000 niet meer dan 90 pCt. wordt vergoed.
Wie meer dan 1′ 50.000 schade geeft geleden, moet wel
een zekeren welstand hebben genoten. Weliswaar behoeft
de draagkracht van den getoffene in een dergelijk geval
niet zoo groot te zijn, ni. als tegenover die f,50.000 schul-den staan, maar blijkbaar heeft men aangenomen, dat der:
gelijke getroffenen in den regel toch wel voldoende draag-
kracht hebben om een grooter deel van de schade zelf te
kunnen dragen.
Bij de bespreking van het begrip ,,00rlogsschade” is
reeds opgemerkt, dat
kleine schaden
van vergoeding wor-
d’en uitgesloten. Blijkens’het
j
aatste’ lid van art. 1 heeft
het Besluit

geen betrekking op schaden, diein verbând
mët deii financieelen toetand yan ‘den getroffene vn zoo
gçringe beteekenis moetdn worden geacht,’ dat zij ‘naar het oordeel van deh Secretaris-Generaal ‘door “de’n ge
troffene zelf kunnen vorden gedragen. Deze ‘,,kleine

schaden” worden door de Schade-enquêt&commissies
dan ook niet in ,de enquête opgenomen. ‘Hierbij’ geldt
als voorloopige richtlijn, dat de aangifte van een ge-
troffene, die in totaal minder dan f100.-.– aangeeft,
niet wordt geregistreerd, tenzij zijn aangifte meer bedraagt
dan zijn gemiddeld weekinkomen
1).
Men kan aannemen;
dat de Secretaris-Generaal bij de vaststelling van ,,kleine
schaden” in de groote meerderheid der gevallen gelijke
maatstaven zal aanleggen als iioor de registratie gelden.

**
*

De hier gegevèn,bechouwingen over het Besluit op

9′
Zie Prof. Mr. P. Lieftinck, De registratie van rnat&
riele oorlogsschade in Nederland, in,,E:-S. B. van, 80
Oétober 1940,•No. 1293, ,blz654’onderaan.

de materieele oorlogsschaden hebben zich beperkt tot
de algemeene grondgedachten en de uitwerking hiervan in het begrip ,,00rlogsschade”, en in de maatstaven voor
de vaststelling van de bijdragen. Uiteraard zijn dit de
punten, waarvoor de getroffenen de meeste belangstel-ling hebben. Buiten beschouwing zijn gebleven de pro-
blemen, die samenhangen met de verrekening van de bij-
dragen met reeds verstrekte voorschotten en credieten,
de wijze, waarop de bijdragen aan de rechthebbenden
zworden uitgekeerd en de besteding van het uitgekeerde
wordt gecontroleerd (de inrichting vn het ,,grootboek voor den wederopbouw” en het gebruik der huisraad-
bonnen), de voor den wederopbouw vereischte onteige-
ningen, de verhouding tot de particuliere molestverzeke-
ring, de positie van’ hypotheekhouders en huurverkoopers,
enz. Ook ‘in een ander opzicht is beperking nagestreefd.
Er is nl. vooral gelet op de
000rdeelen
van de getroffen
regeling. Dat liiei’tegenover ook nadeelen staan, laat
zich hooren. Een regeling, waarmee iedereen tevreden
zou zijn gesteld, is even ondênkbaar als een vergadering
van deskundigen’ zonder meeningsverschil. Tot slôt nog één punt. De gelijktijdige afkondiging van
het Nederlandsche Besluit op de materieele oorlogsschaden
en de Duitsche ,,Kriegssachschidenverordnung” (,,Reichs-
gesetzblatt, Teil 1″ van 4 Dec. jl., no. 204) lokt uit tot
het maken van onderlinge vergelijkingen. Het is niet
de bedoeling hierop diep in te gaan. Slechts een enkele
opmerking .zij’ in dit verband geplaatst. De dnderlinge
vergelijking ‘valt niet – zooals wel wordt gemeend –
in elk opzicht uit ten gunste van de in Duitschland door
oorlogsschade getroffenen. Er is veel overeenkomst,
o.a. hierin, dat – afgezien van schaden van 1000 R.M.
en minder – ook de Duitsche regeling wordt beheerscht
door de gedachte, dat slechts wordt vergoed de schade,
waarvan het herstel economisch gerechtvaardigd is.
(§ 1, lid 1 en § 9). Er is ook veel verschil met de Neder-landsche regeling. o.a. in de waardeering van de schade. In Nederland wordt de schade gewaardeerd op basis van
de prijzen’op 9 Mei1940. in Duitschland gaat men uit van
het bedrag,. dat het herstel van de schade heeft.gekost
of op het tijdstip van de vaststelling van de bijdrage zou
kosten, met dien verstande, dat bedoeld bedrag – in ge-
val de waarde, die het goed voor den getroffene heeft ‘ge-
had, aanmerkelijk geringer is – dienovereenkomstig
wordt verminderd (§ 4).
Alen kan over de juiste beteekenis van dit laatste voor-
behoud van meening verschillen. Maar stel eens, dat in
Nederland dezelfde waardeeringsregel werd toegepast, dan
zou dit vermoedelik beteekenen, dat practisch alle schaden,
veroorzaakt door algeheel verlies of ernstige beschadiging
van een goed, zouden worden gewaardeerd op basis van
de prijzen vlak voor het verlies of de beschadiging, dus in verreweg de meeste belangrijke gevallen op een basis, die
zeer dicht nadert tot die van 9 Mej 19401 De waardeerings-
maatstaven loopen dan ook schijnbaar niet zoozeer uiteen, maar de omstandigheden, waatonder.ze worden toegepast,
zijn verschillend.

Ter toeliöhting hiervan ‘volgen enkele indexcijfers voor
de’ groothandelsprijzen in Nederland en Duitschlaad
2).

Nederland

Duitschland

Data’

basis 1936/88 = 100 ‘basis 1913 = 100

Aug. 19:39

99.8

‘ 107.1

Mrt. 1940

124.7

– 109.4

Nov, 1940

,110.8

Uit deze cijfers krijgt men den indruk, dat het prijsniveau
jn Duitschiand althans sedert Augustus 1939, in tegen-

2)
Maandgemiddelden, ontleend aan liet Maandschrift
van het Centraal Bureau vor, ‘de Statistiek eb aan het

tijdschrift ,,Wirtschaft und Statistik”.

86

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

telling tot het Nederlandsche prijzenpeil, tamelijk stabiel
is gebleven. Zoolang deze stabiliteit gehandhaafd blijft,
is het voor de in Duitschland getroffenen betrekkelijk
onverschillig, of de prijzen in begin September 1939 of
die van een later tijdstip tot uitgangspunt voor de vergoe-ding worden genomen. Men doet dan ook goed bij verge-
lijking van het Nederlandsche Besluit op de oorlogsschaden
met de overeenkomstige Duitsche regeling in het .00g te
hciuden, dat de, door de omstandigheden gedwongen,
prijsaanpassing hier problemen schept, die ginds – althans’
in het huidige sÇadium – niet schijnen te bestaan.

L. A. Ii. ENTI-IOVEN.

•HET BESLUIT OP DE OMZETBELASTING

1940.

Zoo is dan de oude omzetbelasting ter ziele, een wet, waaraan in de afgeloopen jaren heel wat vernuf t en in-
telligentie ten koste zijn gelegd. Uit een oogpunt van
ingewikkeldheid, van fijne onderscheidingen, subtiele
verschillen en gevarieerde behandeling, en ook uit een oog-
punt van een rijke verzameling jurisprudentie was deze

wet een prachtwet. Ze was ontstaan door de samen- en tegeiwerking van velen en dit is misschien wel de fout.
‘Men had en professoraat kunnen stichten om de adepten in de diepste geheimen der stof in te wijden. En nu heeft
dit alles ‘vermoedelijk zelfs geen historische’ waarde meer.
Intelligentie moet niet vermorst worden en inzooverre
meen ik dan ook de nieuw’e ‘omzetbelasting, zij het met
eenige reserve, te mogen begroeten als een poging tot een
meer eenvoudige, voor allen gelijke, regeling. Ik zie daarbij
af van den verzwaarden druk, die in het heffingspercentage
gevonden wordt en die uiteraard een aangelegenheid op
.zjchzelf is.

J’Vat coortaan belast is.

De nieuwe omzetbelasting is meer universeel dan de
oude. De oude had alleen betrekking ‘op levering van
roerende goederen, zij het dan ook, dat deze roerende
goederen in sommige gevallen deel gingen uitmaken van
een onroerend goed. De nieuwe omzetbelasting omvat
mede het bewijzen van diensten door ondernemers en

dit laatste wordt zoo ruim opgevat, dat daaronder ook
behoort het oplevei’en. van een werk in onroerenden staat
en de vestiging, overdracht en afstand van rechten, andere
‘dan’ onroerende:

In het algemeen zal in de’ toekomst elke ondernemer oiizetbèlasting betalen en hij zal daaraan ten grondslag
kunnen •lggen het algeheele totaal zijner ontvangsten in de betrokken periode, een begrip, ‘dat vrij dicht bij
:de: beteekenis’ v’n ,,on’t:ze’t” in het dagelijksche leven
konit. ‘Alle’eh -voör zoover hij aan andere fbrikanten
grondstoffen levert, wordt in principe geen belasting ge
.heen. Ook mag meiï vrachtkosten en assurantie in min-
.dei’ing biengen, maat’ alleeh vôor zoover.zij aan eeh anderen
ondernemer betaald worden, dus bij dezen belast zijn.
Ook te’rug.’tê nemen .emba1lae komt: in mindering. Maat’
dit: is dan ook alles. ……:.

Dë ‘iëèrnialige hèf/ing.’

Een van de groote veranderingen in’het Besluit is verder,
dat men het sysinem der eenmalige heffing. bij den produ-
cent heeft laten varen. Elke ondernemer, die het goed omzet
of een diçnst verricht, is thans belastingplichtig. Dit was
ook de gedachte, welke aan het Qorspronkelijk ontwerp van
Februari 1933 ten grondslag lag; het tarief was toen echter
1 pCt., znder heffing bij vekdop aan particulieren. Het

bedraagt thans als regel 21
pc:t
Bij den gröothandelaar
bedraagt het
f
pCt. en hij rechtstreeksche levering van
‘dén fabrikant aan het publiek
5
pCt Bij het bewijzen van
diensten is het tarief uniform 2j pCt. Bij elken omzet is
-de belasting verschuldigd. Men ‘is slechts groothandelaar

voor zoover men aan den handel levert of grondstoffen
an een fabttkant. Buiten dit laatste geval – dat practisch
zonder beteekenis is, daar er dan algeheele vrijstelling
kan zijn – kan een fabrikant dus niet bij een groothande-
laar in den zin der wet koopen.

Misschien had men beter gedaan een uniform tarief
van 21 pCt. te nemen, met
f
pCt. bij den echten groot-
handel ter bescherming van dezen.

Bij brood is het percentage 2 pCt. bij rechtstreeksche
levering van fabrikant aan consument, anders ‘1 pCt.
bij den producent en 1 pCt. in den kleinhandel.
Bij melk, eieren, aardappelen, fruit en groenten is het
percentage 31 pCt. bij rechtstreeksche levering van fabri-
kant aan consument, anders 1 pCt! bij den fabrikant en
2f pCt. in den kleinhandel.

De in9osrbeiaSting.

Parallel met de omzetbelasting loopt, evenals bij de
oude wet, een invoerbelasting (,,.Ausgleichsteuer”). Het

tarief is bij beide uniform, de extra belasting der zoo-
genaamde weelde-artikelen is vervallen. Men behoeft dus
linoleum niet meer beneden de 4 mm dikte te houden

om buiten de extra heffing te vallen! Ook overigens maakt
dit het Besluit vooi hen, die er mee werken, vrij ,wat
meer hanteerbaar. 1-let zoogenaamde compenseerende
invoerrecht is vervallen. Dit had ten doel den binnen-
landschen fabi’ikant niet achter te stellen bij den impor-
teur; of het geringe verschil 4aartoe ooit geleid heeft, –
is de vraag.

Met andere landen kan een regeling op voet van wedet’-
keerigheid getroffen worden, waarbij de invoerbelasting
(,,Ausgleichsteuer”) over en weer verminderd wordt of
vervalt. In dit geval is uitvoer naar dat land niet meer
vrij Van omzetbelasting; overigens is de export echter,
zooals verwacht mocht w’orden, in de nieuwe evenals in
de oude regeling buiten de omzetbelasting gehouden.

Wie alleen het Besluit inzake de omzetbelasting leest

weet nog weinig en ook de Uitvoerinsresolutie brengt
slechts eenig meet’ licht. De leidi’aad – die echter geenerlei
wetskracht bezit – is nog het duidelijkst. Wie zou zich in
deze materie kunnen wagen, zonder kennis te hebben geno-
men van de vele gevallen: ,,ik keur goed, dat, enz.” uit den

leidraad: Het systeem, waarbiî zoowel de vaststelling van
het Besluit als de uitvoering daarvan in één hand ligt, brengt
uitei’aard grootere macht bij de interpretatie en is mi.
op zichzelf geen bezwaar. De verschillende onnauwkeurig-
heden zijn meer op te vatten als gevolg van den grooten
spoed, die ongetwijfeld betracht is, en de bij de uitvoering
blijkende moeilijkheden kunnen dan op soepele en billijke
wijze opgelost worden.

De belasting van diensten is een nieuw. element en het
zal nog wel geruimen tijd duren, voordat iedere dans-
leeraar, magnetiseur en kapper, en niet te vergeten iedere
,,helderziende”, (blz. 23 leidraad) die het mogelijk ook
niet heeft zien aankomen, beseft, dat de omzetbelasting
ook zijn diensten betreft. Practisch behoeven alleen
geestelijken zich .niet in deze ‘materieele materie te ver
diepen.

Grond- en huipstoffen.
De vrijstelling voor grondstoffen -”indt men in het Be-
sluit niet, waar men die zou verwachten, nl. in artikel 12,
dat de vrijstelling voor den leverenden fabrikant regelt;
daar is zij gebonden aan eep tabel, die het Besluit vergezelt
‘en die door den Secretaris-Generaal van Financiën met
andere grondstoffen kan w’orden uitgebreid, hetgeen ook
reeds geschied is. Hovel het systeem van het Besluit is,
dt de verkooper en niet de kooper de belasting betaalt,

kan de fabrikant-kooper van grondstoffen ingevolge art.
14 en 15 rekenen op vrijstelling, eventueel dooi’ teruggave
van reeds betaalde, in den prijs begrepen, belasting.
Vroeger waren bij de levering van goederen grond-

29 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

97

stoffen en hulpstoffen vrij, thans zijn huipstoffen belast.
Ten aanzien van de grondstoffen is het beeld nog niet ge-
heel duidelijk. Uit artikel 6, 2de lid la, kan men opmaken, dat bij niet op de lijst van art. 12 voorkomende grondstof-
fen om te beginnen 2j pCt. verschuldigd is. Ook de leidraad
is in dezen niet duidelijk en zegt op blz. 30 bij de bespre-
king van bovengenoemd artikel 6: de levering van grond-
stoffen aan een fabrikant is steeds slechts met 2- pCt.
belast. Op blz. 30 zegt de leidraad ,,dat van grondstoffen de voldane belasting in het algemeen
in totaal
niet meer
dan 2-1 pCt. bedraagt”. Vermoedelijk bedoelt men hier
grondstof in het eindproduct.

Onder
grondstoffen
dienen de stoffen verstaan te woi’-den, welke bij de vervaardiging van een product daat-in
overgaan, zooals hout in een tafel. Vroeger waren ook hulpstoffen vrijgesteld, dit waren de stoffen, welke bij
het productieproces dienst deden en daarbij tenietgingen
in een zeer kort tijdsbestek: het was één der fijne punten
bij de oude wet, of de klok niet te lang tikte bij dit teniet-
gaan, want indien dit het geval was, had men niet meer
te maken met een ,,hulpstof”, maar met een bedrijfshulp-
middel, dat niet onder de vrijstelling viel. Deze subtiele
tegenstelling is dus thans vervallen; daarvoor is echter
de grenslijn tusschen grondstoffen en hulpstoffen in de
plaats gekomen.
Nu is het economisch bezien voor een producent na-
tuurlijk volkomen hetzelfde, of hij bij de vervaardiging van
een product een stof als grondstof of als hulpstof benut;
voor hem is de hoofdzaak, welke materiaalkosten hij heeft.
En daarbij is het ook al weer hetzelfde, of deze mate-
riaalkosten ineens optreden, of wel bestaan in een slij-
tage van zijn apparaat, dat over meer jaren te verdeelen
valt. Vroeger is dan ook herhaaldelijk aandrang uit-
geoefend om de machinale inrichtingen ook vrij te stellen en hij de jongste wetswijziging was inderdaad verkregen,
dat het van 4 op 6 verhoogde percentage
niet
gold voor
ten behoeve van het bedrijf aangeschaf te werktuigen,
machines, gereedschappen en vervoermiddelen.

Eenerzijds is het echter vel te begrijpen, dat men althans
grondstoffen heeft vrijgesteld, het is een eenvoudig be-grip. Aangezien grondstoffen telkens verschillende op-
volgende bewerkingen kunnen Qndergaan, had men anders
de kans geloopen, dat fiscaal weder aan nieuwe fabricatie gedacht zou zijn met een telkens hernieuwde heffing. Om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat door het wegval-
len van de vrijstelling voor hulpstoffen sommige bedrijven
zwaar belast worden, heeft men verschillende artikelen
lager belast. Zoo worden gas en electriciteit slechts één-maal bij den producent met 21 pCt. belast, onverschillig
wat het verdere gebruiksdoel is. Verder is bi, levering door fabrikanten aan den directen
verbruiker – waaronder, voorzoover, het geen levei-ing
van grondstoffen betreft, ook andere fabrikanten gerekend
worden – in het algemeen een omzetbelasting van 5 pCt.
verschuldigd, maar deze wordt tot 2-.1 pCt. teruggebracht
in de volgende gevallen:

de levering van steenkolen, bruinkolen, briketten, cokes en stookolie voor industrieele-, landbouw-, tuin-
bouw- en bemalingsdoeleinden;
de levering van machines, werktuigen, gereedschap-
pen en vervoermiddelen, uitsluitend dienende ten.gebruike
in het bedrijf of beroep van den afnemer— c.cj. den onder-
nemer ten behoeve van wien de goederen zijn ingevoerd –
alsmede de onderdeelen voor een en ander, mits het be-
drag, waarover de belasting wordt of zou moeten worden
berekend, ten minste vierhonderd gulden bedraagt. Dit
wordt blijkens de leidraad zoo opgevat, dat elk stuk, ook
bij de onderdeelen, tenminste f 400.— moet kosten.
Beide gevallen komen eenigermate tegemoet -in het
nadeel, dat dooi- het niet meet’ vi’ij zijn van hulpstoffen
en hulpmiddelen is ontstaan, en – doen in bepaalde ge-
vallen de ielasting dus n)et te zaar .dru!ken. –
Verder vallen ook onder het verminderde i’echt van 2

pCt. bij levering dooi’ fabrikanten aan den directen ver-bruiker: ijzer in niet vei’der bewerkte banden, staven en
bladen, blik daaronder begrepen, profielijzer en con-
structie-ijzer, ijzeren buizen, wielstellen en draad van
iedere soort, verder gezuiverde langs electi’olytischen
weg verkregen onedele metalen, excl. ijzel’ en ,,remelted’
metalen en metaalhoudende hoogovenslakken, asschen
en bijproducten.
I

Ioevel niet geheel uitgesloten, zal het – toch zelden
voorkomen, dat in deze laatste gevallen direct aan den verbruikei’ geleverd wordt; gewoonlijk zal dit aan een
fabrikant zijn, die recht op vrijstelling wegens levering
van grondstof kan verkrijgen. Van veel belang zijn de
laatste gevallen dus niet. –
Bovengenoemde artikelen zijn alle ook in den handel
vrijgesteld, wat van eenig belang is. Verder zijn in den
handel vrijgesteld de leveringen dooi’ groothandelaren als
zoodanig van:
steenkolen, bi’uinkolen, briketten, cokes en stook-
olie. Dit is bij deze artikelen het geval zonder de hiei’boven
aangegeven beperking betreffende het verbruiksdoel, en
dus ruimer geformuleerd dan bij de levering van fabrikant
aan verbruiker;
motorbrandstoffen, smeermiddelen en vloeibare vel’-
wai’mings- en verlichtingsmiddelen, welke uit aai’dolie,
steenkolen, olielei of turf of daaruit vei’kregen half-
fabi’ikaten zijn vervaardigd.
Het niet langer vrijstellen der hulpmaterialen geeft voor
alle bedrijven, en voor bepaalde bedrijven in het bijzonder,
een verzwaarden last.

Vervoerbedrijven b.v. produceeren
niets en gebruiken en verbruiken dikwijls toch veel ma-
teriaal, wat dus geheel belast is. Ook een rnijnbedrijf is
voor een belangrijk deel als een vervoerbedrijf te be-
schouwen, het maakt b.v. geen kolen uit iets anders, maar
brengt deze ten koste van veel materiaal, zooals mijnhout
en ijzel’, van de ondergi’ondsche vindplaats naar de opper-
vlakte. Al dit
materiaalverbruik
is belast, omdat het niet
in de kolen overgaat. Ook het eigen gebruik van electrische
stroom is belast.
Een eigenaai’dige vraag doet zich nog bij de opwekking
van electriciteit voor, nl. of hier de brandstof als grond-
stof is te beschouwen. De energie van de kolen is – zij
het niet rechtstreeks en niet zondei’ verlies — in de electri-
sche energie overgegaan, en waar de nieuwere opvattingen
het wezen det’ materie als energie opvatten, zou men tot
de rubriceering als grondstof kunnen besluiten. In natuur-
kundig opzicht is echter de fiscus nog al kettersch; zoo
is levering van electrische energie de levering van een
‘goed, de levering van warmte is echtei’ het bewijzen van
een dienst
De levering van grondstoffen (ook

van die, welke in
de tabel vermeld zijn) dooi’ den kleirihandelaar is belast.
Indien echter ,,fahrikanten” de grondstoffen betrekken bij
den handelaar, is dit een groothandelaar, omdat het
gi’ondstoffen heti’eft (zie de definitre van art. 3). Zoo zullen
boeren, die meststoffen als. grondstoffen te gebruiken
hebben, de omzetbelasting niet behoeven te betalen.
Andere dan grondstoffen kim een gi’oothandelaar in den
zin van het Besluit niet aan een fabrikant leveren en voor
grondstoffen

bestaat vrijstelling. De opneming van mest-
stoffen in de tabel, waardoor zij als grondstoffen zijn te
beschouwen, is als een tegemoetkoming aan den landbouw
op te vatten, in hoeverre zij inderdaad in het product
overgaan is een probleem op zichzelf (in elk geval behoort
men ze niet te proeven).

Goederen en diensten
000i’
eigen gebruik.

– Ook overigens kunnen de landbouw en aanverwante
beroepen zich niet beklagen: het persoonlijke en ge-
zin-consumptieve eigen gebruik iS voo’ hen op ruime
wijze vrijgesteld. Het consumptieve eigen gezinsgebruik
is overigens van alle goederen steeds belast, het eigen gebruik vooi’ bedrijfsdoeleinden is mede belast, tenzij

88

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

het betreft ,,grondstoffen ten behoeve van het hedrijf
van fabrikant of wel ten behoeve van het verrichten van
een dienst”. Bij gebruik kent men dus het begrip: beschik-
ken over zelf vervaardigde goederen ten behoeve van het
verrichten van een dienst. Buiten het eigen gebruik kent
het Besluit dit begrip: ,,grondstoffen ten behoeve van een
dienst” niet. Of de Nederlandsche tekst geheel hetzelfde
beteekent als de Duitsche tekst•: ,, die Verwendung von
selbsthergestellten Gegenstinden zur Bewirkung einer
Werkleistung”, laat ik in het midden. Men lette er op,
dat ,,Werkleistung” gelijk is gesteld met ,,dienst”, terwijl
in artikel 1 ,,Leistung” gelijk staat met ,,dienst”. De be-
paling op zichzelf is van weinig beteekenis, indien de be-
palingen van den leidraad blz. 10 dienaangaande worden
gevolgd.
Diensten, die men aan zichzelf bewijst, zijn steeds vrij.
Dit brengt nog een merkwaardig gevolg mede, in zekeren
zin een klein lek. De oplevering van een werk in onroe-
renden staat heeft men onder de diensten gerangschikt.
Daardoor kan men hierbij geen aanspraak maken op Vrij-
stelling of vermindering voor de gebruikte grondstoffen;
dit zou vel het geval geweest zijn, indien men het onder
de levering van goederen had ondergebracht. Aannemers van werken, gebouwen of machinale inrichtingen betalen
dus vol over de gebruikte grondstoffen, hetgeen niet
hillijk is tegenover hen, die roerende goederen fabri-
ceeren. Volgens blz. 14 van den leidraad is een bouw-
ondernemer, die op eigen grond huizen bouwt voor eigen
rekening, geen omzetbelasting verschuldigd. De fiscus
troost zich echter met de gedachte, dat de aannemer bij
verkoop 2j pCt. registratiekosten moet voldoen. Indien
deze echter zelf één der huizen betrekt, is ook dit niet
noodig en dan is er dus een klein lek. had men het maken van onroerende werken onder de leveringen opgenomen, dan zou het drijven van gangen
in den mijnbouw – een gewone bedrijfshandeling – echter
belast zijn geweest, maar aan deze consequentie zal men wel niet gedacht hebben; thans is het een eigen bewezen
dienst, die dus als zoodanig vrij is.

Verdere Qrystellingen.

1

Jet zou te ver voeren op alle verdere bijzonderheden
van het Besluit in te gaan. Eenige punten mogen nog ge-
memoreerd worden. De levering van water is vrij, echter niet van mineraalwater of ijs. De levering van schepen is
vrij met uitzondering van kleine bootjes, ook verschillende
diensten in de havens zijn vrij, waaronder de opslag dade-
lijk na aankomst van verschillende in een lijst vermelde
massale goederen. Het scheepsvervoer, zoowel van per-
sonen als goederen en zoowel in zeevaart als binnenvaart
is vrijgesteld, het vervoer per spoor en langs den weg tiaar-
entegen niet. Een speciale vrijstelling, die is blijven bestaan,
is cle vrijstelling van de verstrekking van spijzen en dran-
ken en de verzorging in instellingen van weldadigheid.
Een nieuwe ‘vrijstelling is die betreffende de leveringen
en diensten van kunstçnaars, schrijverS en personen, die
onderricht geven, indien zij per jaar niet meer dan f 3000
besommen. Verder betreffen verschillende vrijstellingen
haast vanzelfsprekende posten, zooals de credietver-
leening, het betalingsverkeer, enz., hetgeen in verband
met de formuleering omtrent het bewijzen van diensten
echter wel als uitzondering moest worden opgenomen.
Wie zijn geheele zaak verkoopt, betaalt over de overge-
dragen goederen ook omzetbelasting; ,,goedgekeurd”
wordt echter, dat bij voortzetting der onderneming slechts
pCt. betaald wordt en bij overdracht aan bloedverwanten
in de nederdalende lijn de heffing zelfs achterwege kan
blijven.
• Geheel vrij. van omzetbelasting zijn de artikelen voor
musea of verzamelingen, en preparaten, enz., ten dienste
van het onderwijs. Verder zijn verschillend arbkelen
vrijgesteld, welke in het internationale verkeer een rol
spelen, zooals materialen voor schepen en luchtyaar-
tuigen in het internationale verkeer, onderdeelen van
spoormaterieel en luchtvaartuigen voor materieel van
buitenlandsche ondernemingen, terwijl er voorts een rege-
ling is voor spoorwegondernemingen, welke een interna-
tionale verbinding exploiteeren.
Eenigszins duister leek aanvankelijk de vrijstelling
van ,,de voordrachten en dergelijke werkzaamheden tegen
een vergoeding’ (,,die Vortrilge

und iihnliche Leistungen”).
liet blijkt echter, dat het om uitvoeringen bv. van muziek
en het houden van lezingen gaat. Een en ander moet
echter strekken tot het bevorderen van wetenschap of
algemeene ontwikkeling.
De levering van goederen om niet is vrij in aan te wijzen
gevallen. Bij executorialen verkoop is alleen omzet-
belasting verschuldigd over producten van een fabrikant
uit diens boedel.
Fluren en pachten van onroerende zaken zijn vrijge-steld. Wel belast is de verhuur van machines en instal-
laties en de verhuur van hotel- en pensionkamers voor
passanten.

De techniek der heffing.

Nu bijna elke ondernemer onder de belasting valt, is
ook de techniek der heffing daarmede in overeenstemming
gebracht. liet zegels plakken is voorbij. Elke ondernemer
doet zelf per kwartaal aangifte en betaalt tegelijkertijd.
Zijn boeken zijn open voor contrôle en deze is vrij een-
voudig, daar zij neerkomt op een sommeering der, in
enkele gevallen gerubriceerde, ontvangsten, in principe naar
de ontvangen gelden, het kan echter ook volgens de ge-boekte bedragen.
Tot 31 Januari 1941 zou de omzetbelasting nog afzon-derlijk in rekening gebracht mogen worden, daarna dient
alles in den te berekenen prijs verdisconteerd te zijn.
Deze termijn is juist gekozen, men zal zeker een maand
noodig hebben om zich te realiseeren, hoe deze veel-
voudige heffing door zal werken en de prijzen telkens met
een bedrag zal verhoogen, dat op zichzelf niet zoo groot
is, maar accumuleert. De druk op het bedrijf zal vrij
groot zijn, de omstandigheden zijn thans echter te abnor-
maal om zich in beschouwingen over de mate, waarin
het bedrijfsleven kan en dient belast te worden, te begeven.
De Secretaris-Generaal kan bepalen, dat in het bedrijf
van den fabrikant een handelsafdeeling zal worden onder-
scheiden. Hierin kan een voordeel voor den fabrikant lig-
gen, daar hij bij rechtstreeksche levering aan den consu-
ment 5 pCt. betaalt van het laatste verlcoopedrag en nu
mogelijk 2j pCt. van den groothandelsprijs en daarnaast
2-1 pCt. van den kleinharideisprijs, hetgeen minder is.
De bepaling kan haar waarde hebben voor een gelijke be-
handeling van fabrikanten. Wie niet op eigen naame irisico
handelt betaalt omzetbelasting over zijn provisie; wie op
eigen naam en risico handelt over den prijs der geleverde
goederen.
De uitvoeringsresolutie geeft nog tal van voorschriften
inzake de practische uitvoering. Ook omtrent de te voeren
boekhouding worden uitgebreide voorschriften ge
g
even.
Men mag verder mogelijk binnenkort wel verwachten,
dat nog meer voorschriften omtrent de boekhouding
zullen volgen en deze per bedrijfsgroep in een vergelijkbaren
vorm gebracht zal worden, zooals bij onze Oosterburen door de invoering der ,,Kontenrahmen” geschiedt.
De resolutie is vergezeld van een aantal speciale rege-
lingen, waarvan de bespreking te ver zou voeren, té weten
die voor kleine ondernemers, voor apothekers, voor
bakkers en banketbakkers, voor consumptie-ijsbereiders,
een regeling voor restaurants, voor slagers en vleesch-
houwers en voor tandartsen.
Navordering, bezwaar en beroep, en straffen zijn in
hoofdzaak geregeld als tot heden.. De Tariefcommissie
blijft in hoogste ressort bij geschillen uitspraak doen,
alleen mag men verwachten, dat zij daarbij wat minder
puzzles zal hebben op te lossen dan tot dusver.
D. B. BAARSLA

29 Jfmuari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

89

DE BESTEMMING VAN DE MELK.

In de aan den oorlog voorafgaande jaren werd de be-
stemming van de melk hoofdzakelijk bepaald door de
afzetmogelijkheden van de hieruit hereide zuivelproducten.
Door middel van de crisisregelingen werden daarbij de onvoldoende prijzen, welke voor de producten konden
worden gemaakt, gecorrigeerd doof de zuivelsteunregelin-
gen. Zoodoende bleef hoewel de prijzen van geëxporteerde
boter b.v. zeker slechter waren dan die van exportkaas,
juist de boterproductie voortdurend en snel stijgen, meer

dan die van kaas.
Door de oorlogsomstandigheden zijn de verhoudingen
geheel anders komen te liggen. Thans is het niet in de eerste
plaats de vraag, hoe wij onze zuivelproducten het best
kunnen spuien; doch hoe de productie van zuivelproduc-
ten kan worden aangepast aan de meest noodzakelijke
behoeften aan voedingsmiddelen. Voorop staat daarbij,
dat de melkproductie dienstbaar moet worden gemaakt

aan de vetvoorziening. Juist daardoor valt
ook
thans nver

de nadruk op de
boter productie.
1-letgeen voorheen nood-
gedwongen geschiedde, nl het voortdurend meer produ-
ceeren van boter, moet thans systematisch worden be-

vorderd. –
Zoovel toen als nu is het prijzensysteem daarbij slechts
van secundaire beteekenis. De prijzen .worden thans even-
min als tevoren door de vrije markt bepaald. Zij worden
zooveel mogelijk zoodanig vastgesteld, dat zij overeenko-
men met de productiekosten, zoodat de veehouder zijn
bedrijf kan blijven uitoefenen.
De verdeeling van de melk over de fabricage van de
verschillende zuivelproducten wordt thans beïnvloed door
drie factoren, welke onderling samenhangen: nl. pro-
ductieregelingen, verbruiksreguleering en het prijzen-

systeem.

Producticregelingen.

Bij de maatregelen tot regeling van de productie staat,
zooals reeds is opgemerkt, het bevorderen van de
boterpro-

ductie
voorop.
Een relatieve verhooging van deze productie was onder de bestaande verhoudingen zeker mogelijk. Te
rs
chillende

factoren werkten in deze richting. Zoo was, dooi’ de
afsnijding van den handel met overzeesche landen, de ge-
heele export van gecondenseerde melk en van melkpoeder
practisch stilgelegd. Aangezien juist deze producten voor
het overgroote deel werden geëxporteerd (gecondenseerde
melk voor practisch 100 pCt.) kon de tevoren hiervoor gebruikte melk geheel voor andeie doeleinden worden
bestemd. De fabrirage van deze zuivelproducten is dan
ook thans vrijwel geheel gestaakt.
Een tweede middel tot bevordering van. de boterpro
ductie is gelegen in een regeling van de
kaaspioductiz.
Al is men hier niet zoover gegaan als in Duitschland, waar-
tijdelijk de productie van vettere kaassoorten geheel was
stopgezet, toch heeft meri ook hier b.v. de productie van volvette fabriekskaas verboden, terwijl de productie van 40+ kaas aan een bepaald kwantum is gebonden. Hierbij
mag word,en toegejuicht, dat men de productie van onze volvette boerenkaas, althans gedurende de -belangrijkste
productieperiode, heeft vrijgelaten. Immers beperking van
deze productie zou leiden tot een ontwrichting van deze
prachtige bedrijven, welke reeds eeuwen lang een product
van buitengewone kwaliteit afleveren.
Voorts is de productie van de, toch reeds in Vrij onbetee-
kenende hoeveelheden geproduceerde, – 30+ kaas ver-
boden. –
Nog een derde maatregel is genomen, welke eveneens
tot een hoogere boterproductie aanleiding zal geven. Nadat
reeds eenige maandeir geleden de aflevering van room
voor consumptiedoeleinden was stopgezet en ook het pro-
duceren van melkbrood was verboden, is men overgegaan

tot het
standaardiseeren.
can consunzptiemelk.
De maatregel,
welke inhoudt het vaststellen van één bepaald vetgehalte

van consumptiemelk, wordt, voorzoover wij weten, alleen in ons land toegepast. 1-liermede is een ander systeem ge-
volgd dan in Duitschland, waar volle melk slechts aan be-
paalde categorieën van de bevolking wordt verstrekt,
terwijl daarnaast het verbruik van ondermelk vrijgelaten is.
Het vetgehalte van de in consumptie gebrachte melk
is thans vastgesteld op’ 2,5 pCt., tegen een vetgehalte
van 3,3 è 3,4 pCt. gemiddeld over het geheele jaar. Naar schatting zal door dezen maatregel ongeveer 10 millioen kg boter meer kunnen worden geproduceerd.
Door al deze maatregelen is de boterproductie
naar eer-

houding
toegenomen, waarnaast ook de kaasproduçtie
nog een belangrijke plaats blijft innemen. De overige
zuivelproducten (magere melkpoeder en gecondenseerde
melk) worden nog slechts in zeer geringe hoeveelheden
gefabriceerd. Hoe de boterproductie zich in absoluten zin
zal ontwikkelen, hangt uit den aard der zaak af van het
verloop der melkproductie. Deze wordt ongunstig beïn-
vloed door de schaarschte aan krachtvoedermiddelen.
Naarmate deze toestand langer duurt, zal de ongunstige
invloed hiervan grooter worden, hoewel – zooals wij in

een voorgaand artikel
i)
hebben besproken – hët een en
ander kan worden gedaan om dezen ongunstigen invloed
te compenseeren. –

Reguleering can hen n-‘erbruik.

De regelingen van de productie en die van het verbrüik
hangen nauw met elkander samen. In oorlogstijd
is
een
van de belangrijkste vraagstukken, hoe de beschikbare
voedingsmiddelen z66 kunnen worden verdeeld, dat zij
voldoen aan de menschelijke behoeften, en omgekeerd,
hoe de voedingsgewoonten zonder te groote stoornissen
kunnen worden aangepast aan de ter beschikking komende
levensmiddelen. In verband hiermede moet men een strenge
rantsoeneering invoeren, welke niet alleen is ingesteld op
de huidige mogelijkheden, doch daarnaast ook rekening
houdt met de toekomst. Uit de rantsoeneering van het ééne
product volgt regeling van het verbruik van andere pro-
ducten, aangezien anders een ,,vlucht” in de vrijgelaten
producten zou ontstaan, welke tot nieuwe moeilijkheden

aanleiding geeft.
Zoo is thans het geheele verbruik van zuivelproducten
gerantsoeneerd, waarbij alleen nog het verbruik van con-
sumptiemelk – waarvoor andere maatregelen ge-
troffen zijn – althans gedeeltelijk is vrijgelaten.
De grootste veranderingen zijn hierbij wel opgetreden

in het verbruik van
boter en
margarine.
Zooals voor- de hand
ligt, is ciè productie van margarine in belangrijke mato

gereduceerd, waardoor de boter weer een grootere plaats
in de volksvoeding heeft ingenomen. Uit sociaal oogpupt
is de nog ter beschikking komende margarine gereserveerd
v.00r het midder-draagkachtjge,dcel dêr bevolking. Waar
bovendien een belangrijk deel van onze boter – evenals
in normale tijden – met vorden uitgevoerd, wordt het
duidelijk, dat aan bevordering der boterproduetie veel
aandacht moet worden geschonken. Met één slag is hier-
door het vraagstuk. boter–margarine verdwenen. –
Ook het kaasverbruik is gerantsoeneerd, hoewel hierbij
nog steeds de mogelijkheid blijft bestaan te kiezen tusschen
de verschillende
,
soorten, welke in ons land worden ge-

produceerd. –
Wat tenslotte de
consunzpliernelk
betreft, hebben wij reeds gesproken over de 24 November 1940 ingevoerdé
standaardisatie. Naast het voordeel, dat hierdoor meer
melkvet beschikbaar komt voor de boterproductie, kan
worden geconstateerd, dat de consument thans hij het
koopen van consumptiemelk een product vcrkrijgt, het-
welk in samenstelling veel minder varieert dan voorheen
het geval was. Tot 24 November was het in het geheel
niet uitgesloten, dat de eene verbruiker melk-ontving met
een vetgehalte van b.v. 4 pCt., terwijl een ander bij den-

1)
Zie ,,De omvang van de melkproductie”, in E.-S.B.

van 8 Januari jl.

– –

– -.

. –

90

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

zelfden prijs slechts melk verkreeg met een vetgehalte
van 3 pCt. Bovendien wordt ook bij den prijs voor den
veehouder-leverancier van consump tiemelk rekening ge-
houden met het vetgehalte, hetgeen een prikke’ is om bij
de melkproductie meer dan voorheen te letten op het in
de melk aanwezige meikvet.

Prijsregeluigen.

Tenslotte nog een enkele opmerking over de functie,
welke de prijzen hij deze productie- en verbruiksregelingen
vervullen. Zooals bekend, zijn zoowel voor den groothandel
als,voor den detailhandel maximumprijzen vastgesteld.
Als gevolg van het feit, dat andere vethoudende voedings-middelen, in verband met de schaarschte aan grondstoffen
(margarine), en mede als gevolg van het ontbreken van
voldoende voedermiddelen (slachtvetten) in mindere hoe-

veelheid beschikbaar zijn, steeg de vraag naar zuivel-
producten in sterke mate. Hoewel, zooals wij reeds op-
merkten, verschillende maatregelen worden genomen om
de boterproductie te stimuleeren, wordt het effect hier-
van in sterke mate geremd, zoodat aan de sterk gestegen
vraag niet kon worden voldaan. Naast rantsoeneering
werd, als gevolg van deze wanverhouding tusschen vraag
en aanbod, het vaststellen van maximum-prijzen nood-
zakelijk, om daardoor te voorkomen, dat de prijzen tot
onredelij ke hoogte zouden stijgen.
Terwijl voorheen groote moeilijkheden moesten worden
overwonnen om den veehouder een prijs te verzekeren,
welke hem het uitoefenen van zijn bedrijf mogelijk maakte,.
is dit probleen thans op eenvoudige, wijze opgelost. Afge-
zien van de hoogte, waarop de prijzen worden vastgesteld,
is overigens in dit opzicht geen principieele verandering
ingetreden in vergelijking tot hetgeen onder de crisis-
regelingen reeds het geval was, tenzij dan dat men thans
een meer constant prijsniveau kan verwachten dan voor-
heen, toen deze prijzen nauw samenhingen met de wisse-
lende positie van het landbouwcrisisfonds. De plaatsge-
vonden prijsstijging van zuivelproducten was noodzakelijk
om den veehouder ook bij de gedaalde melkproductie
een prijs te waarborgen, waarbij de kosten der productie
en de algemeene bedrijfslasten dekking konden vinden. De
stijging van de vraag door voedselschaarschte en de daling
van het aanbod door voederschaarschte maakten die prijs-
verhooging mogelijk.
Een belangrijk verschil is echter gelegen in den invloed
welken de prijzen op productie en verbruik uitoefenen.
Immers in de crisisjaren was noch deproductie, noch het
verbruik rechtstreeks geregeld. De productieverhoudingen
tusschen boter, kaas en andere melkproducten werden in
hooge mate beïnvloed door de prijssteliing. Anders dan
de veehouder reageert de zuivelindustrie snel op prijsver-
anderingen. Was de kaasprijs gunstiger dan de boterprijs,
dan steeg vrijwel onmiddellijk de kaasproductie, totdat
deze stijgende productie weer een prijsdaling tengevolge
had, waardoor het evenwicht zich herstelde. Zoodoende
kon zich, ondanks de prijsregelingen, in de crisisjaren een
zeker automatisch evenwicht tusscheii boter- en kaas-
prijzen handhaven.
Door de productie- en verbruiksi’egelingen is dit auto-
matische evenwichtsherstel uitgeschakeld. De productie-
en verbruiksregelende functie van de prijzen is thans voor het overgroote deel vervallen. Als eenmaal de grootte van
de rnelkproductie vaststaat, dan wordt de verhouding,
waarin deze melk tot de diverse zuivelproducten zal worden
verwerkt, van te voren voorgeschreven, en wel zoodanig,
dat deze producten worden bereid in een verhouding,
waaraan in de gegeven omstandigheden 4ehoelte bestaat.
Deze regeling is juist daarom mogelijk, omdat de vraag
naar deze producten het- aanbod overtreft, zoodat men a
priori verzekerd is, dat de geheele productie ook inder-
daad zal worden opgenomen.
**
*

.

Met deze regelingen is een groote verantwoordelijkheid

gelegd op diegenen, die deze regelingen samenstellen. Een

scherp inzicht in de bestaande en toekomstige verhoudin-
gen en nauwkeurige gegevens omtrent den omvang van
de productie en het verbruik zijn daartoe noodzakelijk. Ge-
lukkig kan hierbij worden .voortgebouwd op de rijke erva-
ring, welke men met deze materie ten tijde der crisisrege-
lingen heeft opgedaan. Dank zij deze ervaring, en dank
zij ook het bestaande apparaat, is de invoering van deze
regelingen vlot verloopen. Uit den aard der zaak hebben

de omstandigheden het- noodzakelijk gemaakt ingrijpende
maatregelen te nemen, welke aan het bedrijfsleven hooge
eischen stellen. Deze maatregelen zijn echter geboden in
een tijd, waarin een doelmatige voedselvoorziening van de
bevolking met inspanning van alle krachten moet worden
gewaarborgd.
I)r. .1. BU1’i t.

BOEKBESPREKINGEN.

.Rekeneenheid en rri1middel
door Dr. G. van der Val, (Den Helder 1940; N.V. Drukkerij
v/h C. de Boer Jr. Prijs f 4.50; 243 blz.)

Uit het geheele prblemencompIex der geldtheorie
licht de schrijver van dit proefschrift de betrekking,
die er tusschen rekerieenheid en ruilmiddel bestaat, en
aan welke de geld verschij nselen hun dualistisch karakter
ontieenen. Andere functies van het geld, zooals die van
spaarmiddel en betaalmiddel, laat hij buiten beschouwing,
zijnde afgeleid en bovendien aan tijd en plaats gebonden.
De arbeidsdeeling in het proces der voortbrenging heeft
geleid tot een ruilverkeershuishouding, en in deze huis-
houding heeft zich, aldus de schrijver, zelfs bij naturalen
ruil, de behoefte aan een gemeenschappelijken noemer
voor de in deze maatschappij. empirisch gegeven ruil-
verhoudingen doen gevoelen. Op dezen grond wordt de opvatting verkondigd, dat de rekeneenheid, als uitdruk-
kingsmiddel voor die ruilverhoudingen, de prioriteit
moet hebben gehad boven het ruilmiddel. Deze stelling wordt aan de hand van enkele voorbeel-
den uit de eerste phase van de ontwikkeling van het ruil-verkeer verduidelijkt. De door den schrijver aangehaalde
voorbeelden te dien aanzien bezitten o.i. echter geen
voldoende overtuigingskracht en tegen het logische be-
wijs van de prioriteit kan men het volgende in het midden
brengen: gedurende de periode van naturalen ruil moet
het ruilverkeer nog in een dergelijken embryonalen toe-stand verkeerd hebben, dat de aan den ruil deelnemende
partijen zich slechts in zeer beperkte mate, een voor-
stelling van de ruilverhoudingen tusschen de goederçn
in het algemeen konden maken en -bijgevolg weinig be-
hoefte aan een

algemeen uitdrukkingsmiddel gevoelden.
Eerst het gebruik van een, binnen min of meer wijde gren-
zen, algemeen aanvaard ruilmiddel heeft het ,ruilproces
zoover doen voortschrijden, dat men inderdaad met de
ruilverhoudingen bekend werd en dus op een,gemeenschap-
pelijkeri noemer prijs ging stellen.
Bij het optreden van de’ rekeneenheid als uitdrukkings-
middel voor de gegeven ruilverhoudingen heeft zich vol-
gens den auteur een merkwaardig proces van abstractie
voorgedaan. Zoodra alle ruilverhoudingen in één concreet
goed, dat daardoor tot rekeneenheid werd, waren uitge-
drukt, moet men van de concrete eigenschappen van
dat goed hebben afgezien, daar die goederen onder-
ling nooit volkomen gelijk kunnen zijn geweest. Hier-
bij wordt om. een uitlating van Turgot aangehaald,
die in ‘zijn. ,,Réflexions sur la formaCion et la distribu-
tion des richesses” opmerkt, dat, indien men rekent
in schapen, i’1en hierbij een schaap, van gemiddelde
grootte en leeftijd -op let oog heeft, terwijl men bij den
koop van een schaap wel degelijk rekening houdt met de
speciale kenmerken van
dat
schaap ter bepaling van
zijn

prijs..
Om
die reden moet de.rekeneQnheid zich,a,het

29Januari 1.941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

911

concrete goed hebben losgemaakt en op die wijze tot een
abstractie zijn geworden. De schrijver komt voortdurend
op dit -laatste terug, zonder ons nochtans van de waarheid
van deze uitspraak overtuigd te hebben. De bespreking van
de samensmelting van rekeneenheid en ruilmiddel tot
geld zal aanleiding zijn ons standpunt hiertegenover
uiteen te zetten.

De moeilijkheid, dat men bij den ruil als contra-prestatie
niet precies krijgt wat men wenscht, kan eerst tot een
oplossing worden gebracht door de inschakeling van een
indirect ruilgoed. Ter vervulling van de functie van ruil-
middel moet dat goed aen twee eischen voldoen: het moet
in ruimen kring begeerd worden en de behoefte eraan
moet zeer rekbaar zijn. Wij merken hierbij op, dat door
den schrijver cle voorwaarde van algemeene gangbaarheid
niet gesteld wordt, en uitdrukkelijk aan het ruilmiddel het
karakter van een goed w’ordt toegekend. ‘ren aanzien
van dit laatste geeft de schrijver ten overvloede als zijn
meening te kennen, dat de edele metalen het beste aan
deze eischen voldoen.

De vereenvoudiging van liet. ruilproces is voltooid bij
het ontstaan van geld. Dit is aanwezig, indien – na
een lang proces van historische wording – door de hand-
having van een vaste verhouding tusschen de abstracte
rekeneenheid en het concrete ruilmiddel de functie van
rekeneenheid op het ruilmiddel overgaat. De term ,,geld”
wordt dus gereserveerd voor dien verschij ningsvorm,
waarbij de heide, in beginsel gescheiden, ken-objecten
rekeneenheid en ruilmiddel tot één vorm zijn samenge-

smelten. De cjuantitatieve verhouding, die tusschen beide heerscht, noemt de schrijver de ,.gelding”, en de handha-
ving hiervan houdt in, dat het ruilmiddel tegen nomi-
nale waarde geaccepteerd wordt. Veel aandacht be-
steedt de schrijver aan deze verhouding in tijden van munt-verslechtering en -besnoeiing. In het oorsprbiikelijke geld-
verkeer was de munttecliniek niet in staat volkomen ge-
lijkheid der ruilmiddelen te bereiken en toen men er wèl
toe in staat was, was het de overheid, die uit eigenbelang
door muntverslechtering een discriminatie tusschen de
ruilmiddelen teweegbracht. 1-let feit, dat de betere
munten of de hoogerwaardige geldsoorten (bijv. het bank-
geld ten tijde van de Amsterdamsche Wisselbank) een
agio vertoonden, beteekende voor dat ,,geld” de degene-
ratie tot enkel ruilmiddel. Dit ruilmiddel miste op dat
moment tevens de ,,Massengewohnheit der Annahme”
(F. von Wieser), m.a.w. is niet meer algemeen gang-
baar, zoodat deze laatst,e eisch door den schrijver conse-
quenterwijze ook niet aan een zelfstandig optredend
ruilmiddel gesteld kon worden, zooals wij reeds eerder
opmerkten. Of het desbetreffende ,,geld” nog als ruil-
middel dienst doet, dan wel een gewoon goed wordt, hangt

af van de mate, waarin het ontaardingsproces is voortge-
schreden. Deze laatste zinsnede van den schrijver zou er
op kunnen wijzen, dat hij tenslotte toch nog een onder-
scheid maakt tusschen-ruilmiddel en goederen; maar daar
hij zich bijna uitsluitend beperkt tot een bespreking der
metallistische geldstelsels, heeft hij een positieve uitspraak
te dien aanzien kunnen ontloopen. –

Geheel passend in bovenstaande redeneering is de de-
finitie van geld als elk instrument van ruilbemiddeling, waarin de functies van rekeneenheid en ruilmiddel zijn
vereenigd.

Volgens den schrijvei’ schuilt in deze samensmelting een
innerlijke tegenstrijdigheid: als rekeneenheid heeft -het
geld slechts een abstracte beteekenis en daartoe dienen alle
concrete eigenschappen op den achtergrond te treden, ter-wijl het als ruilmiddel juist bepaalde concrete eigenschap-

pen moet bezitten. Deze tegenstelling kan eerst uit den weg
geruimd worden, indien die concrete eigenschappen zich
laten normaliseeren, hetgeen hij de edele metalen op de
eenvoudigste wijze, nI. door deii muntlag geschiedt.
Vragen wij ons af, wat met dit normaliseeren nog meer
bedoeld wordt, dan vinden wij hierop, een duidelijk ant-

woord bij de behandeling van het probleem der gelding
aan de hand van Knapp’s ,,Staatliche Theorie des Geldes”. De schrijver merkt hier op, dat het feit, dat hij de metal-listische geldstelsels het metaal niet alleen voor ruilmiddel
wordt aangewend, maar ook nog een eigen .gebruikswaarde
bezit, kan leiden tot een verstoring van de samensmelting
tusschen rekeneenheid en ruilmiddel; m.a.w. het goederen-
karakter van het ruilmiddel blijft een bezwaar om het
de functie van (abstracte) rekeneenheid te doen vervullen.
Als men de rekeneenheid op die vïje met een conéreet
goed, het ruilmidde], in verband gaat brengen, dan worden
de ruilverhoudingen zelf weer dooi’ de relatieve beteekenis
van dat goed beïnvloed. De rekeneenheid heeft slechts tot
taak de ruilverhoudingen weer te geven en dat kan zij
alleen in haar abstractheid zuiver doen. Zeer nadrukkelijk
stlt de schrijver zich dus hier op het standpunt van een
abstracte rekenschaa], welke de ruilverhoudingen zou
moeten weergeven.

1

liertegenover stellen wij onze opvatting, dat alleen
dan een rekeneenheid, zonder tevens ruilmiddel te zijn,
algemeen als maatstaf voor de ruilverhoudingen zal kun-nen worden aanvaard, indien zij zelve mede in het stelsel
van ruilverhoudingen is opgenomen. Juist door de binding
aan een concreet goed of een dienst, dan wel aan een
grooter of kleiner assortimeflt goederen en/of diensten
wordt zij eerst tot een min of meer vast punt in het stelsel
van ruilverhoudingen. 1-let lijkt ons onmogelijk, dat een
abstracte rekenschaal, – dus a.h.w. een schaal, welke geen
nulpunt bezit – in staat zou zijn de ruilverhoudingen op
de juiste wijze weer te geven. In het door Turgot aan-
gehaalde voorbeeld dienen wij het zoo op te vatten,
dat de rekeneenheid toch altijd als representant van een
schaap van gemiddelde grootte en leeftijd blijft optreden
en dus op deze wijze in het stelsel van ruilverhoudingen
blijft opgenomen. Om dezelfde reden kunnen wij ons evenmin geheel vereenigen met de door den schrijver
geuite critiek op Schumpeter, Sommer en Budge, welke
geldtheoretici de functie van relceneenheid slechts aan een
concreet goed willen toekennen en ,,den abstrakten
Rechnungskala” van Cassel ten stelligste verwerpen.
De ontkenning van het karakter der rekeneenheid als
goed en als waardequantum en de beschouwing van haar
als een abstractie voert de schrijvertot een weinig zeggende
definitie van het begrip ,,standaard”. Standaard noemt hij
de rekeneenheid, waarin het prijssysteem van een gemeen-
schap is uitgedrukt. Naar onze meening houdt het begrip: ,,standaard van een geldstelsel” meer in. Spreken wij van
een metallistischen of goederenstandaard, dan bedoelen wij
hiermee, dat de rekeneenheid gebonden is aan een zeker
quantum edel metaal dan wel aan een bepaald assorti-
ment goederen. Juist daarom biedt de metallistische
standaard, bezien uit een oogpunt van monetaire techniek, zoo weinig moeilijkheden, omdat hier ten eerste een vaste
band wordt gelegd tusschen de rekeneenheid en een be-
paalde hoeveelheid edel metaal en ten tweede omdat door
middel van vrije aan- en ontmunting van standaardmunten
of wel een vasten aan- en verlcoopprijs van een zekere hoe-
veelheid edel metaal – uitgedrukt in het algemeen gang-
bare ruilmiddel – hetzelfde geschiedt t.o.v. dit ruil-
middel. Op deze wijze blijft de vaste verhouding tus-
schen rekeneenheid en ruilmiddel, de gelding, gehandhaafd
en behoeft men geen vrees te koesteren voor degeneratie
van het geld,
d.w.z.
dat het zich splitst in een afzonderlijke
rekeneenheid en een afzonderlijk ruilmiddel. Bij een op een meervoudigen goederenstandaard gebaseerd geidstelsel zou
hetzelfde gelden, nu echter t.o.’. een precies omschreven
en met bepaalde doeleinden voor oogen zoo gekozen
goederenassortiment. In hoeverre de aan- en verkoop
van dat assortiment tegen vasten prijs voor de circulatie-
bank ernstige practische bezwaren zou meebrengen,
kan hier in het midden gelaten worden.

De opvatting van den schrijver, dat de rekeneenheid
een abstract karakter draagt, zou naar onze meening

92

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

bij consequente uitwerking moeten uitloopen op een
uitvoerige bespreking van de ,,standaardlooze” geidstelsels.
Hier immers is het ruilmiddel, waaraan de rekeneenheid
hecht verbonden is, niet aan een concreet goed of dienst
dan wel aan een assortiment goederen en/of diensten ge-
bonden; het bezit dus geen intrinsieke waarde, zoodat
niets het ruilmiddel in den weg staat om de functie van
rekeneenheid goed te vervullen; m.a.w. de door den schrij-
ver gesignaleerde tegenstrijdigheid is hier vervallen. Maar dan treedt het (objectieve) geidswaardeprobleem naar vo-
ren, en een bespreking daarvan heeft de schrijver steeds zorgvuldig vermeden, hetgeen hem juist slechts door de
uitsluitende behandeling dei- metallistische geldstelsels
mogelijk was. Naar onze meening is en blijft dit het essen-
tieele probleem der geldtheorie en de ontwikkeling van
de zgn. ,,Cash Balancç Theory”, m.a.w, de uitwerking van
het begrip geldbehoefte is voor de oplossing uiterst
vruchtbaar.
In het bovenstaande hebben wij enkele belangrijke
punten uit het werk van Dr. van der Wal besproken.
Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat hij zich van zijn
taak, de benadering van het dualisme in de geldverschijn-
selen, op lofwaardige wijze heeft gekweten. Juist door liet
samenvallen van de twee ken-objecten, rekeneenheid en
ruilmiddel, in één verschijningsvorm hebben vele auteurs,
op het gebied der geldtheorie dit dualisme uit het oog
verloren met alle consequenties van dien in de door hen
verkondigde opvattingen.
P. G. J. K.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

ECONOMISCH GEBIED.

HANDEL EN MJYERHEI1).

Bescherming van sehuhienaren. Bij een tweede Uitvoe-ringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departe-
ment van Justitie ingevolge de Verordening No. 13/1940
betreffende maatregelen ten
aanzien
van de bescherming

van schuldenaren,

an de burgerlijke en strafrechtspleging,
alsmede van het administratieve iecht, met het oog op de
sinds 10 Mei 1940 ingetreden bijzondere omstt.ndigheden,
is bepaald, dat de rechter een schuldenaar, aan uien hij
reeds eenmaal een uitstel van betaling heeft verleend en
die ook na afloop van den uitsteltermijn nog niet aan zijn
vôÔr 10 Mei aangegane verplichtingen kan voldoen, nog-
maals één of meermalen uitstel verleenen, telkens voor
ten hoogste zes maanden, indien zulks redelijkerwijze van
den schuldeischer kan worden verlangd. (E.V. 24/i/’41,

pag. 104; V.B. No. 8).

• Koffiesnrrogaten. Voor koffiesurrogaten – andere dan
peekoffie, cichorei, eikelkoffie, moutkoffie en koffiestroop
– is thans het voorschrift, dat op alle verpakkingen de
naam of namen der grondstoffen, waaruit de waar is be-
reid of de datum en het nummer van de daarvoor ver-
kregen machtiging, dienen te worden vermeld, vervallen.
(E.V. 24/1/’41, pag. 103; Stct. No. 18).

Lompen en oud papier.
Nadere regeling van de organisa-
tie van den handel in lompen en oud papier.
De dispensatie, welke verleend was ten aanzien van het
in het bezit zijn van een vergunning voor den handel
in en het verwerken van lompen en oud papier, is thans
ingetrokken. (E.V. 24/1/’41, pag. 103; Stct. Nos. 11 en 12).

Procedure inzake loonsverlaging en ontslag. Regeling
van de procedures bij burgerlijke rechtsvordering inzake
loonsverlaging en ontslag. Deze kunnen aanhangig wor-
den gemaakt door middel van een gewoon verzoekschrift
bij den kantohrechter, zooals dat het geval is bij vorde-
ringen voortvloeiende uit arbeidsovereenkomst. (E.V.

17/1/’41, pag. 78; Stct. No. ) –

Prijsbeheerscbingsbesluit. De noodzakelijkheid

is ge-

bleken om niet alleen op het gebied van de prijsvorming,
ielke bij de- geleide èconomie geheel in handen. van de
overheid moet berusten, maar ook op dat van de hand-
having en de gerechtelijke bescherming der prijzen, de
prijsbeheersching, bijzondere maatregelen te nemen.
In verband hiermede is het ,,Prijsbeheerschingsbesluit’
uitgevaardigd, hetwelk als sanctiebesluit zich uitstrekt

over het geheele gebied van de prijsvoorschriften.
Als aanvulling van de sancties in het besluit genoemd is
daarbij tevens het zgn. tuchtrecht ingevoerd. De sancties
van het tuchtstrafrecht, hetwelk wordt uitgeoefend door
den Dienst van den Gemachtigde voor de Prijzen, om-
vatten, naast de geldboete tot onbeperkt bedrag en de
verbeurdverklaring van goederenvoorraden, ook bednijfs-

sluiting, ontzegging van cle uitoefening van een -beroep,
reëele executie tot nakoming van de prijsvoorschriften en
afdracht van genoten meerwinst. –
De organisatie van de prijsbeheersching wordt in, ovçr-
eenstemming met deze nfeuwe tuchtstrafvordering ge-
bracht. (E.V. 17/1/’41, pag. 76/77; 24/1/’41, pag. 10.2;
Stct. No. 13; V.B. No. 2.) –

Specerijen. Nadere aanvulling van het Crisis-Specerijen-
besluit 1940. Door gedwonen afgifte kan een herziening in de verdeeling van den hier te lande aanwezigen voor-
raad specerijen plaats vinden, met het doel de specerijen,
tegen van overheidswege vastgestelde prijzen, ter be-
schikking van – de consumenten te kunnen stellen. (E.V.

17/1/’41, pag. 78.)

LANIBOIJW EN VOEDSELVOORZIENPG.

Bloenikweekerj. Ingevolge wijziging van de Crisis-Bloem-

kweekerijbeschikking 1937 is o.m. het percentage voor de
teelt van bloemkweekerijproducten voor het jaar 1941
vastgesteld. (E.V. 24/1/’41, pag. 107; Stct. No. 12).

Boter. Het Crisis-Zuivelbesluit 1940 1 (Botei-) is wederom
gewijzigd in dier voege, dat o.m. het verbod tot het voor-
handen hebben van boter evenmin geldt voor houders

van een geldige karnvergunning, mits zij per inwonend
gezinslid geen grootere hoeveelheid boter voorhanden
hebben dan overeenkomt met de geldige boterrantsoenen,
en de betreffende distributiebonnen. binnen een bepaalden
tijd hij de Nederlandsche Zuivelcentrale inleveren.
Tevens is in de Crisis-Zuivelheschikking 1940 1 (Boter)

een wijziging aangebracht, waardoor om, voor het ver-handelen en afleveren van boter door de boter- of kaas-
producenten, alsmede dooi- handelaren – niet uitsluitend
detaillist zijnde – en exporteurs ook vereischt wordt ge-
steld een verzendadvies, volgens een door de Zuivelcentrale
vast te stellen model. (E.V. 24/1/’41, pag. 106; Stct. No. 10).

Cichorci. Beperkende bepalingen inzake he,t in voor-‘
raad hebben van gedroogde cichorei. (E.V. 17/1/’41,

pag. 80; Stct. No. 6.)

Eicron. Ingevolge wijziging van het zgn. Eier- Inven-
tarisatiebesluit 1940 i het thans ook verboden eieren te
verwerken, tenzij daartoe door de Nederlandsche Centrale
voor Eieren en Pluimvee, al dan niet onder voorwaarde,
ontheffing is verleend. (E.V. 17/1/’41, pag. 80; Stct. No. 6.

Margarine. Wijziging van het bedrag ter berekening
van de vergoeding, die margarinefabrikanten aan de Ne-
derlandsche Zuivelcentrale ingevolge het Cnisis-Zuivelbe-sluit 1935 1 verschuldigd zijn voor het afleveren van man-
garine, dat thans is vastgesteld op 0.7971 (oud 0.828)
cent per kg afgeleverd product. (E.V. 24/1/’41, pag. 106;

Stct. No. 10).

Regeling dorsehbcdrjf.
Teneinde eenige ordening te

brengen op het gebied van het beroepsdorschen, kan een
nieuwe regeling inzake het doschbedrijf tegemoet worden’
gezien. Deze regeling brengt onder meer mede, dat slechts
die personen of lichamen als beroepsdorschers zullen
kunnen optreden, die als zoodanig erkend zijn door de

Landbouw-Crisis-Organisatie. Oprichting van nieuwe
dorschbedrijven zal in het algemeen niet mogelijk zijn.
(E.V. .24/1/’41, pag. 106).
.:.,

29 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

93

Teeltplan Akkerbouw 1941. Eenige wijzigingen en ver-
eenvoudigingen ten aanzien van het teeltplan akkerbouw
1941, en nadere toelichting betreffende de premie voor het
scheuren van grasland. (E.V. 24/1/’41, pag. 104/05).

Veeboekje. Aan lederen bij een landbouw-crisis-organi-
satie georganiseerden is thans een veeboekje uitgereikt, dat
bestemd is om te allen tijde den stand van zijn veçstapel
te doen blijken, en betrekking heeft op rundvee, varkens, paarden en schapén (,,Vee-registratiebesluit 1940). (E.V.
24/1/’41, pag. 106; Stct No. 14).

RANTSOEIEERINEi EN DISTRIBUTIE.

Distributiebescheiden voor de Duitsche Weermacht. Voor
den aankoop van levens- en voedermiddelen welke onder
distributiebepalingen vallen, en die niet uit den voorraad der intendance worden verstrekt, worden militaire distri-
butiekaarteri en distributiebons ingevoerd.
Leveranties op deze militaire distributiekaarten en
distributiebons genieten voorrang boven alle andere leve-ranties. (E.V. 24/1/’41, pag. 108/09; V.B. No. 3).

Kaas. In verband met de op 28 Augustus 1940 getroffen
kaasregeling, werd aan houders van voorraden kaas
grooter dan 500 kg, de verplichting opgelegd, deze niet te verhandelen of af te leveren dan met toestemming van de
Nederlandsche Zuivelcentrale.
Inmiddels heeft bovengenoemde Centrale een gedeelte,
80 pCt. met een minimum van 2500 kg, voor het verhande-
len en afleveren vrijgegeven. Dit gedeelte is met ingang
van 20 Januari 1941 tot 100 pCt. verhoogd, zoodat dus
van dien datum af de geheele voorraad van 28 Augustus
1940 is vrijgegeven. (E.V. 24/1/’41, pag. 108).

Nieuwe distributiebescheiden, Nadere regeling van de
rantsoeneering van
teniet
en
boter en pet
in verband met
de uitreiking van nieuwe distributiëbescheiden voor deze
goederen. (BV. 24/1/’41, pag. 107/08).

VERKEER.

Autobevrachtingsdienst. Als onderdeel van het Depar-
tement van Waterstaat wordt een Autobevrachtings-
dienst (,,A.B.D.”) ingesteld, die in het bijzonddr zijn be-
middeling verleent bij het vervoer van goederen langs
den weg ten behoeve van derden. Die beroepsgoederen-
vervoerders zijn aan de bemoeiingen van den. A.B.D.
onderorpen, in welker vergunning de voorwaarde is op-
genomen, dat het den vergunninghouder is verboden,
goederen ter vervcier aan te nemen anders dan door

bemiddeling van of vanwege den Rijksinspecteur van het
Verkeer, behoudens indien de vergunning uitsluitend
strekt tot het vervoer van stukgoederen in vasten lijn-
dienst met de daarbij behoorende afhaal- en besteldieri-
sten. Voorshands zijn van de regeling van den A.B.D. uit-
gezonderd: 1. het vervoer over korten afstand (max. 15
K.M.); II. veevervoer; III. vervoer van versche visch;
IV. veilingvervoer; V. meikvervoer.
Ritten zonder lading of waarbij minder dan 80 pCt.
der laadruimte is benut, zijn alleen geoorloofd met een
schriftelijke machtiging van of vanwege een Rijksinspec-
teur.
De Rijksinspecteur stelt den vrachtprijs en de vervoers-
voorwaarden vast voor transporten, welke door of van-
wege hem tot stand komen. De vergunninghouder is aan
het Rijk een provisie verschuldigd van ten hoogste 10 pCt.
van den vrachtprijs. (E.V. 17/1/’41, pag. 82783; Stct. No. 6; V.B. No. 4.)

Gederenvervoer naar Zeeuwsch-Vlaanderen. Tot nader
order, mogen geen stukgoederen voor de A.T.O.-stations
in Zeeuwsch-Vlaanderen Worden aangenomen, uitgezon-
derd licht bederfelijk snelgoed en expresgoed, dat niet in
de groepswagens geladen moet worden. (E.V. 24/1/’41,
pag. 109).

ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES.

BOEKEN.

Karteliform ILnd Preisbildung,
door Dr. Friedrich Klebs.
(Stuttgart, Berlijn 1939; W. Kohlhammer Verlag.
Prijs R.M. 8.40; 125 bla.).

Annuai,e Statistique de la Société des Nations.
(Genève 1940;
Société des Nations. (Prijs ing. 10/-, $ 2.50, gel.
12/6, $ 3.50; 285 blz.).

Grundrisz der Finanzissenschaf t,
door Dr. K. Th. von
Eheberg en Dr. Felix Boesler, Achtste, yermeerderde
druk. (Leipzig 1989; A. Deichertsche Verlagbuchhand-
lung. Prijs’ing. R.M, 10.50, geb. R.M. 12.-; 375 blz).

Der Italienische Rechiiungshof
(La Corte dei Conti del Regno
d’Italia),,door .Adolf hliller. Heft 1 van ,,Haushalt
und Kontrolle”, Schriftenreihe zur Geschichte, Theo-
rie und Praxis des Haushailts-, Kassen- und Rech-
nungswesen. (Leipzig 1940; A. Deichertsche Verlags-
huchhandlung. Prijs R.M. 4.50; 102 blz.).

Verplichte o uderdomserzekering voor kleine zelfstandigen,
door Mr. N. E. H. van Esveld, (Amsterdam 1940;
II. J. Paris. Prijs f 8.25; 197 blz.).

Bedrij/shuishoudkunde,
door Dr. 0. Bakker. Deel 1. (Pur-
merend 1940; J. Muusses. Prijs f 3.75; 258 blz.).

De , arbeidsbemiddeling in Nederland,
verhandeling naar
oorzaken, ontwikkeling en behoeft, door Dr.
W.
L. P. M. de Kort met een voorwoord van Prof. Dr. F.
van Goethem. (Alphen aan den Rijn 1940; N. Samsori
N.V. Prijs f 5.25; ten behoeve van cursussen bij af-name van 20 ex. en meer gelijktijdig f 4.75 per ex.;
406 blz.).

De leer pan balans en winstrekening
door Dr. L. F. A. van
den Bemd. (Leiden 1940; Nederlandsch Uitgevers-
bedrijf van
VTetenschappelijke
Uitgaven; 165 hlz.).

BROCHURES.

Onderzoek naar de oorzaken pan faillissementen pan handel-
drijvende en industrieele Middenstanders
(1939). Uit-
gave van de Stichting Economisch Instituut yoor
den Middenstand. (‘s-Gravenhage 1940; 28 blz.).

STATISTIEKEN.

BANRDISCONTO’S.

Ned
Ç
Disc. Wiss. 3

28Aug. ’39
Lissabon

..,.
4 11

Aug.’ 37
Bk
.

Bel.BLEÎf. 34 28 Aug. ’39 Vrsch.inRC 34 28Aug. ’39
Londen
……..
Madrid

……
2

26 Oct. ’39
4
29Mrt. ’39’)
Athene

……
6

4 Jan. ’37
N.-York F.R.B.
1

27 Aug. ’37
Batavia

……2

14
Jan.

’37
Oslo

……….
4421
Sept. 39
Belgrado

……
5

1 Febr. ’35
Parijs

……..
2

3 San. ’39
Berlijn

……..
34

9 Apr. ’40
Praag
……….
3.

t Jan. ’36
Boekarest

. . . .
3

1.2 Sept. ’40
Pretoria
……..
34 15Mei

’33
Brussel

……
9
‘)
25 Jan. ’40
Rome
……….
44
18 Mei

’36
Boedapest

….

22 Oct. ’40
Stockholm
……
3417 Mei

’40
Calcutta

28Nov.’35
Tokio

……….
3.46 11 Mrt38
Dantzig

2 Jan. ’37
Warschau
……
44
18
Dec. ’37
Helslngtors

. .
..

3 Dec. ’34
Zwits. Nat. Bk. 14 25 Nov. ’36
Kopenhagen

..

1.5 Oct.

40
‘) 3% voor

wissels,

promessen
en

leeningen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.
‘) Niet officieel bevestigd.

OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSOHE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

N.-Yorii
I
Berlijn
JBrussel
I
Zürich
IStockh.I
Helsinki
21

Jan. 1941
1.88
3
/
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
22

,,

1941
1.88’/,
75.354
30.14
43.67
44.85+ 3.81+
23

1941
1.88’/,
75.354
30.14 43.67
44.854
3.814
24

,,

1941
1.88′!,
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814.
25

,,

1941
1.88
3
1,
75.354
30.14
43.67
44.851
3.814
27

,,

‘f941
1.88’/
75.354′
30.14
43.67
44.854
3.814
L’agste Uw.
1.88
1
/,,
15.28
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.’.
1.881!,,

75.43 30.17
43.71
44.90
3.82
8tuntpariteit .-1.469
59.263
24.906
48.003
66.671
6.266

.•..’.;..

_

94

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Januari 1941

KOERSEN TE NEW-YORK. (Cable).

Data
Londen
Parijs
Berlijn

Amsterdam
(5 per £)
(5 per
100
Ir.)
(S
p, 100
Mb.) (S
p, f100)
21 Jan. 1941
4.03’/,
2.22 40.05


22

1941
4.03
1
/,
2.19’/,
40.05
23

,,

1941
4.03
1
/,
2.21
40.05
24

,,

1941
4.03’/
2
2.21
40.05


25

194

1
4.03’/
.

2.19
40.05
27

,,

1941
4.03
1
/,
2.21
40.05


29 Jan. 1940
3
.
9971,
2.26/,
40.20

53.09V
2

Muntpariteit
4.86
3.90/,
23.81
1
14

40/
1
,
KOERSEN
TE LONDEN.
Plaatsen en
landen
NE
eenh.
I
20!25
J,rn. ’41
LaagstelHoogs.tel
125Jan-1
1941 I
Laagste
l
ltoogstel
13118
Jan.
‘411
1 8Jan.
1941

Officieel:
New York
$
p.
£
4.02+
4.03*
4.03-
4.02*
4.03+
4.03
Parijs
Fr.p. E

Stockholm
Kr.pJ
16.85
16.95
16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal
$
p.
£
4.43
4.47
4.45
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pg
16.90
17.13
17.01*16.90
17.13
17.01*
Niet -Offiiieel:
Alexandrië
P. p.
£
97.50
97.50 97.50 97.50
97.50
97.50
Athene Dr.p.0
515 515
515 515
515
515
Bangkok
Sh. p.lical

Bombay
d. p. r.
18.- 18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
d. p. £

Hongkong
P.p.

$
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
Istanbul
TCp.g

Kobe
d.

p.

yen
14.25
14.25
14.25 14.25
14.25
14.25
Lissabon

.
Encu.p
£
99.80
100.20
lOO.-
99.80 100.20
100.-
Madrid
Pt.p.
£
40.50
40.50 40.50
40.50
40.50,
40.50
Montevideo
d.p.p.
– –




Rio de Janeiro
d. p.

mii.
– –
– –


Sjanghai
cl. p.
$
3.37
3.37
3.41
3.51 3.51 3.51
Singapore
cl.
p.
S.
28.18 28.18
28.15 28.18
28.18
28.18

ZILVEPRIJS

0 OUDP16IJS
Londen’)

N. York’)

.A’dam
‘)

Londen
1
)
21

Jan. 1941..

343/

21

Jan.

1941..

2125

168/-
22

1941.. –

34
2
/, 22

,,

1941..

2125

168/-
23

,,

1941..

34
1
/, 23

,,

1941..

2125

168/-
24

1941..

343/, 24,,

1941..

2125


168/-
25

1941..

343/, 25

1941..

2125

168/-
27

1941..

345/, 27

,,

1941..

2125

168/-
29

Jan. 1940..

21’/,,

343/,
29

Jan.

1940..

2085

168/-
23 Aug. 1939. .

-1 8
1
/,,

37
1
/,

23

Aug. 1939. .

2140

148/6
1
/

) In pence p. os. stand.

‘)
Foreign silver in $c. p. oz. line.
3) In guldens per kg 4000/1000.

‘)
In sh. p.
oz.
line.
STANI) VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen
1

15

Jan.

1.941
23 Jan. 1941
Saldo van

‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
f

414.990,36
f

163.429,16
Voorschotten op uIt. December
’40 a/d.

gemeenten

verstr.

Gemeenten

……………

op aan haar uit te keeren
hoofdsom . der

pers.

bel.,
aand. In de hoofdsom

der
grondbel. en iier gem. fonds-
bel., alsmede opa. op dle be-

lastlngen en op de vermo-

Voorschotten aan Ned.-IndlO’)
,, 121.058.117,33
,,

120.959.707,71
Idem aan Suriname
‘) ……
9.842.029,78
,,

9.842.352,28
Idem aan Curaçao’) ……..
172.679,93
169.788,71
Kasvord. wegens

credietver-
strekking a. b. buitenland
,,

75.430.814,88
,,

75.210.528,82

gensbelasting

…………….-

Daggeldleeningen tegen onder-


…..


82.209.547,90
,,

84.403.135,37

pand…… ……………….
Saldo der postrek.’van RIjks-

Vordering op het Alg. Burg.
comptabelen

…………….

Pensioenfonds

1)


Vordering op andere Staats-
bedr. en Instellingen
1)
84.235.214,40
,,

83.083.436,74
VerplichtIngen

1
Voorscflot noor 0e Neci. BanK
Ingevolge art. 16 van haar
.1

15.000.000,-
t

15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt ..,,
6.898.791,33
,,

6.362.831,06
Schuld aan de

Bank

voor

octrooI verstrekt

………


Ned. Gemeenten…………..
Schatklstblljetten

In

omloop
,, 168.384.000,-
,, 168.384.000.-
Schatklstpromessen In omloop
,,1.166.500.000,-‘)
,,1 .145.000.000,-‘)
Daggeldieenlngen

25.000.000,-
62.584.265,-
,,

44.028.059,50
Schuld

op ultinso

December
’40 aan de gem. weg. ah, uit
te

keeren hoofds. d. pers.
bel., aand. I. d. hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.

Zilverbois In

omloop


……..

alsm. opc. op dle bel, en op
2.939.511,85
,,

2.939.511,85
Schul’d aan Curaçao
1)


Schuld

aan het Alg.

Burg.
Pensioenfonds
1)
16.873.214,58
16.042.703,33

de

vermogensbelasting………

Id. aan het Staatsbedr. der P.
T. en T.
1)
149.537.513,87
,,

148.424.654,06
Id. aan andere Staatsbedrij-

…..

ven

‘)

…………………12.000.000,-

,,

12.000.000,-
Id. aan dlv. InstellIngen ‘)

..,,
215.311.626,16
,, 216.558.806,42
1)
In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist.

‘) Rechtstreeks
bij De
Nederlandsche Bank t 226.000.000,-
2)

Idem
t 207.000.000,-.

– -DE NEDERLANDSCI-LE BANK.
Verkorte balans op .27 Januari 1941

Aetiva.
Binneni. Wissels,

1, llfdbank.

223.300.000
Promessen, cnz.

Bijhank.,,



Agentsch.

,,

50.100
t

223.350.100
Papier op het Buitenland .
.

t

15.371.590
Af: Verkocht daar voor de
bank nog niet afgeloopen


15.371.590
Beleeningen
mci.

(
Hfdbank.

t

150.945.291 ‘)
voorschotten Ml

Bijlianlc:

2.377.800
rekening-courant( Agentsch.
,, -.

37A 17.386
.

.
op onderpand
t

190.940.486
Op

Effecten

eni
.
.

……..

t

-190.368.802-1)
Op

Goederen en

Ceelen ……571.681

190.940.484
‘)
Voorschotten

aan

het

Rijk

………………
15.000.000
Munt en nsuntmatcrlaal: Gouden munt en gouden
ni’untmateriaal ……….1

1.098.949.162
Zilveren munt,

enz.

……

..19.825.681
1.118.774.843
Beldgging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,

48.705.705
Gebouwen en meubelen der Bank

…………
..,

4.500.000
Diverserekeningen

……………………….
141.098.787

f1.757.741.509
Passiva.
Kapiiaal

…………………………….
1

20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.252
Bijzondere

reserves ………………………..
13.494.514
Pensioenfonds

……………………………
10.896.581
Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.536.252.025
Bankassignatiën

in

omloop

………………..
20.274
Rek-Courant S Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

163.141.757.-
-163 .14 1.757
Diverse

rekeningen-

……………………..
9.484.106
1.757.741.509

Beschikbaar

inetaatsaldo

….

……………
f

439.074.001
Minder bedrag aan

bankbiljetten in
omloop
dan
waartoe de

bank gerechtigd

is

……………
1.097.685.000
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

…………………………….
211.000.000
1)

Waarvan

aan

Nederlandsch-Indië
(W’et van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99)
1

57.977.150

Voornaamste posten in duizenden guldens.

1

Gouden

Andere
Beschikb.
Dek-
Data
1
munt
en’)
cjU_
opeischb.
Metaal- hings-

Imuntmater.
schulden
saldo
perc.
28 Jan, ’41
1.098.949
1.536.252
163.162
439.074
69
20

,,

’41
1.097.448
1.534.75
166.422
436.718
+
65.5
13

,,

‘4

1
1.102.307
1.534.678
175.087
437.604
±
65.5
6 Mei

’40
1.160.287 1.158.613 255.183
60

042
83
Tpiei’
Totaal
Schatkist-
Betee-
Data
bedrag
prom.
op het
reken.
disconto’s rechtstr.
fl1 flgCfl
buiteni.
(act.)
28 Jan.

‘411
223.350 211.000
1

190.940
15.372

141.099
20

,,

‘411
231.354 219.000
1

191.545 15.372
136.001
13

‘401
245.354
2:33.000
1

193.183
15.372
1

124.553
6 Mei

‘401
9.853

1

217.756
750
20.648
‘)
Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

DUITSCHE RIJKSBANK.

1

Goud
1

Renten-
1

Andere wissels
1
Belee-
Data
J

en
1

bank-
chèques en
desiezen
1

scheine

1

schatkistpapier
flingen

15 Jan.

1941
l9
1
287,9

1
13.841.0
1

23,8
7

,,

1941
1

77,6
1

256,9
1
14.482,9
1

25,7
3

1

Dec.

1940
1

77,6
1

222,4
1
15.419,3


1

38,0
23 Aug.

1939
1

77,0

1

27,2
1


8.1 40,0
22,2

Data
i.?-
I Diverse
I

Circu-
1

Rekg.-

1
Diverse
ten
I

Activa
I

latie
1

Crt.

1
Passiva
15

Jan. ’41
t

25,5
1.666,7
13.146,9

1
1.909.6

1
594,9
7

’41
1

25,7
1.525,1
13.574,4

1
1.934,1

1
597,6
31

Dec. ’40
1

32,1
1.726,3
14.033,2
1
2.561,0

1
600,3
23 Aug. ’39
982,6
1.380,5
8.709,8

1-
1.195,4

1
454,8

BANK VAN ENGELAND.

Banhbilj.
Banhbilj.
Other securities

Disc.and
.Secu-
Data
Metaal
in
in Bank.
circutatie
Departm.
Advances
rities
9

Jan.

’41
1.040
610.450
19.790 5.520
21.230
2

,,

’41
1.140
615.860
14.390 5.600
23.610
18 Dec.

’40
1.2101
613.180
1

17.070
3.810
20.830
11

,,

’40
1.41
,
01
604.540
1

25.700
3.920
20.820
23 Aug. ’39
247.2631
509 064
1

38.353
5.711
24.334

Gov.

Pubhc
Other Deposits
e
D h-

Bankers
Other a
D ta
Sea.
Depos.
Reserve
ksngs
Acc.
perc. ‘)
9

Jan. ’61
173.000
15.880
130320
56.250 20.570
10,2
2

,,

’41
224.850
17.570
181.020
52.870 15.260
6,1
18 Dec. ’40
160.130
12.020 129.270
52.660 18.040
9,3
11

,,

’40 -149.830
16.430
115.900
51.290
26.820
14,7
23Aug. ’39
89.666
22.371
92.132
36.229
39.199
26,0

Auteur