Ga direct naar de content

Jrg. 24, editie 1221

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 24 1939

54 MEI 1939

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

Ec

onomisch-Sta.tistis*ch e

Bericht

.
en

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH
INSTITUUT

24E JAARGANG

WOENSDAG 24 MEI 1939

No.
1221

COMMiSSiE VAN REJACTIE:
BERICHT.
P. Lief tinck; N. J. Polak; J. Tinbergen; F. de Vries en
In verband met de a.s. feestdagen zal het volgend
H. M. H. A. van der Valk (Redacteur-Secretaris).
nummer een dag later verschijnen.

Af. F. J. Goot

Adjunct-secretaris.

Itedactie-adres: Pieter de Roochweg 122, Rotterdam-West.

Aan geteekende stukken:

Bijkentoor Ruigeplaatweg.
INHOUD:

Blz.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.
Woord

vooraf

……………………………….403

Advertenties voorpagina f 0,50 per regel. Andere pagi-
Fiscale,

budgetaire

en

economische

politiek

door

na’s f 0,40 per regel. Plaatsing

hij abonnement volgens Dr. H. M. H. A. van der Volk

…………………404

tarief. Administratie van abonnementen en advertenties:

Nijgh
&

van

Ditmar N.V.,

Uitgeve’rs,

Rotterdam,

Am-
De nieuwe belastingvoorstellen getoetst aan de criteria

sterdam,

‘s-Oravenhage.

Postchèque.

en

giro-rekening
voor een belastingstelsel do6r

M. F. J. Goot ……..
405

No. 145102.
S


Punten van overeenstemming en ierschil met buiten-

Ahonnements prijs voor het waekblad franco

p.

p
landsche belastingstelsels door
Mr. J. R. Schaaf sma
408

Nederland

f 16,—.

Abonnemenisprijs

Economisch-Statis-

tisch Maandbericht f5,- per jaar. Beide organen samen
De loonbelasting door
Mr. S. G. H. Nederburgh
……411

f 20,— per jaar. Buitenland en Koloniën resp. f 18,—.
De huurbelasting door Mr. B. Moret
…………….414
f
6,— en f23,— per jaar. Losse nummers 50 cent Dona

teurs en leden van het Neerlandsch Economisch Instituut
De rentebelasting door
Tj. S. Visser ……………..
416
ontvangen het weekblad en het Maandbericht gratis en

genieten een reductie op de verdere publicaties.
De vennootschapsbelasting door
Mr. A J. Oudheusden
418

De wijziging in de personeele belasting en enkele in-

WOORD VOORAF.
voerrechten en accijnzen beschouwd in haar beteekenis

De indiening door- de Regeering van het ontwerp
voor enkele takken van bedrijf:

van wet tot ,,Heffing van een nationale inbomsten-
Het

caf 6-

en

restaurantbedrijf,

brouwerijen

en

en winstbelasting en wijziging van enkele belasting-
distilleerderjen door
Mr. H. ivens …………..

421

wetten” luidt een grondige herziening in van het

Nederlandsche belastingwezen. Het samenvatten in
Het motorwegverkeer door
Dr. J. Stroomberg

.. 422

één’ ontwerp van alle voorgestelde wijzigingen in het
Het winkelbedrijf door
Mr. L. E. Pieters ……..
45
bestaande en van de in uitzicht gestelde nieuwe hef-
fingen maakt het moeilijk den weg te vinden in deze
De jachtwerven door
Mr. A. Th. E. Kastein
. .

.
426

materie.

Om deze reden, meent de Redactie dat het op haar
De wijziging van verdedigings- en vermogensbelasting

weg ligt dor een aantal schrijvers de verschillende
in verband

met den druk op de groote vermogens

door

J. P.

Groin

…………………………..
427
aspe’cten van dit wetsvoorstel te doen belichten, ten-


einde daardoor de lezers tot steun te zijn.
De verdeeling van de belastingopbrengst tusschen Rijk

Bij het ontwerpen van dit nummer heeft dus de
en Gemeenten onder het nieuwe stelsel door
Mr.A. Veen
431

informatorische taak vooropgesaau; uiteraard zijn
– –
Het groote gezin onder het nieuwe stelsel-doorJ.A.
Booy 433


zooals dat met het karakter van ons blad overeen-

komt

de verschillende schrijvers volkomen vrij-
Geld-, Kapitaal- en Wisselmarkt …………………
434

Statistieken:


gelaten in het uiten van hun waardeering of hun

kritiek, zoodat men op vérschjilende punten tevens

een beoordeeling zal aantreffen.
.


Oroothandeisartikelen

…………………..
. ………..

436-437
Geldkoersen-Wisselkoersen-Banlçstaten ……………..435,

438
Een lezing,

door
een
van de redacteuren dezer

dagen gehouden ter inleiding in den techn,ischen op-
Bijlage:

zet der ontwerpen, is als bijlage aan dit nummer toe-

De vijftigste penning door
Prof. Dr. N. J. Polak.

gevoegd.,

Commissie van Redactie.

404

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

FISCALE, BUDGETAIRE EN ECONO-

MISCHE POLITIEK.

De nieuwe belastingvoorstellen grijen niet alleen
diep in het bestaande fiscale stelsel in, maar ook de
beteekenis hiervan op economisch gebied verdient de
aandacht.
Drie vragen rijzen in dit verband:
De ontwikkeling van de uitgaven der openbare
huishoudingen gaat in de richting van een toenemen-
de verstarring (rente en amortisatie op de openbare
schuld, pensioenen, sociale uitgaven, enz.). Hoe con-
junctuurgevoeliger de inkomsten zijn, hoe moeilijker
het is om de begrootingen van de Overheid bij een
daling van het nationale inkomen in 6venwicht te
brengen. Daarom rijst allereerst de vraag, of de
nieuwe voorgestelde belastingen de conjunctuurge-
voeligheid van de inkomsten van de Overheid zullen

vergrooten of verkleinen. Deze vraag kan, wat de
staatsbegrooting betreft, bevestigend beantwoord wor-
den, voor de belasting op de wineten van naamlooze
vennootschappen. De gemaakte winsten zijn immers
conjunctuurgevoeliger dan cle uitgekeercle winsten.
Ook de belasting op bonen en salarissen zal waar-
schij1ijk de conjuuctuurgevoeligheid der staatsin-
komsten vergrooten.
Het tweede punt betreft de vraag, of de nieuwe
fiscale politiek meer dan tot dusverre is afgestemd
op de economische politiek. Immers, de fiscale poli-
tiek kan op allerlei wijzen de algemeene bedrijvigheid
beïnvloeden. In de depressie kunnen bepaalde belas-
tingen te zwaar drukken en daardoor. de werkgele-
genheid nog verder verminderen; in de hausse daar-
entegen kan het gwenscht zijn om door belasting-
verzwaring een ongezonde expansie te remmen.
De nieuwe belastingvoorstellen brengen niet alleen
een wijziging in ons belastingstelsel, maar beteekenen
teglijkertijd ook een verzwaring. Deze verzwaring
is noodzakelijk om voor de hegrooting, die door de
enorm gestegen (en nog te verwachten) uitgaven uit
zijn evenwicht is gebracht, nieuwe inkomsten te
scheppen. Hiermede raken wij de derde vraag, welke
op de budgetaire politiek betrekking heeft, ni. of
de belastingverzwaring in de huidige omstandigheden
van dien aard moet zijn, dat de enorme uitgaven ge-
heel worden gedekt, of dat de uitgaven bij de inkom-sten moeten worden aangepast, of dat voor de geste-
gen uitgaven moet worden geleend. Deze vraag heeft
thans door het aftreden van den Minister van Finan-
ciën, die in het begin van deze maand de belasting-
voorstellen met medewerking van zijn ambtgenooten
heeft ingediend, aan actualiteit gewonnen.
* *
*

De groote openbare uitgaven, waarvoor ons land
zich geplaatst ziet, zijn niet een vrijwillige daad, maar
worden ons voor een groot ‘deel opgelegd door externe
omstandigheden. Wij dienen goed te beseffen, dat de
uitgaven voor defensie te beschouwen zijn als een
risicopremie voor ons volksbestaan. De grootte van
deze premie kan niet objectief worden vastgesteld,
maar er is een ontzaglijk gevaar als wij haar onder-
schatten, zooals tot dusverre het geval is geweest.
Er is hij deze uitgaven echter in zooverre een voor-deel, dat zij tevens in dienst gesteld kunnen worden
voor de bestrijding van de werkloosheid. Het kapi-
taal en een deel van den arbeid behoeft ‘daarvoor tot
dusverre nog niet
aan andere productiemogeljkheden
te worden onttrokken. Integendeel de productie kan
door deze uitgaven op verschillende gebieden gesti-

muleerd worden.
Hoewel de verzorging der defensie, indien zij plaats
vindt in een mate en in een tempo, welke de huidige
omstandigheden vereischen, het aantal werkloozen
aanzienlijk kan doen verminderen, zal de werkloosheid
daardoor niet geheel verdwijnen.
Andere maatregelen zijn daarvoor nocdzakelijlc.
Het is verheugend, dat in den laatsten tijd van ver-

schillende kanten getracht wordt dit ontzaggelijkc
euvel uit den weg te ruimen. Wij denken hierbij aan
de maatregelen, welke in de laatste maanden reeds
zijn genomen, aan de plannen in uitvoering of voor-
bereiding en tenslotte aan de mogelijkheden van uit-
breiding van werkgelegenheid, welke zijn of worden
onderzocht.

Uitgaven voor defensie en voor bestrijding van de
werkloosheid kunnen als twee geheel verschillende
zaken worden. beschouwd. Men kan van de noodzake-
lijkheid van het eerste overtuigd zijn zonder voor
het tweede te voelen en omgekeerd. Beide standpun-
ten zijn o.i. onjuist. Uitbreiding van de defensie en
krachtige bestrijding van de werkloosheid behooren
tot de levensbelangen van ons volk, waaraan op het
oogenhlik vrijvel alle andere belangen ondergeschikt
moeten worden gemaakt.
De omvang van de werkloosheid in de naaste toe-
komst zal voor een belangrijk deel afhangen van de
uitgaven voor defensie en van het resultaat van de
maatregelen tot activeering van het particuliere be-
drijfsleven. Op beide gebieden is er tot dusverre te weinig gedaan. De vermindering van de werkloos-
heid moet niet alleen door den Staat direct of in-
direct, maar ook door het bedrijfsleven worden te-
weeggehracht; wij hebben juist een jaar geleden bij
de behandeling van het werkloosheidsdebat in het
Parlement erop gewezen., dat het particuliere initia-
tief in de laatste 9 jaren in ons land allerlei belem-meringen heeft ondervonden en zich daardoor n.iet
voldoende heeft kunnen ontplooien
1),
Aan dit punt
wordt o.i. nog altijd te weinig aandacht besteed. In-
dien echter in dezen tijd het evenwicht in de begroo-
ting hersteld zou worden, zouden de lasten zoo enorm
verzwaren, dat daardoor de particuliere bedrijvigheid
opnieuw ernstig zou wdrden getroffen.
In de huidige omstandigheden kan de beg-rooting
niet in evenwicht zija, omdat de uitgaven voor def en-
sie en werkloosheidsbestrijding in een zeer snel tempo
moeten stijgen; op dit gebied is een groote achtér-
stand in te halen. Voor dit doel moeten groote offers
worden gebracht; een deel van deze offers moet
onmiddellijk worden gebracht in den vorm van ver-
hoogde belastingen
2).

* *
*

Twee punten verdienen in dit verband de aandacht.
Hoewel de doeleinden van de Regeeringspolitiek tot op zekere hoogte bekend zijn, ontbreekt het ons
volk aan een duidelijk inzicht van’ het geheele samen-
stel van maatregelen. Op het eene gebied wordt

deze, op ander geb.ied gene maatregel genomen. Een
algemeen overzicht ontbreekt en dit wekt bij den bui-
tenstaander het gevoel van gebrek aan coördinatie
en van een opportunistische politiek op een gebied,
waar
zekerheid
omtrent de regeeringsplannen moet
bestaan. Deze coördinatie is ook dringend noodzake-
lijk met het oog op de positie van de arbeidsmarkt.
Daarbij zij onmiddellijk vooropgesteld, dat de
eischen voor defensie den voorrang hebben. Daarna moet een keus gemaakt worden uit de verschillende
plannen van werkloosheidsbestrijding, welke uitge-
voerd lcunnen worden. Op het eerste gezicht zou men
onmiddellijk aan het meest productieve werk den
voorkeur geven. Het kan echter zijn, dat, in ver-
band met het bestaande of te verwachten tekort aan
geschooldë arbeidskrachten, andere werken dan de
meest rendabele, moeten worden aangevat om een
tekort aan bepaalde arbeidskrachten te vermijden.
Het vraagstuk van de kwaliteit en soort van werk-
boze arbeidskrachten en van de geografische ver-
spreiding dienk o.i. een van de pijlers te vormen hij

In het artikel ,,Werkloosheid van kapitaal en ar-
beid”, opgenomen in E.-S.B. van
25
Mei
1938.
De beantwoording van de
vraag of
de nieuwe belas-tiiagvoors’tellen in alle geled’ingein juist zijn en
of ziji vol-
doende rekening houden niet de doeleinden van de econo-
m,isohe
politiek, latn
wij aan de deskundigen over.

24 Mej 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

405

een keus uit de verschillende mogelijkheden. De an-
dere pijler, waaiop de werkloosheidsbestrijding moet
woden opgetrokken, is het bereiken van de grootst
mogelijke werkgelegenheid bij een zoo ‘klein mogelijk
bedrag aan overheidsuitgaven.
De beteekenis van een dergelijk nationaal plan
moet ook gezien worden in het licht van de nieuwe
belastingvoorstellen. De
nationale
inkomsten- en
winstbelasting. moet gekppeld worden aan een
natio-
‘ri.aal.
plan tot verdere versterking van onze militaire,
economische en sociale weerbaarheid. Het verband tusschen offers en nut moet voor
iederen
Nederlan-
der duidelijk zijn.

De voor deze plannen vereischte uitgaven zijn zoo
groot, dat de inkomsten daarvoor onvaldoeude zijn.
Daarbij moet echter rekening worden gehouden met
de verhoogde inkomsten uit de nieuwe belastingen,
met de stijging van de belastinginkomsten als gevolg
van de vergrooting van het nationale inkomen en
met de besparingen dp den steun aan werkloozen. Een
leeningspolitiek is thans in
economisch
en
budgetair
opzicht juister dan in de jaren 1931 tot 1936. In die
periode werd een budgetair evenwicht, hoewel het
steeds werd nagestreefd en (voor de toekomst). aan-
gekondigd, nimmer bereikt. De groote overheidste-
korten in die jaren hebben niet tot een verbetering
van het economisch leven geleid; zoodoende werd ook
een sluitende begrooting nimmer verkregen. Over-
heidstekorten in een. periode van deflatie kunnen
geen succes opleveren, indien de z.g. ,,lekkages” in
de koopkrachtcirculatie te groot zijn.

In dit opzicht zijn de omstandigheden thans gun-
stiger. Een nationaal plan, dat het economisch
leven activeert, kan, indien het vertrouwen niet
wordt geschokt, leiden tot een reflatie, waarin ‘de
,,lekkages” verminderen: In dat geval hebben de aan-
vankelijke overheidstekorten een geheel andere uit-
werking dah in de periode v66r 1936, omdat dan
werkelijk het vroeger opgepotte geld niet on.iddellj’k
weer uit de circulatie verdwijnt. ‘Doch niet alleen
de gevolgen in monetair opzicht, ook het uiteindelijk
resultaat verschilt van de leeningspolitiek van de
jaren 1931 tot 1936. In die periode waren de over-
heidsuitgaven voornamelijk bestemd om de, tekorten
op de gewone begrooting te dekken. Thans komen
tegenover de leeningen nieuwe waarden te ‘staan,
waarden, welke voor een deel uit goederen, voor een
ander deel uit de zoo uiterst noodzakelijke verster-
king van onze• defensie en van onze volkskracht be-
staan. Er is toch bovendien een groot verschil tus-
schen een leeningspolitiek met stijgende werkloosheid (periode vbbr
.
1936) en een leeningspolitiek met da-
lende werkloosheid.
Het, kan niet ontkend worden, dat de groote tekor-
ten een gevaar opleveren voor inflatie, welke zich
in het begin vooral zou openbaren in een stijgende
loon- en prijsbeweging. Dit gevaar kan echter, indien
het zich zou voordoen, vbbrdat alle productiemiddelen
in bedrijf zijn, afgewend worden door maatregelen
van verschillenden aard. Indien slechts het besef
doordringt, welke groote belangen op het spel staan
en indien men er van overtuigd kan’zijn, dat’de Re-
geei-ing streeft naar bezuinigingen, waar zulks moge-
lijk is, behoeft voor wantrouwen geen aanleiding te
bestaan.

De nieuwe belasting-voorstellen, welke een ver-zwa-
ring beteekenen, moeten bovendien, naast andere factoren; welke hier niet ter sprake zijn gebracht,
gezien worden als een factor, welke het vertrouwen
in de budgetaire politiek. op langen termijn onder de
huidige, buitengewone, omstandigheden kan ver-
stetken. v.d.V.

DE
. NIEUWE BELASTINGVOORSTELLEN

GETOETST AAN DE CRITERIA VOOR EEN

BELASTINGSTELSEL.

,,Men soekt naar stelsel uit afkeer van
,,wi’llekeur. En zoo wordt naar stelsel
,,gestreefd, niet bij nieuwbouw van be-
,,lasting, doch bij verandering, die maar
,,hoogst zelden breedte en diepte van
,,hervorming krijgt.”

Het doorlezen, voor grondig doorwerken ontbrak
nog de tijd, van het lijvig werkstuk onder het num-
mer 403 der zitting 1038-1939 aan de leden der
Staten-Generaal voorgelegd, brengt onwillekeurig de
hierboven ‘aangehaalde woorden van Bordewijk
1)
in
den zin. Om tevens daarop als conclusie te doen vol-
gen, dat hier dan toch zeker wel het resultaat voor
ons ligt van een, door den schrijver als hoogst zelden
voorkomend aangeduide, hervormingspoging, waarbij
bewust gestreefd is naar het komen tot een stelsel van
belastingen.

Het begrip belastingstelsel.
In de fiscale literatuur zoekt men tevergeefs naar
een’ omschrijving, wat feitelijk precies onder het be-
grip ,,belastingstelsel” moet worden verstaan. Men
vindt beschouwingen over de eischen, waaraan belas-
tingen moeten voldoen; men treft aan class:ificaties
van bestaande heffingen naar bepaalde kenmerken;
men leest verhandelingen over’ de plaats, die bepaalde
heffingen in het stelsel moeten innemen; over het
doel dat met belastingheff en moet worden nage-
streefd…..

maar een scherpe aanduiding, wat men
in de belastingleer onder stelsel moet verstaan, ont-
breekt, althans kwam mij niet onder ôogen.
Definities zijn gevaarlijk, zij verengen veelal het
begrip van het behandelde en introduceeren een for-meel element. Ik zal mij er daarom evenmin aan be-
zondigen, maar meen wel eenige criteria te mogen
stellen, waaraan het heffen yan belasting zal moeten
voldoen, wil met recht van een ,,stelsel” kunnen wor-
den gesproken.
In de
eerste
plaats dan zal het moeten zijn een
meervoud van heffingen; een impôt-unique is geen
stelsel. Dat een dergelijke eensoortige heffing in de

tegenwoordige, zoo zeer samengestelde, samenleving
met zijn sterke interdepenties niet meer met vrucht
door te voeren is, werd reeds door velen met overtui-
ging betoogd; dit bljve hier dus buiten bespreking.
Ten
tweede
moet een belastingstelsel zijn een doel-
matig geheel van heffingen, op het doel van belas-
tingheff en kom ik zoo dadelijk terug.
In de
derde
plaats, zullen de verschillende hef f in-
gen moeten zijn
samenhangend
en
geordend wil
men
het geheel der heffingen met ‘den naam stelsel kun-
nen vereeren. Cort. van der Linden formu leert dit als
volgt
2)
:,,De verschillende belastingen zullen z66
moeten worden gewijzigd, aangevuld en met elkaar

in verband gebracht, dat de verschillende nadeelen
elkaar zooveel mogelijk neutraliseeren, de verschillen-
de voordeelen elkaar zooveel mogelijk steunen.” Deze
eischen vloeien min of meer logisch voort uit den
tweeden— en voornaamsten – eisch, de doelmatig-heid. Beantwoordt een aantal heffingen aan een ge
steld doel; dan zijn alleen reeds daardoor de hef-
fingen samenhangend en zoo er in haar samenhang
geen orde te onderkennen is, kunnen zij aan liet doel
niet goed beantwoorden, zij zijn dan niet doelmatig.

Het del van belastingheffen.
Men heft belasting niet ,het doel de gemeenschap
-in staat te stellen uitgaven te doen, die voor de voor

ziening in de gemeenschappelijke behoeften harer
leden noodzakelijk worden geacht ten
tijde
dat de be-
lastingheffing’ plaats vindt. Dit zij en bljve het
hoofddoel, dat primair moet blijven en dat niet ge-

Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. ,,De s,heorie der
belastingen en het Nederlandsnhe beias’tingwezen”,
blz. 345.
Mr. P. W. A. CuFt ia.n der Linden: ,,Leeuboek der
Financiën”, §
232,
blz.
354/5.

406

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

violeerd worde door nevendoeleinden, die (onder deze
mits) door velen wel toelaatbaar worden geacht. Dit brengt, naar hot voorkomt, allereerst met zich

den eisch, dat cle belasting
algemeen
zij, een iegelijk

(Trage bij zonder uitzondering, behoudens onvermogen.
Daarnaast zullen belastingen, moeten zijn: ge-
heven naar draagkracht, want immers gestoeld
01)
de
saamhorigheid der tot de gemeenschap hehoorende, individuen, die bij den tegenwoordig zoo ingewi.k-
helden samenhang der dingen niet meer kunnen
afwegen hun offer tegen het door henzelf als zoo-
danig ondervonden nut van hun behooren tot de be-
trokken samenleving en daarom in hun offervaardig-heid niet geremd moeten woxden door een besef van
ongelijke behandeling tc.n opzichte van medeburgers.

Draagkracht.

Vaak is heffen naar draagkracht gelijkgesteld met
progressief heffen bij het stijgen van inkomen. Ten onrechte evenwel. Draagkracht valt niet bij uitslui-
ting van andere elementen te meten aan de hoe-
grootheid van het inkomen; verschillende andere fac-
toren, zooals de aard van het inkomen, de zekerheid
van voortbestaan der inkomeusbron en de herkomst
ervan hebben hun invloed op de hoegroothei.d van het
draagvermogen.
Inkomen uit vermogen geeft meer draag-kracht dan
inkomen uit arbeid; arbeid op grond van een vaste
verbintenis geeft meer zekerheid – en daarmede
meer draagkracht – dan inkomen uit een wisselval-
lige werkgelegenheid; pensioensaanspraken verhoogen
de draagkracht, enz. enz.

De domme progressieschaal van eenigerlei inkom-
steuheffing – hoe knap deze ook moge zijn gecon-
strueerd – zal dus nooit in staat zijn tot een recht-
vaardige verdeeling van den belastingdruk te doen
geraken; en dit temeer niet, omdat naast de hoe-
grootheid van de aan iemand periodiek opkomende
beschikkingsmacht ook de variaties in cle bestemming
van het inkomen de draagkracht beïnvloeden. De bur-
gerlijke staat, de gezondheid van den inkomenver-
krjgende en zijn gezin; de samenwoning en samen-
leving met oudere kinderen, die reeds een eigen in-
komen gedeeltelijk ,,inbrengen”; al deze en nog vele andere factoren bepalen ‘s menschen draagkracht en
daarmede
zijn
antwoord op de vraag of hij meent
,,billijk” en ,,naar evenredigheid” geroepen te worden
tot het mededragen van de lasten der overheidshuis-
houding.

Het lijkt niet wel mogelijk een regeling te ont-
werpen, waarbij aan al deze vaak subtiele en subjec-
tief anders gewaardeerde variaties van draagvermo-gen voldoende recht wordt gedaan. Weliswaar komt
de draagkracht van den meusch in hoofdzaak tot
uiting in, de grootte van zijn inkomen, deze maatstaf
is toch te grof voor het constateeren van de eveneens
fijnere nuances, die wel blijken uit den staat, dien
hij voert, uit de mate, waarin hij zorgt (en zorgen
kan) voor den. ouden dag, voor bajiaalde ziekterisico’s,
voor zijn nageslacht, enz. De subjectieve waardeering
van ‘s menschen eigen draagkracht komt in sterke
mate tot uiting in de keuze van de wijze, waarop hij
zijn inkomen besteedt, daarin brengt hij zelve tot
uiting de plaats, clie hij aan het eigen draagverinogen
in vergelijking met de omgeving toelcent.

Bovenstaande, zeer summier samengevatte over-
wegingen, leiden tot het voorstaan van een belasting-
stelsel, waarin een belangrijke plaats is ingeruimd
aan een algemeene verteriagshelasting – met vrijstel-
ling van eerste levensbehoeften – als onmisbare aan-
vulling op centraal geplaatste daarop aansluitende heffingen naar inkomen en vermogen, progressief
naar de hoogte daarvan, en van winsten van naamlooie vennootschappen c.a., teneinde tot zwaarder heff en te
geraken bij die inkomsten, clie door verkrijgen groo-
ter draagkracht geven door hun aard en hun ver-
mogen ,,hoog” op te loopen.

Het bestaande stelsel.
in de eerste alinea van de Memorie van Toelich-
ting bij het thans ingediende wetsontwerp herhaalt
cie Minister van Financiën de reeds bij de Millioenen-
nota geponeerde stelling, ,,dat de bestaande belastin-
gen weinig ‘geschikt zijn om te worden verhoogd”.
Een motiveering van deze steling viel mij bij het
cloorlezen van de M. v. T. niet op. Mogelijk mag
hierui.t afgeleid worden, dat Minister de Wilde dit
punt zoo evident acht, dat nadere uitleg overbodig is.
inderdaad kleven aan de huidige heffingen verschil-
lende fouten. In de eerste plaats ‘laat het bestaande
belastingstelsel te veel personen buiten den kring
van bewnst deelnemendeu aan de financiering der
staatstaak. Men draagt zijn offers vel hij via het
prijspeil, maar moet niet zelve rechtstreeks zijn steen-
tje bijdragen. Deze toestand moge bij de bestaande
directe heffingen uit kostenoverwegingen zeer wei
verdedigbaar zijn, zij heeft toch het
duidelijke
na-
deel een te groote groep burgers te laten buiten den
kring der onmiddellijke deelhebbers. Het is nooit
goed als velen in een samenleving het gevoel hebben de diensten der overheid om niet te ontvangen. Zoo’n
cadea.0 wordt zeiden naar waarde geschat!

Dan mogen de tariefschalen van Inkomsten- en
Termogensbelasti’ng bij de gewijzigde samenstelling
der behoeftenschalen sinds haar opmaken zeker wel
als ,,verouderd” worden bestempeld, terwijl verhoo-
ging dôor opvoeren van opcenten de initiale fouten
er in hebben geaccentueerd. Voorts zijn de betrokken
heffingen gezamenlijk beschouwd reeds nu tot zoo-
danige hoogte opgevoerd, dat aan den door Pierson
gestelden eisch van zedehijkheid maar ternauwer-
nood nog wordt voldaan. Het gevaar voor de nood-
zaak tot betaling der heffingen uit het vermogen in
plaats van uit inkomen bestaat in enkele gevallen
onmiskenbaar. Men leze er de interessante beschou-
wingen in de Al. v. T. ontleend aan het rapport van
(le commissie Bodenhausen maar eens op na! Waar
hooge tarieven verleiden tot ontduiking’ stpmpt het
burgerschapsgevoel af. l)e uitdeelingsbelasting van
naamlooze vennootschappen heeft bovendien de mo-
gelijkheid tot het ontgaa.n van belastingheffen nog
vergroot.

Tenslotte voldoet mede de heffingstechniek der in-
komstenbelasting niet meer aan de te stellen’ ei:aken;
stemmen, die het fundament ervan – de brdinen-
theorie – als een bruikbare basis verwerpen, worden
steeds talrijicer, d.e daaraan vastzittende ficties he-
vredigen bij de tegenwoordige snel wijzigende om-
standigheden bij de burgers niet meer het rechtvaar-
digheidsgevoel; ook wordt als nadeel veelal gevoeld,
dat de heffing te traag reageert op hovenbedoelde
snelle veranderingen ,in cle. levensomstandigheden.
Aan den reeds door diverse schrijver’s gestelden eisch
van soepelheid, dat is de noodzaak, dat de geheven
belastingen op korten termijn volgen de wijzigingen
in de levensomstandigheden der belastingplichtigen
optredend, voldoen onze directe belastingen in te ge-
ii nge mate; weliswaar bestaan regelen omtrent te-
ruggaaf en belastingvermindering als het inkomen in
eenig belastingjaar daalt beneden drie kwart van dat
hij den aanvang van het belastingjaar, maar ook deze
correctie reageert langzaam en laat geringeren te-
ruggang in inkomen buiten beschouwing.

De nieuwe voorstellen.
Trachten wij nu, na bovenstaande inleiding, cle
nieuwe voorstellen – mede in verband niet wat reeds
aan belastingen bestaat – te toetsen aan den out-
w 1 Jckelden gedachtengang.
Vooraf nog een enkele opmerking: Cort van Lin-
den beëindigt zijn beschouwing in § 232 van zijn leer-
boek met de woorden: ,,I”Iet belastingsysteem moet
alzoo aan tweeërlei eischen voldoen: het moet beant-
woorden aan theoretische beginselen en het moet rus-
ten op historischen bodem.”
De lezing van het wetsontwerp en zijn toelichting

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

407

geeft direct de overtuiging, dat aan den laatsten
eisch in ruime mate is voldaan. Niettegenstaande liet
vele nieuwe, dat de ontworpen regeling bevat, vindt
men toch tal van aanknoopingspunten met wat reeds
bestaat. in de eerste plaats wel het overnemen van
bepaalde begrippen uit en het aansluiten op andere
punten bij bestaande wetten, zooals: het begrip ef-
fecten voor de rentebe].asting uit artikel 2 van de
wet van 29 December 1933 (Stbl. No. 780); de aan-
duiding van overeenkomsten van levensverzekering
conform het bepaalde bij art. 1, letter a, van de wet
O
liet Levensverzekeringsbedrijf; voor het winsthe-
grip van de winstbelasting is nauwe aansluiting ge-
zocht bij artikel
7
van de bestaande
T
et
op de In-
komstenbelasting, terwijl voor het wiustbegrip van de
Vennootschapsbelasting meer is gestreefd naar aan-
sluiting bij liet terzake gegroeide bij de Wet op de
Dividend- en Tantièmebelasting.
Dit aansluiten op het bestaande heeft zijn groote
voordeelen. De in de
practijk
gevormde jurisprudentie
blijft daardoor in grootere mate gelding behouden,
wat cle rechtszekerheid – een zeer belangrijk punt bij
helastiagheffen! – ten goede zal komen.
liet beantwoorden van de vraag, of de nieuwe hef-
fingen, zooals zij worden voorgesteld, beantwoorden aan den eiscli te voldoen aan theoretische beginselen
is veel lastiger; een bevredigend antwoord is, naar
het voorkomt, voordat de voorgestelde heffingen eeni-
gen tijd hebben gewerkt en meer definitief zijn in-
gepast in de bestaande wetgeving, niet te geven.
In het bijzonder is dit niet wel doenlijk, omdat nog
niet te zeggen valt wie op clan duur de uiteindelijke dragers der belastingen zullen zijn. Weliswaar heeft
de ontwerper van cle wat daarin een aantal regelen
gegeven, die bedoelen de afwenteli.ng
der heffingen
te regelen.
Overdracht van huurhelasting is verboden, elk be-ding in eenig huurcontract, dat het tegendeel bepaalt,
is nietig. Hij, die rente verschuldigd is, is gehouden
deze bij de uitbetaling daarvan in te houden. Den
belastingschuldige betaler van wat de wet onder loon
zal begrijpen is voorgeschreven de door den loontrek-
ker verschuldigde loonbelasting hij de uitbetaling in
te houden.
Men ziet het, de wetsontwerper heeft zich zorgvul-
dig gerealiseerd op wien de heffingen zullen moeten
drukken.
Of de werkelijkheid met dezen opzet zal samen-
vallen is echter zeer de vraag. Ook zonder formeele
overdracht weet het economisch verkeer vele wegen
te vinden om in de prijshepaling een druk van den
economisch sterke op den zwakkere af te wentelen.
Zoo zal in bepaalde bedrijfstakken niettegenstaande
cle formeel correcte afdracht van loonbelasting de af-
wenteling in feite niet tot stand komen en. zoo zullen
vermoedelijk cle huurders van zeer gewilde woningen
de huurbelasting verschuldigd door den eigenaar van
liet door hen bewoonde pand in hun huurprijs opbren-gen, en zullen mogelijk in de toekomst sommige eige-
naren van ,,de ongewilde woning” zoowel de loonbelas-
ting van zijn huurder als ce rentebelasting van zijn
geidverstrekker onder hypothecair verband te dragen
krijgen.

Aan bepaalde eischen is duidelijk getracht te vol-
doen.
In de allereerste plaats wel aan den eisch, dat de
belasting
algemeen
zij. Er worden thans velen tot
rechtstreeks en bewust bijdragen in de kosten der
genieenschap gedwongen, die vroeger slechts indirect
en dus minder voelbaar medebetaalden. Dat ik dit als
een winstpunt zie, liet ik boven reeds blijken. Verder aan den hovenbehandelden eisch van
soe-

pelheid.
De techniek van heffen bij de bron, voor
huur-, loon- en rentebelasting ingevoerd, stelt in
staat tot vrijwel op den voet volgen van wijzigingen in de inkornensverkrijging en breekt niet de als hin-

derlijk gevoelde ficties van cle bestaande inkomsten-
belasting.
Ook aan den
eenvoud is tegemoetgekomen, althans
voor de initiale heffingen. Belastingbetalen door af-houden op het moment van ontvangst is duidelijk en
simpel; liet spreekt tot den ontvanger en treft hem
op een moment, dat hij meer bereid zal zijn tot af-
staan van zijn aandeel dan later, vaak lang nadat de
toegevloeide bate reeds is verteerd en da situatie is
gewijzigd.

Tenslotte is mede in ruime mate voldaan aan
liet
economisch beginsel,
dat de netto-opbrengst zoo
groot mogelijk zij. Belasting voldoen door den ont-
vanger der bate en. door plakken van zegels geeft
een minimum van percept:iekosten.
Tracht men zich erop te bezinnen, hoe de belas-
tingwijzigingen voldoen aan het
draaglrrachlbeginsel,
clan bemerkt men in het huidige stadium eerst goed
in de moeilijkheden te zijn verzeild.

Het wetsontwerp brengt ten deze:

lo. een nationale winst- en inkomstenbelasting,
welke is een 2 pOt. heffing op de verschillende sa-
menstellende cleelen van het netto-inkomen, volgens
gesplitste heffingen aan de bron zonder onderlinge
compensatie.

2o. een iviustbelasting op naamlooze vennootschap-
pen ad 8 pOt.

3o. de vermindering van den druk op liet verino-gen door vermindering van opcenten op de vermo-
gensbelasting en afschaffing van de Verdedigings-
belasting I.

4o. de afschaffing of verlaging van accijns, in-
voerrecht en omzetbelasting voor enkele artikelen,
zooals eenige soorten vleesch en vleeschwaren, ma-
kreel en thee.

Deze opsomming wekt sterk den indruk, dat men
met de belastingheffing zich gaat bewegen in een
richting, tegeugesteld aan die ik boven uiteenzette als
de wenschelijke te zien. Men verzwaart den recht-

streekschen druk op het inkomen en verlaagt (met
uitzondering van de als inkomstenbelasting te be-
schouwen vermogensbelasting en de correctie van de
lasten voor den vader van veel kroost) op een aan-
tal punten den druk, die juist voortspruit uit ver-
teringsbelasting.

Toch zou ik op dit moment deze conclusie nog
niet willen trekken. Uit de Meinorie van Toelichting
valt voor den aandachtigen lezer op verschillende plaatsen te lezen, dat het hier gaat oni een eerste –
zij het ingrijpende – wijziging van ons belastingstel-
sel. Als men eenmaal ervaren heeft, hoe de nieuwe heffingen werken, zal men, naar het mij voorkomt,
een volgenden stap niet achterwege kunnen laten.
En van de richting van dien stap hangt af, hoe uien
heffen-naar-draagkracht voor de inwoners van ons
land zal uitwerken.
Zal men dan een verdere verlaging zoeken van de
inkoniensheffingen, bijvoorbeeld door de thans inge-
voerde nationale inkomsten- en winsthelasting ge-
heven naar een – al dan niet verhoogd – propor-
tioneel tarief te behandelen als voorheffing van een
progressieve inkomstenbelasting, dan bij voorkeur
ontdaan van het aan het bronnenstelsel aa.nklavend
systeem van ficties?
3)

En zal men dan de compensatie voor de derviug
van inkomen zoeken in een verzwaring van de oni-
zetbelasting, eventueel nadat aan de hand der jongste
hudgetonderzoekingen de lijst der vrijstellingen is
onderzocht op het criterium eerste levensbehoeften.

i) Dit zou het niet gering te schatten voordeel met zich
brengen, dat men alle lagere belastingaanslagen, zeg bijv.
tot en met
f
2.000 inkonien, kon achterwege laten, wat
volgens de laatst verschenen statistiek van het Centraal
Bureau voor de Statistiek neerkomt op 73.56 pCt. «au
het totaal aantal aangeslagenen!

408

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

en, zoo noodig, met nieuwe artikelen is aangevuld?
Ware dit het geval, dan zou men onmiskenbaar
in de boven als wenschelijk aangegeven richting een
stap van belang gezet hebben. Wat echter gebeuren
zal, ligt in de schoot der toekomst verborgen. Men
kan nog verschillende kanten uit, men kan in de
nieuwe heffingen zelve progressie inbrengen; dit
lijkt dan echter t.a.v. den eenvoud een stap terug en
ook minder gewenscht voor de controleerbaarheid.
Erg waarschijnlijk lijkt het niet, dat men dien

laatsten weg zou kiezen, want waarom zou men dan
nu niet direct al daartoe zijn overgegaan? Nu heeft
men de draagkrachtcorrecties blijkens blz. 8 en 9
van de M. v. T. gezocht in een viertal maatrege-

len t.w.:

lo. de kinderaftrek,

2o. de verlaging van enkele accijnzen,

3o.
de extra steun aan het groote gezin,

4o. een extra offer door de meest draagkrachtigen
als hoedanig het wetsontwerp aanduidt hen, die in-
komen krijgen als uitdeelingen van naamlooze ven-

nootschappen.
Over dit laatste punt nog een enkel woord.

Winst belasting va.n vennootscha,ppen.

Het valt te betreuren, dat men het blijkbaar nood-
zakelijk acht de wiustbelasting op vennootschappen,
vereenigingen en maatschappijen, die thans reeds
voor haar uitdeelingen vallen onder de Dividend- en
Tantièmebelasting, ten behoeve van de politiek te
versieren met vlaggen, die voor het herkennen van
het schip van geen beteekenis zijn. Reeds eerder
4)

vond ik gelegenheid ervoor te pleiten, dat men de winstbelasting op vennootschappen op grond van
eigen kwaliteiten tot stand trachtte te brengen en
niet nevenargumenten – het ging toen om den nood der schatkist – onevenredig zwaar laat wegen.
De nood der schatkist is ook, nu weer het adagium,

dat de geheele compositie van het ingediende wets-
ontwerp beheerscht, maar daarnaast en daarboven is als motiveering voor de extra-heffing op deze licha-men naar de winst de zaak zoo gesteld, dat deze hef

fing zou zijn een onlosmakelijk onderdeel van, het
totaal aan belastingwetswijzigingen, zonder hetwelk
het ingediende ontwerp zijn karakter zou verliezen.

En deze onlosm’akelijkheid is gebaseerd op de stel-
ling, dat hierdoor op de beste wijze verzwaring van
belastingdruk kan worden verkregen voor de meest
draagkrachtigen, welke categorie in het ontwerp ver-
eenzelvigd wordt met hen, die inkomen genieten uit
uitdeelingen van naamlooze vennootschappen en an-
dere onder deze heffing vallende lichamen.
Hoewel in deze stelling mogelijk een kern van waar-
heid zit, is dit toch in ieder geval een onbewezeri
bewering, die voor groote aantallen der betrokkenen
niet opgaat. Wie zich even realiseert, dat een niet
onbelangrijk aantal rniddenstandszaken als naamlooze
vennootschap geconstitueerd is, ziet dadeljlc, dat de
bewuste stelling te absoluut is. De Memorie van. Toe-
lichting lascht dan ook aan het eind van de 2e alinea
van bladzijde 9 voorzichtiglijk de woorden ,,in het
algemeen” in en daarin ligt al dadelijk een waar-
schuwing om de thans te scheppen situatie, waarin
de betrokken winsten viermaal getroffen worden, zoo
spoedig mogelijk te herzien door op den kortst mo-
gelijken termijn te geraken tot a.fschaffing van de
dividend- en tantièmebelasting, bijvoorbeeld door bij
de eerste winstvaststelling volgens de nieuwe ven-
nootschapsbelasting over te gaan tot vaststellen van
de in de verschillende N.V.’s aanwezige reserves, die
‘dan worden belast tegen het tarief der dividend- en
tantièmebelasting, zoodra en voor zoover ze door
bijtrekking bij de in eenig jaar verkregen winst tot
uitdeeling geraken. M. C.

4)
,Winstbelastiiig als noodheffing?” E.-S.B. van 19
Ootober 1938.

PUNTEN VAN OVEREENSTEMMING EN

VERSCHIL MET BUITENLANDSCHE

BELASTINGSTELSELS.
1)

Nu het ontwerp van wet tot heffing van een
nationale inkomsten- en winstbelasting is ingediend,
lig-t het voor de hand, een vergelijking te treffen
tusschen het stelsel, hetwe.lk overwogen wordt hier
te lande iii te voeren en de verschillende, buiten
Nederland geldende, stelse’ls. Immers, naast de bouw-
stoffen voor een belastingsysteem, welke andere ken-
nisbronnen ons leveren, kan ook een vergelijking met
deze buitenlandsche stelseis ons materiaal verschaf-
fen, om tot een verbetering van het eigen systeem
te komen. Te meer bestaat er aanleiding tot een der-
geljk vergelijkend onderzoek, nu volgens de meening
van degenen, die dit ontaverp van wet hebben inge-
diend, een algeheele reorganisatie van ons belasting-
stelsel, nit het invoeren der nieuwe heffingen, mer
dan ooit noodzakelijk zal zijn.
Wil een dergelijke vergelijking volledig genoemd
kunnen worden, dan zou zij niet alleen het thans in de
verschillende landen bestaande naast elkaar moeten
stellen, maar tevens rekening moeten houden met den
oorsprong dier verschillende buitenlandsche fiscale
stelsels en met hun ontwikkeling onder den invloed
der maatschappelijke verschijnselen. Het bestek van
dit opstel laat dit laatste evenwel niet toe. Om dezelf-
de reden is het evenmin mogelijk, in het navolgende

het verband tusschen de door den Staat en de door
diens deelen geheven belastingen te onderzoeken; ook
de verhouding tusschen de direct van het inkomen
geheven belastingen en de indirecte belastingen, zoo-
als de verkeers- en verteringsbelastingen, moet buiten
beschouwing blijven.
Ik bepaal mij dus tot een vergelijking der verschil-
lende methoden om het inkomen te belasten, hetgeen
trouwens naar mijn meening in de gegeven omstan-
digheden gerechtvaardigd is. Uit dien hoofde is ech-
ter een zekere voorzichtigheid geboden ten aanzien
van de conclusies, welke uit dit onderzoek kunnen
worden getrokken.

Op grond van de wijze, waarop het systeem der
belasting van het inkomen is opgebouwd, de kring
der belastingplichtigen is bepaald en de omvang van
het belastbai’e inkomen is begrensd, kan men de ver-schillende belastingstelsels in vier groepen indeelen,
te weten:

de Noord-Europeesche groep, waartoe o.a. gerekend
kunnen worden: Duitschlaud, Denemarken, Noorwe-
gen, Zweden en Polen;

de Middel-Europeesche groep, waarvan de meest
representatieve vertegenwoordigers waren:’ Oosten-
rijk en Tsjecho-Slowakije (in het protectoraat Bohe-
men en Moravië geldt nog steeds de Tsjechische be-
lastingwetgeving);

de Rornaansche groep, omvattend o.a.
Frankrijk
en
België;

de Anglo-Amerikaan,sche groep, waartoe Engeland
en vrijwel alle deelen van het Britshe Imperium,
benevens de Vereenigde Staten van Noord-Amerika,
mogen worden gerekend.

Het belastingsysteem der landen van de eerste
groep is als volgt kort samen te vattén. Er wordt
één algemeene inkomstenbelasting geheven, waaraan,
naast de natuurlijke personen, die in het land wonen
of geregeld verblijven, onderworpen zijn degenen, die, zonder fiscaal domicilie in dat land te hebben,
opbrengsten van bepaalde, in dat land gelegen, bron-
nen genieten.
De eerste categorie belastingplichtigen betaalt deze
belasting over haar totale inkomen, ongeacht de vraag,
of de bronnen van haar inkomen binnen of buiten

‘1)
Hoewel het voor de hand lag, de bela.stiiigstelsels in
ht Rijk Overzee mede in de vergelijking te betrekken,
moest ik wegens de beperkte ruimte daarvan af zien.

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

409

dat land gelegen zijn
2)
(de onbeperkt belastingplich-
tigen); de tweede categorie belastingplichtigen, be-
perkt-belastingplichtigen geheeten, betaalt deze he-
lasting slechts over de opbrengst dier bepaalde
bronnen.
Alleen t.av. cle onbeperkt-belastingplichtigen
wordt met persoonlijke omstandigheden rekening ge-
houden.
Deze inkomstenbelasting wordt in ieder der ge-
noemde landen aangevuld door een vermogensbelas-
ting, welke volgens dezelfde modaliteiten wordt ge-
heven.
Naast deze van natuurlijke personen geheven in-
komstenbelasting komt in deze Staten een winst- of
vennootschapsbelasting voor, welke over de door
tiaamlooze vennootschappen enz. gemaakte winst
wordt geheven. Evnals de eerste, treft deze heffing
de
totale
winst, ongeacht de plaats van herkomst,
van binnen den Staat gevestigde vennootschappen,
terwijl de niet binnen het land gevestigde vennoot-
schappen alleen over de in het land gemaakte winst
belasting moeten betalen. In Duitschland; Denemar

ken en Noorwegen wordt deze winsthelasting nog
aangevuld door een belasting van het vermogen der
vennootschap; in Zweden betalen alleen de buiten-
landsche vennootschappen een dergelijke heffing,
uiteraard enkel over het in Zweden aanwezige ver-
mogen.
Aangezien in de landen dezer groep de inkomsten-
belasting tevens over de door de vennoschappen
uitgedeelde winst wordt geheven, wordt dit deel van het inkomen, dat reeds als veiinootschapswinst door
cle winstbelasting is getroffen, tweemaal belast. Op cle rechtvaardiging van deze omstandigheid kom ik
nog nader terug.
Ter completeering van dit overzicht zij medege-
deeld, dat in Polen een grondbelasting wordt gehe-
ven, hetzij over een kadastrale opbrengst, hetzij over
de werkelijke opbrengst van het afgeloopen jaar en
dat Duitschland in 1931 wederom een soort ,,Kopf-
steuer” heeft ingevoerd, de Bürgersteuer, volgens
welke iedere ingezetene des Rijis jaarlijks een bepaald
bedrag, rekening houdend met zijn inkomen, aan den
Staat ten behoeve der gemeenten moet afdragen.
4. Het belastingstelsel van de Middel-Europeesche
groep bestaat uit een aantal opbrengst-belastingen
(Ertragssteuern), waardoor de verschillende samen-
stellende deelen van het inkomen worden getroffen, aangevuld door een algemeene belasting op het ge-

heele inkomen.
De verschillende ophrengsthelastingen zijn de vol-

gende ):
de Grund- und Gehhudesteuer, waardoor getroffen
wordt de opbrengst van ongehouwde en gebouwde

eigendommen;
de Rentensteuer, welke een aanvullende rol ver-
vult; aan haar zijn onderworpen alle vermogensop-
brengsten, welke nog niet door een der andere op-
brengstbelastingeu werden getroffen;
de Divi’dendensteuer, geheven van de opbrengst van
aandeelen;
de Besolduugsteuer, geheven van salarissen van

10.000 Kr. en hooger;
de Tantiemensteuer, waaronder alle vergoedingen,
welke door de directeuren en commissarissen van
naamlooze vennootschappen worden genoten, vallen;
de aligemeine Erwerbssteuer, geheven van de winst

van personen of vereenigingen van personen, welke
op eigen naam een bedrijf of een op winst gerichte
activiteit uitoefenen;

Polen stelt de buitenlandsche inkomsten van in
Polen Fiscaa.hgedonrielhieerde personen Vrij van inkomsten-
belasting, indien deze inkomsten in het buitenland reeds
door een so(>rtgelijke hef f!inig zijn getroffen en mits er
reoiprociteit bestaat.
Het navolgende ssteeiu is het Tajeolzisehe; in groote
trekken is het, om voor de hand liggende redenen, gelijk
aan het voormalig-Oosten rijksohe stelsel.

de besondere Erwerbssteuer, geheven van de winst
van naamlooze vennootschappen.
Elk dezer belastingen treft alle in de betreffende
ophrengstcategorie vallende revenuen, ongeacht de
plaats van herkomst, ingeval de tot de opbrengst ge-
rechtigde natuurlijke of rechtspersoon een fiscaal
domicilie in het land heeft, terwijl degene, die geen
fiscaal domicilie in dien Staat heeft, de belasting
moet betalen over de opbrengsten van in dat land
gelegen bronnen.
De met de persoonlijke omstandigheden rekening
houdende algemeene inkomstenbelasting, welke enkel
van natuurlijke personen wordt geheven, kent, even-
als de ôpbreng-stbeiastingen, zoowel onbeperkt- als
beperkt-belastingplichtigen. De eersten worden be-
last voor hun geheele inkomen, dus ook voor hun
huiteniandsch inkomen, tenzij dit aldaar reeds door
een gelijksoortige belasting is getroffen en er reci-
prociteit bestaat; de laatsten betalen deze algemeene
belasting over hun in het land verkregen inkomsten.
Aangezien de opbrengst van aandeelen met de al-
geneene inkomstenbelasting wordt getroffen, is dit
hestanddeel v.an het inkomen aan drie belastingen
onderworpen, nl. de besondere Erwerbssteuer, de .E)i-
videndensteuer en de Eink-ommensteuer.
5. Ook de landen der derde groep hebben een stel-
sel, dat wordt gevormd door een aantal opbrengst-
belastingen (impôts cédulaires), aangevuld door een
algemeeiie inkomstenbelasting. In Frankrijk is de
splitsing in verschillende ophrengsthelastingen ver-
der doorgevoerd dan in België; terwijl dit laatste
land slechts drie cedulaire heffingen kent, te weten:
de contrihution foncière, een belasting van de
opbrengst van gebouwde en ongehouwde eigendom-
men;
de taxe mobilière, geheven van de opbrengst van
kapitalen en roerende goederen, en
de taxe professionnelle, een belasting op de op-
brengst van onderneriiug, arbeid en andere, niet
onder één der beide vorengenoemde heffingen val-
lende, opbrengsten
4),

heeft Frankrijk zes dergelijke heffingen, ni.
cle contrihution foncière des propriétés bâties et
noa-hâties;

de impôt sur ie reve.nu des valeurs mobilières, een
belasting op de opbrengst van roerend kapitaal, waar-
door ook getroffen wordt de opbrengst van deposito’s,
vorderingen en horgstellingen;
de impôt sur les bénéfices industriels et commer-
ciaux, geheven over de bedrijfswinst, gemaakt door

natuurlijke- en rechtspersonen;
de impôt sur les hénéfices de l’exploitation agri-
cole, geheven over de winst van het landbouwbedrijf;
de impôt sur les hénéfices des professions non-
commerciales, een belasting op de opbrengst van
vrije beroepen en op de niet door dc andere cedulaire heffingen getroffen opbrengsten, en
de impôt sur les salaires, les pensions, les rentes
viagères etc., geheven van bonen, salaritsen enz.
In beginsel
5)
treffen deze ophrengstbelastingen
slechts de onder de betreffende opbrengstcategorie
vallende revenuen, voorzoover zij uit bronnen, in het
land gelegen, voortvloeien, ongeacht de vraag, waar
de gerechtigde tot de opbrengst woont of gevestigd
is. Degenen, die in het land fiscaal-gedomicilieerd
5ij11, betalen dus geen cedulaire heffingen over de
uit buitenlandsche bronnen verkregen opbrengsten. De aanvullende persoonlijke belasting over het zui-
‘ere totale, inkomen treft daarentegen slechts de na-
tuurlijke personen, welke in het land een fiscaal do-

Deze belasting wordt ook geheven over de door ven-
nootschappen gemaakte winst.
Zoowel in Frankrijk als vooral in BeLgië wordt op dit
beginsel door sommige cedulaire heffingen een inbreuk
gemaakt. Niettemin meen ik, dat de stelling, dat de oedu-
laire heffingen slechts de uit in heit land gelegen bronnen
vloeiende opbrengsten behooren te treffen, in beide landen
onverminderd geldt.

410

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 ‘Mei1939

micilie hebben; buiten het land wonenden zijn dus
van deze belasting vrijgesteld.

Als verschil tusschen het Fransche en het Belgi-
sche systeem kan worden gewezen
01)
cle omstandig-
heicl, dat cle opbrengst van aandeelen in Frankrijk driemaal wordt getroffen, ni. door de impôt sur les
bénéfices industriels et commercia.ux, do impôt sur
le revenu des valeurs mohilières en de impôt général sur le revenu, terwijl bij het geldende Belgische stel-
sel deze opbrengst slechts tweemaal wordt belast, ni.
door de taxe mobilière en door de impôt complémen-
tair personnel. De uitgekeerde winst is nl. vrijge-
steld van de taxe professionnelle.

6. In de landen der Anglo-Anierikaa.nsche groei)
wordt het inkomen getroffen door één algemeene in-
komstenbelasting, geheven van alle personen, welke in den Staat een fiscaal domicilie bezitten.
6)
Tevens
zijn aan deze belasting onderworpen die buitenlan-
ders, welke opbrengsten genieten uit bepaalde, in dat
land gelegen, bronnen; de laatsten, de beperkt-belas-
tingl1ichtigen betalen dus alleen inkomstenbelasting over de uit die bronnen vloeiende inkomsten, terwijl
cle eersten over hun geheele inkomen, dus ook over
cle opbrengst van buitenlandsche bronnen, de inkom-
stenbelastin.g betalen.

Bij een oppervlakkige beschouwing is men geneigd
te zeggen, dat Engeland, evenals Frankrijk, een aan-
tal cedulaire heffingen heeft; de verschillende cate-
gorieën van bronnen van inkomen zijn namelijk onder-
gebracht in evenzoovele ,,Schedules”, welke ieder een
eigen regeling voor het vaststellen van de belastbare
opbrengst cn voor de inning der belasting bezitten. Deze opvatting miskent echter den waren aard van
de Income-Tax, daar voor het geval, dat het zuivere
inkomen kleiner is dan de som der verschillende op-
brengsten, een verrekening tussehen de volgens de

verschillende Schedules betaalde belastingen plaats
vindt, waarvan een teruggave van reeds betaalde be-
lasting liet gevolg kan zijn. De Income-Tax is dus
één belasting op het
inkomen
en niet een systeem van
opbrengst-belastingen.

De door naa.mlooze vennootschappen enz. gemaakte
winst wordt eveneens door deze inkomstenbelasting
getroffen in dezelfde mate en volgens dezelfde moda-
liteiten. De uitgekeerde winst wordt evenwel niet nog
eens bij den aandeelhouder met inkomstenbelasting
getroffen, althans niet in Engeland; de belasting
over de uitgekeerde winst wordt geacht voldaan
te zijn door de belasting over de winst. Ook in
de Vereenigde Staten van N.-Amerika heeft dit stel-
sel tot voor kort gegolden; in de Revenue Act 1936

is daaraan echter een einde gemaakt. Tevens is toen
daar te lande een speciale belasting op de niet-uit-
gekeerde winsten ingevoerd, welke door het ‘vele en
voortdurend daartegen gevoerde verzet een groote
vermaardheid heeft gekregen.
in beide landen wordt, als aanvulling op de in-
komstenbelasting, een supertax of surtax geheven. speciaal van de grootere inkomens; deze belasting
treft tevens cle clividenden. De verklaring voor dit op
het eerste gezicht merkwaardige verschijnsel van twee algemeene in komstenhelastingen naast elkaar, is hier-
in gelegen, dat de inkomstenbelasting (income-tax) in
beide landen een proportioneel of vrijwel propor-tioneel tarief heeft, zoodat de idee van het gelijke
offer en de heffing naar draagkracht in het gedrang
zou zijn gekomen, werd niet op andere wijze een bc-
paalcie progressie in den belastingdruk gebracht.
7)

Tolledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat Enge-
land, teneinde de kosten der bewapening’te kunnen
dekken, sinds 1937 een belasting van de winst van

6)
‘ hi cle Vereenigde Staten van N.-Ainerika worden ook
cle niet-inwonende onderdanen in deze inkomstenbelasting
betrokken en wei in beginsel met hun geheele inkmen.
7)
Fliardoor is tevens verkiaarhaar, dat vooral in Enge-
land en de Vereenigde Staten van N.-Amerika de strijd
tegen de ,,besloten vennootschap” nioes.t wordeH aange-
bonden!

bedrijven en va ii bepaalde hcroepeii heeft ingevoerd, cle Natiorial Defence Contribution, terwijl in cle Ver-
eenigdie Staten van Noorci-Amerilca, naast de reeds
genoemde belastingen, de vennootschappdn nog’ ccli
soort vermogensbelasting, de capital stock tax, èn den
rentabiliteitsbelasting, de excess-profits-tax, moeten
betalen.

Op grond van liet voorafgaande mccii ik, het
stelsel van iedere groep afzonderlijk als volgt tO inn-
gen karal< teriseeren.

De Noord-Europeesche groep kent
ééft
heffing op
het inkomen, aangevuld met een vermogensbelasting,
beide rustend zoowel op het domicilie- als op het
origine-beginsel. De dloor vennootschappen gemaakte
winst word t daarnaast nog eens afzonderlijk getroffen.
De Middel-Europeesche groep heëf t een gesplitste
heffing van het inkomen; zoowel dle opbrengstbelas-
ti ngen als cle algemeene inkomstenbelasting bern sten
op de beide zoojuist genoemde beginselen. Ook hier
wordt de ven n.00tscliapswi nst éénmaal moer getrof-
fen dan cle overige opbrengsten, welke tezamen liet
inkomen vormen.

in de Romaansche groep daarentegen worden de
opbrengstbelastingen enkel volgens het or i gil) e-begin-
sel geheven, terwijl voor do belasting van het inkomen
enkel het domicilie-beginsel geldt. Ook hier wordt
door het sameustel van belastingen het door middel
van de naamlooze vennootschap verworven inkomen
zwaarder belast dan cle overige deden van het iii-
komen.

In cle Anglo-Anierikaansche groep tenslotte prae-
valeert bij een algemeene inicomstenbelasting met zoowel een proportioneel als een progressief tarief
het domicilie-beginsel; d.e omvang van den beperkten
belastingplicht is daar kleiner dan in de overige groe-
pen; het origine-beginsel speelt daar nog steeds een
zeer beperkte rol. Tot voor kort werd bovendien cle
door middel van de naamlooze vennootschap verkre-
gen opbrengst niet nog eens met de proportioneele
inkomstenbelasting getroffen.

Het valt na dit overzicht niet moeilijk, de pun-
ten van overeenkomst en verschil tusschen het Neder-
landsche stelsel (zoowel liet huidige als liet komende)
en de verschillende buitenlandsche stelsels aan te
geven.

Nederland behoort op het oogenblik ongetwijfeld
tot de Noord-Europeesche groep; ook hier te lande
immers wordt één algemeene belasting van het inko-
men geheven, velke wordt aangevuld door een ver-
mogensbelasting. Aan beide ligt zoowel het domicilie-
als het origine-beginsel ten grondslag. Werd dit laat-
ste principe aanvankelijk als een vreemd element in ons stelsel beschouwd – zoodat Nederland geduren-
de die periode eerder als behooreud tot cle Anglo-
Amuerikaansche groep kon worden aangemerkt –
sinds 1.928 is het origine-beginsel als gelijkwaardig
naast het domicilie-beginsel gesteld. En ook ons stel-
sel brengt mede, dat het door middel der vennoot-
schap verworven inkomen éénrnaal meer wordt ge-

troffen dan de overige bestanddeelen van het in-
komen.

Een eerste stap in een andere richting, nl. .die van
het Middel-Europeesche stelsel, werd gedaan met de
invoering der couponbelasting: deze, een typ:ische
opbrengst-belasting, wordt zoowel volgens liet dom i-
cilie- als volgens het origine-beginsel geheven. In l)et
stelsel, zooals dat tot op dat oogenblik bestond, be-
hoorde deze belasting ‘niet thuis.
Met het thans ingediende wetsontwerp wordt oogen-
schijnlijk een tweede stap in dezelfde richting gedaan.
Alle samenstellende doelen van het inkomen zullen
voortaan met een eigen opbrengst-belasting worden
getroffen; deze belastingen
8)
zullen bérusten op de
beide, reeds meergenoemde beginselen (domicilie en
8)
Uitgezonderd de venaoot.schmcpsbelasbing
;
deze be-
rust eukel op het domicilie-beginsel met nog deze restnic-
tie, dat de bniiten1andshe winst buiten deze belasting
blijft.

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

411

origine). Daarnaast zal een belasting over het geheele
inkomer worden geheven; terwijl de belasting op het

door middel van naamlooze vennootschappen verkre-
gen inkomen wordt verzwaard. In vele opzichten is,
op het eerste gezicht althans, de overeenkomst met
het stelsel der Middel-Europeesche groep frappant.
Niettemin bestaat er een dusdanig principieel ver-
schil tusschen dit stelsel en datgene, hetwelk voorge-
steld wordt hier te lande in te voeren, dat de punten
van overeenkomst tusschen deze beide systemen iedere waarde verliezen.
Dit verschil is hierin gelegen, dat de opbreugstbe-
lastingen in het Middel-Europeesche stelsel – even-
als trouwens in het Romaansehe – werkelijke op-
brengstbelastingen zijn, dus geen rekening houden
met de niet op die opbrengsten drukkende lasten; of,

met andere woorden gezegd, zij treffen de netto-op-
brengsten van de verschillende categorieën bronnen
van inkomen, afgezien van de vraag, of het totale in-
komen geringer is. Geen teruggave van betaalde op-
brengstbelastingen heeft dus plaats, wanneer dit net-
to-inkomen kleiner of negatief is. De voorgestelde
huur-, rente-, loon- en winsthelastingen zullen echter
tezamen uiteiriclelijic liet zuivere’
tukomen
treffen;

teneinde dit doel te bereiken, is een verrekening door
middel der rentebelasting in het stelsel opgenomen.
De zoojuist genoemde vier belastingen zijn in dit
stelsel dus niet veel meer dan cie ,,Schedules” van
cie Engelsche :[ncome-Tax.
Aangezien liet voorgestelde systeem medebrengt,
dat voortaan liet netto-inkomen, behalve door de reeds
bestaande progressiëve heffing, bovendien door een
proportioneele zal worden getroffen, bestaat ook in
dit opzicht een overeenkomst met liet Anglo-Ameri-
kaansche stelsel
0),
met zijn Ineome-Tax en Supertax.
Het groote verschil met dit laatste stelsel is echter,
dat in het voorgestelde systeem het origine-beginsel
zijn volle, in 1928 verkregen, waarde – terecht –
behoudt.

Een tweede verschil .- althans met Engeland –
is, dat de door middel van een naamlooze vennoot-
schap verworven opbrengst éénrnaal meer wordt ge-
troffen dan de overige opbrengsten.
Ware het niet, dat met liet ingediende wetsont-
werp mede wordt beoogd de afschaffing van de fictie-
leër van de artt. 12-14 I.B. mogelijk te maken, zoo
zou men terecht kunnen vragen, of het gestelde doel
niet tevens had kunnen worden bereikt door een
kleine aanvulling van art. 37 I.B.!

9. In het kort w’il ik nog onderzoeken, welk der
hier genoemde stelsels voor Nederland onder de hui-
cli ge omstandigheden de voorkeur verdient.

liet ook in ons land erkende groote bezwaar van
het Noord-Europeesche stelsel – het Anglo-Ameri-
kaansche stelsel
lijdt
aan ditzelfde envel – is, dat hij
liet opvoeren van het tarief der eenige algemeene in-
komstenbelasting, de aan een dergelijke belasting in-
haerente kwalen scherp aan den dag treden. Boven-
dien wordt de ontduiking -. vooral in- verband met
buitenlandsche opbrengsten – dusdanig loonend, dat
met een aanzienlijke toeneming daarvan gerekend
moet worden, hetgeen eenerzijds de perceptiekosten
verhoogt,
anderzijds
een niet gewilde ongelijkheid van
cl ruk veroorzaakt, liet Anglo-Amerikaansche stelsel
heeft bovendien nog voor ons land dit bezwaar, dat
de daaraan ten grondslag liggende gedachte – nl
dat de heffende Staat tegenover het buitenland in de
eerste plaats erediteu.rstaat is – voor ons land maar
betrekkelijk juist is; Nederland neemt eerder een
tnsschepositie in en sloeg dan ook in 1928 terecht
een anderen koers in. Dit in aanmerking’ nernend, dienen dus beide stel-

0)
bevelen zullen, bij zoovel overeeujkomat met het Au-
glo-Amerikaansahe stelsel, niet geneigd zijn uit te roepen, dat ook de verawaning van den belastingdruk op de naam-
bozevennootschap groote gelijkenis, a-1thnns niet de Ame-
rikaansche loot van dit steelsel, veotoont?

sels onder de huidige omstandigheden voor ons land
te worden afgewezen.
Tusschen de beide overblijvénde stelsel een keuze
moetende doen, meen ik, dat voor ons land aan het
zuivere Romaansche stelsel de voorkeur dient te wor-
den gegeven. Door de opbrengstbelastingen – welke daarbij vooropstaan, ook wat productiviteit betreft –
enkel op liet origine-beginsel op te bouwen, maakt
men de contrôle op de juistheid der opgaven van ver-
worven opbrengsten zeer eenvoudig, en wat buiten-landsche opbrengsten betreft overbodig. Waarmede
tevens, beter dan tot nu toe, verwezenlijkt wordt de
aan ieder belastingsysteem te stelleii eisch, dat de be-
lastingheffende Staat de te belasten objecten naar
hun aard en omvang met juistheid moet kunnen be-
palen en controleeren. De algemeene inkomstenbelas-
ting, welke noodzakelijk zal blijven, zoolang de eisch
van het gelijke offer en heffing naar draagkracht
geldt, kan met een betrekkelijk laag tarief volstaan,
zoodat de aan deze belasting inhaerente fouten zon min mogelijk optreden. Om buitenlanders, behalve
met opbrengstbelasti.ngen, tevens met de algemeene
inkomstenbelasting te treffen, heeft geen zin, daar
zij toch niet overeenkomstig hun draagkracht –
waarvoor immers het totale inkomen beslissend is –
kunnen worden getroff en; voor hen komt deze hef-fing neer op een verzwaring van de opbrengstbelas-
tingen.
En ook aan de bijzondere plaats van Nederland als
crediteur- en debiteurstaat, doet een stelsel, zooals
hierboven uiteengezet, liet meest recht wedervaren.
Moge naderhand blijken, dat met de indiening van
het aanhangige ontwerp van wet een eerste stap in
die richting gezet werd.
10. Tenslotte een enkele opmerking over het ver-
schijnsel, dat in alle vier groepen van landen liet
door middel van de naamlooze vennootschap verwor-
ven inkomen éénmaal meer belast wordt dan de ove-
rige bestanddeelen van het inkomen. Afgezien van
alle overwegingen, welke bij de invoering dezer soort
belasting een rol hebben gespeeld en nog spelen, is er steeds deze rechtvaardiging, dat zonder een der-
gelijke belasting een discriminatie gebracht wordt
t,usschen den belastingdruk op degenen, die door mid-
del van de naamlooze vennootschap hun inkomen ge-
heel of gedeeltelijk verlcrijgen, en degenen, die onder
eigen naam een bedrijf uitoefenen. Deze reehtvaardi, ging voor het belasten der vennootsehapswinst brengt echter mede, dat de belastingdruk op deze winst nim-
nier grooter mag zijn dan cle waarde der aan de naam-
boze ondernemers toegekende voordeelen, tenzij men
den eisch van het gelijke offer overboord wil zetten,
Dat dit feitelijk reeds heeft plaats gevonden in ver-
schillende der hierbovengenoemde landen, dient tot
nadenken te stemmen.
J. R. SC’FIAAFSMA.

DE LOONBELASTING.

In liet navolgende artikel zal een overzicht worden
gegeven van de voornaamste bepalingen in het nut-
verp van Wet Belastingherziening 1939, welke ter
zake van de loonbelasting voor werkgevers en werk-
nemers van belang zijn. Uit den aard der zaak heeft
deze belasting nog andere aspecten: men kan haar
bezien als onderdeel van liet groote geheel van maat-
regelen, waarmede eenerzijcls verzwar.ing, anderzijds
verlichting van belastingdruk wordt beoogd; men
Idan cle voorgestelde regeling vergelijken met soort-
gelijke regelingen in Indië en in het buitenland;
evenzeer belangrijk is de vraag in welke richting
deze belasting, voor zoover zij i.nderdaad door de
werknemers zal worden gedragen, hun consumptie
zal beïnvloeden. Alle deze punten worden – mede
met liet oog op de beschikbare ruimte – buiten be-
schouwing gelaten.
Blijkens het ontwerp van wet heeft de Regeering
zich’ een zekere verdeeling van lasten voorgesteld. De
werkgever moet de belasting inhouden en afdragen,

412

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939
de werknemer zal zich moeten laten welgevallen, dat
cle belasting ‘an zijn loon wordt gekort.
De werkzaamheden, die aan den werkgever worden
opgelegd, zijn omvangrijk en op sommige punten niet
eenvoudig. Zooals wij straks zullen zien, bepalen zij
zich niet tot het innen der belasting en het vervullen
der hieraan verbonden formaliteiten, maar zal de
werkgever in sommige gevallen moeten beoordeelen,
of hetgeen de werknemer ontvangt moet worden be-
schouwd als loon, waarover de belasting moet worden
ingehouden, dan wel belasting-vrij is of valt onder de
winst, waarover de werknemer zelf de belasting moet
afdragen.
Tot nu toe werden zoodanige werkzaamheden be-
schouwd als te behooren tot de taak van de overheid
en uit te voeren door haar ambtenaren. Hoe moti-
veert nu de Regeering de ôverdracht van deze werk-
zaamheden op de burgerij? ,,De ondergeteekendeu
zijn van oordeel,” zoo zegt de memorie van toelich-
ting (par. 5), ,,dat het.de
Overheid in beginsel ge-

oorloofd is, van alle of bepaalde groepen burgers
kosteloos medewerking te vorderen tot de uitvoering
van ‘s Rijks wetten; zij achten dit standpunt in over-
eenstemming met een ook in het belastingrecht reeds lang bestaande practijk.”
Geheel overtuigend
is
deze motiveering niet. De
Regeeririg behoeft, zich waarlijk niet te verontsc.hul-
digen, en wanneer zij met het oog op de buitenge-
wone omstandigheden een beroep doet op one mede-
werking, zal geen weldenkend mensch weigeren. Maar
wanneer zij gaat betoogen, dat de overheid eigenlijk
het recht heeft om ons te bevelen . – waaruit dus
zou volgen dat wij onze overigens reeds sterk in-
gekrompen vrijhald eigenlijk genieten als gunst van
cie overheid – dan vergist zij zich. Ook het beroep
op ,,een ook in het belasti’ngrecht reeds lang bestaande
practijk” gaat niet
01).
Zeer zeker is reeds lang be-
kend de verplichting van den belastingbetaler om aan
den fiscus alle mogelijke medewerking te geven bij
de regeling van
zijn eigen
aanslagen. De figuur ech-
ter, dat burger A int wat burger B als belasting ver-
schuldigd is, wordt tot nu toe buiten de wetten
0
de couporihelasting en de omzetbelasting slechts spo-
radisch aangetroffen, en deze wetten zijn van jongen
datum. Dit punt is waarlijk niet alleen van thêore-
tisch belang. Wanneer de medewerking van den werk-
gever niet verleend wordt op ‘overheidsbevel, maar
voortvloeit uit de bereidverklaring om onder de hui-
dige omstandigheden met de overheid samen te’ wer-
ken, dan volgt daaruit, dat de loonbelasting weder
behoort te verdwijnen zoodra deze uitzonderingstoe-
stand voorbij is.
De Regeering stelt zich voor, dat de loonbelasting door den werkgever zal worden afgehouden van het
loon en dus ten laste van den werknemer zal komen.
Ook hier moeten wij een vraagteeken plaatsen. Wan-
neer de werknemer een sterke positie inneemt tegen-
over den’ werkgever, is het best mogelijk, dat de werk-
gever de belasting rechtstreeks of in den vorm van
loonsverhooging voor zijn rekening moet nemen. Ver-
der zijn er groepen van werknemers, die een zoo laag
loon verdienen, dat een sociaal voelend werkgever niet
clan in de uiterste noodzaak tot verhaal zal over-
gaan. Gaarne erkennende, dat een bevredigende op-
iosing moeilijk te vinden is, vragen wij ons toch
af, of het niet mogelijk zou zijn dozen minimum-
loontrekicers tegemoet te icomen.
De grondslag van de loonbelasting is art. 25 van
het ontwerp, volgens hetwelk de belasting wordt
geheven van het loon, dat wordt genoten door:

o.
een binnen het Rijk wonenden werknemer;
een niet binnen het Rijk wonenden werknemer,
ter zake van arbeid, die binnen het Rijk wordt ver-
richt;
een niet binnen het Rijk wonenden werknemer,
ter zake van het vervullen, buiten het Rijk, van een
ambt, dat uit de kas van een Nederlandsch openbaar
lichaam wordt bezoldigd.

De belasting is ingevolge art. 31 verschuldigd door
den werkgever. Hij heeft, in eerste instantie, zonder
tusschenkomst van eenigen ambtenaar, te . bepalen
hoeveel belasting hij moet innen en afdragen. Voor
hem zijn dan de volgende vragen van belang:
1. Wie is werknemer? 2. Wat is loon?
lo. Volgens art. 26 is werknemer de natuurlijke
persoon, die arbeid verricht in dienst van, een ander.
Een naamlooze vennootschap, die directrice is van
een andere NV., is dus geen werlcneemster. Volgens
de memorie van toelichting zijn in dienst niet alleen
zij, die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten naar
Nederlandsch recht (daaronder begrepen zeelieden en
handelsreizigers), maar ook ambtenaren en zij, werk-
zaam krachtens een overeenkomst naar buitenlandsch
recht, waarin de geza,gsverhouding mee aanwezig is.
In het maatschappelijk leven doen zich echter naar
het oordeel der Regeering verschillende verhoudin-
gen voor, waarin evenzeer tot het heffen van loon-belasting aanleiding bestaat. Derhalve is het begrip
werknemer in art. 26 uitgebreid tot:
10.
commissarissen van vennootschappen, vereeni-gingen en maatschappijen;
2o. handelsagenten, verzekeringsagenten en derge-
lijke personen, ook indien zij slechts van tijd to’t tijd
als zoodanig optreden;

3o. zij die, anders dan ingevolge arbeidsovereau-komst of als ambtenaar, persoonlijk arbeid of dien-
sten verrichten. ten behoeve van een lichaam of van
een door een. natuurlijk persoon uitgeoefend bedrijf.
De bepaling sub 3o. omvat zeer verschillende cate-gorieën van diensten en personen: aangenomen werk;
schrijvers van boeken en tij’dschriftartikelen; •bedie-
naren van dan godsdienst, voor zoover zij niet geacht,
moeten worden in dienst te zij van het kerkgenoot-
schap of de kerkelijke gemeente, waar zij hun ambt
vervullen; ziji die lezingen houden hetzij voor O?n
vergadering of voor de radio. Belangrijk is de bepaling, dat de bedoelde diensten
en arbeid moeten worden verricht ,,ten behoeve van
een lichaam of van een door een natuurlijk persoon
uitgeoefend wordend bedrijf”. Een particulier per-
soon behoeft geen• loonbelasting af te houden van de
rekeningen, die hij betaalt voor werkzaamheden, welke
voor hem in privé worden verricht door personen, die
niet in zijn dienst zijn; de memorie van tôelichting
noemt als voorbeeld den kappersbediende, die niet be-
schouwd m’ag worden als te zijn in dienst van de
klanten van den kapper.
Van nog meer belang is een uitzondering op de
bepaling sub 3o., welke voorkomt aan het slot van –
art. 26: de helooning voor arbeid of diensten als daar
bedoeld is niet a.an loonbelasting onderworpen, indien
zij wordt verdiend in de uitoefening van een bedrijf
of vrij beroep. De werkgever kan dus veilig zonder
inhouding van loonbelasting betalen bijv. de rekening
van zijn timmerman voor een reparatie van zijn kan-
toor ,of fabriek, de declaratie van zijn advocaat voor
het voeren van een bedrijfsproces, het honorarium
van een arts voor de geneeskundige behandeling van
zijn personeel, de provisie van zijn commissionnair
voor den aankoop van effecten voor zijn pensioenfonds.
Uit den aard der zaak is het mogelijk, dat een werk-
gever twijfelt, of de veelomvattende bepaling van art.
26 no. 3o. van toepassing is. Ik noem een voorbeeld:
valt een handelsagent, die geheel voor eigen rekening
werkt, maar overigens slechts één principaal bedient,
onder art. 26 sub 2o., art. 26 sub 3o. o’f onder de
vrijstelling van art. 26 sub 3e.? De werkgever kan –
zich nu blijkens de Memorie van Toelichting (op
art. 26) om inlichtingen wenden tot den inspecteur
der directe belastingen. Is deze van oordeel, dat geen
loonbelasting verschuldigd is, dan behoeft de werk-
gever niets in te houden. De Minister van Financiën
doef “in ‘de Memorie van Toelichting te dezer zake nog
een belangrijke toezegging. Hij’ zal er zorg voor dra-
gen, dat de werkgever, die op grond van de door den
Inspecteur verstrekte inlichtingen inhouding van be-

24 Mej 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

413

lastin.g achterwege heeft gelaten, niet meer wordt be-
moeilijkt, indien later blijkt, dat de inspecteur ,,an-
ders dan tengevolge van handelingen van den werk-
gever zelf” de verhouding onjuist heeft beoordeeld.
Deze toezegging is niet in de wet vastgelegd; door den inspecteur verstrekte inlichtingen hebben voor
den rechter geen waarde.
2o. Loon, zoo zegt art. 27 van het ontwerp, is al het-
geen de werknemer als zoodanig in geld of geids-
waarde, onder welken naam ook, van den werkgever
geniet.
Hier blijkt al d’adeljk een belangrijk verschil met
de inkomsten- en de dividend- en tantièmebelasting.
Voor de toepassing van deze belastingen is volgens
de rechtspraak ook inkomen resp. salaris (in den zin
van art. 7 der wet op de dividend- en ta.ntièmebelas-
ting) hetgeen van derde zijde wordt ontvangen. Het
is logisch, dat dit niet geldt voor de loonbelasting;
de werkgever weet niet, hoeveel de werknemer van
derde zijde ontvangt. Wie een kel.lner in dienst heeft,
behoeft dus alleen maar 2 pOt. in te houden van
het aan den keilner uitbtaa1de loon; van de fooien
zal de kelluer zelf winstbelasting moeten betalen.
Loon is
al hetgeen van dan werknemer wordt geno-
ten, hetzij
in geld of geldwaa.rde.
Ook een uitkeering
ter zake van een jubileum zal daaronder vallen. In de practi.jk heeft zich het geval voorgedaan, dat
inkomstenbelasting werd geheven van een legaat, dat
de werknemer ontving krachtens testamentaire be-
schikking van den overleden werkgever; de aanslag
werd tot in hoogste instantie gehandhaafd. Voor de
loonbelasting moge ik een andere toepassing bepleiten
op principieele en practische gronden. Principieel wil
het mij nog altijd twijfelachtig voorkomen, of de
werknemer het legaat ontvangt als werknemer dan
wel als legataris. Practisch stuit de heffing van loon-
belasting op bezwaren, wanneer een pensioen wordt
vermaakt; in dit geval zou immers naast successie-
recht loonbelasting worden geheven van de gekapi-
taliseerde waarde van het recht op een lijfrente en
daarna nog eens rentebelasting van de uit te keeren
lijf rente-termijnen.
Een open vraag blijft, of ook belastbaar is hetgeen
een werknemer ontvangt bij het beëindigen van de
dienstbetrekking. De tekst van de wet veroorlooft
een bevestigend antwoord. Ook hier bestaat het ge-
vaar van cumulatie van rentebelasting op loonbelas-
ting. Een oplossing van de moeilijkheid ware te vin-
den in dezen zin, dat alleen belast wordt hetgeen
wordt verkregen ter belooning van in het verleden
bewezen diensten. Hetgeen daarbuiten valt, bijv. een
schadevergoeding voor het verbreken van de dienst-
betrekking of een uitkeering voor de toekomst zooals
de toekenning van een recht op pensioen, ware vrij
te laten. De toepassing van art. 7 der wet op de divi-
dend- en tantièmebelasting gaat in dezelfde richting.
Ook loon in natura is naar de waarde met loonbe-
lasting te belasten. Merkwaardig is in dit verband de
bepaling van art. 31 lid 3: ,,Bestaat het loon geheel
of gedeeltelijk uit verstrekkingen in natura en over-
treft de verschuldigde belasting het geldloon, dan
heeft de werkgever het recht van den werknemer te
vorderen, dat deze hem het ontbrekende terngbetaa.lt.”
Hoe die werknemer aan het geld komt om te koopen
wat niet in natura is verschaft, wordt niet vermeld. Of stortingen van den werkgever in pensioen- of
spaa.rfondseii en rechten op toekomstig pensioen loon
zijn, hangt van tal van omstandigheden af. Het wets-
ontwerp geeft te dezer zake een uitvoerige regeling,
die ontleend is aan de wet op de inkomstenbelasting.
De werkgever zal goed doen zich van de omvangrijke
en ingewikkelde jurisprudentie over deze kwestie op
de hoogte te stellen. Hetzelfde geldt voor kortingen
op het loon, die de werknemer zich ter zake van
oudendagsverzorging moet laten welgevallen.
Bijzondere vergoedingen, die den werknemer ter
bestrijding van bepaalde onkosten worden toegekend,
zijn geen loon, voor zoover zij inderdaad daartoe noo-

dig zijn. Hieronder vallen, naar ik aanneem, buy. de
vergoeding van verhuiskosten en telefoonabonnement.
Buiten de loonbelasting vallen de soldij en ver

strekkingen in natura aan dienstplichtigen beneden
den rang van onderofficier in werkelijken dienst, en
het loon van personeel, dat werkzaam is op vervoer-
middelen, die het verkeer met Nederlandsch-Indië,
Suriname, Curaçao en het buitenland onderhouden.
Pro memorie vermeld ik, dat pensioenen niet on-
der de loon- doch onder de rentebelasting vallen,
maar dat de werkgever van de door hem uitgekeerde
pensioenen eveneens de belasting moet afhouden.
Voor de wijze, waarop dit deel van het ontwerp is
opgezet, kan men waardeering hebben. Helaas zijn
er bij de bepalingen die volgen wel eenige, die zeer bedenkelijk zijn. Zij betreffen de aangifte, dc wijze
van betalen en de navordering.
Wanneer de werkgever heeft uitgemaakt, wie zijn
werknemers zijn, hoeveel loon hij heeft betaald, hoe-
veel daarvan moet worden afgetrokken of daarbij
moet worden opgeteld, kan hij overgaan tot de bereke-
ning der belasting. Deze bedraagt 2 pOt. van het loon;
aftrek van de loonbelasting is niet geoorloofd. De
belastingsom moet tot op een cent nauwkeurig wor-
den uitgerekend en naar boven tot ee.n cent afgerond
van het loon afgehouden.
Het afdragen van de belasting vindt plaats door
middel. van plakzegels. Ingevolge art. 64 moet de
werkgever binnen 14 dagen na de uitbetaling van het
loon
1)
een formulier inleveren, waarop in de eerste
plaats de noodige gegevens voor de berekening der
belasting en verdere bijzonderheden moeten worden
vermeld, en voorts zegels moeten worden geplakt ter
waarde van de verschuldigde belasting; deze zegels
moeten voor verder gebruik ongeschikt worden ge-
maakt. Dit artikel is overigens niet meer dan een
leidraad. De Minister van Financiën kan den termijn van inlevering verlengen, de wijze van betaling ver-
anderen (dus bijv. de plakzegels vervangen door een
aanslag) en toestaan, dat wordt betaald op andere
termijnen of over andere tijdvakken dan de wet voor-
schrijft; e.e.a. zoo
noodig onder te stellen voorwaarden..
Inlevering van een valsche opgave ingevolge art.
64 wordt gestraft met gevangenisstraf; terecht. In-
geval de opgave juist is, maar een der formeele be-
palingen van art. 64 (bijv. een termijn) is overtre-
den, wordt met een boete van ton hoogste
f
1.000 be-
.dreigd; het feit wordt beschouwd als een overtre-
ding, zoodat bewijs van het opzet niet noodig is. In
deze bepaling zijn twee bedenkelijke leemten. Ten
eerste blijkt niet duidelijk, of de strafbepaling ook
geldt voor overtreding van de ministerieele voor
schriften en voorwaarden, die uitgevaardigd worden
in afwijking van art. 64. In de tweede plaats kan
het voorkomen, dat een werkgever dezelfde overtre-
ding begaat in buy, een lange reeks van opgaven,
en. dan staat niet vast, of slechts één strafbaar feit
is gepleegd dan wel iedere foutieve opgave als over-
treding wordt beschouwd.

De positie van den werkgever is dus verre van
behaaglijk. Hij kan zijn verplichtingen niet aflezen
uit de wet en een eventueele straf staat niet vast.
De geheele regeling is kennelijk geïnspireerd door
de wet op de omzetbelasting, en de practijk van deze
belasting heeft zooveel bezwaren aan het licht ge-
bracht, dat het niet raadzaam schijnt ook andôre
belastingen op zoo onzekere wijze te regelen. De
wet
zal de vereischte vastheid moeten geven.
Een enkel woord over de contrôle. Aangenomen
mag worden, dat de ingeleverde opgaven vluchtig
zullen worden gecontroleerd. De voornaamste con-
trôle zal wel geschieden bij boekenonderzoek door
den Rijksaccountantsdienst. Een indirecte contrôle
ligt in de bepaling, dat de werknemer hoofdelijk
aansprakelijk is, indien en voorzoover de werkgever
1)
Onder uitbetaling is ook te verstaan het beschikbaar
stellen op andere wijze (bijv. per giro) aan den werknemer
f een derde (bijv. ouders of sohuldeisohers) ; vgl. art. 31.

414

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

de belasting niet heeft ingehouden. De’ werknemer
zal dus verstandig doen
0.1)
de inhouding toe te zien.
Gelukkig is op hem niet de verPlichting gelegd om
aangifte te doen bij de helastingadministratie als de

werkgever in gebreke blijft (op den huurder rust wel
een dergelijke clenunciatie – verplichting als de
verhuurder in gebreke blijft; vgl. art. 9). Wij mogen
ons verheugen, dat althans cle sociale verhoudingen.
niet op deze wijze kunnen worden vertroeheld.
Wanieer een werkgever geen of niet voldoende
loonbelasting heeft afgedragen, kan hij’ onder be-
paalde voorwaarden worden nagevorderd, zoolang

iiiet 5 jaren zijn verloopen sedert het tijdstip, waar-
p de belasting had moeten worden betaald. De na-
vordering g’eschiedt door het opleggen van een aan-
slag, die met een veelvoud, ten hoogste echter met
het viervoud, kan worden verhoogd. Tegen den aan-
slag zelf is hooger beroep mogelijk,
niet
tegen de

verhooging.
Dit is dus een zuiver adnzinislra.tieve

boete, waartegen geen beroep op ‘den rechter open-
staat. De belastingadministratie is te dozen aanzien
rechter in eigen zaak; een bedenkelijke figuur die
zoo snel inogeljk uit het ontwerp dient te verdwijnen.
De positie van den werknemer is, vergeleken met
die van den werkgevër, wel aanzienlijk eenvoudiger.
In principe moet hij zich alleen maar een korting op
iijn, loon laten welgeva.11en. Boven sprak ik reeds
mijn twijfel uit, of er van dat principe in cie practijc
veel zal terecht komen.
Een andere reeds genoemde verplichting van den
werknemer is de hoofdelijke aansprakelijkheid inge-
val de werkgever in gebreke zou biijven de loonbelas-ting af te houden en op cle voorgeschreven wijze af te
dragen. Deze bepaling is niet zonder bezwaar. Wan-
neer ni., zooals te voorzien valt, tusschen werkg’evers
en werknemers bv. in collectieve arbeidsovereenkom-
sten voorzieningen ten aanzien van de loonbelasting
worden getroffen, zou het kunnen gebeuren, dat de
werknemer niet kan controleeren, of de belasting is
afgehouden; hoe een zoodanige contrôle overigens zou
moeten. geschteden, wanneer loon van hand tot hand
wordt betaald, is ook niet ‘duidelijk;’ reeds thans
komt het herhaaldelijk voor, dat werknemers hun
loon onder aftrek van bijdragen voor pensioen, ziek-teverzekering en ‘dergelijke in handen krijgen zonder te weten, hoeveel precies i.s afgehouden. Wanneer in
zoo’n geval de werkgever in gebreke zou zijii met de
loonbelasting, kan men toch moeilijk den werknemer
daarvoor verantwoordelijk stellen.
Een werknemer, die in Nederland woont en in
dienst is van een werkgever, die in het buitenland
woont of gevestigd is, moet zelf de loonbelasting be-
talen door middel van een formulier met plakzegeis.
1-let is mogelijk, dat een werknemer kosten moet
maken of lasten moet dragen, die zijn w’erkgever hem
niet vergoedt. In dit geval kan hij aan den Inspec-
teur der directe belastingen verzoeken om teruggaaf
van de loonbelasting, indien die lasten en kosten
meer bedragen dan
f
50 per kalenderjaar en tevens
meer dan 10 pOt. van het in dat jaar genoten loon.
Zooals ik in den ‘aanvang reeds schreef, is het
onderwerp van de loonbelasting met deze heschou-
wing niet uitgeput.. Dit artikel is geen handleiding
voor werkgevers; het bedoelt alleen een denkbeeld
te geven van hetgeen hun te wachten staat, en de
practijk zal hen ongetwijfeld nog voor vele moeilijk-
heden en puzzles plaatsen, die thans niet zijn te
voorzien.
Voor het vormen van een definitief oordeel is de
tijd ons wel wat kort toegemeten. Voorloopig moeten
wij onze waardeeri.’ng uitspreken voor’ den knappen technischen opzet van het werk. Enkele onderdeelen
zijn echter minder gelukkig uitgewerkt, en ‘de rechts-‘
positie van den werkgever ten aanzien van den fis-
cus is wei zeer gebrekkig geregeld. Voordat het ont-
werp van alapel loopt, zal het
ob
deze punten moeten
worden herzien.
Mr. S.
C. H.
NEDERBUROFI

DE HUURBELASTING.

In het bij de Tweede Kamer ingediende ontwerp.
van wet onder den titel Wet Belastingherziening 1930
behandelt de eerste afdeeling de heffing van een na-
tionale inicomsten- en winstbelasting. Waar het in
het stelsel van deze belasting ligt het nationale in-komen in al zijn deden te belasten, wordt vanzelf-
sprekend ook de noodig aandacht ‘besteed aan het in-
komen, genoten als opbrengst van onroerende goederen.
Bij ‘de onderverdeeling vaii de nationale inkomsten-
en winstbelasting in vijf verschillende belastingen, is
de opbrengst van onroerende goederen in het alge-
meen gebracht onder cle huurhelasting. Eéu, van de
uitzonderingen op deren regel vormt de uitkeering
ter zake van opstal, erfpacht, heklemming of vaste
huur, of ter zake van grondrente of andere op on-
roerend goed gevestigde schuidplichtigheid, welke
volgens art. 16 sub f. onder de rentebelasting vallen.
Tevens geldt voor de huurhelasting hetzelfde als
voor de rentehelasting, nl. dat deze beide belas.ingen
eigenlijk te beschouwen zijn als speciale onderdeelen
van de winsthelasting: immers art. 35, tweede lid,
zegt, met betrekking’ tot de winstbelasting: ,,Onder
,,winst wordt mede begrepen hetgeen, in geld of geids-
,,waarde, onder welken naam ook, zuiver wordltgeno-
,,ten.: a. als opbrengst van onroerende goederen, als
,,bedoeld is in art. 5 der Wet op de Inkomstenbelas-
,,ting 1014, met uitzondering van de opbrengst, waar-,,van huurbelasting of
,r entebelasting verschuldigd is.”
Als zoodanige opbrengsten van onroerende goede-
ren, welke uitsluitend onder de winsthelasting vallen,
zijn bijv. te beschouwen de opbrengst va.n onroerende
goederen bij eigen gebruik ten behoeve van beroep
of bedrijf en de huursommen van gemeubileerde ka-
mers, een tweetal gevallen, dat in art. 5 uitgesloten
is van de huurbelasting.
In de gevallën, dat een persoon of lichaam zoowel
onder de huurbelasting als onder de winstbelastin’g
valt – dus wanneer men uit het exploiteeren van
onroerende goederen een bedrijf of beroep maakt –
krijg-t men hij de berekening van de winsthelasting
teruggaaf van ide betaalde huurbelasting.
Het doel van de nationale inkomsten.- en vinstbe-
lasting is de belasting van het zuiver inkomen, ter-
wijl het nagestreefde systeem in het algemeen is een
heffing bij de bron.
Wat de huurhelasting betreft, is men hij de uit-
werking van heide principes ‘afgeweken.
In plaats van een heffing van 2 1)rOcent over de
netto-opbrengst van onroerende goederen is men bij
het voorstel huurbelastingwet gekomen tot een be-
lasting van 1.6 püt. van de bruto-huur: daarbij werd
uitgegaan van de veronderstelling, dat ongeveer 20
pOt. van de bruto-huur besteed moet worden aan cle
noodzakelijke onkosten, zoodat de belasting uitein-
delijk neerkomt op een ‘heffing van
2
pOt. van de
netto-huur. De motieven, die tot dit systeem geleid
hebben, worden in cle
M.
v. T. slechts zeer terloops
aangeduid, als de navolgende toelichting op art. 6:
.,Ee’n berekening van de huurhelasting naar dle uer-
,
;
kelijke netto-opbrengst van het onroerende goed zou
,,te groote mogelijkheden voor ontduiking opleveren.”
Deze schaarsche toelichting helpt ons niet vel ver-
der om een juist inzicht te krijgen in de motieven;
welke tot het gekozen systeem geleid hebben: onzer-
zijcls meenen wij, dat aan het systeem van heffing
over het bruto-inkomen ernstige bezwaren van prac-
tischen aard verbonden zijn; in het hierna volgende
hopen wij op deze bezwaren meer in detail in te gaan.
Wat het stelsel van heffing bij de bron betreft,
heeft men dit ten aanzien van de opbrengst van on-
roerend goedl minder aanbevelenswaardig geacht, aan-
gezien in het algèmeen meerdere huurders tegenover
één verhuurder staan, zoodat een heffing bij den ge-nieter eenvoudiger is. Hierdoor is inderdaad aan een bezwaar van den in September 1938 gepuhliceérden
opzet van deze wet tegemoetgekomen.

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

415

Wij willen nu in het kort de hoofdlijnen aangeven.
De artikelen 4 en 5 regelen de grondslagen van
de belasting: de huurbelasting wordt geheven van
de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende
goederen en van buiten het Rijk gelegen onroerende
goederen, voor zoover de opbrengst genoten wordt
door natuurlijke personen, die binnen het Rijk w’onen,
of door lichamen, die binnen het Rijk gevestigd zijn.
Onder de opbrengst vallen alle prestaties van de
huurders: eveneens de vergoeding voor diensten, ver

richt door de verhuurders ten behoeve van de huur

ders: bij dit laatste is o.m. gedacht aan het geval van

flatwoningen, waar de huurprijs uit verschillende
elementen is opgebouwd: de bedoeling is belasting-
ontduiking door onjuiste splitsingen van den huur-
prijs te voorkomen. Hier ontstaat een moeilijkheid:
immers cle kosten, staande tegenover deze opbrengsten
van diensten, zijn gewoonlijk veel meer dan de aan-
genomen 20 pOt.; men zal dan gebruik moeten maken
van cle in art. 15 gegeven mogelijkheid tot restitutie.
Als prestaties van den huurder kan men bescho’u-
ven de betaling van kosten, die tengevolge van beding
ten laste van den huurder zijn gekomen, doch zonder
dat beding ten laste van den verhuurder zouden zijn
geweest: aangenomen wordt, dat bij iedere huurbe-
taling een evenredig deel van deze kosten verrekend wordt, waarover dus ook huurbelasting verschuldigd
is (al-t.
7,
lid 3).
Onderhuur is eveneens belast: de huurder, die ver-
der verhuurt, moet belasting betalen, kan echter na-
derhand restitutie krijgen: op die manier blijft het
systeem gehandhaafd, dat
iedere
huurder een gezegel-
de kwitantie ontvangt.

De belasting, bedragende 1.6 pOt., is verschuldigd
door den verhuurder, zoodra de opbrengst wordt ont-
vangen (dit laatste in den ruimsten zin op te vatten).
Het is verboden de belasting aan den huurder in
rekening te brengen. Bedin.gen in strijd met dit ver-
bod zijn nietig. De belasting moet voldaan worden
door op een gedagteekende en onderteekende kwitan-
tie een huurbelastingzegel te plakken. De Minister
van Financiën kan het gebruik van stempelmachines
toestaan en eventueele afwijkende regelingen volgens art. 75 vaststellen.
In het afgeven van gezegelde kwitanties ligt een
belangrijk praktijkbezwaar.
In vele gevallen, speciaal bij weekwoningen, is het gebruikelijk, dat de huurbetaling aangeteekend wordt
op kaarten, welke bij den huurder berusten, zonder
dat kwitanties worden afgegeven; waar de huren dik-
wijls gedurende den loop van de geheele week ge-
md worden, zou dit meebrengen, dat de incasseerder
altijd zijn geheelen voorraad kwitanties bij zich had.
Ook hij de betalingen per giro, dikwijls voorkomend
als de huurder en verhuurder niet in dezelfde plaats
wonen, doet zich deze eisch als een last gevoelen.
De technische uitvoering van de te plakken huur-
zegels zal ook nog wel eenig hoofdbreken geven: im-
mers het gaat hier om 1.6 pOt. van dikwijls, voor-
al hij weekhuren, kleine bedragen.
De mogelijkheid bestaat, dat de Minister een ruim
gebruik gaat maken van de bevoegdheid van art. 75
sub a, en belastingheffing door aanslag toestaat, zoo-
als dit ook bij de Omzetheiastingwet mogelijk is.
De contrôle
01)
de richtige naleving van de huur-
helastiiig, welke nu, door de gedwongen afgifte van
kwitanties en de bepalingen van art. 9 voor het groot-
ste deel gelegd is hij den huurder, komt dan geheel te vervallen: men zal dan toch de administratie van
den verhuurder moeten controleeren en onmiddellijk
rijst dan de vraag, waarom men dan niet liever geheel
overstag gaat en de belasting heft over de netto-
opbrengst, waardoor het ingewikkelde systeem der
resti tuties komt te vervallen.
Voor onroerende goederen in eigen gebruik voor
woning of tot huishoudelijke doeleinden is eveneens
huurhelasting verschuldigd. Indien een woning om niet aan een werknemer is afgestaan, wordt dit he-

schouwd als een woning in gebruik hij den werkgever.
De verdere bepalingen omtrent de woningen in eigen
gebruik sluiten zooveel mogelijk aan hij de Wet
0
de Personeele Belasting. De huurhelasting wordt vol-
daan door een jaarlijkschen aanslag, terwijl de mo-
gelijkheid bestaat dezen aanslag te comhineeren met
dien voor de personeele belasting.
Gelijk hierboven gezegd, vallen onroerende goede-
ren in eigen gebruik voor de uitoefening van beroep
of bedrijf niet onder de huurbelasting.

Onroerende goederen in het buitenland, waarvan de
opbrengst genoten wordt door een in het Rijk geves-
tigd natuurlijk persoon of lichaam, hieronder begre-
pen huizen in eigen gebruik, vallen eveneens onder
de huurbelastingwet: de belasting wordt voldaan op
de wijze als in art. 64 bepaald, namelijk door het
plakken van zegels op een formulier, dat binnen 14
dagen, nadat de belasting verschuldigd is, aan den
Inspecteur moet worden ingezonden en waarop de voor
de berekening benoodigde gegevens vermeld staan.
Art. 15 regelt de restitutie van huurbelasting.
Bij den aanvang van dit artikel wezen wij er reeds
op, dat men ervan uitgegaan is, dat de onkosten op
de onroerende goederen niet meer dan 20 pOt. zullen
bedragen; onder onkosten worden hier verstaan de
kosten tot verwerving, in.ning en behoud van de op-brengst en cle op de opbrengst drukkende lasten, als
bedoeld bij art. 10, eerste lid der Wet op de Inkom-
stenbelasting. Afschrijvingen op onroerende goederen worden dus niet als onkosten beschouwd. De op de exploitatie der onroerende goederen druk-
kende rentelasten van hypothecaire schulden en de
uit-keeringen ter zake van opstal, erfpacht, enz. wor-
den niet als onkosten beschouwd. Deze uitkeeringen
vallen onder de Rentehelasting: men heeft nu in
plaats van het systeem, dat door dengene, uit wiens
bruto-inkomen deze renten of uitkeeringen moeten
worden gedaan, aan het eind van het jaar aan den fiscus teruggaaf van de door hem te veel betaalde
belasting gevraagd wordt, deze oplossing gevonden,

dat hij betaling van de verschuldigde rente of uit-
keering, de schuldenaar eenvoudig de 2 procent ren-
tehelasting, die in beginsel bestemd is om aan den
fiscus te worden afgedragen, inhoudt.
Art. 15 geeft nu de mogelijkheid om, indien de
onderhoudskosten voor
alle
onroerende goederen van
een persoon meer dan 30 pOt. van de opbrengst van
die goederen bedragen, 2 pOt, terug te vragen van
het bedrag, waarmee de onkosten de 20 pOt. van de
opbrengst overtreffen, met dien verstande, dat nim-
nier meer wordt teruggegeven dan in een kalender-
jaar aan huurhelasting is voldaan. Is verrekening van
alle onkosten over één jaar niet mogelijk, dan kan
men de kosten over het volgende en eventueel het daar-
opvolgende kalenderjaar verrekenen. Dit laatste is een
uitvloeisel van het beginsel, dat, in tegenstelling met
de Wet op de Inkomstenbelasting, hij de nationale
inkomsten- en winsthelasting geen compensatie van
verliezen bij de eene bron van inkomen met de andere
bronnen van inkomen mogelijk is; wel is compensa-
tie tusschen opbrengsten van dezelfde soort van bron-
nen toegestaan; daarnaast is dus verrekening niet
de resultaten van volgende jaren mogelijk, voor de
huurhelasting beperkt tot 3 jaar.

Indien de onkosten meer dan 20 pOt., doch minder
dan 30 pOt. van de opbrengst der onroerende goede-
ren uitmaken, is geen restitutie mogelijk, in de Me-
niorie van Toelichting wordt dit geargumenteerd door
er op te wijzen, dat men bij minder dan 20 pOt. on-
kosten ook geen hijvordering kent en dat aan de zeer
geringe teruggaven veel ambtelijke arbeid verbonden
is. Hier ligt een, wellicht onbedoelde, tegenstelling
met art. 16 sub 4, juncto sub 3, waar de mogelijkheid
opengesteld is onkosten, die in een bepaald jaar niet tot verrekening kunnen komen (dus hijv. ook omdat
zij meer dan 20 pOt. bedragen), in een volgend jaar
te verrekenen.
In dit verband willen wij er op wijzen, dat, naar

416

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

onze meening, een onkostenpercentage van 20 pOt. zeer laag is en slechts zelden voorkomt: een van 25
pOt. zou ons aannemelijker voorkomen.
Verder is in art. 15 nog voorzien de mogelijkheid
van teruggaaf van de door de onderverhuurders be-
taalde huurbelasting.
Wanneer wij nu deze regeling critisch bezien, dan
zouden wij als hoofdbezwaar de belastingheffing over het bruto-inkomen willen vermelden.
De bezwaren hiertegen betreffen zoowel de tech-
nische uitvoering van de belastingheffing als ook het
willekeurig element, dat gelegen is in de aangenomen
20 pOt. voor onkosten.
Het in de Mernorie van Toelichting naar voren ge-
brachte bezwaar, dat een berekening van de huurbe-
lasting naar de netto-opbrengst tot ontduiking van
belasting zou leiden, is ons niet duidelijk.
Immers voor al diegenen, die er hun beroep of
bedrijf van maken onroerende goederen te exploitee-
ren – en hieronder valt zeker niet het kleinste deel
der huiseigenaren – is een nader onderzoek naar
de netto-bedrijfsresultaten toch noodig in verband met
de te heffen winstbelasting; hetzelfde geldt in de
gevallen, dat men restitutie van de betaalde huurbe-
lasting vraagt,, omdat de onkosten meer dan
30
pOt.
van de opbrengst hebben bedragen.
Ook voor de bewoners van eigen huizen is de rege-
ling van aanslag naar de netto-opbrengst aanvaard,
terwijl, indien de Minister gebruik zou willen maken
van de bevoegdheid van art. 75 om de huurbelasting
bij wijze van aanslag te heffen, de contrôlemogelijk-
heid door de huurders vervalt. Het argument, dat de
heffing op de bruto-opbrengst, door de eenvoudige contrôle met behulp van gezegelde kwitanties, een
dieper ingaan van den fiscus in de exploitatieresul-
taten der onroerende goederen onnoodig zou maken,
gaat dus in het meerendeel der gevallen niet op.
De vraag, in hoeverre de voorgestelde belasting-
heffing de vaak reeds zeer moeilijke positie der huis-
eigenaren zal verzwaren, willen wij tenslotte nog even
terloops aanstippen. De Memorie van Toelichting
wijst zelve reeds op het bezwaar, dat de voor de in-
ning van de belasting vereischte werkzaamheden van
de overheid op de schouders van de huiseigenaren
worden afgewenteld. Daarnaast wordt in kringen van
huiseigenaren het ontbreken van het progressief ka-
rakter in de wet als een onhillijkheid gevoeld tegen-
over de kleine huiseigenaren en bouwondernemers:
de teruggaaf van belasting wegens het hebben van
kinderen (art. 70 en art. 114) is slechts een zeer be-
perkt correctief.
Verder wordt de vrees geuit, dat andere groepen
de hun opgelegde belasting zullen trachten af te
wentelen op de groep der huiseigenaren, die de huur-
belasting niet mogen – en waarschijnlijk ook niet
kuimen – verhalen op hun huurders.
Wat betreft de afwentoling der rentebelasting door
de hypotheeknemers op de huiseigenaren, deden wij
deze vrees niet; art,. 20 eerste lid legt den plicht tot het inhouden van de rentebelasting op den schulde-
naar. Een uitzondering hierop maakt art. 117, waar-bij bedingen, krachtens welke schuldenaren van aan
rentebelasting onderworpen opbrengsten zich verbon-
den hebben de belastingen van die opbrengsten voor
hun rekening te nemen, van kracht blijven, echter
alleen voor zoover die bedingen gemaakt zijn vôôr
1 October 1938. De mogelijkheid bestaat natuurlijk,
dat door de rentebelasting een verhooging van de
rentetarieven zal plaats vinden, zoodat de rentebelas-
ting indirect wel ten laste van de huiseigenaren zou
komen.
Een ander punt is echter, of de op de huurders
drukkende loonbelasting door hen zal worden aange-
grepen om de huiseigenaren te bewegen de bestaande
huur hunnet woningen te verminderen, een vraag, die ten nauwste samenhangt met de heerschende verhou-
dingen op de woningmarkt en die buiten het bestek
van dit artikel valt. Mr.
B. MOREr.

DE RENTEBELASTING.

Het heffen van een inkomstenbelasting
bijl
de

bron heeft immer groote moeilijkheden ondervonden
op het terrein der opbrengsten van roerend kapitaal;
een struikelblok of, om het prachtig plastische woord
uit Zacharia nog eens een plaats te geven: een
tuimeidrempel. Aan pogingen om clie zwarigheden
te overwinnen heeft het natuurlijk niet ontbroken;
een spoor daarvan vondt ge, bijvoorbeeld, in wat Mr.
Dr. Georges Oahnter in recente nummers van De
Naamlooze Vennootschap en van het Weekblad voor
Privaatrecht, Notariaat en Registratie publiceerde
omtrent de Belgische ,,samengeschakelde” wetten de
inkomstenbelasting betreffende. Maar dat de bron-
af tapping haar bijzondere hekommernissen heeft, zoo-
cira het gaat om opbrengsten van roerend kapitaal,
bewijst wel de aarzelende houding van deft Engel-
scheu wetgever terzake, die toch voor den modernen
tijd de vader van het principe is.

Doch zie, daar ligt nu van de Nederlandsche Re-
geering een wetsontwerp, hetwelk een nieuwe baan

opent op dit gebied en een belangrijke vaderlandsche
bijdrage levert tot de belastingkunde. Zij is vervat
in de artikelen 16 tot en met 24 van het ontwerp
Belastingherziening 1939 (64, 71, 73, 74, 75, 116, 117,
123 zijn van anderen aard).

Als grondidee meen ik, met behulp van de Me-
morie van Toelichting, te onderkennen het navolgen-
de. Elke ,,rente” is voor partij ter eenre een bate,
voor partij. ten andere een last. Waar nu de Regee-ring bedoelt door een nationale belasting het
netto-
inkomen te treffen, kan zij voorstellen: dat de genie-
ter der rente 2 pOt. cijs voldoe en de drager der
rente 2 pOt. belasting ontvange. Maar dan heeft, wel
bezien, de fiscus geen belang bij de zaak. De genieter
der rente voldoe zijn 2 pOt. dus door er den drager
der rente mee te verblijden; of zekerhei’dshalve, de
drager der rente, de debiteur, ontvange zijn
negatieve belasting
door 2 pOt. te korten als hij zich van zijn
rentebetalingsplicht kwijt.
Ik heb deze grondgedachte een
trouva.ille
hooren
noemen, van zeer geachte zijde. Ik geloof, dat zij veel
meer is dan dat
1
).
Daar staat het dus, onopvallend, maar vol kracht:
(Artikel 20, 1): ,,De binnen het Rijk wonende of
gevestigde schuldenaar van een aan rentehelasting
onderworpen opbrengst is verplicht, bij de uitbeta-
ling van die opbrengst de deswege verschuldigde be-
lasting in te houden.”
– te lezen in verband met:
(Artikel 21, 3) . ……behdeft de ingehouden rente-
belasting niet te worden afgedragen.”
Met dezen regel in de hand kan de wetgever zich
opmaken tot een
onbeperkt
doorzetten van het bron-
heffingbeginsel op het gebied der opbrengsten van roerend kapitaal; en kan hij, wat heel belangrijk is,
hopen op een vlot verloopende uitvoering. Is dit al
geen profecy, het moge een zegenspreuk wezen!
,,Juicht niet te vroeg”, zegt Orestes tot Py-
lades. Het bondige beginsel van het ontwerp leidt
ertoe. . . . dat wie aan intrest van schulden buiten
beroep of bedrijf meer betaalt dan zijn overig inko-
men bedraagt, ook meer nationale belasting int dan hij. voldoet. Die belasting is dus waarlijk voor hem
negatief. Het is bekoorljk van mathematische con-
sequentie, maar het doet wat onwennig aan. De M.
v. T. echter verzoekt ons – wel terecht – in dit
euvel te berusten, opdat voor het publiek de rege-
ling in haar klaren eenvoud stand houde (blz. 41 al-
daar, bovenaan).

Maar het mag – hier is weder een oud-Holland-

1)
Mag men immers niet aohtr die grondgedachite zien
een algebrassohe
denkwijze?
vat dan het recht zou geven
te spreken van een triomf der algebra? Het moet nog
wel eens igezegd worden, dat voor het maatschappelijk
leven ‘ai alle dag de wiskunde wellicht niet, maar de wis-
kundige denkwijze heel zeker wel allengewichtigsit is.

24 Mei 193)

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

417

sche uibdrukking – de spuigaten niet uitloopen. En
dat zou het, indien het voorgestelde systeem jaar in
jaar uit aan eenig persoon belangrijke bedragen he-
lasting zou toewijzen. Dt gevaar doet zich voor bij
personen, behoorende tot de groep der lichamen;
bepaaldehjk bij gemeenten en stichtingen. Die hebben
vaak een rentelast – buiten bedrijf – welke hun
overig inkomen regelmatig aanzienlijk overtreft.
Zij

mogen geen aanspraak maken op een dotatie van den

fiscus;
zij
moeten de 2 pOt. belasting, die zij inhiel-
den toen zij hun rente voldeden, wel wjs en zeker
afdragen (artikel 21, 1), totdat hun totaal-belasting
zich tot nihil verheft.
En nog een tweede inbreuk moet het principe
dulden. Want wat gaan ons van een buitenlander de
negatieve inkomensbestan.ddeelen aan? Of het moest
zijn, dat zijn rentelast zeer hecht verband heeft met
onroerend goed uit ons midden (artikel 20, 3). Maar
anders mag hij niets korten op de door hem te beta-
len rente. Hoe voldoet de Nederlandsche genieter der-
zelve dan zijn rentebelasting? Door het inlienen van
een formulier met plakzegels (artikel 64). Of, gaat
het om opbrengst van huiteniandsche effecten, dan
levert verdubbeling van de couponbelasting het me-

chanisme
2)

Hetgeen
thans
volgt, signaleert
geen
inbreuk

op het principe; de lezer merke dat wèi op.
De nationale heffing kent niet alleen natuurlijke
personen,, maar ook bedrijven, daaronder begrepen, zelfstandig uitgeoefende beroepen en ook rechtsper-
sonen. Het is goed daar te dezer plaatse nog even
aan te herinneren. Het is nu vanzelfsprekend dat een
persoon (in algemeenen zin) die rentebelasting ont-
ving – doordat hij het bedrag ervan inhield toen hij
(le rente betaalde – den betrokken rentelast niet ook
nog, hij de aangifte voor de winstbelasting, op zijn
Verlies- en Winstrekening mag hebben staan tot ver-
mindering van zijn winsthelasting. Hij zal den rente-
last uit zijn jaarrekening moeten wegnemen. Of, –
wat niets is dan een andere uitdrukking voor de-
zelfde gedachte – waar de rentelast nu eenmaal in
de verlies- en winstrekening van zijn bedrijf of be-
roep staat, heeft hij de ingehouden rentehelasting af
te dragen. En dat als complernent van de winstbelas-
ting, zegt artikel 40, 1, hetwelk op deze situatie het
oog heeft gericht. De geduldige lezer zal bemerken, dat in genoemd conceptartikel niet gesproken wordt
(gelijk in d.it opstel geschiedde) van rentelast op-
genomen in de winstrekening, maar van rentelast
verband houdende met het bedrijf of beroep. Te ver-
moeden valt, dat dit verband houdt met de bedoeling,
uit de winstrekening te weren alle rentelast, welke,
niet mef het
bedrijf
van doen hebbende, onrechtmatig
ompensatie met baten van volgende jaren zou willen
verkrijgen door de bedrijfsrekening binnen te sluipen.
De lezer zal weten, dat zulk een compensatie voor
bedrijfsresultaten
wèl,
voor particuliere posten nièt
in de bedoeling der Regeering ligt. – Artikel 40, 2,
behandelt het omgekeerde geval. Wie reeds rentebe-
lasting droeg doordat de rentebate hem bekort ge-
werd, behoeft niet nog eens winstbelasting te voldoeti
over die bate als bestanddeel van zijn bedrijfswiust.
Of, wat op hetzelfde neerkomt, hij betaalt winstbe-
lasting over de volle winst, doch krijgt de rentebe-
lasting gerestitueerd.
V66r de bespreking van eenige verlegenheden,
eerst nog vier punten van algemeenen aard. – De
rentebelasting treft bruto-opbrengsten, daar d on-
kosten veelal te on.beteekenend zijn. De uitzondering
voor pensioenen is er in feite geen. – Alle periodieke
uitkeeringen, dus
lijf-,
erf- en vaste renten (studie-
verzekering!), roynities en wat al niet, worden in
hun geheel als belastbaar object voor de ontworpen

2) Moest in artikel
22, 2, niet
ook gehandeld worden
over artikel
4, 40.,
dej- Cuponbelastingwet? Neen, want
tie
bepaling geldt slechts voor bedrijfsmatig genoten op-
brengsten die dus hier vrij IIIogeu blijven wijl
ze evengoed
door de winstbelastiaig achterhaald kuutien worden.

rentebelasting gezien. – Beloften van helastingvrijdom voor bepaalde Nederlandsche staatsleeningen gedaan,
worden gehouden. (artikel 117, 2). Theoretisch ge-
sproken kan beweerd worden, dat die beloften niet in het gedrang komen, al zou de nationale belasting van
de coupons dier leeningen geheven worden, immers als de ontworpen heffing een persoonlijke belasting
is. Doch practisch zou elke belanghebbende die aca-
demische redeneering als een drogreden voelen, te-
recht of ten onrechte. Daarom verdient artikel 1 17
toejuiching. Al valt
economisch
te bedenken, dat de
U.S.A. met zorg een vlucht van den belegger uit
bedrijfsobligaties naar staatspapier waarneemt tenge-
volge van een helastingvrijdorn van dit laatste. – Een
bedrijf, Nederlandsch of vreemd, kan door de land-
grens in een Nederlandsch deel en een niet-Neder-
iandsch deel gesplitst worden, artikel 16, 3; een ge-
dachte splitsing die alleen voor de rentebelasti’n.g
gelding wil hebben (M. v. T., blz. 37 onderaan).
Ja, en nu komen de tankvallen en wolfskuilen
aan de beurt. Bedenk dat zulke onguurhedien, eenmaal
onderkend, weinig beduidenis meer hebben. Zoo is
het ook met de verlegenheden der ontworpen rente-
belasting, die hier in bonte rij zullen voorbijtrekken.
Het bedrijfsleven kent conti a meta, consortiaal-
rekeningen, consi g.natierekeningen, en dergelijke
meer. Ziehier gevallen, waarin de eene partij een ren-
terekening debiteert of crediteert, terwijl de andere
partij, dan of later, voor een geheel van posten waa:r-
onder zich de renteposten bevinden een rekening:
deelname, of goederen, goedschrijft of belast. De ren-
te verdwijnt in een complex. Zeer talrijk zijn deze
gevallen echter niet en de uitdrukkelijke aandacht
van de enkele belanghebbenden kan te zijner tijd voor
deze situatie gevraagd worden.
Een rentedebiteur is vaak passief: denk aan den
houder van een rekening-courant hij een bank. ii ii
Idan dius niet korten. De andere partij moet hem voor
bekorte rente belasten. De terminologie va.n artikel
20, 1, slot, houdt o.a. daar rekening mee.
hoe hij loro-vorderingen van buitenlanders? Onze
banken zullen cle binnenkomende rente-debetnota’s in
vreemde munt nu eens niet ,,conform boeken”, maar
het bedrag met 2 pOt. belasting verminderen en hun
relaties in den vreemde beduiden, dat die zelf hij

voorkeur hun verdere nota’s tot op 98/100 terug
moeten brengen.
De nederzetting hier te lande van de Groenland-
sche Bank vraagt, we zagen het reeds, om een afsplit-
sing van het hoofdbedrjf, waarmee een vraagstuk van
renteverrekening tusschen hoofdzetel en filiaal ge-
boren is. Nu, nieuw is deze kwestie in onze belasting-
practijk niet.

Wat is te verstaan onder: de rente van schuldivor-
deringen? Het zekerst en tevens eenvoudigat zal zijn,
aansluiting te zoeken bij het spraakgebruild. Afsluit-
provisie, credietprovisi e, rekeningornzetprovi sie, het
bljve alles buiten de toepassing van artikel 16, 1, d.
De hier en daar voorkomende effectenleendepôt-
provisie is dan onbelast inkomen? Het kan betreurd
worden, maar ja, inderdaad. Het zij dan dat men
clezelve onder het begrip ,,loon” moet brengen.
De deskundige, die cle volgende paragraaf leest, zal
voorts
begrijpen,
dat het daar behandelde gebied val-
len heeft, die eenige aandacht van administrateurs en
ambtenaren vragen.
Ook deze paragraaf mag blij-ein’dend zijn; zelfs
vroolijk. Een bank heeft een dubieuse vordering op
een cliënt. En belast den cliënt in rekening (artikel
20, 1, slot) voor 98/100 van de overeengekomen rente.
En claimt de gekorte 2/100 van den Staat. T-hetgeen
al eens zoo geformuleerd is: de Staat garandeert 2 pOt. van alle twijfelachtige intrest….De bestaande
Inkomstenbelastingwet 1914 brengt op dit terrein wel
eens moeilijker te aanvaarden situaties, hoewel de
jurisprudentie er al gezonder. wordt,.
Administratieve voorschriften geeft, in begin-
sel, het ontwerpartikel 73. Het ziet er niet schrik-

418

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

barend uit, doch voor bedrijven met talrijke rentepos-
ten, zooals spaarbanken, hypotheekhanken, nsteili n-
gen van levensverzekering, credietbanken, zou het
bijhouden der registers een verdrietig werk zijn. Ge-
lukkig opent datzelf cle artikel cle mogelijkheid dezen
,,groepen van genieters of verwervers van aan rente-
belasting onderworpen opbrengsten” tot het uiterste
tegemoet te komen, liet zal ongetwijfeld zoo moeten
worden, dat uit hun boekhouding zonder meer valt
af te lezen welke posten,
alreede beldort uit hoofde
van rentebelasting,
daarin, als bate of als last zijn op-
genomen (§ 3 hierboven). Of…. welke Posten ter-
zake waarvan rentebelasting indirect al verrekend is:
divid enden van Nederlan dscheaarideelen; omdat
daarop winstbelasting is voldaan; opbrengsten van certificaten van buitenlandsche effecten; omdat de
origineele opbrengst bij het administratiekantoor ge-
troffen. is. – 1-Jet is hier niet de plaats op dit onder-
werp dieper in. te gaan. Ter verluchting zij er op ge-
wezen, dat een bank dan niet meer cle vruchten van
haar effectenportefeuille in het credit van de eff cc-
tenrekening zal kunnen brengen. Een bezwaar mag
dat niet heeten.
§ 7. Genaderd tot de polisrentehelasting, onderdeel
der rentebelasting, geregeld in de conceptartikelen
16,
2;
17, 3; 18, ld,
2;
19, 4, 5;
20,
1 (impliciet);
23,
1 (impliciet); 24; 116; is men allicht geneigd met
Dante te spreken van: ,,de leer welke zich verbergt
onder het hulsel dezer vreemde verzen.” Doch het
wil mij voorkomen, dat de ,,leer” plausihel is. De
groep van verzekerden hij instellingen van levensver-

zekering, spaarkassen, begrafenisfondsen, geniet elk
jaar verholen een groeps-rente-inkomen, hetwelk
zijn administratieve spiegeling vindt in de jaarlijk-
sche intrest’dotatie van den verzekeraar aan zijn pre-
miereserve. Het is niet doenlijk per polis jaar voor
jaar de intrestbate vast te stellen, die trouwens uit
velerlei hoofde niet ondubbelzinnig bepaalbaar is.
Een zeer globaal systeem mag dus onvermijdelijk ge-
acht worden. Is dat erg? Neen; wij zijn toch op een
gebied waar het: draagt, goedgeordend, tezamen, richt-
snoer is. Het voorgestelde tarief is er een naar rato
van uitkeering en looptijd ondër de wet; de cijns te
voldoen als uitgestelde belasting hij de
kap’itaals-
uitkeering (lijf-, erf- en vaste ren.ten. zijn al volbelast
gedacht hij artikel 16, le). Misschien wil het actua-
rieel gerichte Verzekerings-Archief eens een poging
tot analyse van het tarief publiceeren. Het tarief
lijkt aan ‘den zuinigen kant. De beperking van mee-tellende polisjaren tot 25 schijnt w’einig principieel.
Zeer principieel daarentegen de vrijstelling van die
spaarzaam voorkomende levensverzekeringsvormen,
die van het rente-element vrijwel geen invloed onder-
vinden, wijl eik jaar de premie vrijwel juist het risico dekt, zoodat van belegging geen sprake is. – De tech-
niek is zoo ontworpen, dat de verzekeraar de belas-
ting bij de uitkeering inhoudt. Hoe staat hij overigens
tegenover de rentebelasting? Heel gewoon! Al zijn
rentehaten
3)
int hij hekort (gelijk hij zijn huren
slechts krijgt onder den last van huurzegels); waar-
voor hij hij de vaststelling van zijn winstbelasting ge-
noegdoening krijg-t (artikel 40, 2; § 3 hierboven).
Rente van schulden kent hij veelal niet, maar indien
al zoo vindt verrekening in oingekeerdon zin plaats
bij den. aanslag in de winstbelasting. De door hem
ingehouden polisrentehelasting wordt, naar ik ineen,
in het ontwerp op diezelfde w’ijze verrekend, dus af-gedragen als hij zijn winstbelasting voldoet.
Zwaar heeft de polishouder het niet; op een kapi-
taal van
f 10.000,
maximaal
f
37.50 polisrentehelas-
ting als het om een preniiecontract gaat.
Levensverzekering en fiscus, het is vanouds een.
netelige kwestie. Maar ook
OJ)
de plek van
die
tui’mel-
drempel mag men nu, in beginsel, een goede oplossing
hopen te zien verrijzen.
Tj. S.
VISSER.
3)
Denk hier ook aan polisbeleening.

DE VENNOOTSCHAPSBELASTING.

De vennootschapsbelasting, opgenomen in liet ont-w’erp ,,Wet belastingherziening 1939″, draagt een an-
der karakter clan de overige heffingen, welke als
,,nation.al e inkom sten- en w ins thelasting” worden
samengevat. Beoogen. de andere heffingen gezamen-
lijk het geheele nationale inkomen te treffen, de ven-
nootschapsbelasting is daarnaast een zelfstandige be-
lasting van cle winsten van hepaaide lichamen.
Zullen de overige belastingen eerst met ingang van
1 Januari 1940 w’orclen geheven, de vennootschaps-
belasting zal reeds verschuldigd worden over winst,
verworven, op of na 1 Januari 1939.
De motiveering dezer belasting en haar plaats in
het geheel der voorgestelde heffingen is reeds elders
in. dit nummer besproken en moge ik dus hier stil-
zwijgend voorbijgaan, om mij te beperken tot de ont-
worpen wettelijke regel ing der vennootschapsbelasting.

Belastingplichtigen.
De vennootschapsbelasting zal worden geheven van
de winst van binnen het Rijk gevestigde naa.mlooze
vennootschappen, conini anditaire vennootschappen
0
1
)

aancleelen, coöperatieve vereenigi ogen, onderlinge ver-
zekeringmaatschappijen en vet-een igi ngen, die een
bedrijf uitoefenen.
Belasting-plichtig zijn dezelfde lichamen, die thans
reeds aan de dividend- en tantièniehelasting zijn on-
clerworpen, met uitzondering van vereenigingen, die
gééu bedrijf uitoefenen. (Deze laatste zijn om prac-
tische redenen uitgezonderd, en zullen trouwens ook
slechts in uitzonderingsgevallen dividend- en tan-
tièmehelasting schuldig zijn geworden) –
Buiten het Rijk gevestigde lichamen zullen voor
hun hier te lande verkregen winst niet belasting-
plichtig zijn voor cle vennootschapsbelasting, daar zij
reeds onderworpen zijn aan cle Rij ksin komstenbelas-
ting, verhoogd met opcenten en de Gemeentefonds-
belasting (tezamen tot een percentage van tenminste
ruim 1.3.5 pCt. der winst), zoomede aan de Vermo-
gensbelasting en de Verdedigingshelasting T.

Belastbare Winst.
Voor de bepaling van hetgeen onder ,,winst” is te
verstaan sluit cle ontworpen vennootschapsbelasting
zich, behoudens enkele hierna te bespreken uitzonde-
ringen., aan bij de inkomstenbelasting door haar ver-
wijzing ‘naac’ de ….tikelen 7, 10 en 11 der Wet
01
de
Inkomstenbelasting 1914. Het gelcozen systeem heeft
het met te ondersc:hatten voordeel, dat hij de toepas-
sing- der vet cle j urispruden tie, die zich sinds bijna
25 jaar heeft gevormd ten aanzien der Wet op de
Inkomstenbelasting, tot leidraad kan strekken. Wel
zuilen juist cle afwijkingen van de Wet
01)
cle In-
komstenbelasting nog tot vele meeningsverschillen
aanleiding geven.
De belasting wordt als regel geheven over de winst
van een kalenderjaar, of het laatste boekjaar, dat
aan 1 Mei, volgend op het kalenderjaar, is voorafge-
gaan.
Beleggingsbaten worden ook onder de winst begre-
pen; w’inst of verlies uit speculatie, ook buiten het
eigenlijke bedrijf der vennootschap, zal hij de bere-
kening der belastbare winst in aanmerking worden
genomen.
Evenals bij de inkomstenbelasting, zal ook hij de
vennootschapsbelasting voordeel uit hoschbedrijf, in
zoove’rre dat niet hest.aat uit de exploitatie van hak-
hout, van belasting zijn vrijgesteld.
Winstuitkeeringen aan derden mogen niet in min-
dering der helastbare winst worden gebracht, met
twee uitzonderingen, en wel:
het winstaandeel, dat voor het geheel aanspra-
keljke vennooten van commanditaire vennootschap – pen op aandeelen als zoodanig genieten, welk winst-
aandeel ook hij de dividend- en tantièmehelasting niet
als winstuitdeel ing wordt belast.
personeelstantièmes (winstuitkeering’en aan an-

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

419

deren dan commissarissen, gecommitteerden, bestuur-
clers of heheerende vennooten wegens verrichten ar-
beici toegekend).
Dezo tweede uitzondering is een afwijking van de
dividend- en tantièmehelasting, welke ook de per-
soneelstantièmes als winstuitdeeling aanmerkt, doch
sluit zich woordelijk aan bij cle regeling, opgenomen
in de Indische orclon.nantie
01)
de verinootschapshe
last.ing 1925 (art. 5, tweede lid, sub 5. slot).
In afwijking, zoowel van de regeling voor de in-
konistenbelasting (art. 7, derde lid) als de dividend-
en tautièniebelastiug (art. 5, derde lid, sub
5),
zullen
voor cle toepassing der vennootschapsbelasting beta-
lingen aan leden of aandeelhouders voor geleverde
goederen of verrichten arbeid, in zooverre deze de
marktwaarde daarvan overtreffen, onder de winst
worden begrepen. Deze bepaling zal vooral heteekenis hebben voor de ]andbouwcoöperaties.
De winst van overheidsbedrijven uitgeoefend door
een rechtspersoon, waarvan uitsluitend publiekrech-
telijke lichamen aandeelhouders of leden zijn, is vrij-
gesteld van de vennootschapsbelasting, welke vrijstel-
ling aansluit op clie, opgenomen in artikel 4, sub
b.,
der Wet
0])
de Dividend- en Tantièmebelasting voor
de uitdeelingen.
Tenslotte bepaalt het wetsontwerp, dat loon-, huur-,
rente- en winstbelasting, zoowel als cle vennootschaps-
belasting zelve niet in mindering der winst gebracht
kunnen worden. Mag hieruit a contrario worden af-
geleid, dat de dividend- en tantièmebelasting wel als bedrijfslast voor de vennootschapsbelasting zal voN
den aanvaard?
Zoo ja, dan zou dit een afw’ijking beteekenen van
de thans bij de dividend- en tantièmehelasting ge!-
dencle regeling voor de z.g. winstsplitsing, welke
dient ter berekening der vrijstelling voor in Indië of
het buitenland verkregen winst.

Afschrijvingen en reserveeringen.

Artikel 10, tweede lid, der Wet op cle inkomsten-
belasting 1914, zegt:
,,Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of be-
,,roep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen
,,op zaken, di.e voor de uitoefening van het bedrijf of
,,beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen
0])
,,schuldvorderingen, een en ander volgens goed koop-
,,mansgebrui k.”
terwijl artikel 11, laatste lid, bepaalt: ,,Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het
.,vorrnen of vergrooten van een reservefonds ……

Beide bepalingen, in haar samenhang, hebben geleid
tot een jurisprudentie met betrekking tot de al of
niet toelaatbaarheid van afschrijvingen en reservee-
ringen, welke in hoofdzaak als volgt is samen te
vatten:
a..
afschrijving is toegestaan wegens waardevermin-
dering van bedrijfsmiciclelen door slijtage, mede in
verband met technische veroudering;
afschrijving is slechts toelaatbaar tot géén hoo-
ger bedrag dan liet in de bedrijfsmiddelen geïnves-
leerde kapitaal, waarbij geen rekening wordt gehou-
den met waardeverandering der productiemiddelen;
reserveeringen, in verband met te verwachten
hoogere aa.nsehaffingskosten voor vervangende pro-
ductiemiddelen worden op grond van artikel 11, laat-
ste lid, niet in mindering toegelateh bij berekening
der belastbare winst;
cl.
afschrijv ing in verband met de conjunctuur en
cle
bedrijfsresultaten
is fiscaal niet toelaatbaar;
afschrijving tot op één gulden, zooals veelal door
goed-gefundeerde bedrijven toegepast, en op zichzelve
niet in
strijd
met goed koopmansgebruik, is fiscaal
niet aanvaardbaar, daar hierin een door artikel 11,
laatste lid, niet toegelaten (geheime) reserveering is
gelegen;
vorming van reserves tot dekking van risico’s ten
laste der winst is in het algemeen fiscaal ontoelaat-
baar;

het geboekt zijn van afschrijvingen is geen voor-vaarcle voor de fiscale toelaatbaarheid.
De voorgestelde vennootschapsbelasting, hoewel in
het algemeen de Wet op de Inkomstenbelasting vol-
gende, geeft hier in tweeërlei opzicht een afwijkende
regeling, en wel:
a.
door artikel 10, tweede lid der Vet op de In-
komstenbelasting n.iet van toepassing te verklaren ten
aanzien van de afschrijvingen op ,,lichamelijlce zaken,
,,welke haar waarde uitsluitend of nagenoeg uitslui-,,tend ontleenen aan het feit, dat zij voor de uitoefe-
,,ning van het bedrijf der vennootschap, vereeniging
,,of maatschappij gebruikt worden of kunnen wor-
,,den”, doch te bepalen, dat dè door belastingplich-
tige ,,op die zaken toegepaste afschrjjvingen worden
,,aanvaard, voor zoover zij hedrijfseconomisch verant-
,,woo•rd zijn en zij de boekwaarde dier zaken niet te
,,hoven gaan.”
5.
door aftrek toe te laten ter zake van ,,het vor-
,,men of vergrooten van een reservefonds, dat noodig
,,is tot dekking van risico’s ciie plegen te worden ver-
,,zelcerd, doch die niet verzekerd zijn, ten hoogste tot
,,het bedrag dat tot verzekering van die risico’s bij
,,derden zou moeten zijn betaald.”
De bedoeling van de sub a. omschreven afwijking
der Wet op de Inkomstenbelasting is eenigszins tege-
moet te komen aan den wensch van het bedrijfsleven
om zijn vrijheid
van afschrijving ook tegenover dan
fiscus na de invoering der vennootschapsbelasting te
behouden. De voorgestelde bepaling geeft echter aan-
leiding tot verschillende bedenkingen.
Aan welke lichamelijke zaken, die haar waarde uit-
sluitend of nagenoeg uitsluitend ontieenen aan het
feit, dat zij voor de uitoefening van het bedrijf van
belastingplichtige gebruikt worden, is gedacht, blijkt
uit de Memorie van Toelichting, die als voorbeeld
noemt de machine-installatie van een ftthriek, in te-genstelling tot bv. het courante
bedrijfspand
van een

kleinhandelaar, waarop artikel 10, tweede lid der
Wet op de Inkomstenbelasting van toepassing zal
zijn.
De beperlcing tot ,.liehamelijke” zalcen lijkt mij on-
logisch: er zijn ook rechten, welke alleen voor de uit-
oefening van een bepaald
bedrijf
waarde hebben.
Blijkens de formuleering ziet de ontwerper van de
wet een verschil in beteeken is tusschen de termen
,,goed koopmansgebruik” uit de Wet op de Inkom-
stenbelasting en de hier gebezigde ,,bedrijfsecono-
misch verantwoord”: op zichzelve bestaat echter m.i.
tusschen deze termen geen te definieeren verschil.
Wellicht is tegenover het ,,goed Icoopmansgebruik”, zooals dit door de jurisprudentie op de inkomstenbe-
lasting, mede in verband met artikel 11, laatste lid,
beperkt is opgevat, bij den term ,,bedrijfseconomisch
verantwoord” te denken aan een afschrijving, die
mede rekening houdt met cle bedrijfsresultateii en
daardoor de conjunctuurschommelingen voor het be-
cirijf ten deele compenseert, zooals dieze door Prof. Dr.
N. J. Polak is verdedigd in een artikel in ,,De Naam-
boze Vennootschap” (September 1029). Dit ware dan
echter in den tekst der wet duidelijker tot uitdruk-
king te brengen.
Een vraag blijft dan nog, in hoeverre de fiscus af-
schrijvingen tot op
f
1.— zal aanvaarden, in verband
met artikel 11, laatste lid dier Wét op cle Inkomsten-belasting, dat wel van toepassing zal blijven.
Zal ook artikel 11, eerste lid, der Wet op de In-
komstenbelasting niet beletten, dat bv. het veclal ge-bruikelijke inééns ten laste der winst brengen van dc
kosten eenor verbouwing van een fabriek, welice uit-
sluitend voor het betrokken bedrijf nut heeft, ook f is-caal wordt aanvaard?
De bepaling, dat de
toegepaste
afschrijvingen
de
boekwaarde der raken niet te boven mogen gaan,
zal,
indien deze bepaling ook zal gelden hij de invoering
der wet, leiden tot een ongewilde, en in ieder geval
niet veldiediigbare ongelijkheid, zooals uit onderstaand
voorbeeld moge blijken.

420′

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

Twee, overigens geheel gelijke, maatschappijen,
waarvan de eene het niet voor uitdeeling beschikbare

gedeelte der winst voor
extra
afschrijvingen heeft

aangewend, zoodat haar activa voor
f
1.— te boek staan, terwijl de andere vennootschap dat deel harer
winst tot hetzelfde bedrag aan een reserve heeft toe-
gevoegd, zullen fiscaal verschillend behandeld worden.
Bij de berekening van de belastbare winst der eerste
maatschappij komen geen afschrijvingen in minde-
ring, terwijl de winst der tweede maatschappij met
afschrijvingen wordt verminderd, alvorens van belast-
hare winst sprake zal zijn. in het algemeen zullen maatschappijen enz., welke
v65r de invoering der vennootschapsbelasting een zg.
conservatieve balans- en dividendpolitiek hebben ge-
volgd – naar in de laatste jaren duidelijk is geble-
ken vaak tot groot voordeel der gemeenschap – door de voorgestelde regeling ten opzichte van den fiscus
in ongunstiger positie komen danlichamen, welke een
in financieel opzicht minder conservatief beleid heb-
hen gevoerd. Hiervoor is geen aanleiding.
Ook leidt het dubbele criterium voor de toelaat-
baarheid der afschrijvingen ,,toegepast” en ,,bedrijfs-
economisch verantwoord” tot benadeeling der belas-
tingplichtigen, zooals
duidelijk
in de practijk tot uit-
drukking is gekomen bij de Indische ,,Herziene Or-
donnantie op de inkomstenbelasting 1920″.
Bij de toepassing dezer ordonnantie werd b.v. het
eene jaar het gedeelte der geboekte afschrijvingen,
dat dc volgens een fiscaal afschrijvingssyteem bere-
kende afschrijvigen te boven ging, fiscaal niet aan-vaard. Indien echter een ander jaar de boekafschrj-
vingen bleven beneden het bedrag, dat volgens liet-
zelfde fiscale afschrijv irigssysteem geoorloofd zou
zijn, werden toch slèchts de geboekte afschrijvingen
hij de aanslagregeling in aanmerking genomen.
Op deze wijze ondervonden belastingplichtigen blij-
vend nadeel van elke afwijking tusschen boekafschrij-
ving en fiscaal afschrijvingssysteem, of korter ge-

zegd, te hooge
afschrijvingen
werden wel verminderd,
te lage afschrijvingen niet verhoogd. De voorgestelde bepaling zou alleen aanvaardbaar
zijn, indien fiscaal per 31 December 1938 eerst een
reconstructie van de boekwaarde der activa zou
plaatsvinden, en deze gereconstrueerde fiscale boek-
waarde als uitgangspunt zou dienen voor de latere af-
schrijvingen. Mocht dit practisch te bezwaarlijk zijn, dan zou althans aan belastingplichtigen de keuze ge-
laten moeten worden tusschen toepassing eener af-
schrijvingsregeling volgens de wet op de inkomsten-
belasting, dan wel volgens de voor de vennootschaps-
belasting voorgestelde bepalingen. In het laatste ge-
val zouden bovendien .toegepaste afschrijvingen, welke
door den fiscus niet môchten zijn aanvaard, geacht
moeten worden fiscaal niet te hebben plaatsgevonden,
zoodat de betrokken bedragen alsnog in latere jaren
in mindering der belasthare winst zouden kunnen
komen.
Het in mindering der fiscale winst toelaten van
bijdragen aan reserves tot dekking van risico’s, die
plegen te worden verzekerd, (zooals een Ongevallen-
reserve, Assurantie eigen risico bij scheepvaart-maat-
schappijen, enz.) strekt om ook in dit opzicht de be-
lastingheffing bij de gebruiken van het bedrijfsleven
aan te passen.
Oprichtingskosten en kosten van kapitaalsuitbrei-
ding kunnen hetzij ineens in het jaar, waarin ze zijn
gemaakt, hetzij over twee of meer jaren verdeeld, in mindering der winst worden gebracht: een regeling,
welke zich volkomen bij het koopmansgebruik aan
past en welke de voorkeur verdient boven de regeling
der Indische vennootschapsbelasting, die slechts af-
schrijving dezer kosten in tien gelijke jaarlijksche

termijnen toelaat

Compensatie van verliezen met winsten van latere

jaren.
Een eventueel voor de vennootschapsbelasting be-
cijferd verlies kan bij de berekening der belastbare

winst met de winsten der vijf volgende jaren in com-pensatie worden gebracht. De mogelijkheid tot corn-
pensatie van verliezen met latere winsten is dus rui-
mer gesteld dan voor de inkomstenbelasting (artikel
17, 2e lid) en dle Indische vennootschapsbelasting, bij
wrelke belastingen slechts compensatie van verliezen
met de winst van twee opvolgende jaren mogelijk is,
welke compensatiemogelijkheid
ift
de afgeloopen
jaren veelal te beperkt is gebleken.
Op te merken valt echter, dat een bepaling als
artikel 52, 2e lid der Indische Ordonnantie op dc
Vennootschapsbelasting 1925 ontbreekt: in dit artikel
werd bepaald, dat ook verliezen, geleden ovér de twee
jaren aan de invoering der vennootschapsbelasting
voorafgaande, voor compensatie in aanmerking kwa-
men. Opneming eener dergelijke bepaling in de wet is
tegenover het
bedrijfsleven
alleszins billijk, nu vele
vennootschappen zich nog niet ten volle van een
reeks verliesjaren hebben kunnen herstellen.
(Bij de invoering van artikel 17, tweede lid der
Wet op de Inkomstenbelasting werd als overgang
slechts verrekening met het verlies van één vooraf-
gaand jaar toegelaten.)

Bepalingen tr voorkoming van dubbele belasting.

Winst, verkregen in Nederlandseh-Indië, Suriname,
Curaçao of het buitenland, is voor de Nederlandschc
vennootschapsbelasting niet belastbaar.

Uitkeeringen op aandeelen in vennootschappen,
enz., welke zelve aan de vennootschapsbelasting zijn
onderworpen, of
01)
aandeelen in maatschappijen,
enz., welke in Ned.-Indië, Suriname, Curaçao of het
I)uitenland zijn gevestigd, worden eveneens. ten volle
in mindering der winst gebracht, mits deze aandee-
len ten minste twaalf maanden en tevens gedu-
rende het geheele tijdvak, waarover de winst wordt
berekend, in het bezit van de belastingplichtige ven-
nootschap, enz. zijn geweest.
Deze regeling is veel gunstiger voor winsten in
Nederlandsch-Indië, Suriname, Curaçao of het bui-
teni.and verkregen, en uitkeeringen op aandeelen in
ven.nootschappen enz., aldaar gevestigd, dan die der
dividend- en tantièmebelasting, welke deze baten in
beginsel slechts voor van belasting vrijstelt, ter-
wijl do vrijstelling daarvoor hij de Indische vennoot-
schapsbelasting in het bijzonder voor uitkeeringen
op aandeelen nog véél beperkter is, ja practisch in
dat geval ‘eigenlijk alleen geldt als de winst van het
huiten]anjdsche lichaam reeds vrijwel ten volle in
Indië is belast.

Indien de dividend- en tantièmebelasting te zijner
tijd wordt afgeschaft, zullen de internationale concerns
van hun in het buitenland behaalde winst niets an-
ders moeten betalen dan een winstbelasting van 2 pCt.
Bepalingen tegen het ontgaan der vennootschap-
belasting.

De wet tot bevordering van de richtige heffing
der directe ‘belastingen zal ook voor de vennootschaps-
belasting gelden, zoodat met rechtshandelingen, welke
slechts ten doel hebben de voor de vennootschaps-
belasting belastbare winst te verminderen, door den
fiscus geen rekening zal behoeven te worden ge-
houden.

Overigens acht de Minister, blijkens de Meniorie
van Toelichting, een bijzondere, regeling tegen het
drukken der winst door verkapte uitdeelingen aan
aandeelhouders, enz. in den vorm van te hooge sala-
rissen, huur, rente, leveringen tegen te hoogen prijs,
enz. overbodig, daar z.i. de ontwikkeling der juris-
prudentie ten aanzien van de dividend- en tantième-
belasting en inkomstenbelasting daartegen voldoende
waarborgen biedt. Opneming van een bepaling, als
artikel vijf, tweede lid sub 3o. der Indische Ordon-
nautie op de Vennootschapsbelasting 1925 wordt
niet voorgesteld. Dit artikel bepaalt, dat geen aftrek is toegelaten voor renten van opgenomen gelden en
vergoedingen voor ten gebruik of verbruik afgestane
zaken, wanneer op grond van bijzondere verhoudin-

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

421

gen of om andere redenen moet worden aangenomen, dat deze abnormaal of ahnormaal hoog
zijn.
De Minister is van oordeel, dat van een dergelijke
opsomming in de wet bij haar toepassing door den
fiscus wellicht meer bezwaar dan voordeel zal wor

den ondervonden.

Verder dient de aandacht nog te worden gevestigd
op de bepaling, dat, indien de plaats van vestiging
enz. buiten Nederland wordt overgebracht, de winst
der vennootschap wordt berekend, alsof zij op den
dag daaraan voorafgaande op normale wijze ware ge-
liquirdeerd. De fictieve liquidatiewinst zal dan op
deze wijze nog door de vennootschapsbelasting wor-
dien getroffen, hetgeen vooral in verband met de
grootere vrijheid van afschrijving bij de vennoot-
schapsbelasting aan belastingplichtigen gelaten, van
beteekenis is. Immers, hierdoor zal bij liquidatie nog een winst, ontstaan door vroegere te hooge a.fschrij-
vingen, kunnen blijken aanwezig te zijn. In geval
reeds voor cie invoering der vennootschapsbelasting
op de bepaling, dat, indien de plaats van vnstiging
zal deze regeling onbillijk kunnen werken.
T
7
ergclij7ing vennootschapsbelasting met de winst-
belasting voor de aan de vennootschapsbelasting on-
clerwor pen lichamen.

De winsthelasting ad 2 pOt., welke de Regeering
voorstelt met ingang van 1 Januari 1940 te doen
heffen, sluit zich voor de ‘aan de vennootschapsbe-
las ting onderworpen riaamlooze vennootschappen,
onz. vrijwel bij de vennootschapsbelasting aan. De
belangrijkste afwijkingen zijn:
winsten, welke geacht kunnen worden in Ne-
clerlandsoh-Iudië, Suriname, Curaçao of het buiten-
land te zijn verkregen, zijn vel van de heffing der
vennootschapsbelasting ad 8 pCt. vrijgesteld, doch aan
de winsthelasting ad 2 pOt. onderworpen. Hier is
bij de winsthelasting een onvoldoend gemotiveerd
verschil tusschen de mede aan vennootschapsbelasting
onderworpen lichamen, en de overige belastingplich-
tigen, die terzake van in Ned.-Indië, Suriname of
Curaçao aan inkomstenbelasting onderworpen inko-
men of winst in Nederland van de wiustbelasting
zijn vrijgesteld;
uitkeeringen, ontvangen op aandeelen in ven-
nootschappen, in Ned.-Indië, Suriname, Curaçao of
het buitenland gevestigd, welke voor de vennoot-
schapsbelasting in mindering der helastbare winst
worden gebracht, zijn wèi aan de winsthelasting mi-
clerworpen;

cle vrijstelling van vennootschapsbelasting voor
uitkeeringen, ontvangen op aandeelen in andere aan
deze belasting onderworpen vennootschappen, is op
het voetspoor der dividend- en tantièrnehelasting aan
zekere beperkingen (bezit gedurende tenminste 12
maanden en tevens gedurende het geheele tijdvak,
waarover de winst wordt berekend) onderworpen, ter-
wijl deze vrijstelling voor de winsthelasting onbe-
perkt is;

betalingen aan leden of aandeelhouders, voor
geleverde goederen of verrichten arbeid, kunen voor
de vennootschapsbelasting slechts in mindering der
winst worden gebracht, voorzoover zij de marktwaar-
de niet te boven gaan, terwijl voor de wiastbelasting,
(evenmin als voor de dividend- en tantièmebelasting)
te dezer zake een correctie zal worden aangebracht.
Tenslotte zij nog vermeld, dat de Regeering in de
Memorie van Toelichting mededeelt, dat de divi-
denid- en tantièmebelasting naar haar meening bin-
nen afzienbaren tijd zal moeten worden afgeschaft,
met gelijktijdige verhooging van het percentage der
vennootschapsbelasting.

Als bezwaar tegen directe afschaffing der divi-
clend- en tantièmebelasting wordt aangevoerd, dat
alsdan cle oude reserves helastingvri.j zouden kuinen
worden uitgekeerd, doch dit is geen voldoende argu-
ment om de dividend- en tantièmebelasting naast de
vennootschapsbelasting te handhaven.
Mr.
A.
J. OUDHEiJSDEN.

DE WIJZIGING IN DE PERSONEELE BE-

LASTING EN ENKELE INVOERRECHTEN

EN ACCIJNZEN BESCHOUWD IN HAAR

BETEEKENIS VOOR ENKELE TAKKEN

VAN BEDRIJF.
Het café- en restaurantbedrijf, brouwerijen en
distilleerderij en.

Voor ide hierbovengenoemde bedrijven stelt de Re-geering het volgende voor:
vrijstelling van personeele belasting voor hotels,
café’s en restaurants,
verlaging van den gedistilleerdaccijns met
31.8 pCt.,

verlaging van den bieraccijns met 60 pCt.
Het fiscale optimum voor de
accijnzen
op bier en
gedistilleerd is sinds langen tijd overschreden. De
Regeering erkende dit reeds in 1935. Tevoren was al
gepoogd den druk der personeele belasting voor de koffiehuizen te verlichten, evenwel zonder veel re-
sultaat. Inmiddels werd het cafébedrijf noodlijdend,
rendeerden de distilleerderijen slecht en werd ook het
van oorsprong relatief sterke brouwerijbedrijf aange-
tast. De late maatregelen, die thans worden voorge-
steld, hebben daarom terecht een ingrijpend karakter.
Voor een deel komen deze maatregelen ook ten nutte
van den fiscus. Met name is accijnsveriaging het
eenige afdoende middel tegen de clandestiene produc-
tie en invoer van gedistilleerd, waarvan de hoeveel-
heici getaxeerd wordt op 5 tot 20 pCt. van het legaal
veraccijnsde kwantum.

De voorgestelde verlaging van lasten zal in het al-
gemeen ten volle aan den consument ten goede komen.
Daarenboven kan men op grond der economische ver-
houdingen verwachten, dat het bedrijf een nog verder
gaande prijsverlaging zal toepassen. De hier te be-
spreken vraag naar de heteekenis van de wetsvoor-
stellen voor de betrokken bedrijven luidt dus: zullen
de bedrijven met een, dergelijke handelwijze gebaat
zij.
Hierbij moet voorop gesteld worder, dat deze be-
drijven speciaal getroffen zul]an worden door de ge-
volgen van de nieuwe belastingen. Blijkens de bud-
getstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek geeft een arbeider ruim 2 pCt. van zijn inkomen
uit voor dranken en cafébezoek, daarnaast pl.m. 5
pCt. voor andere ontspanningen en genotsartikelen
(rooken) of tezamen pi.m.
7
pCt. De loonbelasting zal
vaarschijnlijk juist deze uitgaven doen verminderen.
De hier besproken bedrijven moeten met dezen factor
zeker rekening houden.

De invloed der voorgestelde verlagingen zal voor den detailhandel verschillend zijn naar dec aard der
onderneming: grooter café-restaurant, kleiner koffie-
huis, slijterij of winkel. Voor de grootere zaken zal
het vervallen der personeele’ belasting het belangrijkst
zijn, voor andere koffiehuizen weer de accijnsverla-
ging. Toch kan men trachten in doorsnee de even-tueele resultaten ten aanzien van hier en jenever te
taxeeren. In 1938 werd per hoofd gemiddeld het vol-
gende uitgegeven voor:

overige

accijns

prijs

totaal

lier …………
f 0.96

f 5.70

f 8.66

gedisbilleerd …….3.21

,, 5.83

,, 8.84

f 4.17

f 11.33

f 15.50

Volgens het wetsontwerp wordt de bieraccijns in
deze tabel verlaagd met 60 pCt. tot
f
0.38 en de ge-
distilleerdaccijns met 31.8 pCt. tot f
2.19, tezamen

f
2.57. Verder vervalt, de personeele belasting voor
café’s e.d.; daar’an kan men het bedrag uit de memo-
rie van toelichting afleiden en stellen op
f
5.000.000
per jaar (pl.m.
f 200
gemiddeld per café). Gesteld,
dat dit voor de helft hier en jenever betreft, dan
komt dit per hoofd neer op f030, waarmee dus de
hierboven genoemde ,,overige prijs” verminderd wordt

422

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

tot
f
11.03. Dit laatste bedrag komt dan in aan.iner-
king voor verlaging van de zijde van het bedrijf in al
zijn geledingen. In de memorie van toelichting wordt
als zoodanig ccii verlaging van bijna
20
pOt. gesugge-
reerd; volledigheidshaive kan men hiernaast ook een
verlaging van 10
pOt.
bezien.
Do vorenstaande tabel wordt dan voor bier en ge-
clistilleerd tezamen:

Bed rij t s-
Overige

Totale

Consumenten-
opoffering

Accijns

prijs

prijs

voordeel
10 %

f
2.57

f
9.93

f
12.50

± 20 %
20%

f2.57

f883

fll.40

±26%

De elasticiteit van de vraag naar gedistilleerd werd
in de ,,Nederla.ndscho Conjunctuur” van Mei 1938
berekend op 1.1. Indien men dit cijfer ook voor bier
mag aannemen, dan zal een daling der detailprijzon
voor bier en jenever door elkaar opleveren:

prijsverlaging omsetstijgirig
20%

28%
26%

39%

Dit zou de consumptie brengen op het niveau van
1933 resp. van 1932. Voor liet gedistilleerd komt hier
nog de tegenw’oordige clandestiene hoeveelheid bij,
hetgeen alleen het statistisch zichtbare, doch niet het
werkelijke verbruik vermeerdert. De hier berekende
resultaten zijn iets lager dan cle verwachtingen, welke
in de memorie van toelichting tot uiting zijn ge-
bracht.
De genoemde prijsverlagingen zijn van dezelfde
orde als de daling sedert 1.93» van cle kleinhandels-
prijzen in het algemeen. Wegens den accijnsfactor
kon di.e algemeene daling door het bier en cle jenever niet gevolgd worden. Indien de café’s en andere klein-
handelaren een evenredig deel in de prijsverlaging bijdragen, kunnen zij blijkens liet voorgaande hun
prijsopofferi ng ten volle inhalen. Hierbij is uiteraard
afgezien van den. invloed, welken andere factoren dan
cle prijs op den omzet hebben; van die facoren wer-
den reeds de nieuwe belastingen genoemd als oorzaak
van vermindering der consumptie.
De gevolgen van het wetsontwerp voor cle distil-
leerclerijen zijn te vergelijken met die voor den. klein-
handel. Alleen treedt hier nog meër het belang op
den voorgrond, dat na cie accijnsverlaging de tegen-
w

oordige hoeveelheid clandestien gedistilleerd vrij-
wel geheel, zal vallen binnen de productie der hona
fide distilleerderijen. Voor dit bedrjjf valt de ingangs-
datum der verlaging op 1 Januari overigens niet
gunstig, omdat dan December met zijn grootere vraag
naar gedistilleerd voorbij is. Verder zal de beperkte
restitutie-regeling op de voorraden (speciaal hij den
kle.inhandel) in den overgangstijcl een zekere stag-
natie veroorzaken.
Zoowel voor cie distilleerderijen als voor cle brou-
werijen is liet noodzakelijk los te komen van het p:ro-
ductie-niveau der laatste jaren. Dit ligt op ongeveer
cle helft van liet peil van 1.930 en daarmee op pl.rn.
50 pCt. der capaciteit. :Dit laatste is vooral voor het

kapitaalintensieve brouwerijbedrjf zeer nadeelig.
Ter toelichting dienen de volgende consumptie-
cij:fèrs in liters pe:r jaar en per hoofd, volgens liet
Centraal Bureau voor cle Statistiek; liet gedistilleerd
is hierbij herleid tot een gehalte van 50 pOt. met in-
begrip van veraccijnscl reuk- en toiletwater.

lyier
gedistilleerd

1900

…………
42
8.23
1910

…………
38
5.21
1920

…………
17.5
5.16
1925

…………
25.2
2.20
1930

…………
27.5
2.62
1935

…………
15.3
1.56
1938

…………
14.8
1.54

Voor de brouwerijen is de zaak nieer gecompliceerd
dan voor de distillateurs. Dit blijkt ook uit cl.e me-
morie van toelichting, die voor het bier grootere op-
offeringen van het bedrijf verlangt dan voor het ge-
clistilleerci.

In die memorie wordt voorop gesteld, dat de prij-
zen per glas voor zwaar hier en voor jenever thans
in cle vollcszaken gelijk zijn en dat cle jeneverprijs
niet niet een grooter bedrag verlaagd mag worden
dan cle hierprijs, ten einde een ongewenschte ver-
schuivi ng van het gebruik van bier naar dat van
sterlcen drank te voorkomen. Aangezien de accijns in
dien jeueverprjs een grooteren factor uitmaakt dan in
den bierprjs, is de accijnsverlaging voor bier clan ook
op een .hooger percentage gesteld dan clie voor gedis-
tilleerd. Het wetsontwerp brengt ten deze evenwel
geen volstrekte gelijkheid; de accijnsv.erlaging be-
dli
.
..agt namelijk voor jenever pl.m. 11.4 pOt. van den
prijs per glas en voor bier pl.m. 8.1. pOt. Om een
gelijke prijsdaling voor beide producten te bereiken,
zou het bedrijf dientengevolge jaarlijks.bijna
f
2 mil-
hen meer op den bierprjs moeten laten vallen dan
op den jeneverprijs. Dit probleem is niet alleen moei-
lijk voor de brouwerijen en het café-bedrijf, maar
heeft ook een sociaal interesse in verband met de
consumpti everhoudingen.
Een soortgelijke vraag doet zich in den overgangs-
tijd voor, onidat volgens het ontwerp de accijosver-
laging voor bier pas drie maanden later effect zal
hebben clan voor jenever. Dit komt, omdat de hier-
accijns evenals cle gedistilleerdaccijus ongeveer wordt
betaald, wanneer het product in consumptie gebracht
wordt; liet verschil is, dat cle hieraccijns reeds drie
maanden tevoren, namelijk bij liet begin Van het pro-
ductieproces, wordt vastgesteld .liet wetsvoorstel
voorziet echter niet in een reductie van den accijns
op den productie-voorraad dèr brouwerijen, zooals wel
wordt voorgesteld voor de distilleerderjen dier 2e
klasse. Tijdens de eerste drie maanden na de accijns:
verlaging ligt zoodoende op liet bier een extra-last
van ruim
f
1 millioen.
Het wetsontwerp legt verder min of meer terloops
nog een blijvenden last op de brouwerijen door een

herziening van de methode van de accijnsvaststelling.
Daardoor wordt de accijnsverlaging in feite terugge-
bracht van 60 tot 59 pOt.; dit maakt voorshands een
versch:il uit van bijna
.f
40.000.— per jaar. Het in-
voerrecht op bier wordt eveneens verlaagd, hetgeen
aan het buitenlandsche product een voorsprong van
eenige procenten van den groothandelsprijs zal ver-
schaff en.

Ondanks de moeilijkheden, welke blijkens liet voor-
gaande op sommige punten bestaan, is de siotcon-
clusie, dat de voorgestelde verlagtngen Voor de hier
besproken
bedrijven
van vitaal belang zijn en boven-dien ten goede zullen komen aan de vele andere in-
dustrieën, clie haar producten leveren vodr dle inrich-
ti ng en de exploitatie der café’s en restaurants.
H. IVEN5.

Het motorwegverkeer.

Bij liet den 3en Mei I.I. door den Minister van
Financiën i ogecliende Tetsontwerp
tot heffing van
een nationale inkomsten- en winsthelasting en wijzi-
ging van eenige belastingwetten is ook de personeele
belasti ng aan eén herziening onderworpen. Werd deze
belastiog, ingevolge art. 1 der wet, tot dusverre ge-
heven naar een zevental grondslagen, resp. :1e huur-
waarde, 2e mohilair, 3e dieustboden, 4e paarden, 5e
inotorrij’tuigen, Ge pleziervaartuigen, 7e biljarten, in-
dien liet thans aanhangige voorstel tot w’et w’orclt ver-
heven, zullen, met ingang van het belastingjaar
,
1940
(voor de personeele belasting begint, ingevolge art.
35, het helastingjaar met 1 Januari en eindigt met

31 December) de grondslagen tot cie eerste drie ge-
noemde worden beperkt.
De heffing volgens den vijf den grondslag: ,,De be-
lasting wordt geheven wegens het houden, hier te
lande, van motorrijtuigen”, zal daarmede komen te
vervallen; een wensch, herhaaldelijk in kringen van
liet autorijdend gedeelte der Nederlandsche bevolking
tot uiting gebracht, zal hiermede worden vervuld. De

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

423

Algemeene Neclerlan dsche Verkeersfecleratie, cl e aan
cle druk van cle personeele belasting op rnotorritui-
gen in 1930 een speciale studie wijdcle, concludeerde
daarin, na opsomming van talrijke bezwaren •. ,, Objec-
tieve beschouwing van deze grieven moet tot cle con-
clusie leiden, dat er inderdaad gegronde redeneu zijn
om cie personeele belasting op rnotorrijtuigen mis-
plaatst te noemen” Herhaaldelijk is ook door andere
verkeersorganisaties, als de Kon iniclijke Nederland-
sche Automobiel Club en den Koninklijken Weder-
lancischen Toen stenbonci A.N.W.B., de wenschelijk-
heid van afschaffing dezer heffing betoogd. Het ont-
staan en de werking dezer heffing, voor een goed
begrip van het onderstaande gewenscht, mogen kort
worden geresum eerd.
In de wet op de personeele belasting, in 1896 in-

gevoerd, treft men den heffingsgrondslag ,,motorrij-
tuigen” niet aan. Eerst in 1908, toen cie automobiel
meen en meer het nijtuigpaard ging verdringen, werd
een voorstel tot heffing volgens dezen grondslag aan-
hangig gemaaict. Door den Minister van Financiën
werd het voorstel o.m. op den grond gemotiveerd, ,,dat
het houden van een automobielnijtuig moet gaan ver-
goecien hetgeen dientengevolge cle vermindering in
opbrengst van de paardenbelasting ons zoo zoetjes aan
begint te ontnemen.” Daarnaast lag het in de bedoe-
1 ing cle automobiel als een ,,ciuur luxe-artikel” te
treffen in den vorm eener verteningsbelasting. Bij de
beschouwingen, hoewel in ander verband, werd als ge-
in id cleicie jaarlijlcsche exploitatiekosten van een auto-
mobiel een bedrag ad
f
4.500.— genoemd, de aan-
schaffi ngslcosten werden op
f 10.000.—
gesteld.
In April 1909 werde.n cie motornijtuigen als afzon-
derlijketi grondslag in de wet opgenomen; als basis
voor de heffing der belasting diende aanvankelijk het
aantal paardekrachten van den motor, sedert een
wetswijziging van 1920 geldt als zoocianig de waarde.
Was in. 1909, toen. slechts 1547 autos in de perso-
neele belasting weiden aangeslagen, dit motorvoer-
tuig stellig als een voorwerp van luxe te beschouwen,
dat op aanmerkelijken welstand van den houder kon
wijzen, sedert is het karakter daarvan, en dus het ka-
rakter van de belasting, wel zeer veranderd. De
auto heeft zich een plaats van cle grootste beteekenis
in het maatschappelijic leven verworven, is tot een
even onmisbaar element daarvan gewordefl als de
telefoon, de waterleiding enz. Zij werd een onmisbaar
m icldel tot beroepsuitoefeuing voor mcdi ci, zakenlie-
den en harcdelsreizigers; voor bew’oners van afgelegen
gebieden van ons vaderland, niet door het spoor- of
tramwegnet verbonden, werd zij een bij uitstek ge-
makkelijic verkeersmiddel voor verbinding met de grootere steden, de centra van cultuur en ontspan-
ning. Het accres van het aantal motorrijtuigen, .inge-
richt voor personenvervoer – per 1. Augustus 1938
omvattende 94.000 personeumotornijtuigen en 4.088
autobussen – is hiervan wel een duidelijk bew’ijs.
liet karakter van uiterlijk teeken van welstand is
daarmede geheel verloren gegaan; een vertenings-
belasting op motornijtuigen werd daarmede volkomen
mi splaatst.

Daarenboven gaf in de practijk de toepassing van de
wet tot tallooze moeilijkheden aanleiding. De wet
toch somt een aantal motorrijtuigen op, waarvan geen
belasting wordt geheven, om. van automobielen ge-
houden door publiekrechtelijice lichamen, idem inge-
richt voor goederen- en ziekenvervoer en idem behoo-
rende tot den handelsvoorraad van fabrikant of han-
delaar. Voor een volgende groep, ,,die uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend” voor het beroep of bedrijf van
ci en belastingplichtige, b.v. medici, han delsrei zigers,
enz. worden gebezigd, wordt een halve belasting ge-
lieven, terwijl daarn aast voor motornijtuigen, uitslui-
tend of nagenoeg uitsluitend gebezigd in het bedrijf
van verhuurder van motorrjtuigen of ondernemer
van personenvervoer, de belasting tot een vierde ge-
heven wordt. Het is nu in liet bijzonder de interpre-
tatie van het begrip ,,uitsluitend of nagenoeg uitslui-

tenci”, voor de groep waarvan de belasting tot :1e
helft werd verminderd, die tot een uitvoerige fiscale
jurisprudentie heeft geleidi. Als voorbeeld zij hier slechts vermeld een geval te
A insterdam, waarbij een belasting-autoni tei.t de vcr-
mindering van 50 pOt. niet ineen wilde toestaan, om-
dat een medicus zijn auto hij het Concertgebouw had
geparkeerd. De strijd tusschen den fiscus en den bé-
lastingplichtige werd daarop tot voor den bogen
Raad uitgevochten; dit rechtscollege besliste, dat de
auto daar voor de practijk geparkeerd stond, terwijl de
medicus voor zijn genoegens binnen was. Daarentegen
besliste de. booge Raad, dat bij het gebruik van een
auto over 500 km, verdeeld over tien dagen, voor
privé-doeleinden, cie heffing van de belasting naar de
helf t reeds werci uitgesloten.
Ooic de chfferentiatie in belastingdruk voor een-
zelfde type auto in verschillende gemeenten cies
lands, nadat bij wetswijziging met ingang van 1 Janu-
ar.i 1931 de gemeente ten aanzien van het bedrag van
heffing en opcenten een zeer groote mate van vrij-
heid was verleend, vormde een ernstige grief tegen
de vigeerende toepassing der personeele belasting op
motornijtu.i gen.
Ter illustratie eenige cijfers; voor eenige gemeen-
ten bedroeg de hoofdsoni der personeele belasting
voor een auto van
f
4.000.— respect.
f
85.—,
f
170.—,

f
221.-,
f
153.—,
f
159.—,
f
1.95.50,
f
255.—,

f
136.—,
f
216.50 enz.; daarop werden in allerlei
variaties nog opcenten geheven, zelfs tot
300.
Als
voorbeeld voor een auto van
f
2.000.— kunnen de
volgende cijfers dienen, respect.
f
75.—,
f
60.—,

f
104.—,
f
88.—,
f
80.—,
f
72.—,
f
120.—,
f
112.—,

f
1.02.— enz., eveneens met opcenten van
300
en

minder.
Tenslotte gaven in meerdere gevallen verschillen
in de waardeening van het motornijtuig door den eige-
naar en den belastingambtenaar tot wrijving aanlei-
ding.
Het zijn de hiervoor kortweg gëschetste omstan-
digheden geweest, die, als thans door den Minister van Financiën in zijn Memonie van Toelichting tot
het wetsontwerp wordt erkend, abnormaal remmend
op de aanschaffing van een auto hebben ingewerkt.
Met betrekking tot het aantal automobielen per 1000
inwoners in een aantal landen, neemt Nederland van
de Europeesche Staten in dit opzicht eerst de elfde
plaats in. Vergeleicen met België, Denemarken,
i)uitschland, Frankrijk, Groot-Brittannië, lerlanci,
Luxemburg en Zweden, komt Nederland op de laat-
ste plaats. Door het wegnemen van de belemmerende
factoren, uit de heffing van de personeele belasting
voortvloeiende, mag redeljkerwijze een vermeerdering
van liet aantal auto’s worden verwacht – aldus de Minister -, waarvan weer liet gevolg zal zijC, dat
cie werkgelegenheid in bedrijven of beroepen, die met
liet autoverkeer maar eenigszins in verband staan,
wordt verruimd. Reeds deze gunstige economische ge-
volgen Icunnen de afschaffing van den grondslag
motorrjtuigen rechtvaardigen. Had de fi nancieele
bew’indsman met dezen maatregel volstaan, ongetwij-
feld was er alsdan voor de automobielbezitters reden
tot groote tevredenheid geweest.
Dit is echter niet geschied; in een tijd, waarin
‘s Lands budget, tengevolge van bijzondere uitgaven
ter bestrijding van cie werkloosheid en ten behoeve
van defensie, een groote stijging der uitgaven ver-
toont, kan zulks bezwaarlijk worden verwacht. De af-
schaffing toch van den vijfden grondslag, i.c. motor-
rijtuigen, der personeele belasting, zal een beduidende
vermindering van opbrengsten met zich brengen,
waarvoor elders compensatie moet worden gezocht.
Voor 1937 bedroeg de opbrengst van dezen grondslag
circa
f
5.000.000.—, waarvan
f
1.700.000.— in hoofd-
som en
f
3.300:000.— naar de opcenten.
Mag van de afschaffing van den vijf den grondslag
een vermeerdering van liet aantal personenauto’s en
motorrjwielen worden verwacht, – aldus het betoog

424

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mej 1939

van den Minister -, uiteraard treedt deze vermeer-
clering slechts geleidelijk in. Aannemende, dat het
aantal zoodan.ige voertuigen binnen afzienbaren tijd

met 10 pOt. toeneemt, zal dientengevolge, zonder dat
verder eenige maatregel wordt gehomen, de opbrengst
van verschillende belastingen verieerderen, en wel:
de motorrijtuigenbelasting met
f 1.140.000.—,
de
bénzinebelasting met
f 1.600.000.—
en het invoerrecht
op auto’s met
f 400.000.—,
samen f 3.140.000.—.
Van het bedrag ad
f 5.000:000.—,
dat de afschaf-
fing van de personeele belasting volgens den vijfden
grondslag zal kosten, blijft dan nog
f 1.860.000.-
ongedekt. Billijk wordt het geacht dit bedrag zoo-
veel mogelijk te verhalen
01)
degenen, die van
den voorgestelden maatregel profijt hebben, d.w.z. op hen, die motorrijtuigen gebruiken, die thans aan

de heffing van de personeele belasting zijn onder-
worpen. Voorgesteld wordt daartoe, ten behoeve van
de algemeene middelen, het tarief van de motor-
rijtuigenbelasting, door heffing van
124
opcenten
te verhoogen, hetgeen voor een personenauto een ver-hooging van
f 8.— op f 9.—
per 100 kg hetee-
kent. Hieruit wordt een hoogere opbrengst van

f
1.660.000.— verwacht, zoodat alsdan nog
f 200.000
ongedekt blijft; een betrekkelijk gering te achten be-drag, dat geen beletsel behoeft te vormen om tot den voorgestelden maatregel over te gaan. Daarenboven,
becijferingen toonden aan, dat indien hot veiwachtc
accres van motorrjtuigen van 10 pOt. tot 11 pOt.

zou stijgen, het bedoelde tekort reeds in een over-
schot zou verkeeren.

Thans blijft nog de vraag te beantwoorden, welke
verwachtingen mag men van de voorgestelde veran-
deringen voor de toekomst koesteren?

Is het stellen van een prognose steeds moeilijk, in het bijzonder geldt dit in het onderhavige geval, nu
een belastingheffing, waarbij dan nog, als hiervoor

uiteengezet, verschillende categorieën waren te onder-
scheiden, gebaseerd op de waarde, wordt vervangen
door een voor allen gelijkelijk geldende belastinghef-
ring naar den objectieven grondslag van het gewicht. Achtereenvolgens zal voor de verschillende groepen,
i.c. de categorieën thans respect. ten volle, voor de
helft en voor een vierde personeele belasting beta-
lende, de verwachte invloed worden nagegaan.
De eerste groep, liet volle aancleêl in cle heffing
volgens den vijfclen grondslag betalende, wordt ge-
vormcl door hen, die uitsluitend voor genoegen, uit
luxe, een auto, respect. motorrijwiel, houden, alsmede
dloor een
belangrijke
categorie van personen, die hun
auto, behalve voor beroepsuitoefening, tevens voor
Pri’i docleinden benutten. liet is in het bijzonder
in deze groep, dat, voornamelijk voor het eerstge-
noemde onderdeel, een uitbreiding van het aantal
motorrjtuigenkan worden tegemoetgezien, vooral nu
zich, als auto voor genoegen, voor sportieve doelein-den, enz. het lichte type auto, met een gewicht van-
eerende van
750-1250
kg, een prominente plaats
heeft weten te verzekeren. Velen van deze groep ge-
bruiken daarenboven hun voertuig slechts een gedeel-
te van het jaar, vnl. in het voorjaar en de zomer-
maanden. Toch moest daarvoor steeds ten volle, over
een geheel jaar, personeele belasting worden betaald;
bij de thans voorgestelde regeling zullen personen van
deze groep, in verband met de regeling van art. 4
van de inotorrijtuigenbelastiagwet, telkens voor een
kwartaal hun belasting kunnen voldoen. Wordt het niotorrijtuig, b.v. tijdens de herfst- en wintermaan-
den, niet meer gebruikt, dan drukt daarop alsdan
geen heffing. Deze omstandigheid zal ongetwijfeld velen spoediger dan voorheen tot aanschaffing van
een wagen doen besluiten.
Ook ten aanzien van de tweede groep, thans de
halve belasting betalende, kan, hoewel in bescheidener
omvang, een overeenkomstige verwachting worden
gekoesterd. De medicus, zakenman, ena. hij aannemiug
van het wetsontwerp de zekerheid bezittende, dat hij
fliet meer door den fiscus wordt belaagd, indien hij

zijn auto, behalve voor beroep of bedrijf, mede voor
vacantiegenoegens, schouwburgbezoek, enz. benut, zal,
mocht hij tot dusverre ten aanzien van een auto heb-
ben geweifeld, allicht eerder besluiten tot aanschaf-
fing over te gaan. Ook voor deze groep is, zij het
ook in mindere mate dan voor die van de uitsluitend-
voor-genoegen-rijders, een stimuleerende invloed te
verwachten.

• De derde groep, naar het kwart-tarief belast, is
van een min of meer heterogene samenstelling; hier-
toe zijn toch te rekenen de houders van respect. taxi’s,
huurauto’s en autobussen. Hiervan beschilckeu de
taxi-bedrijven, met vaste standplaats-vergunningen, in
een min of meer gepnivilegeerde positie verkeerende, voor het stationneerend gedeelte van hun bedrijf min-
der aan concurrentie blootgesteld, in het algemeen
over een wat ouder wagenpark. De waarde daarvan,
en bijgevolg de één-vierde heffing voor de pensoneele
belasting, is daardoor niet hoog; voor deze groep kan
de aanhangige belastingwijzigiiig, waarbij voortaan

uitsluitend het gewicht der wagens als grondslag zal,
dienen, een financieel nadeel met zich brengen. Voor
de huur-auto’s, de z.g. garage-taxi-bedrijven, die, reke-
ning houdende met de wenschen van hun cliëntèle,
hun wagens na twee
a
drie jaren vernieuwen, daar-door als regel over voertuigen van hoogerwaa.rdebe-
schikken. m.a.w. een hooger bedrag aan personeele
belasting betalen, kan daarentegen aanneming van het wetsontwerp een besparing op de exploitatie-uitgaven
beteekenen. Nog moeilijker dan voor de taxi- en huur-
autobedrijven is het een voorspelling te doen ten
aanzien van den invloed, dien de a.s. belastingwijziging
op het autobushedrjf zal uitoefenen. Het ruim
4000
bussen tellende wagenpark toch vertoont, hoewel de
bussen met respect.
20
t/in.
24
en die met
25
t/in.
29
zitplaatsen meen clan de helft vormen, groote on-
derlinge verschillen in leeftijd, gewicht, enz. der
wagens. De invloed zal hier, nog ineen dan voor de

taxi’s en huurauto’s, van bedrijf tot bedrijf groote
verschillen kunnen vertoonen. Dat voor de thans be
sproken groep, als geheel, tot dusver een vierde der
heffing in cle personeele belasting betalende, de ver-
andering van belasting tot eenige heduidende uitbrei-
ding van het wagenpark zal leiden, is niet te ver-
wachten.

Een gedeelte dezer laatste groep, – hierop valt
nog te wijzen -, kan daarentegen door de wijziging
ernstig wrorden getroffen, ni, de autobussen voort-
bewogen op andere wijze dan door een uitsluitend aan
benzine ontleen.de kracht, d.z. de bussen van een die-

selmotor voorzien. Ingevolge een in April 1.1. aange-

brachte wijziging in de rnotornijtuigeuhelastingwet
wordt toch voor deze autohussen, – hetzelfde geldt
ook voor de diesel-auto’s -, liet bedrag wegens motor-
rijtuigenbelasting verschuldigd geleidelijk – door
heffing van respect. het
5/s,
het % en het
I8
gedeelte
in achtereenvolgende jaren – vond ii bbeld. Motorrij-
tui gen, door diesel motoren voortbewogen, zullen daar-
door voortaan nog zwaarder, dan in April de bedoe-
ling was door dezen belastingdruk worden getroffen;
een technische evolutie, die groote perspectieven
opende, zal thans wellicht door fiscale overwegingen
worden belemmerd.
Het vorenstaande tenslotte resumeerende, is ten
aanzien van de voorgestelde belastingwijziging het
volgende te concludeeren. Voor een zeer beperkte
groep, nl. die der rijders voor genoegen, kan de
nieuwe regeling een stimulans vormen tot aanschaf-

fing van een auto; voor de grootste groep, die der
rijders voor beroep of bedrijf, de taxi’s en huurauto’s,
is voorspelling van den invloed bezwaarlijk; voor
motornijtuigen, voortbewogen door dieseltractie, is zi,j
een verzwaning van lasten.
Reden tot uitbundige vreugde “oor het autorijdend
gedeelte van Nederland is alzoo in het nieuwe wets-
ontu erp niet gelegen. Nu zeer kortgeleden door een
subcommissie, voor de kosten van den weg, van de

Centrale Commissie van Advies en Bijstand voor het

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

425

Verkeersfonds, de z.g. Commissie De Vries, onomwon-
den werd aangetoond, welke zware lasten het motor-
wegverkeer drukken en onomstootelijk is bewezen,
dat dit meer opbrengt dan zijn rechtmatig aandeel in
de kosten van den weg, had een algeheele afschaffing van den grondslag motorrijtuigen voor cle personeele
belasting, zonder hiertegenover 12Y opcenten
01)
de
motorrijtuigenbelasting te stellen, een royaler gebaar
vah de Regeering beteekend. Rekening houdende met
de conclusies van bedoelde subcommissie is de thans
voorgestelde heffing van opcenten op de motorrij-
tuigenbelasting onaanvaardbaar te achten; op ver-
werping van dit onderdeel van het wetsontwerp kan
dan ook niet krachtig genoeg worden aangedrongen.
Mocht dit, in verband met ‘s Lands precairen finan-
cieelen toestand vooralsnog niet kunnen geschieden,
dan dient evenwel in één opzicht klaarheid te worden
gebracht. De heffing van 124 opcenten op de motor-
rijtuigenbelasting is thans noodig ter overbrugging
van een tekort; ligt het in de bedoeling van dec
Minister van Financiëfl, indien het autopark voor
personenvervoer een beduidend accres boven de 10
pOt. zal vertoonen, daardoor de inkomsten uit motor-

rijtuigenbelasting, benzinebelasting en invoerrecht be-
duidend zullen stijgen, de thans te heffen opcenten
weder af te schaffen? Weuschelijk is het, dat bij be-
handeling van het wetsontwerp op deze vraag een
duidelijk antwoord wordt gegeven.
Dr. J.
STRÖOMBERG.
Het winkelbedrijf.

Ten aanzien van het Winkelbedrijf in het algemeen
moet als het belangrijkste punt van het nieuwe be-
lastingontwerp ongetwijfeld beschouwd worden art. f.4,
waarin sub letter C. wordt bepaald, dat met ingang
van het belastingjaar 1940, in art. 4 van de Perso-
neele Belasting (de vrijstellingen), o.m. zullen wor-
den opgenomen ,,winkels of lokalen tot uitstalling”.
Daarmede komt dus de Personeele Belasting voor winkels geheel te vervallen. Langdurig is de strijd
geweest, welken de winkelstand (in het bijzoiider de
georganiseerde middenstand) ten aanzien van deze
zaak heeft gestreden, doch gezegd mag worden, dat
met de thans voorgestelde wijzigingen de vele belof-
ten, door de regeering in den loop der tijden gedaan,
zijn ingelost, en dat aan de, in dit opzicht, gekoes-
terde wenschen, ruimschoots is voldaan.
Weliswaar waren reeds vroeger, toen, naarmate de
welvaart daalde, de druk van een zoo weinig conjunc-
tutirgevoelige belasting als de personeele – gebonden
aan de huurwaarde – nu eenmaal is, steeds grooter
werd, maatregelen getroffen om dezen druk te ver-
lichten door voor winkels slechts een pauschalbedrag
van
Y
3
van de werkelijke huurwaarde te belasten, d:it
neemt niet weg, dat deze fiscale last op het bedrijf
nog altijd als moeilijk verdedigbaar en onbilljk werd
aangevoeld. Vele waren dan ook de argumenten, die voor de afschaffing ervan werden te berde gebracht.
in de eerste plaats was daar al de principieele on-
juistheid van het heffen van een
verteringsbela,sting
van het
productief
gebruik van den grondslag huur-waarde, zooals dat bij winkels, kantoren, lokalen tot
uitstalling, e.d. toch geschiedde. Een verteringsbelas-
tiug breng-t nu eenmaal met zich mede, dat deze bij
voorkeur slechts geheven zal worden van het voor
consumptieve doeleinden gebruiken van een grondslag.
Daarnaast stonden wij voor het euvel van de ge-
brekkige afwentelingsmogelijkheid. Juist bij winkels
immers doet zich het feit voor, dat men vaak moet
vaststellen, dat onderlinge verschillen kunnen optre-
den zoowel in winstpercentage als in omzet, zonder
dat men hierbij eenigen samenhang vermag te ontdek-
ken met den omvang, den opzet en den stand van
deze winkels, laat staan derhalve met de huurwaarde.
Zoodoende was’niet vast te stellen, wéér de belasting
werkelijk drukte, wat natuurlijk de pogingen tot af-
weuteling ten zeerste moest bemoeilijken.
Door tegenstanders van de afschaffing is wel aan-

gevoerd, dat oppervlakkig beschouwd het waarschijn-
lijk is te achten, dat de afwenteling
inderdââd
heeft
plaatsgevonden, wanneer een zaak een normaal te ach-
ten netto-winst heeft gemaakt, terwijl, wanneer zij
verlies zou hebben, het nog lang niet zeker zou zijn,
dat juist de Personeele Belastingniet is kunnen wor-
den afgewenteld. Deze redeneering lijict mij echter
niet sterk, omdat het begrip ,,normale netto-winst”
niet voldoende vaststaat, te veel speling toelaat. Het
verschil tusschen ,,normale” winst, nadat afwenteling
van de personeele belasting heeft plaats gehad, en
,,minder dan normale” winst, zonder afwenteling van
dezen last, is te vaag, om deze bewijsvoering overtui-
gend te kunnen doen zijn.

Tevens moet er op worden gewezen, dat in het alge-
ineen een vermindering van deze lasten wel dringend
noodzakelijk geworden was.

Wanneer men immers ziet naar andere bedrijfs-
groepen en dan kan vaststellen, hoe landbouw, scheep-

vaart en industrie beurtelings door de regeering ver-
den gesteund, o.m. middels landbouwcrisissteun,
B.E.N.A.S. en contingenteeringen, dan zal toch er-
kend moeten worden, dat de winkelstand wèl de ver-
hoogde lasten te dragen kreeg, die van deze over-
heidsbemoeiingen het gevolg waren, wèl te kampen
kreeg met de bedrijfsmoeilijkheden, welke daaruit
voortvoeiden, doch zelf naar een ige compensatie reik-
halzend moest blijven uitzien. De rechtsfreeksche ge!-
delijke hulp, welke door de voorgestelde wijzigingen
aan den
win.kelsta.nd
verleend zal worden— ik betoog-
de boven reeds, dat afwenteling toch immers practisch

niet plaats vond – komt dus nog maar juist op tijd.

Het, eenigen tijd geleden, door voorstanders van

het behoud van de personeele belasting op winkels
aangevoerde argument, dat van deze afschaffing een
oneconomisch toenemen van het aantal winkels het
gevolg zou zijn, heeft naar mijn meening na de af-
kondiging van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937,
die immers naast de algemeene verheffing van het
peil van den middenstand zijdelings ook nog de voor-

icoming van overbezetting ten doel heeft, een groot
deel van zijn kracht verloren. Dank zij het stellen van
cle drie eischen credietwaardigheid, bezit van vakken-
nis en van handelskennis, aan hen die zich willen
gaan vestigen, moet het immers mogelijk zijn de eco-
nomische structuur van het winkelbedrijf gezond te
houden, of weder gezond te maken.

Naast eenige argumenten tegen het feit,
dat
win-
kels aan de P.B. onderworpen waren, mogen wij niet
verzuimen er tevens op te wijzen, dat ook een ge-
rechtvaardigd verzet ontstaan is tegen de
wijze, waar-
op
de wet die heffing regelde, een wijze, welke een
wel zeer onbillijke verdeeling van den belastingdruk
over de contribuabelen onderling tengevolge had.

Immers, zelfs de voorstanders van de P.B. konden
niet ontkennen, dat eenig verband tusscheu de huur-
waarde en de mogelijkheid tot afwenteling niet be-
stond. Karakteristiek vindt men deze opvatting tot
uiting gebracht in een, voor eenige jaren verschenen,
rapport van den Dienst voor Stadsontwikkeling en
Volkshuishouding te ‘s-Gravenhage aangaande een
winkeltelling van gemeentewege, dat opmerkt: ,,.De
belangrijkheid van een winkel behoeft niet af te han-
gen van zijn grootte. Een kleine zaak kan een grooten
omzet hebben en omgekeerd. Bovendien zijn er zakeu,
die reeds vanwege hun artikel
veel ruimte noodig
hebben.”

Ook de heffing van de opcenten op de P.B. door
de gemeenten bracht natuurlijk, vooral door de aan-
zienlijke onderlinge verschillen hierbij, groote en on-
billijke ongelijkheid in concurrentievoorwaarden, iii
het
bijzonder
voor hen, die hun bedrijf in meerdere
gemeenten hadden gevestigd.
Tenslotte kwam hierbij dan nog de progressie in deze opcentenheffing, mogelijk krachtens art. 285
(oud 247) Gemeentewet, voor hen, die in één gemeente
meerdere perceelen of perceelsgedeelten in gebruik

426

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

hadden bovendien nog verzwaard door den uitleg,
welken cie 1-looge Raad bij arrest van 30 Juni 196
(no. 3853) aan deze bepaling heeft gegeven.
Naast cle cl irecte voordeeli ge financieele gevolgen,
ontstaan door d.e vermindering van bedrijfslaste.n, zal
de wijziging dus ook, door het wegnemen van cle hier
geschetste bezwaren, bijdragen tot een meer rechtvaai-
dige onderlinge vercieeli lig van cie fiscale heffingen over den winkelstand.
Geldt het hierboven geschrevene voor het winkel-
bedrijf in het algemeen, enkele takken van bedrijf zijn
bovendien bij de nieuwe plannen nog extra bedeeld
geworden. In cle eerste plaats het slagersbedrijf. Voor-
gesteld wordt immers (AfcI. V en Vi. art. 98 vv.) om
dan
accijns
en de invoerrechten op sommige soorten
vleesch (runcivleesch) te verlagen. Daarenboven zal
cle omzetbelasting op varkens-, schapen- en paarcie-
vleesch komen te vervallen.
Wij gelooven, dat deze maatregelen op drie manle-
ren nuttig effect zullen sorteeren. Het ican immers
niet worden ontkenci, dat onder den invloed van cle geringere koopkracht het vleeschverbruik de laatste
jaren sterk is afgenomen. Terwijl dit vroeger normaal
op 43.5 kg per hoofd der bevolking gesteld kon wor-
cien, daalde cie consumptie tot 31.3 kg in 1937, en
zelfs tot ongeveer 34.3 kg in 1938. Wanneer men dan
daarenboven weet, dat een vermindering in het ver-
bruik van 1 kg vleesch per hoofd, voor onze vee-
houderij meebrengt een verlies aan afzetgebied van
1,0.000 slachtrunderen, 20.000 kalveren, 38.000 var-
kens, 800 paarden en 6600 schapen per jaar, dan kan
men genoegzaam vaststellen, hoe zwaar beide bedrijfs-
takken, èn veehouderj, èn slagersbedrijf, door cie
crisis getroffen zijn. Aan beide zullen dus zeker
cie beraamde maatregelen ten goede komen.
Een derde voordeel daarbij is, dat het verlagen van
deze heffingen op do eerste levensbehoeften in de eer-
ste plaats cle groote gezinnen tot voordeel zal strek-
ken, zoodat ook op ideze wijze een billij kar verdeeling
van den belastingdruk in de hand gewerkt zal worden.
Een ander gunstig gevolg zal bovendien zijn, dat
ciaarm.ede dan tevens het zoozeer gehate ,,benaderings-
systeem” zal komen te vervallen. Dit systeem leidde immers tot bijzonder groote onbilljkheden, daar ook van iemand, die volkomen te goeder trouw, naar eer
en geweten, een rund had aangegeven, dit stuk slacht-
vee, wanneer cie ambtenaren daaromtrent een andere
meening waren toegedaan, kon worden ,,benaderd”,
d.w.z. fiscaal onteigend,
zonder vorm van proces,
ei

zonder 7noge1’qI;heid lot beroep.
Men kan dus terecht
zeggen, dat met de intrekking van deze wetten, waar-
van de ouciste reeds van 1822 dateert, een einde is ge-komen aan een 117 jaar ouden wantoestanci van over-
geleverd te zijn aan de opvattingen omtrent de
waarde
van runderen van vaak niet al te deskundige
ambtenaren.
Niet onvermeld mag voorts blijven, dat ook de wild-
handelaren hun onvermoeide actie tegen het heffen van omzetbelasting van wild en gevogelte, dat door
hen ,,bewerkt’d werci, niet succes zagen bekroond. De
bewerkingen, welke wild en gevogeltebij den poelier
ondergaan, zijn dan ook wel van bijzonder
ecuvon-
cligen aard, en vooral, waar nu de lasten op vleesch
zoo zeer zullen worden verlaagd, scheen handhavi ig
van deze belasting op de ,,bewerking” van pocliers-
waren, niet redelijk.
Als slotopmerking nog dit: Het totale ontwerp zal
natuurlijk neerkomen op een ernstige verzwari ig van den belastingdruk op de geheele bevolking. Voor den winkelstand schijnt liet echter dit voordeel te hebben.
dat hij niet z66 zeer onredelijk’ zwaarder belast zal

zijn dan andere becirijfsgroepen als tot nu toe liet ge-
val was. En bovendien, zooals het Algemeen Week-
blad van den Midclenstanci reeds opmerkte: Zal de
winkelier winstbelasting betalen, dan moet hij ook in-

derdaad winst
gemaakt
hebben, voor personeele belas-
ting en accijnzen echter werd men aangeslagen onge-
acht de resultaten van, het bedrijf. Mr. L. E.
PIETERS.
De jachtwerven.

liet ontwerp van wet, dat op 3 Mei ji. aan de
Tweecie Kamer der Staten-Generaal is toegezonden,
houdt, als compensatie van de heffing van een na-
tionale inkomsten- en winstbelasting en de instelling
van een winstheiasting voor vennootschappen, een
afschaffing van de persooeele belasting naar den vier-den, vijfdeli, zesden en zeveuclen grondslag in.
Reeds geruirheiz tijd geleden is door de verschillen-
cle jachtwerven druic op de Regeering uitgeoefend om
tot afschaffing van de personeele belasting op plei-
ziei-vaartuigeu te geraken. Vele werven ondervonden
herhaaldelijk, dat een particulier het geven van een
oiidracht tot den bouw van eeu groot jacht overwoog,
doch dat hij, wanneer lliji had vernomen, welk bedrag
hij jaarlijks aan personeele belasting zou moeten voi-
doen, terstond van zijn voornemen a.fzag. Uiteraard
is niet niet nauwkeurigheid na te gaan, hoeveel tno-
tor- en zeilj achten op deze wijze niet zijn gebouwd.
Doch wel is het bekend, dat sedert 1919, het jaar van
instelling van deze belasting, een zeer groot aantal
toen bestaande motor- en iceilj achten naar het buiten-
land is verkocht of is opgelegd. Alleen in cle jaren
1930 tot en niet 1937 bedroeg dit aantal, voor zoover
mij bekend, respectievelijk 59 en 14.
Nog in December 1937 heeft de Nederlancische
Vereeniging voor Handel en Industrie op het gebied van Scheepsbouw en Watersport (Hiswa), gevestigd
te Amsterdam, een uitvoerig request aan den Minis-
ter van Financiën gezonden, waarin zij betoogde, dat
de nadeelen dezer belasting voor de verschillende bij
den jachtbouw betrokken bedrijven en beroepen, waar-
onder de handelaren in bootmotoren, lak- en vernis-
fabrikanten, zeilmakerijen, leveranciers van eet- en
drinkwaren, hotelhouders en henzinedepôts langs de
waterwegen, jachtschippers euz., veel grooter waren,
clan het bedrag, dat de belasting netto opbracht, iii.
ongeveer
f
70.000 per jaar, rechtvaardigde.
Het grootste gedeelte van de ;jachtwervon heeft
zijn personeel aahzieu’ljk moeten inkrimpen, terwijl een aantal ‘erven heeft opgehouden te bestaan.
Eind 1937 waren uitsluitend bij de jachtwerven nog
slechts ongeveer 1500 arbeiders werkzaam. Vele
werven gingen over tot het bouwen van zeilvaartui-
gen, die geen grooter zeiloppervlakte hadden dan
16 in
2
, want deze waren vrijgesteld van belasting. Het
resultaat hiervan was, ‘dat nog maar slechts weinigen
zich op de Nederlandsche wateren vertoonden niet
een behoorlijk groot zeiljacht. En ook in het wed-
strjdzeilen heeft de uitwerking zich terdege doen ge-
voelen. Nederland, eens het land der grootste zeevaar-
ders, bleek, op een enkele uitzondering na, de laat-
ste jaren geen wedstrijdzeilers meer te bezitten.
Dat, ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden, cle
Nederlandsche jachtwerven zich hebben staande ge-
houden, is mede te danken aan het feit, dat voor bui-
tenlandscho rekening vele groote jachten hier werden
gebouwd. De naam van onze jachtwerven in den
vreemde is beroemd, maar begrijpelijk is liet, dat de
buitenlan,dsche jachtwerven evenmin, hebben stilgeze-
ten om het afzetgebied van Nederland te verkleinen. Dat klaarblijkelijk buitenlanders ‘desondanks er toch
de voorkeur aan. gaven, jachten, op Nederlandsche
werven gebouwd, te bezitten, is ken luerkend voor de
prestatie van onze jachtwerven en pleit voor de goe-
de kwaliteiten van, liet geleverde.
Des te verheugender is de afschaffing van de be-
lasting op
dit
oogeublik. De buitenlandsche niarkt is,
gezien. den. politieken toestand, reeds geruirne.n tijd
lustel ons. Adspi rant-j achteigenaren wach ten eerst af,
hoe cie politieke situatie zich zal oplossen; eigenaren van, jachten, die reparaties behoeven, laten die liever
door eigen werven uitvoeren, i.v.m. het risico het jacht
in. het buitenland te moeten laten liggen.
Dat de jachtwerven zulks ook zelf inzagen, moge
blijken uit het feit, dat de Vereeniging Hisiva, waar-
van alle groote jachtwerven lid zijn, een poging heeft

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

427

aangewend om op de zoo juist geopende wereldten-
toonstelling te New-York door inzending van, een
groot jacht, collectief voor de jachthouwers reclame
te maken. Dit plan is echter op de zeer hooge kosten
van, transport, assuran tie, onderhoud e.d. afgestuit.
Reeds hij de behandeling van de hegrooting in
September 1938 had de Minister ‘de toezegging ge-
daan, dat ton spoedigste op afschaffing van de be-
lasting kon worden gerekend. Velen hadden reeds
op 1 Januari 1939 belastingvrij willen varen, doch
thans is de vrijdom per 1 Januari 1940 in het zicht.
Uit informatie bij de groote jachtwerven in ons land,
is mij gebleken, dat zij, terstond nadat het was be-
kend geworden, dat de afschaffing een feit zou zijn,
vele opdrachten voor het bouwen van nieuwe jachten hebben ontvangen. Een hiervan is bi.jv. een opdracht

van een bekenden Nederlandschen industrieèl voor
een jacht van pl.m.
f
150.000. Houdt men in het oog,
dat het grootste gedeelte van dit bedrag voor loon
moet worden uitgegeven, dan ziet men terstond de
beteekenis van de afschaffing dezer belasting in.
De memorie van toelichting voert als motief voor
cle a.fscha,ffirig den stimulans voor het bedrijfsleven
aan. Inderdaad zal er een groote werkverruiming ont-staan. De werven zullen vele nieuwe opdrachten voor
het komende vaarseizoen ontvangen, zoowel voor mo-
torjachten als voor groote zeiljachten. Hiervoor zal.
weer meer personeel moeten worden aangenomen, ter-
wijl ook groote bedr.agen gemoeid zullen zijn met
de voor de jachten benoodigde materialen, welke
nagenoeg alle van Nederlandsch fabrikaat zijn. De
personeelsvergrooting zal zich dus niet alleen beper-
ken tot de werven zelf, doch tevens tot de bedrijven,
die tea nauwste ermede samenwerken.
Bij de afschaffing van de motorrijtuigenbelasting
heeft de Minister ingezien, dat de Gemeenten, door-
dat zij een hoog aantal opceaten op deze belasting
konden heffen, die zij thans komen te missen, op
andere wijze moeten worden schadeloos gesteld. De-
zelfde opcenten werden geheven op de belasting op
pleiziervaartuigen. Hier is gelukkigerwijze geen co.in-
peusatie gevonden in een nieuwen last, die op den
jachteigenaar is gelegd. De Gemeenten, die thans uit
dezen hoofde haar inkomsten missen – dit zijn uiter-aard meestal ‘de gemeenten, die in de streken van de bevaarbare rivieren, kanalen en plassen zijn gelegen
– zullen ondervinden, dat de compensatie voor de

gederfde inkomsten in de eerste plaats zal liggen in
het aantal personen, dat thans weer aan den arbeid
komt, welke vroeger ten laste van de gemeenschap
kwamen, en voorts in meerdere ontvangsten uit hoof-de van, sluis- en havengelden, yerteringen enz.
Vele Gemeenten maken, speciaal in Engelan.d en
België, reclame voor het watertoer isme.

Dit streveu naar vreemdelingenverkeer is zeer lof-
waardig; nu zal het echter ook mogelijk zijn in Ne-
derland meer nog daa vroeger de propaganda ter
hand te nemen voor het watertoerisme in eigen land.
De afschaffing der belasting zal in dezen een be-
la ngrijken stoot geven. Laten de Veree.niginge.n voor
Vreemdelingenverkeer in de watersportcentra
nu
trachten zooveel mogelijk ook de Nederlanders tot
deze liefhebberij aan te sporen. Dit is in het belang
van den jachtbouw, doch automatisch in het belang
van een groot aantal Gemeenten in Nederland.
Het maken van de noodige reclame is hiertoe noo-
dig. De Vereeniging Hiswa heeft voorzien, dat cle
afschaffing der belasting, dank zij het streven van
haar en anderen, in het komende jaar een feit zou
zijn. Eind October a.s. organiseert zij te Amsterdam
voor de zesde maal een tentoonstelling, waar vele
jachten zullen worden geëxposeerd.
Hier zal blijken, dat voor den Nederlandschen jacht-
bouw een periode van ongekenden bloei zal intreden
en dat Nederland op dit gebied weder de eerste plaats,
die haar krachtens verkregen rechten toekomt, zal in-
nemen.
Mr. A.
TH. E. KASTEIN

DE WIJZIGING VAN VERDEDIGINGS- EN

VERMOGENSBELASTING IN VERBAND

MET DEN DRUK OP DE GROOTE

VERMOGENS.

Om na te gaan, of door de aanhangig gemaakte
wijziging der belastiugwetgeving tegemoet gekomen

wordt aan de bezwaren, welke kleefden aan cle hef-
fing van de vermogens- en verdedigingsbelasting met
betrekking tot den druk, d:ien deze in het bijzonder op
de groote vermogens legden, zal nagegaan moeten
worden, welke deze bezwaren zijn. Daartoe is voor-
eerst te onderzoeken, welke de rechtsgrond i.s voor
het heffen van een belasting, welke liet vermogen tot
grondslag heeft, en in hoeverre onze vermogensbe-
lasting naar de theorie van het belastingrecht en voor
het rechtsgevoel van belastingplichtigen hieraan be-
antwoordt.

1.
De rechtsgrond der vermogensbelast’ing.

,,De vermogensbelasting is in ons belastingstelsel een aanvulling der inkomstenbelasting”, zeg-t Adri-
ani
3).
Minister Treub
2)
noemt de vermoge.nsbelas-
ting evenzeer een aanvulling der inkomstenbelasting

,,en dat wel op grond van de grootere draagkracht, (l ie
het vermogen als bron van i nkomst aan den rechtheb-
bende geeft boven andere bronnen van’ inkomst.”
Dat deze ,,grootere draagkracht” de heffing eener
vermogeusbelasti ng rechtvaardigt, wordt vrij alge-meen aangenomen. De vraag is echter, waarin deze
grootere draagkracht bestaat. ik zie hier drie mo-
gelijkheden:
De
bron.,,
waaruit de vermogensinkomsten vloe-
ien, heeft een permanent karakter, dan de bron ar-
beid.

De
opbrengsten
uit vermogen hebben een meer
stabiel karakter dan die uit arbeid.
Degene, die alle inkomsten ziet wegvallen, be-
houdt nog de mogelijkheid, om in zijn levensonder-
houd te voorzien, indien hij vermogen heeft, ni. door
intering; die mogelijkheid bestaat niet, voor wie geen
vermogen heeft.

Op welk dezer beginselen is nu de ‘ermogensbe-
lasting gebaseerd?
Adriani zegt tap. blz. 42:
,,M
T
ie
een inkomen
trekt enkel uit zijn arbeid, behoort erop bedacht te
zijn, dat met zijn arbeidsvermogen ook zijn inkomen
zal ophouden.
8)
Hij zal dus, met het oog op de toe-
komst, een deel van zijn inkomen terzijde dienen te
leggen. Hij staat dientengevolge achter bij iemand,
clie hetzelfde inkomen geniet, maar d:it geheel of ten
cleele uit zijn vermogen trekt. Het draagvermogen
van dezen laatste is grooter; daarom behoort hij
zwaarder belast te worden.” Deze redeneering steunt blijkbaar op het hierboven sub 1. vermelde beginsel.
De conclusie van Adriani (blz. 43) ligt dus voor de
hand: ,,Oogmerk van cle supplcmentheffing is, cle
vermogensznkoinsten
zwaarder te treffen dan de er-
heidsinicomsten.”

Dit is ook de conclusie, waartoe Bordewijic
4)

komt. Vandaar, dat deze het geheel overeenkomstig
liet karakter van supplementheffing acht, dat, ,,waar
voor de inkomstenbelasting niet te balen is, eo ipso
ook niets door de vermogensbelasting aan te vullen
valt” (tap. hlz. 406).

Adriani is echter hij de zooeven genoemde con-
clnsie niet blijven staan. Hij zegt: ,,zij geeft wel de
waarheid, maar niet de geheele waarheid” (hlz. 43).

‘) De ‘wetten
op
de i’ui’nogen.sbeFastiug cii vei’ded’igiiigs-
belasting 1, 4e druk, blz.
44.
“Al. ‘v. T. op het ontwerp van 23 Oct.
1915
tot wijzi-ging der verniogenshelanting.
Dit is niet geheel juist. Mn denke voor loontrekken-
dan aan ouderdoms- en inv’aticliteits’pe’ns’ioeuen, voor ‘liet
vrije beroep aan de mogelijkheid van verkoop eener acl.vo-caten-, dokters-, accountamtspraetijk ouz.
De theorie der belastingen en het Nederlandseih be-
lastingredhit ‘blz. 402 e.v.

428

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

En dan geeft hij twee voorbeelden: Vooreerst dat
van dengene, die zijn geheele vermogen in niet-rente-
gevende goederen heeft gestoken en leeft van geleend
geld, dus zijn vermogen inteert; vervolgens dat van clengene, die in een bepaald jaar een vermogensin-
komen van
f
50.000 heeft en in zijn bedrijf
f
60.000
verlies lijdt,
maar toch niet op één
lijn
te stellen

is met den ,,armen drommel”, wiens inkomen cle

f
800 niet haalt. Blijkbaar hcef t Adriani hier nu het
oog op het hierboven sub 3 vermelde beginsel. Het
verwijt van Bordewijk (blz. 405) aan Adriani, van
het ,,hinken op twee gedachten’ (blz. 405) is dan ook
niet geheel ongegrond.
Bordewijk komt consequent tot de conclusie, dat
alleen een hoogere belasting van vermogens- dan van
arbeidsinkomsten gerechtvaardigd is. Van Adriani
zou men verwachten, dat hij op grond van zijn eer-
ste beschouwing komen zou tot een hoogere belasting
van vermogens- dan van arbeidsinkomsten, op grond
van zijn tweede tot een belasting van het vermogen
zelf. Dit, verwacht men te meer, nadat men zijn
conclusie heeft gelezen (blz. 47), dat ,,de vermogens-
belasting als aanvulling der inkomstenbelasting ‘ dus
tweeërlei functie vervult: in de eerste plaats leidt
tot een hoogere belasting van de v.ermogensinkonisten,
in de tweede plaats treft het vermogen als zelfstandig
element van draagkracht”. Het verbaast daarom, dat hij kennelijk zijn instemming betuigt met het begin-
sel van onze wet op de vermogensbelasting (blz. 44):
,,Deze wet wil het
vermogen,
treffen en niet de
ver-
mogensinicomsten.”

Het zwaarder treffen van vermogensinkomsten

kan echter op tweeërlei wijze geschieden: door die
vermogensinkomsten afzonderlijk te belasten of door

clie inkomsten indirect te treffen door het belasten
van het vermogen, waaruit ze voortvloeien, dat is
derhalve alleen het opbrengstlererend vermogen.
Vandaar, dat niet juist is, hetgeen Adriani (blz. 47)
zegt omtrent het standpunt van Bordewijk: ,,dit
leidt dus tot een veroordeeling van
eilce
vermogensbe-
lasting; alleen een differentieering in het tarief der
inkomstenbelasting zou bevrediging kunnen schen-
ken”. Hoewel zoodanig differentieering de meest vol-komen wijze van het hooger belasten van vermogens-
inkomsten zou geven, kan men toch deze inkomsten
middellijk treffen door het belasten van het op-
brengstleverend vermogen zelf.

De wetgever schijnt het beginsel, hierboven sub 3
genoemd, te huldigen. Immers, alleen hiermee is te
rijmen het belasten van vermogen, dat geen opbrengst
levert, waartoe o.a. ook behooren bloote eigendom,
rentelooze leeningen, woeste gronden enz. Voor de
belasting dezer vermogensbestanddeelen zijn immers
de beginselen sub 1 en 2 ondeugdelijk: men kan deze
belasting slechts verdedigen door aan te voeren, dat
de belastingplichtige door den verkoop ervan in zijn
levensonderhoud kan voorzien.

Nog uit iets anders blijkt, dat de grootere draag-

kracht, welke men aan vermogensbezitters toeschrijft,
geacht moet worden te berusten op de mogelijkheid
van intering, m.a.w. dat vermogen zoo noodig de eco-
nomische functie van inkomen kan vervullen. Ik
doel hier op de gewijzigde alimentatie-voorschriften
in het B.W. In art. 384a B.W. toch wordt gezegd, dat
de uitkeeringen wegens onderhoud zich mede regelen
naar het inkomen
en vermogen
van den tot uitkee-
ring verplichte. Dit acht ik volkomen logisch. Im-

mers, in tijden van economische depressie zouden anders vele menschen, die wel vermogen bezitten,
doch wier inkomen door verliezen in hun zaken tot
nihil is teruggeloopen, zich vrij kunnen pleiten van
hun onderhoudsverplichtingen jegens hun kinderen.

Dat de redactie van het huidige art. 384a B.W. de
bedoeling weergeeft, die steeds bij den wetgever heeft
voorgezeten en ook door de maatschappij geëischt
werd, al volgde dit niet niet zooveel woorden uit het thans vervallen art. 379 B.W., blijkt duidelijk uit het
arrest van den Hoogen Raad van 3 October 1933

Weekbl. v. h. Recht no. 12.692, waarin deze zegt, dat onder inkomen in art. 379 B.W. ook is te ver-

staan de opbrengst van geleidelijke kapitaalsrealisa-
ties, welke door den eigenaar voor diens loopende
uitgaven wordt bestemd.

De vraag is verder, of de beginselen sub 1 en 2 –
gesteld zij hadden bijkomstig gegolden bij de ver-

mogensbelasting – thans niet veel van hun betee-
kenis hebben verloren. Dat vermogen een meer per-
manent karakter zou dragen dan arbeidskracht, kan

in de laatste jaren van ,,Umwertung aller Werte”
niet meer zoo positief worden beweerd, als in den ,,goeden ouden tijd”. Daartegenover staat de, sup-
pletie, welke aan dengene, die
zijn
vermogen tot ar-
beiden verliest, in de laatste jaren hoe langer hoe
meer wordt toegekend in den v&rm van ouderdoms-

en in.validiteitspensioen vanwege de overheid of den
werkgever. En wat het stabiele karakter van ver-
mogensiukomsten betreft: ook daarvan heeft menig
een in de laatste jaren de onjuistheid aan den lijve
ondervonden.

Maar indien dan alleen de mogelijkheid van in-
teren het element van grooter draagkracht voor den
vermogensbezitter vertegenwoordigt, dan
rijst
toch
direct wel de vraag, of dit betrekkelijk bescheiden ele-
ment, dat bovendien slechts bij uitzondering een rol
gaat spelen voor dien bezitter, niet heel onbeschei-
den getroffen wordt door de vermogensbelasting, zoo-
als deze thans wordt geheven, en welke nog kwalijk
een bescheiden heffing kan worden genoemd, als
hoedanig ze oorspronkelijk werd aangediend.

Thans behoort nog te worden nagegaan, of de
belastingplichtigen zelf van den rechtsgrond der ver-
mogensbelasting overtuigd zijn, en, zoo ja, hoe zij
deze beschouwen.

Wanneer men veel met bezitters van groote ver-
mogens in hun kwaliteit van belastingplichtigen in
aanraking komt, dan ontmoet men steeds tweeërlei bezwaar tegen de heffing van vermogensbelasting.
Vooreerst treft het hen pijnlijk, dat zij vermogensbe-
lasting hebben te betalen, waar geen inkomen aan-
wezig is. Dit bezwaar is tweeledig: het geldt in ge-
vallen, waarin een vermogensinkomen wordt ge-
neutraliseerd of overtroffen door een bedrijfsverlies;
vervolgens geldt het steeds het betalen van vermo-
gensbelasting over vermogensbestanddeelen als bloo-
ten eigendom en rentelooze eerst na langen tijd op-eischbare vorderingen, zooals die zoo vaak uit ver-
deeling van erfenissen zijn ontstaan, welke wel in
theorie te gelde kunnen worden gemaakt, doch waar-
toe men toch practisch slechts hoogst zelden over-
gaat. Hieruit blijkt, dat belastingplichtigen de ver-
mogensbelasting aanvoelen als een aanvulling van de
inkomstenbelasting ten aanzien van vermogensinkom-
sten.

Het tweede bezwaar geldt de hooge heffing, voor-
al bij geringe vermog’ensinkomsten, zooals men die
van bepaalde bestanddeelen van zeer groote ver-
mogens veelvuldig aantreft. Deze hooge heffing is,
naast de sterk opgevoerde belastingen naar het’ in-
komen, oorzaak, dat van kapitaalvorming thans zoo
weinig meer terecht komt. Hoewel belastingplichti-
gen dit ongetwijfeld doorgaans om redenen van eigen-
belang betreuren, is het niettemin ook een maat-
schappelijk euvel.

De bezwaren, welke tegen de heffing der vermo-
gensbelasting, zooals deze thans geschiedt, kunnen
worden ingebracht, zijn derhalve de volgende.
Indien de belasting gefundeerd is op de hoogere
draagkracht van vermogensbezitters, omdat deze kun-
nen interen, is de heffing aanmerkelijk te hoog, om
gerechtvaardigd te zijn door dezen geringen en slechts
bij uitzondering van beteekenis zijnden voorsprong.
Indien de hoogere draagkracht moet worden afge-
leid uit het meer permanente karakter van de bron
of de grootere stabiliteit der inkomsten – gesteld men
durft van een en ander tegenwoordig nog spreken,
dan deugt de wijze van heffing niet: zij behoort

24
Mei
1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

429

slechts te omvatten de belasting van de opbrengst-
leverende bestanddeelen van het vermogen, of –
juister nog – zij behoort te bestaan uit een hooger belasten der vermogensinkomsten. Maar ook dan heeft de zooeven aangehaalde rechtsgrond in den
laatsten tijd zooveel in beteekenis ingeboet, dat de
hoogte der suppietoire heffing daarmee niet meer
in overeenstemming is. Daarnaast staat dan bij de héffing naar het vermo-
gen het bezwaar, dat de hooge belasting, vooral bij
geringe vermogensinkomsten, een zoo zwaren druk
op het inkomen legt – waaruit ten slotte alle be-
lasting voldaan 03oct worden – dat van vermogens-
vorming vrijwel geen sprake meer kan zijn.

2.
De nieuwe belastingwetten.

Thans moet worcten onderzocht, in welk opzicht in
de aanhangig gemaakte belastingvoorstellen aan de
zooeven geuite bezwaren tegemoet gekomen wordt.
Hoewel het den schijn heeft, alsof de bezitters van
vermogen door de nieuw ontworpen wetsbepalingen
slechts tegemoet gekomen worden, strookt dit toch
niet met cle werkelijkheid.
In par. S van de M.v.T., handelend over de ven-
nootschapsbelasting, deelen de Ministers mede: ,,De
vraag, op welke wijze de beoogde bijzo:udere verzwa-
ring van den belastingdruk op de meest draagkrach-
tigen het beste kan worden bereikt, heeft bij de Re-
geeririg een punt van ampele overweging uitge-
maakt. . De voor het economisch leven minst
schadelijke oplossing wordt naar het oordeel van de
Regeering verkregen door een extra heffing op te
leggen aan de vennootschappen. . ., welke heffing
uiteindelijk zal worden gedragen door belastingplich-
tigen, die in het algemeen tot cle groep van de meer
clraagkrachti gen behooren.” De vennootschapsbelas-
ting, geheven van de vennootschappen, zelve, drukt
uiteindelijk op cle aandeelhouders. Dat deze zwaarder
belast worden, dan degençn, die inkomsten uit an-
deren hoofde genieten, wordt gemotiveerd met een
verwijzing ml aar hun hoogere draagkracht, blijkbaar
op den (niet-uitgesproken) grond, dat de bezitters van
aandeelen tot cle beter gesitueerden, tot de vermo-
genden behooren.
Om na te gaan, wélke de invloed is van de nieuwe
belastingvoorstellen op de groote vermogens, zal dus
niet slechts moeten worden gelet op de vermindering,
welke de directe heffingen van het vermogen onder-
gaan, doch eveneens, op welke wijze de zeer vermogen-
den worden getroffen door den indirecten, en blij-
kens de zooeven aangehaalde passage uit de
M.v.T.
wel degelijk tegen hen gerichten, maatregel der ven-
nootschapsbelasting.

Om nu afzonderlijk na te gaan de directe en de
indirecte gevolgen van de voorgestelde belastingher-
ziening, heb ik deze gevolgen weeregeve voor ver-
mogens, waarin
geen
aandeelen voorkomen, vermo-
gens, welke geheel in aandeelen zijn belegd en ver-
mogens, waarvan de helft van het rendement uit

aandeelen wordt verkregen. Natuurlijk stellen de
eerste twee gevallen uitersten voor, ofschoon deze bij
niet zeer groöte vermogens in de practijk volstrekt
geen uitzonderingen zijn.

Verondersteld is in de voorbeelden, dat het nor-
maal rendement van aandeelen gemiddeld 6 pOt. is
van de voor de vermogensbelasting aangegeven gelds-
waarde, terwijl van overige vermogensbestanddeelen

gemiddeld 3 pOt. van de geldswaarde als opbrengst
is te beschouwen.
Verder heb ik voor de opcenten, welke de provin-
ciën en gemeenten heffen op de verschillende door mij in het overzicht betrokken belastingen, een
ge-
nsiddeld
aantal genomen.

Ik heb mij onthouden van het beschouwen van
vermogens met lager rendement dan 3 pOt., of-
schoon deze onder cle groote geen zeldzaamheid zijn.

Voor den abnormalen druk der vermogensbelasting
bij gering rendement moge verwezen worden naar het
desbetreffend overzicht in par. 15 der M.v.T.
Beschouwt men
uifsluitend
de directe heffingen op
het vermogen, dan komt men tot het volgende over-
zicht.

Taibci T.

mstige
Huidige belastingheffing

Toeko
belastingheffing

Vermogen

Hoofdsom 1

1

1
V.B.

1

lvI
t (plus 211

Verd. Bel.
1

Totaal

Belasting

1
opcenten)
‘)I

1

N

f

100.000f
311,__p

15,—f 326,_216f 316,-
250.000,,

777,50 .,

165,—,,

942,50 242
500.000,, 1.555,—,,

635,—

2.190,— 276
1.000.000,, 3.110,—,, 2.035—.

5.145,— 316

4.160,-
2.000.000 6.220,—,, 6.160,—,, 12.380,— 366 ., 9.320,—
5.000.000 15.550,— 22.660,— ,, 38.210,— 436 26.800,-
10.000.000 ,, 31.100,— 60.000,— ,, 91.100,— 511 61.100,-
1)
75 voor het Rijk.
50 ,,

,, Genmeonteefonds.
22

Werkloosheidssubsidiiefonds.
26 ,,

de Provincie (gemiriddelci).
38

,, Gemeente (gemiddeld).
‘) Progressief voor het Rijk.
50 voor liet Genmeen.tefoncl s.
22 ,,

., Werkloosheidssu;bsidiefo.nds.
20

de Provincie (gemiddeld) –
38

,, – Gnieente (gemiddeld).

Beschouwt men nu tegenovnr elkaar de belastingen,
welke op het vermogen en de opbrengst ervan druk-
ken bij de huidige en de nieuw ontworpen regeling,
voor een vermogen, geheel belegd op andere wijze dan
in aandeelen,
aarvan een inkomen van 3> pCt.
wordt getrokken.
In dit overzicht speelt de nieuwe ren tehelasting
een rol. Natuurlijk is het mogelijk, dat het vermogen
niet geheel in obligaties of rentedrag’ende vorderin-
gen is belegd, maar dat de opbrengst ten deele uit
onroerend goed wordt getrokken.
Op
de opbrengst

Huidige belastingheffing

.

1

Toekomstige belastingheffing

1

Ver-

1

1

1

1

1

1

Inkomsten- 1

1

1

Ver-

1
Inkomsten-
t
Coupon- 1
Vermogen

Opbrengst 1 Verdedi-
mogens- eni en Gem.f. 1 Coupon-

Totaal

Opbrengst
1
mogens-

en Gem.f. 1 en rente-

Totaal
1 gingsbel.

belasting
‘1
belasting

1
belasting
1
belasting’)

belasting

f
100.000f
3.500,—
f 326,— f

305,20
f

70,—
f

701,20
f
3.500,—
f
316,—
f

305,20f
140,—
f

761,20
250.000 ,, 8.750,—

942,50,, 1.109,37,, 175,—,, 2.226,87 ,, 8.750,— ,,

855,—,, 1.109,37 ,,

350,—,, 2.314,37
500.000,, 17.500,— ., 2.190,— ,, 2.932,56,, 350,—,, 5.472,56,, 17.500,._ ,, 1.880,— ,, 2.932,56,,

700,—,, 5.512,56
1.000.000

35.000,—

5.145,—,, 7.329,46,, 700,—,, 13.174,46 ,, 35.000,—,, 4.160,—,, 7.329,46,, 1.400,— ,, 12.889,46
2.000.000

70.000,— ,,12.380,—.-,, 19.264,76,, 1.400,—,, 33.044,76,, 70.000,—,, 9.320,—,, 19.264,76,, 2.800,— ,, 31.384,76
5.000.000 ,,175.000,— ,,38.210,—,, 67.629,42 ,, 3.500,— .109.339,42 ,,175.000,— ,,26.800,—,, 67.629,42 ,, 7.000,— ,,101.429,42
,,10.000.000 ,,350.000, – ,,91.100,— ,,147.429,42 ,, 7.000,—. ,,245.529,42 ,,350.000,— ,,61.100,— ,,147.429,42 ,,14.000,— ,,222.529,42
1)
Op de belastbare opbrengst is
f
200 bijgeteld weens 3e klasse (gkhuwdein).
Opcemeten I.B.:

Opcenten G.B.:
Progressieve opoenten Rijk.

.

25 opeenten Wenkloosheidssubsidiefonids.
10 opcenten Werklooshe4ds.swbsidiefoads.

.

– 75

Gemeente (gemiddeld).
26

,,

Provincie (gemiddeld).

430

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

Tabel III

Huidige belastingheffing.
rr
oe
k
olils
ti
ge
belastingheffing.

Vermogen
Opbrengst
Vermogens-
en verdedi-
In kom sten-
en Gem. t.
Totaal
Opbrengst
2)
Vri1o
r
ns
_
g
In kom sten

en 0cm.
f.
Ven n.sch.-
en winst-
Totaal
gingsbel.
bel,

t)
bel.

1)
belasting

f

100.000f

6.000,-
f

326,-
f

659,88 f

985,88
f

5.400,-
f

316,- f

572,32
f

600,_f

1.488,32
250.000

15.000,-

942,50

2.375,06

3.317,56 ,,

13.500,- ,,

855,-

2.065,28

1.500,- ,,

4.420,28 500.000

30.000,-

2.190,-

5.967,26

8.157,26

27.000,-

1.880,-

5.199,38
,,

3.000,-

,,

10.079,38
1.000.000
,,

60.000,_

5.145,-

15.530,96
,,

20.675,96
,,

54.000,-

4.160,-

13.414,28,,

6.000,-,,

23.574,28
2.000.000

120.000,-

12.380,- ,,

42.166,40

54.546,40

108.000,-

9.320,-,,

36.357,56
,,

12.000,-
,,

57.673,56 5.000.000

300.000,-,,

38.210,-,, 124.629,42

162.839,42

270.000,-.

26.800,-,, 110.949,42

30.000,-,, 167.749,42
10.000.000

600.000,- ,,

91.100,- ,,261.429,42

352.529,42

540.000,_

61.100,- ,,234.069,42,,

60.000,.-,,355.169,42

‘)
Zie noot
1)
onderaan tabel II op pag.
429.
)
Na aftrek S pOt. vennoo’tsohapsbelasti.ng en
2
pOt. winstbelastin.g.

Tabel IV.
Huidige belastingheffing
Toekomstige belastingheffing

0
0
°.

0

.E

.0
cd
E
E0,
a
.E
o.
0

0
E’
E”°’
0.
.0
0.
0
.0
0.0
.0
>. 0
II
.

0 0
.
,.
>
1-
&

f 100.000f
4.750,_
f 326,-lf

470,I8f
35,- f

831,18f 4.450f

316
f

426,40
f

‘lOf

300f 1.112,40
250.000 ,, 11.875,_,,

942,50,, 1.714,19,,

87,50

2.744,19 ,, 11.125 ,•

855 ,,

1.569,63 »

175 ,,

750,, 3.349,63
500.000,, 23.750,- ,, 2.190,…..I,, 4.376,13,, 175,- ., 6.741,13,, 22.250,, 1.880,, 4.016,91

350,, 1.500 ,, 7.746,91

1.000.000

47.500,_,, 5.145,-,, 11.172,71 ,, 350,- ,, 16.667,71 ,, 44.500 ,, 4.160 ,, 10186,47

700 ,, 3.000 ,, 18.046,47

2.000.000

95.000,- ,,12.380,-,, 30.202,58 ,, 700,-,, 43.282,58

89.000,, 9.320,, 27.414,96 ., 1.400,, 6.000,, 44.134,96
5.000.000 ,,237.500,_ ,,38.210,_I,, 96.129,42 ,,1.750,- ,,136.089,42 ,, 222.500,, 26.800 ,, 89.289,42 ,, 3.500,, 15.000 ,,134.589,42
,,lO.000.000
,,475.000,-.
,,91.I00,_I,,204.429,42 ,,3.500,- ,,299.029,42
,, 445.000,, 61.100 ,,190.749,42,, 7.000 ,, 30.000 ,.288.849,42

‘) Zie noot
1)
oiicle’ra,a.0 tabel 11 op pag.
429.
‘2)
Na aftrek S pCt. vennootschapsbelasting en
2
pOt. winstbelasting.
1)
De helft t
3,i4
pOt. cii de ‘helft t
6
pCt.
4)
Na aftrek S pOt. veanootsoIaapsbe1asting cii
2
pCt. wiiistibelasting van dc opbrengst •der aandeelon.

daarvan drukt dan niet cle rentehelasting, maar de
huurhelasting. Deze bedraagt weliswaar 1.6 pOt. van
de bruto-opbrengst, doch indien de fictie van 20 pOt.
kosten, wraarmee’ de wetgever hij de huurbelasting
werkt, opgaat, komt dit toch wreer neer op 2 pOt. van
de netto-opbrengst.
Thans komt aan de beurt het andere uiterste: dat
het geheele vermogen in aandeelen. .is belegd.
Gemakshalve is hier verondersteld, dat de aandee-.
len alle binnenlandsche zijn, zoodat ‘de coupon- en
renteheiast,ing verwaarloosd kunnen worden.
De 8 pOt. vennootschapsbelasting cii 2 pOt. winst-
belasting zijn geheven bij cle’ bron en brengen voor den
bezitter der aandeelen mede, dat het dividend 10 pOt.
lager is, dan voorheen. ijierhij’ is verondersteld, dat
de vennootschap de 10 pOt., welke van haar
winst
wordt geheven, evenredig doet drukken op de uitge-
keerde en niet-uitgekeerde winst. 1-Jet resultaat is
voor den bezitter der aaddeelen tweeërlei: dat hij
aan ingehouden vn.nnoo’tschaps- en wiustbelasting be-
taalt 10 pCt. van zijn inkomen, maar dat hij over het
aldus gereduceerde inkomen ook minder belasting te
betalen
krijgt.
Vandaar, dat ik in het vergelijkend
overzicht der belastingen hij’ den huidigen en hij den
nieuweu toestand ook de belastingen naar het inko-
men moest opnemen.
Indien, zooals hier, wordt aangenomen, dat cle 10
pOt. vennootsehaps- en wiustbelasting ook op de vor-
ming van reserves drukken, dan zal het ve:rmogen der
vennootschap minder snel aangroeien onder de nieu-
we, dan onder de oude belastingwetgeving. De win-
sten zuilen dus — ceteris paribus – ook in volgende
jaren geringer zijn, hetgeen weer tot lager divi1den-
den leidt. Deze lagere dividenden zijn dus evenzeer
een gevolg der nieuwe belastingen. Deze consequentie
heb ik niet in de berekening verwerkt,; ilc wijs er
echter volledigheidshalve op.
Het is verder niet onmogelijk, dat door de daling
van het rendement der ‘aandeelen ook de geldswaarde daarvan achteruitgaat, zoodat ook minder vermogens-
belasting zal moeten worden betaald. Of dit inder

daad zoo zal zijn, hangt nauw samen met de vraag, of

door de invoeriitg der vennootschapsbelasting de gelcis-
waarde van aandeelen in het algemeen omlaag zal
gaan. Ik heb ook dit niet in de berekening verwerkt;
slechts wijs ik er wederom voiledigheidshalve op.
Thans lcomt tenslotte het derde geval aan de beurt:
een vermogen, belegd voor de helft in aau.deeien,
welke een opbrengst leveren van 6 pOt. van de
geldswaarde, en voor de wederhelft in andere waar-
den, welke 3Y2 pOt. opleveren.
Uit de bovenstaande overzichten kunnen wij cle
volgende conclusies treicken.
Wie zijn vermogen geheel op andere wijze dan in
aandeelen heeft belegd, profiteert eerst bij een ver-
mogen van
f2.000.000
van de verlaging der vermo-gensbelasting, zooals tabel Ii doet zien, en eerst bij
een vermogen van
f 5.000.000
in eenigszins beteeke-
neude mate (pim. 7 pOt. der totaal verschuldigde
belasting). Nu zal juist bij deze groote vermogens
een belegging met algeheele uitsluiting van aandee-
len wel nagenoeg niet voorkomen.
Wie zijn vermogen geheel in aandeelen heeft be-
legcl, heeft blijlcens tabel III steeds nadeel van de
nieuwe wetsbepalingen, welk nadeel procentsgewijze hooger is voor kleinere dan voor grootere vermogens.
Wie tenslotte zijn vermogen voor de helft in aan-
deden en voor de wederhelft in andere waarden be-
legd heeft (tabel IV), heeft een nadeel, voor zoover
betreft cle vermogens tot en met
f
2.000.000; voor de
zeer groote vermogens slaat dit om in een voordeel,
hetwelk hij
f
5.000.000
nog zeer gering is, doch hij
stijging van het vermogen percentueel honger wordt.
Van veel beteekenis wordt het echter niet: bij een
vermogen van
f 10.000.000
bedraagt het nog geen 4
pOt,. van de totale belasting.
De vraag, of aan de groote vermogens door de
nieuwe belastingvoorstelle.n de verlaging van druk is verleend, w’aarop zij aanspraalc mochten maken, ge-
zien de bezw’aren, welke in het eerste deel van dit opstel zijn ontwikkeld, moet in het algemeen
ont-
lcerinencl
worden beantwoord. Deze verlaging treedt
slechts in voor de zeer groote vermogens en clan nog
aïleen, indien deze geheel of grootendeels belegd zijn

24 Mei 1939

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

431

in vaste rente-dragende ohjécten. Termogens van
deze grootte zijn echter zeiden aldus belegd. Komt dit
tch voor, dan zal als regel een rendement van 334
pOt, niet worden bereikt, zooclat de belasting, ook al wordt ze dan verminderd, toch nog onevenredig
zwaar op het inkomen blijft drukken.
Worden cle nieuwe belasti ngvoorstellen wet, cia n
zullen de bezitters van groote vermogens niet de ver-
lichting van belasting ondergaan, waarop zij op grond
van het lca.rakter der heffing en het te hoog opge
voeide tarief recht hadden.
J. P.
CR0iN.

DE VERDEELING VAN DE BELASTINGOP-

BRENGST TUSSCHEN RIJK EN GEMEEN.

TEN ONDER HET STELSEL VAN DEVOOR-

GESTELDE NATIONALE INKOMSTEN- EN

WINSTBELASTING C.A.

De verdeeli.ng der belastingcapaciteit van het Ne-
(lerlandsche volk is het laatst aan de orde geweest bij
de vaststelling van de wet op de financieele verhon-
ding Van 15 Juli 1929 (Stbl. No. 388), waarbij de ge-
meentelijke inkomstenbelasting werd geanificeerci
door instelling van de fondsbelasting, terwijl tevens
de hoofdsom der personeele belasting en 34 van de
hoofdsom der groiidbelasting door het Rijk aan cle ge-
meenten werden afgestaan; in totaal per saldo rond
20 millioen.
De bedoeling van deze regeling was om de zeer on-rechtvaardige, veelal aan de plaatselijke sociale struc-
tuur te wijten, groote verschillen in den belasting-
druk op het inkomen te egaliseeren en door afstand
van bepaalde opbrengsten (grond- en personeele be-
lasting) een meer stabielen factor in de gemeentelijke
middelen te brengen. Voorts dient goed begrepen te
worden, dat sedert 1920 de rijks- en gemeentelijke in-
komstenbelasting (fondsbelasting) beide geregeld
worden overeenkomstig de beginselen, die neergelegd
zijn in de wet op de rijksinkomstenbelasting 1914,
welke welbewust uitgaat van een stelsel van belasting
naar diaagkracht van het totale inkomen der natuur-
lijke personen. Deze laatste wordt bij beide heffingen
tot uitdrukking gebracht, niet alleen door een pro-
gressie van het tarief en een z.g. kincleraftrek, maar
ook door de feitelijke vrijlating van een minimum be-
drag, dat voor noodzakelijk invensonderhoud oubelast
wordt gelaten. Vrijwel alle bepalingen der wet op de
rijksinkomstenbelasting zijn dan ook voor de gemeen-
tefondsbelasting toepasselijk, zoodat dus het inkomen
der Nederlandsche ingezetenen ten behoeve van Rijk
en gemeenten, naar dezelfde maatstaven gecoörcli-
neerd, wordt belast. Uiteraard :is dit ook het geval
met de uitgedeelde winsten der rechtspersonen, clie
onder de dividend- en tantièmebelasting vallen, waar-
op door de gemeenten 48 opcenten worden geheven.
Dit stelsel zon naar mijn vaste overtuiging goed
hebben gewerkt, indien n.iet in 1.930 de langdurige
crisis was aangevangen, welke zoo noodlottig op cle
overheidsfinanciën heeft gewerkt en indien men ge-
durende het laatste deceunium niet had afgebroken
wat in 1929 zoo moeizaam was opgebouwd. Wat toch
is het geval?
Al spoedig na het uitbreken van de cris:is is de
rijksoverheid tot liet inzicht gekomen, dat het budget
met bezuiniging alleen niet in evenwicht was te hou-
dn, maar dat naar nieuwe middelen moest worden
omgezien. Er werden dus nieuwe belastingen gecre-
eerd, welke tezamen niet minder dan 200 millioen
moesten opbrengen. Bij het :in het leven roepen dezer
heffinge.0 – waaronder de omzetbelasting en de in-
voerrechten een voorname plaats innanien – heeft
men de illusie gehad, dat zij slechts van tijdelijken
aard zouden zijn en in verband daarmede niets van
cle opbrengst voor de gemeenten afgezonidercl. Ook
later, toen het vrijwel vaststond, dat van intrekking
der betrekkelijke wetten voorloopig niets zou komen

en deze dan ook telkens moesten worden verlengd, is
men het vraagstuk van uitbreiding van het gemeente-lijlc belastinggebied zorgvuldig uit dien weg gegaan.
Wel is men iets verder voortgeschreden
01)
den weg
der egalisatie van de gemeentelijke belastingheffing
door de instelling van het w’erkloosheidssubsidiefonds
(in 1935), waaraan een gedeelte van de opbrengst der
plaatselijke belastingen wordt afgestaan om, vermeer-
derd met een rijksbijdrage, zooveel mogelijk naar be-
hoefte over de gemeenten te worden verdeeld ter dek-
king der werkloosheidskosten. Zooals algemeen be-
kend is, zijn de middelen van dit fonds echter onvol-doende om de sterk vermneerderde uitgaven wegens werkloosheids- en armenzorglasten te voldoen. Ver-
der is er dan nog het wetsontwerp dcl. 21 October
1.938 (zitting 1938/39 No. 190), waaromtrent het voor-
loopig verslag is uitgebracht op 2 Januari 1939 en
dat de gemeenten gelukkig wil malcen met een eigen
gemeentelijke inkomstenbelasting naar een propor-
tioneel tarief inclusief een spitsvondig geregelde,
weinig ophrengeude, forensenhelasting. Wel schijnt
het, als men tusschen de regels van de mernorie van
toelichting van dit wetsontwerp doorleest, de hedoe-
ling te zijn om daardoor de gemeenten te dwingen
tot grootere bezuiniging en op die wijze de bestaande
tekorten weg te werken, maar onder hen, die in de
gemeentelijke administratie thuis zijn, bestaat vrijwel
een communis opinio, dat, wordt dit ontwerp wet,
binnen luttele jaren honderdtallen van gemeenten
met deze proporti oneele inkomstenbelasting opge-
scheept zullen zitten. Dit heteekent in een gemeente,
waar de Rotterdamsche tarieven gelden, dat een ge-
huwde zonder kinderen, die
f
20.— per week verdient
en die thans in totaal aan de beide inkomstenbelastin-
gen ca.
f
21.79 verschuldigd is, in de toekomst bij
een 3 pOt. gemeentelijke inkomstenbelasting, een 2
püt. loonbelasting en 10 extra opcenten op de fonds-
belasting
f
55.09 moet betalen. De belastingdruk
wordt dus in dit geval bij een inkomen, dat geheel
aan de dagelijksche consumptie wordt besteed, ver-
hoogd van nog geen 2.2 pOt. tot ruim 5.5 pOt. Zelfs
wanneer men in aanmerking neemt, dat bij kinder-
rijke gezinnen een gedeelte van dit bedrag naar do
consumptie zal toevloeien, mag als zeker worden aan-
genomen, dat in een stad als Rotterdam door deheide
in’komstenbelastingen tezamen veel meer geld aan de
vertering wordt onttrokken dan daarvoor thans be-
schikbaar is. In elk geval had men beide ontwerpen in
onderling verband moeten bezien en zich moeten af-
vragen, of zij nog wel gewijzigd naast elkaar kunnen
blijven bestaan. Maar nôch in de toelichting tot het
wetsontwerp van 21 October 1938 (Gemeentelijke In-
komstenbelasting) nôch in die van 3 Mei 1939 (Na-
tionale Inkomsten- en Winstbelasting) vindt men
maar met een enicel woord van dit verband gerept,
hoewel zij toch zeer waarschijnlijk heide op het De-partement van Financiën zijn ontworpen.
)r is echter nog een belangrijker bezwaar van ge-
meentewege tegen het hier besproken wetsvoorstel in
te brengen. In den aanvang van dit opstel vestigde
ik er de aandacht op, dat, door de invoering van een
groot aantal rijksbelastingen sedert 1931, het even-
wicht tusschen de voor het Rijk en de gemeenten be-
schikbare middelen is verbrolcen. De eenige en laat-
ste gelegenheid, waarbij dat evenwicht eenigszins kan
worden hersteld, is thans aangebroken, nu men het
sedert 1.914 aangehangen stelsel van een progressieve
belasting naar het ongesplitste persoonlijke inkomen
gaat loslaten. Aangezien de nieuwe nationale inkom-
sten- en wiustbelasting niet minder dan rond 116
millioen gulden moet opbrengen, wordt ook het aan
de gemeenten toevallende aandeel in de totale hef-
fing van de overheid op de inkomens relatief minder.
Daar dooi’ de z.g. compensaties wegens het verlies van
een gedeelte der opbrengst van de personeele belas-
ting enz.
hoogstens
wordt terugontvangen wat wordt
verloren, dus op zijn best do toestand blijft, zooals hij
nu is, zullen de gemeenten met chronische budget-

432

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

tekorten op den duur gedwongen worden.om
te grij-
pen naar cle bovengenoemde plaatselijke inkomstenbe-
lasting met haar annex van forensenbelasting, waar-door weer het verschil in belastingdruk zal vermeer-
deren, de werkgerneenten steeds meer door de gegoe-
den zullen worden verlaten en alzoo de toestand van
v66r 1931 terugkeert, zonder dat men iets tot blijven-
cle verbetering der gemeentefinanciën. heeft bijge-
dragen.

Hoe anders zou het zijn, indien men de compen-
satie wegens het gedeeltelijk verlies der personeele
belasting en de indirecte verliezen wegens opcenten
op de dividend- en tantièmebelasting enz. benevens
hot bedrag, dat voor saneering der gemeentefinanciën noodig is, gevonden had door uit de opbrengst van de
nationale inkomsten- en winatbelasting een bedrag
beschikbaar te stellen! De Minister schat in
zijn
me-
morie van toelichting, dat de gemeenten
f 16.900.000
noodig zullen hebben als compensatie van de verlie-
zen. Ik schat verder, dat men met een 12 millioen
voor budgetsaneering al een heel eind op streek zou
zijn, zoodat dus in totaal een kleine 30 millioen, zeg
der opbrengst, voor de gemeenten beschikbaar zou
moeten worden gesteld. In verdere uitwerking van
dit denkbeeld kan ik hier uiteraard niet treden, met
name kan ik niet zeggen, of in elke gemeente recht-
streeks
Y4
der opbrengst voor het plaatselijke ressort
moet worden beschikbaar gehouden, dan wel of nog
weer een gedeelte daarvan b.v. in totaal ongeveer 12
millioen voor berverdeeling via het gemeente- of werk-
loosheidssubsidiefonds zou moeten worden gereser-
veerd. Wat daarvan ook zij: het heilzame gevolg van
dit denkbeeld zou zijn, dat de afstand van
Y
der
hoofdsom en 20 opcenten op de grondbelasting ach-terwege kan blijven, terwijl ook de omwisseling van
10 Qpcenten op de rijksinkomstenbelasting in 10 op-
centen op de fondsbelasting (wat voor de kleine in-
komens een verzwaring van druk beteekent) zou kun-
nen vervallen. Verder zou ook het wetsontwerp van
21 October
1938
kunnen worden ingetrokken, zoodat
de outzaglijke verzwaring van belastingdruk, die dit
op den duur in de met groote werkloosheid geteister-
de gemeenten meebrengt, zou kunnen worden ver-

meden. Tevens zou dan de te kwader ure herboren
en bij het publiek zoo impopulaire foreusenbelasting
weder kunnen worden prijsgegeven.
Mijn voorstel komt dus, zooals de opmerkzame lezer
zal hebben begrepen, hierop neer, dat een bedrag van
pl.m. 12 millioen, dat nu beschikbaar is voor verla-
ging van verschillende heffingen en toelagen aan
groote gezinnen, zal moeten worden gereserveerd
voor de gemeenten. Waarom toch zou men in de nood-
lijdende gemeenten menschen met lage inkomens en
geen of een gering aantal kinderen in de toekomst
extra zwaar belasten met een speciaal in het leven ge-
roepen gemeentelijke inkomstenbelasting om elders groote gezinnen – ook die welke een zeer voldoende
draagkracht hebben – uitkeeringen in geld te doen
wegens door hen indirect betaalde
accijnzen,
enz.?

Een tweede voordeel van mijn denkbeeld is, dat
de normale verdere ontwikkeling van het Nederland-
sche belastingstelsel daardoor wordt bevorderd. Er
bestaat nl. onder de belastingdeskundigen vrijwel een
communis opinio, dat een stelsel van heffing bij de
bron op den duur gepaard moet gaan met verminde-ring c.q. opheffing van den druk der belasting op de
lagere inkomens der natuurlijke personen. Dit zal dan
moeten geschieden door de rjksinkomsten- en fonds-
belasting te laten aanvangen bij een vrij aanmerkc-
lijk hooger inkomen dan thans, bv. bij
f 1.500.— ?

f
2.000.—. Aangezien de laagste heffing echter niet
met een betrekkelijk hoog bedrag kan aanvangen,
heeft een en ander natuurlijk ook eenige verlaging
van belastingdruk der middelbare inkomens ten ge-
volge. De reden van deze opvatting is gelegen in de
omstandigheid, dat weekinkomens niet geschikt zijn
voor een belasting, die, over een vol jaar berekend,
feitelijk na afloop van het
tijdperk,
waarover het in-

komen is genoten, verschuldigd wordt. Voorts zijn de perceptiekosten voor deze kleine aanslagen bijzonder
hoog; veelal bedragen zij zelfs meer dan de opbrengst
daarvan, terwijl vooral in tijden van wisselende con-
junctuur ook de invordering veel moeilijkheden ver-
oorzaakt. Dit alles is natuurlijk bij een wekelijksche
inhouding geheel anders; oninbaarheid zal clan prac-
tisch niet voorkomen. Welnu dan deze, ook naar mijn
inzicht heilzame, ontwikkeling van ons belastingstelsel
zal niet mogelijk zijn, als men, niet een gedeelte van

de nationale inkomstenbelasting rechtstreeks aan de
gemeenten, alwaar zij wordt opgebracht, afstaat. In
gemeenten, welke in de derde klasse der fondsbelas-
ting zijn gerangschikt, worden voor ongehuwden en
samenwonenden practisch al inkomens van
f 400.—
t
f 500.—
belast en dat moet wel zoo zijn, omdat op
het platteland plaatselijk de hoogere inicomens veelal
schaarsch zijn.
Zou
men aldaar ook de fon,dsbelasting
bij inkomens beneden de
f 1.500.— â f
2.000.-.- vrij-
laten, aan wordt de opbrengst te gering. Iets anders
is het natuurlijk, indien daarvoor een compensatie
wordt gevonden in een loonbelasting, welke aan geen
minimum is gebonden. Wil men dus op den duur de
hierboven vermelde ontwikkeling bevorderen, dan zal
men er reeds thans voor moeten zorgen, dat zij te
zijner tijd ook te verwezenlijken zal zijn.
Binnen het raam van dit artikel behoeft slechts
weinig gezegd te worden over de z.g. compensaties,
welke uiteraard de gemeentebesturen
01)
het oogen-
blik het meeste interesseeren, noch ook over de om-
standigheid, dat de gemeente als belastingschuldige
in belangrijke mate bij dit wetsontwerp is betroicken.
Ik zou echter nog wel willen opmerken, dat een
verlaging van de personeele belasting
nice
in dit ont-
werp thuis behoort, maar veeleer onder de oogen zou
moeten worden gezien bij ede wijziging van het ge-
meentelijke belastingstelsel. De genoemde belasting is
ni. een zuiver gemeentelijke, al geschieden dan ook om
practische administratieve redenen de heffing en in-
vordering door het Rijk. Verlichting van lasten voor
het motorvervoer had moeten geschieden door ver-
laging van de motorrijtuigenbelasting, terwijl de win-
kliers en hotel- en caféhouders geholpen hadden
kunnen worden door vermindering der van hen ge-
heven omzetbelasting. Wanneer men clan bovendien
nog deze gelegenheid had aangegrepen om de djvi-
dend- en tantièmebelasting te versmelten met de ven-
rtootschapsbelasting en den gemeenten had veroor-
loofd om daarvan een deel te ontvangen of opcenten
te heffen, dan zou het heele compensatievraagstuk
aanmerkelijk zijn vereenvoudigd. De reden, die in de
memonie van toelichting wordt aangegeven voor het
behoud van de dividend- en tantièmebelasting, lijkt
mij erg zwak; belasting der (vroeger gemaakte) reser-
ves kan in het wetsontwerp worden opgenomen.
De compensatie komt overigens voor een groot deel
neer op een vervanging van de personeele belasting
door de grondhelasting, d.w.z. een belasting, die ge-
heven wordt naar de telken jare geldende uiteraard
wisselende huurwaarden, wordt vervangen door eene,
die bepaald, wordt naar de, op gegevens uit het laatst
der vorige eeuw berustende, z.g. helastbare opbrengst.
Dit kan in gemeenten, wier economische structuur in
de laatste
40
jaar aanmerkelijk is gewijzigd, wel eens
onaangename verrassingen geven. De nieuwe vnijstel-
lingen der personeele belasting gaan mi. te ver en
voor de duurdere personenauto’s en de groote winkel-
magazijnen hadden zij mi. niet moeten worden opge-
nomen.
Met het bovenstaande moet ilc voor ditmaal vol-
staan. Wellicht doet zich de gelegenheid voor om op
dit voor de gemeenten zeer belangrijke onderwerp
nader terug te komen.
Mr. A. VEEN.

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

433

HET GROOTE GEZIN ONDER HET

NIEUWE STELSEL.

Ik heb het voibracht. Ik heb de Koninklijke bood’
schap van 3 Mei 11, behelzeude het voorstel tot hef-
fing van een nationale inkomsten- en winstbelasting
en wijziging van enkele belasting-wetten ,,achtereen”
doorgelezen. Toen duizelde het mij, ik sloot mijn
oogen en als in een kaleidoscoop, zag ik de zich steeds wisselende belasting ob- en sub-jecten van Kamerstuk
No. 403, aan mijn geestesoog voorbijgaan. Ik zag het
stroeve gelaat van den grootwerkgever, die tot on-
bezoldigd rijksontvanger wordt benoemd, het lachende
gezicht va.n den caféhouder, die geen personeele be-

lasting meer behoeft te offeren en zijn bier- en jene-
verprijzen kan verlagen, ik zag een pruttelenden zegel-tjes plakkenden huiseigenaar, ontdekte een van omzet-
belasting vrijgestelde makreel en het stomverbaasde
gezicht van een serveeruffrouw uit de lunchroom,
bij de ontvangst van haar aanslag in cie winstbelas-
ting, ik zag. . . laat ik u niet verder lastig vallen
met mijn visioenen.
Laat ik liever met klare, open oogen een woord van
warme hulde brengen aan den samensteller van het
nieuwe staatsstuk, clie kans heeft gezien legio. belas-
tingwijzigingen en vijf nieuwe belastingen, onder te
brengen in 125 artikelen, die het heeft klaa.rgespeeld
deze vijf nieuwe heffingen onderlin.g zoodanig met elkaar te verbinden, zoo gloeiend samen te smeden,
dat geen enkel onderdeeltje kan worden gemist.
En thans eenige opmerkingen over de door Zijne
Excellentie, den Minister van Financiën voorgestelde
voorzieningen ten behoeve van groote gezinnen.
Voorzieningen voor groote gezinnen? Zorgt Vader-
tje Staat, onder vigueur van de tegenwoordige ivet-
geving, niet reeds voldoende voor zijn kinderen, die
veel kinderen hebben?

Een Rotterdainmer is geen rijksiukomstenbelasting
verschuldigd, geen gemeentefoudsbelasting, geen
schoolgeld voor onderwijs zijner kinderen, onverschil-
lig of die kinderen lager, uitgebreid lager of voor-
bereidend hooger onderwijs genieten en onverschillig
hoe groot het aantal schoolgaande kinderen is, indien
zijn zuiver inkomen, – dus nadat hij zijn begrafenis-
fonds-, vakboudcontributie en ziektewetpremie heeft
voldaan – niet méér is, dan:

i,iet
vijf kinderen ……….
f
1274
per jaar
zes

…………2094
zeven

………….,
2584
acht

……………
3249
negen

,,

…………
3699 tien

………..
, 4149

Wordt een woning bewoond met niet meer dan

f
450 jaarhuurwaarde, dan is de vader, clie 8, 9 of 10
kinderen heeft, geen personeele belasting verschul-
digd. Hij, die 5, 6 of 7 kinderen heeft, betaalt res-
pectievelijk, 70, 84 en 98 percent minder personeele belasting dan een gehuwde zonder kinderen.
Bestudeer nu bovenstaand simpel staatje eens aan-

dachtig. Neem, wat over schoolgelden en zuiver in-
komen is gezegd, goed in uw brein op en denk nu
vooral niet, dat Rotterdam een dorado is voor be-
lastingschuldigen. Wat de fondsbelasting betreft, is
mede door klasse-iiideeling, de belastingdruk te Am-
sterdam en ‘s-Gravenhage iets geringer. Een opsom-
ming van de in onze hoofdstad en in onze residentie
van belasting en schoolgelden. ,,vrijgestelden” zou
voor mijn betoog nog beter kunnen dienen.
De belastiugwetgever heeft zich dus het lot van
de groote gezinnen wel degelijk aangetrokken en te
hunnen behoeve reeds flinke voorzieningen getroffen.
Natuurlijk, het valt niet te ontkennen, het groote
gezin offert in verhouding tot het kleine, méér aan
indirecte heffingen. Weegt echter dit meerdere, voor
indirecte belastingen, niet op tegen, het mindere
voor directe heffingen, zoodat de belastingweeg-
schaal wederom in evenwicht is?

Neen, zegt de regeering. En daarom stelt zij, be-
halve maatregelen, welke tengevolge zullen hebben,
dat de prijzen van vleesch en eenige andere ver-
bruiksartikelen zullen dalen, voor: aan ieder natuur-lijk persoon, die vier of meer minderjarige kinderen heeft, een tegemoetkoming te verleenen; groot
f 10
voor elk kind boven, het getal 3, dat niet zelf
f
300
inkomen heeft.

Goed, maar….voor mij ligt het Advies van den
Hoogen Raad van Arbeid, betreffende wettelijke rege-
ling, inzake kinderbijslagverzekeririg. Op bladzijde
50 geeft de Hooge Raad de regeering iii overweging,
artikel 23 van het desbetreffende voorontwerp, aldus
te lezen:

,,D6 arbeider, die hier te lande zijn woonplaats
,,heeft, en wiens gezin meer dan drie kinderen bene-,,den den leeftijd van vijftien jaar telt, heeft voor elk
,,kiud, te rekenen van het vierde kind, dat den leef-
,,tijd van vijftien jaar nog niet bereikt heeft, recht
,,op een kinderbijslag.”

En artikel 25:

,,Een kinderbijslag (dus voor elk kind boven het
,,getal 3 dat geen 15 jaar is) bedraagt voor arbeiders
,,met een weeklooii van: minder dan
f
18,
f
0.60
,,per week of
f
2.60 per maand;
f
18 tot
f
24 week-
,,loon, [3.25. per maand; f24 tot f30 weekloon,

,,f
3.90 per maand;
f
30 tot
f
36 weekloon,
f
4.77
,,per maand;
f
36 tot f 42 weekloon,
f
5.63 per
,,maand;
f
42 of meer weekloon,
f
6.50 per maand.”

De meerderheid van den Hoogen Raad van Arbeid
is van meening, dat de Staat niet heeft bij te dragen
in de kosten en is van oordeel, dat verhaal op de
arbeiders terecht in het voorontwerp niet is toege-
laten (bl. 29). Mocht bedoeld ontwerp tot wet wor-
den verheven, moeten dan de personen in artikel 25
genoemd ook nog de thans voorgestelde tegemoetko-
nhing van
f 10
ontvangen?
Nu zegge men niet: dat wetsontwerp ,,kinderbij-
slagverzekering” zal wat wetsontwerp
blijven.
De
meening: ,,de gemeenschap heeft groot belang bij de
kinderrijlce, goed geregelde gezinnen” voorkomende
in de toelichting op het voorontwerp, wordt door
zeer velen in den lande gedeeld. Bevordering van ge-
zirLsvorming, ,,it is in .the air”.
Ingevolge besluiten van den gemeenteraad van Rotterdam ontvangt ieder, die in dienst is der ge-
meente en die meer dan drie kinderen heeft beneden
den zestieujarigen leeftijd, boven zijn loon, een uit-
keering, welke thans
f
49.40 per jaar bedraagt voor
ieder der bedoelde kinderen boven het aantal van drie. Dientengevolge ontvangen de gemeente-ambtenaar,
de gemeente-werkman, enz., met vier kinderen jon-
ger dan 16 jaar,
f
49.40 méér uit de gemeentelijke
schatkist, dan hun collega met drie kinderen, niet-
tegenstaan.de de arbeidsprestatie van beiden volko-
men gelijkwaardig is. Arbeidsprestatie heeft niets
met kinderbijslag te maken, is geen loon, hoor ik al
zeggen. Och, een voorwerp verandert schij.b’aar van
vorm als men het niet op de gebruikelijke wijze be-
licht.

Waarom wordt kinderbijslag verleend? Toch zeker
niet omdat het groote gezin, groote uitgaven heeft
voor ouderwijskosten. Integendeel, het kleine gezin
geeft positief en relatief veel meer voor onderwijs-
kosten uit.

In Rotterdam en vele andere gemeenten laat men
den schooldgeldschuldige slechts voor twee kinderen
schoolgelid betalen, ook al genieten meer dan twee
kinderen gewoon lager of uitgebreid lager onderwijs.
Dientengevolge betaalt de vader van twee kinderen
(het kleine gezin) veel meer schoolgeld per kind, dan
de vader van het groote gezin.
Het navolgende staatje toont dit, aan. Aangenomen
is, dat de vader geen meerdere kinderen heeft dan de
schoolgaande en van elk gezin ten minste twee
kinderen uitgebreid lager onderwijs genieten.

434.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24
Mei
1939

st.hoe1gaaiide
schoolgeld
schooge1d
inkomen:
kinderen:
in ‘totaal:
per kind:
f3000

……….
2
f
72
.
—-

f
36.-
3000

……….
3
,, 63.- ,, 21.-
3000

………
4
,, 54.-
,, 13.50
3000

……..
:


., 33.-
,,

6.60
3000
.
……….
6
,. 19.50
3.25
3000

………
7
;, 12.50
1.78

Zie
hier nu een voorziening ten behoevevan groo-
te gezinnen, welke reeds thans van kracht is.
Voor groote uitgaven aan schoolgeld wordt dus de
kinderbijslag niet verleend. De kinderbijslag moet m.i. dienen o.a. voor bestrijding van de groote uit-
gave:ii voor eerste levensbehoeften en dus ook voor
betaling van de op die levensbehoeften drukkende

indirecte belastingen.
Moeten nu al die personen, die reeds kinderbijslag genieten nog eens eene uitkeering ontvangen, omdat
zij zooveel indirecte belastingen hebben te voldoen?
Ik breng hier nog onder ide aandacht, dat Amster-
dam, ‘s-Gravenhage, Utrecht en nog zeer vele andere
gemeenten haar ambtenaren, werklieden en verder
personeel, kinderbijslag hebben toegekend en dat
krachtens het Bezoldigingsbesluit voor rijksa.mbtena-
ren, iedere rijkswerkman, ambtenaar, kortom ieder,
die in dienst van het Rijk is, boven zijn loon, uit

‘ Rijksschatkist, ten minste
f 60
ontvangt, ‘oor

ieder kind beneden den leeftijd van 18 jaar.
Artikel 114 van de voorgestelde wet: ,,Belasting-

herziening
1939″
regelt de. ,,voorzieningen ten be-
hoeve van groote gezinnen”. Alinea 1 inidt: ,,Aan den natuurlijken persoon, die gedurende een
,,kalenderjaar binnen het Rijk heeft gewoond, wordt
,,op zijn verzoek voor ieder kind, als bedoeld is in

,,art. 70 (minderjarige kinderen die geen
f 300.-

,,i.nkomen hebben), boven het derde, dat hij aan het
,,eind van dat kalenderjaar heeft, over dat jaar een
,,tegernoetkoming verleend van tien gulden.”
Alinea 2 zeg

t, dat de tegemoetkoming biji wijziging
in cle tarieven van invoerrechten enz. kan dalefl of

stijgen, maar een bedrag vn
f
12.50 niet kan te

hoven gaan.
Zou het nu, gelet
01)
hetgeen onder de bestaande
wetgeving reeds voor groote gezinnen wordt gedaan
(lage belastingen, wei n:ig schoolgeld, kinderbijslag),
zoo onbillijk zijn, indien aan art. 114 twee nieuwe
alinea’s werden toegevoegd, luidende ongeveer:
,,Ïndien een persoon als bedoeld hij alinea 1,
,,krachtens wet, verordening, of uit een erkend kin-
,,derbijslagfonds, een kinderbijslag geniet grooter dan
,,het bedrag hetwelk hem zou worden toegekend in-
,,gevolge het in genoemde alinea bepaalde, wordt geen

,,tegemoetkoming verleend.”
,,Indien een persoon als – bedoeld in alinea 1., icrach-
,,tens wet, verordening of uit een erkend kinderbij-
,,slagfonds een kinderbijslag geniet geringer clan het
,,bedrag hetwelk hem zou worden toegekend ingevolge
,,het in genoemde alinea bepaalde, wordt de tegemoet-

,,k

orning verlaagd tot het verschil.” Een bepaling in dezen geest zou een onmiddellijke
besparing geven van vele tonnen gouds en, mocht on-
verhoopt het hiervoren besproken wetsontwerp, kin-
derbijslagverzekering worden aangenomen, ‘een bespa-

ring van eenige millioenen!

AANVOER VAN GRANI

Worden de door de Regeering voorgestelde ,,voor-
zieningen ten behoeve van groote gezinnen” onveran-
derci van kracht en houdt men relcening met de gun-
stige bepalingen voor groote gezinnen in de thans be-
staande belastingwetten, clan kan men, met een va-
riatie op 1

lildebrand’s bekende: Als het kindje bin-
nen komt, zeggen:

,,Als het vierde kindje komt, juicht heel het
[huisgezin,
,,Pa haalt liet met een lach en zoete woordjes in,
,,Met schitterend oog deelt hij zijn gade mccle:
,,ik krijg toeslag voor dat kind, en,
,,Mijn belasting gaat naar beneden.”
JAN
A.
Boor.

GELD-. KAPITAAL- EN WISSELMARKT.
-Op -de wisselmarkt was het deze ‘week wede
,
roin de
Gulden, die nidh onderscheidde door voortdurende fluc-
‘buatiie. De wisselmarkt ‘bad per saldo niet veel factoren te
regi-strecren, die belangrijke -mujtat-ies in deil algenieenen
toestand konden doen -verwachten. In het hegin van de
week was -er eenige ontspanning op internationaal gebied
merlebaar, -hetgeen ridh onmiddellijk uitte in een aanbod
-van Dollars. De meeste Egalisat-iefondsen hieldeij echter de
koersen weer strak in ‘handen, soodat de noteeruisgen it’ei-
-alg wijniging vertoonden. Alleen voor den Gulden gold
dat niet. Het Egalii-satiefond-s -te ouszen-t -hield zich afzijdig

van directe -iin,tervc-wbie op onze, mark-t, en al werd af en toe elders geopereerd, toch bleven vrij o-mvaregrijlçe koers-
isehommels-ngnn voorkomen. ])e Dollar, diie de vorige week
1.863′ noteerde, daalde in het begin van de w’eek tot
1.85
steeg toen
weer d-usdani;g, dat de geboekte daling
geheel werd teai-e’bgeciaan, waarna wederom een dal ing in-
trad zonder dat echter ‘het l-aagterecor-d van de week west
kon worden bereikt. In het begin van de nieuwe week
deed zich weer de -invloed igelden van de troebelen -in
Danta-ig, waardoor Dollars gevraagd -wei’clen. De noteer:i-n.g
liep
01)
-tot 1.86%, waarmee weer ongeveer -het peil werd
bereikt, -waarop de voorgaande verslag-week werd gesloten.
Per saldo iu’as er dus weiuni.g verandering, maar de schorn-
meli-nig van den Gulden vajs opvallend te midden -van de
-groote rust der o-veni-ge -valuta’s, hetgeen niet toe te sohrij-
-ven ‘is ‘aan factoren inh-aereuit aan vraag en aanbod van
onze munt, maar aan de tactiek van het Ega1isatief-ond-s.
En de andere valuta’s bleef, zooals opgemerkt, de fluc-
tuaibic uitermate -beperkt, ‘al-leen -in Register-marken t-rad
nogal eenige beweging op. De hangende nieuwe regeling
inzake de nien-gin-g van Registermark werd -aanvankelijk
veel ernstiger opigevat dan nood-iig bleek. Toen dan ook de
n’ieuiwe voom’-sc,h-r,iften bekend waren, -hei-stelde zioh het
-oude koerspe’iI, en aan ‘het -begin van de nieuwe week was de s-teinni;ing zelfs eet-der aan den vasten kan-t. Weliswaar zal het percentage Register-mark in de Reisniarkenrnenging
verminderen, maar -daar ‘tegenover staat het voordeel van
een -gunstiger regeling der lieen-tieheffin-g.
Op de wisselmarkt vra,ndem’de de toestand slechts wei-alg. Voor het nieuwe Fransohe sch-aitkistpapier met veel-
voudige -verlenigingsop’tie is de belangstelling

iie groot.
liet feit, -dat slechts drie ‘verplichte verlongi.ngen zijn
voorgeschreven, -terwijl de igeld-nenier optie
01)
nog vijf
jaar verlenging -heeft, wei-d’t -als min of meer onereus be-
schouwd, omdat aldus de kwade kansen van -het rentever-
loop geheel voor -d-en .geldge

ver komen, terwijl de geld-
nemer de goede kansen behoudt. Voor ii-rmjheesiisch POP-ier is
-het herstel win den ouden rusltoestaind voortgeschreden.
De beleggin-gsnmorkt -vet-toonde niot veel verandering,
be-h alive voor staatsloenii ngen, die gedrukt ‘in de markt
lagen. Vooral integraleri moesten een aardige veer laten,
en kwamen lager dan het -lengte-record in September 1938.

:N. (In tons van 1000 kg.)

Artikelen

Rotterdam
Amsterdam
Totaal

14-20 Mei
Sedert
Overeenk.
14-20 Mei


Sedert
Overeenk.

1938
1939
1Jan. 1939 tijdvak 1938
1939
1Jan. 1939
t
ij
dvak 1938

17.481
298.035 479.304

41.289
4.250
339.324
483.554
4.663
88.193
60.771
100
1.500

89.693
60.771 7.465 6.709
– – –
7.465
6.709

Maïs………………
..
1.779
263.830
471.973 200
45.018
51.081
308.848
523.054

Gerst

…………..
.
101.167
151,264
.-

9.279 6.917
110.446
158.181

Tarwe

………………
Rogge

………………
Boekweit
…………….322

4.088
80.982
96.927

1.860
7.812
82.842
104.739

Lijnzaad

…………..
400

..

53.931
57.235

163.728
113.981
217.659
171.216
Haver

……………..

Lijnkoek

…………..

8
..428

39.290
29.050

150

39.440
29.050
1
..976
.-

540
23.373

25.201
312
2.420
6.300
25.793

31.501
Tarwemeel

………….
Andere meelsoorten ….
345
9.552


14.567
175
2.430
2.184
1

11.982
16.751

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

435

STATISTIEKEN.
BANKI)ISCONTO’S.

Ned
gDisc.Wissels.
2

3Dec.’36
Lissabon
….
4

11An•.’37
Bk ‘Bel.Binn.Eff.
2

3Dec.’36
Londen ……
2
30 Juni’S’?
(Vrsch.inR.C.
2

3Dec.’36
Madrid ……
5

15Juli’35
Athene ……….
6

4 Jasv.’37
N.-York F.R.B. 1
26Aug.’37
Batavia

……..
3
14Jan.’37
Oslo

……..
3j
5Jan.’38
Belgiado ……..
5

1
F’ebr.’35
Parijs

……2
3

Jan.’39
Berlijn ……….
4
22Sept.’32
Praag

……
3

1Jan.’36
Boekarest

……
3j
5Mei’38
Pretoria
…. 3j
15Mei’33
Brussel

……..
3
10Mei ’39
Rome ……..
q
18Mei’36
Boedapest

……
4
28Aug.’35
Stockholm
.. 2j

1Dec.’33
Calcutta

……..
3
28Nov.’35
Tokio….
3.46

11 Mrt.’38.
Dantzig

……..
4

2Jan.’37
Warschau….
4118Dec.’37
ffelsingfors ……
4

3Dec.’34
Zwits. Nat.
Bk.
425Nov.’36
Kopenhagen

….
322
Feb.’39
OPEN MARKT.

1939 1938
1937

20
15120
8113
116
16/21
18122
F
Mei
Mei Mei Mei Mei
Mei

Amoterdam
Partic.disc.
!8
3145/5
3
14-1
1114
‘/
1/
331
4
_431
4

Prolong.
3/
4

31
4

3/
4

1
1
12
1
3-414
Londen
Daggeld.
1
1
1

I1-1
‘Is-t
I2-1
1
1-1
1
12’I
(a-1
Partic. disc.
5
/8.
11
/16
5/U1
5/5_3(4
1
-Iis
17135
1132116
9/153(4
Berlgn Daggeld
.
2tI1
2
1
1-5/
2
1
1_
1
(2
21/8-7/

1)

214-
5
/5
2
1
14-
7
/8
25183
1
18
vIaandeId
2
3
18-
5
18
2
3
;-5/8
2
3
18-
5
18
2318-3
2
)
2
3
/4-3
21/
2
3/4
2
1
12-
7
j
Part, disc.
23/4
23/4 23/4
23/47(52)
2
7
(8
2’l/
2(
Warenw. ..
4_1/
4_
1
/
4.
1
/
4
1(

2)
4_1/4
4
1
/4
4.1(
4

Wew York
Daggeld
1)
1
I
1
1 1
1
31
1

Partic.disc,
1/,
1

11 11
3

11
5

113
116
1
Koers van 19 Mei en daaraan voorafgaande weken t/m. Vrijdag.
216 Mei.
WISSELKOERSEN.
KOERSEN IN NEDERLAND

D a a
New
Londen

Berlijn
Parijs
Brussel
Batavla
York’)
‘)
)
S)
S)
2)

16 Mei

1939
1.86
8.71

74.65
4.93
31.68
100
17

,,

1939
1.86%
8.72%

74.85
4.94
31.75
100%
18

1939

-.


– –
19

1939
1.86%
8.70%

74.60
4.92%
31.671
100%
20

1939
1.86%
8.71%

74.70
4.93
31.69
10094
22

1939
1.86%
8.72%

74.75 4.93% 31.73
100%
Laagste d.w’)
1.85
8.67%

7440
4.90
31.521
100
Hoogsted.w’)
1.86%
8.73%

74.95
4.94% 31.771
100%
Muntpariteit
1.469
12.1071

59.263
9.747
24.906
100

Data
serland
Praat
Boeka-
Milaci
Madrid
16 Mei

1939
41.80




17

,,

1939
41.94%

– –

18,,

1939
– – –

19

,,

1939
41.83




20

1939
41.86


– –
22

1939
41.93


– –
Laagste d.wl)
41.65


9.85

Hoogste d.w’)
41.97%

1.40
9.8%

Muntpariteit
48.003
7.371 1.488 13.094
48.52
a a
D t
Stock- Kopen-
Oslo»
5
f!el_
Buenos-
Mon-
holm’) hagen’)
/
Aires
1)
treal’)
16 Mei

1939
44.874 38.90
43 771
3.86
43y
4

1.85%
17

,,

1939
45.024 39.-
43.90
3.854
43%
1.855/
8

18

1939






19

,,

1939
44.85

38.874
43.774
3;85
43%
1.85%
20

1939
44.90

38.90
43.80
3.85
433i
1.85%
22

1939
44.974 38.95
43.85
3.85
43
1.85%
Laagste d.w1)
44.80

38.80
43.70
3.82
42%
1.85
Hoogsted.w’)
45.05

39.05 43.95
3.874
43%
1.86
Muntpariteit
66.671 66.671
66.671
1

6.266
95%
2.1878
S)
Noteering te Amsterdam.
“)
Not, te Rotterdam.
1)
Part. opgave.
In ‘t late of 2de No. van iedere maand komt een overzicht
voor van een aantal niet wekelijks opgenomen wisselkoersen.

KOERSEN TE NEW YORK. (Cable).

D a a
Londen
($
per

)
Parijs
($ p.
lOOfr.)
Berlijn
($
P.
100
Mk.)
Amsterdam
($ p.
100
gid.)

16 Mei

1939
4,68%
2
3
64′
40,13 53,74
17

1939
4,68%
2,64′
40,13
53,67%
18

1939
4,68%
2,64%
40,12 53,65
19

1939
4.68%
2,64′
40,13
53,80
1939
4,68%
2,6419..
40
3
12
53,74
1939 4,68%6
2,64
1
%
s

40,12%
53,66%
13 Mei

1938
4,95%
2,77% 40,11%
55,18
Mluntpariteit..
4,86
3,90%
23,81%
40%

KOERSEN TE LONDEN.

Plaatsen en
Landen
Noteertngs-
eenheden
6
Mei
1939
13
Mei
1939
15120
Mei
1939
LaagsteHoogste

20
Mei
1939

Alexandrië..
Piast.p.
97%
97%
97%
97% 97%
Athene

….
Dr.
p.
Z
547%
547% 540
555
547%
Bangkok
….
Sh.p.tical
‘/’0T5

1/10 1/10
1
.
8
5

1/10
18
8

1/10S
Budapest

..
Pen.
p. £
24
23%
23
24%
24
BuenosAires’
p. peso p.L
20.16
20.254 20.19
20.28
20.22
Calcutta
….
Sh.
p.
rup.
1/5
1
%
1/5i%
1/5
27
/
1/59k
1/5%
hongkong
..
5h.
p. $
1/2%
1/2%
1/24
1/3
1/2%
Istanbul

..
Piast.
p. £
580
580 580 580 580
Kobe

…….
Sh.
p.
yen
1
1
2
1/2
1/1%
1/2%
112
Lissabon….
Escu.p.6
110%
110%
110
110%
110%
Montevideo
.
d.perC
18%
19%
17%
18%
18
Montreal

..
$
per £
4.70%
4.69%
4.69
4.70 4.69%
Riod.Janeiro
d.perMil.
2%
2%
2% 2%
2%
Shanghai

..
d. p. $
8% 8%
8
8% 8%
Singapore ..
Sh. p. $
2/3% 2/3%
2
1
1
3%
214
2/3%
Valparaiso
2
).
$per4c
117 117
117
117
117
Warschau …
Zi. p. £
25 25
24%
25%
24%
1)
Offic. not. 15laten, gem. not., welke Imp. hebben te betalen 15Nov.1938
17.13.
2
)90 dg. Vanaf 13 Dec. 1937 laatste
0
export” noteering.
ZILVERPRIJS

GOUDPRIJS
Londen’) N.Yorks)

A’dam
3)

Londen 4
16 Mei

1939.. 20%

42%

16 Mei

1939.. 2095
148/54
17

,,

1939. .
20%

42%

17

1939.. 2095
148/54
18

1939.. 20%

42%

18

1939..


148/6
19

1939.. 20%

42%

19

1939.. 2095
148/6
20

1939.. 20%
8

20

1939.. 2095
148/6
22

1939.. 20%

42%

22

1939.. 2095
148154
23 Mei

1938.. 18%

42%

23
Mei

1938.. 2045
140/44
27 Juli

1914.. 24
1
5
18

59

27 Juli

1914.. 1648
84/101
1)
in pence
p. oz.
stand.

2)
Poreign silver in
$c. p.oz.
fine.

3)
In
guldens
per Kg.
I00011000.
4)
in sh.
p. oz.
line.

STAND VAN ‘e RIJKS KAS.
Vorderingen.

1

6Mei1939
1

15

Mei1939

f
34.808.646,93
f
51.419.391,70
Saldo b. d. Bank voor Ned. Gemeenten
,,

85.960,78
61.597,38

Saldo van ‘s Rijks Schatkist bij De Ne-

Voorschotten
op
ultimo Maart 1939

derlandsche Bank
………………

a/d. gemeent. verstr.
op
a. haar uit te
keeren hoofds. der pers. bel., aand. In
de hoofds. der grondbel. en der gem.
fondsbel., alsmede
opc. op
dle belas-
tingen en
op
de vermogensbelastlng


Voorschotten aan Ned.-lndle
………
58.964.111,65
42.252.549,09
,,

13.042.645,59

13.048.167,50
Kasvord.weg. credietverst. a(h. buitenl
,,
99.648.752,55
,,

98.587.774,46
idem aan Suriname……………….

Daggeldieeningen tegen onderpand
Saldo der
postrek.v.Rijkscomptabelen

49.358.386,56

..

Vord.
op
het Alg. Burg. Pensloenf.l)… .

29.039.045,19 •
14.325.510,33
Vord.
op
andere Staatsbedrijven’)
….
.13.216.296,98
,,

13.716.762,89
Vervlichtineen

art.

16 van haar octrooi verstiekt
– –
Schatkistbiljetten In omloop ………
t
191.748.000,-
fl91.733.000,-
Schatkistpromessen in omloop ……
25.000.000,-
,,

25.000.000,-
.

,,

1.073.292,-
Schuld
op
ultimo Maart 1939 gem.
weg. a. h. uit te keeren

hoofds. d.
pers. bel., aand. 1. d. hoofds. d. grondb.

…1.073.911,50
Zilverbons in omloop …………..
…..

e. d. gem. fondsb. alsm.
opc. op die
bel. en
op
de vermogensbelastlng ,

5.372.474,59

8.200.318,56

Schuld aan het Alg. Burg. Pensioenf.’)
,

2.501.597,32

7.943.833,98
,,

2.486.011,84

Schuld aan Curaçao’) ….
………….

Id. a. h. Staatsbedr. der
P.T. en
T.’)
245.620.402,80
,,
189.460.428,07
Id. aan andere
Staatsbedrijven’)
…..
19.000.000,-
,,

11.000.000,-
Id. aan diverse instellingen’) ………
..
1)
in rekg.-crt. met ‘s

Z.

Schatkist.


264.323.306,01

327.172.802,99

NEDERLANDSCH-INDISCHE
VLOTTENDE
SCHULD.
13Mei 1939
1

20Mei1939
Vorderingen:’)
Saldo Javasche Bank …………….


Saldo b. d. Postchèque- en Girodienst
f

150.000,-
f

99.000,-
Verplichtingen:

….

Voorschot’s
Rijks
kase.a. Rijksinsteil.
,,

45.597.000,-
,,40.435.000,-
40.000.000,-
,,

40.000.000,-
Schatkistbiljetten In omloop
– –
Schuld a.d.lndische Pensioenfondsen
,,
20.000.000,-
,,
20.000.000,-

Schatkistpromessen in omloop………

Schuld aan het Ned.-lnd. Muntfonds.
,

2.212.000,-
,,

2.212.000,-
idem aan de Ned.-Ind. Postspaarbank.
,,

1.531.000,-
1.492.000,-
Belegde kasmiddelen Zeifbesturen…
,,

795.000,-
,,

795.000,-
Voorschot van de Javasche Bank

120.000,-
,,

1.678.000,-
‘)
Betaslmiddelen In
‘s
Lands Kas
f
39.889.000,-.
SURINAAMSCHE BANK.
Voornaamste posten in duizenden guldens.

Data
Metaal
Andere
ope1schb.
Discont.
ID

k

12 April

1939..
858
1.141
670
525 1.249
15

1939..
839 1.132
661
523
1.241
8

1939,.
822
1.162 650
524
1.226
1

1939.,
828 1.252 720 532 1.266
25 Mrt.

1939..
862
1.222
632 532 1.228
1Juli

1914..
645
1.100

1

560
735
396
‘7 bluitp. oer activa.

436

GROOTHANDELSPRIJZEN VAN BELANGRIJKE VOEDINGS- EN GENOT
GERST
MAIS
R000E
TARWE
BURMA RIJST
BOTER per kg.
KAAS
EIEREN
6415 kg
La Plata’)
Rotterdam per 2000 kg.
Bahia Blan-
Rotterdam

per 100 kg.
Loonzein
Edammer
Alkmaar
(groote) Gem. not.
Heffing
L)
Zie b1z.281
loco
ca’) loco
Rotterdam

per cwt. f.o.b.
Rangoon/Bassein
Leeuwar-
der Comm.
1

Crisis
Fabr.kaas
Eiermijn
Termijn-
Amerik.
Termijn’ 8okgRoe-
van E.-S. B.
Rotterdam
noteer. op Mixed
per 100 kg.
noteer. op
meensche
1)
Noteering
1
Zuivel-
gang exp.
Roermond
‘an 5April f1
per2000kg.
1 of 2 mnd.
No. 21)
1 012 mnd.
Locoprijs
Herl.Ned.Ct.I

Not.
1
Centr.
per 50kg.
P. 100 St.
/
%7if
%
/
iT%r%
sh.f%ff%f%
1927
237,-
110,2
171,50
89,3
176,-
87,1
12,47
5

.102,5 13,82
5

110,1
14,75
109,3
6,83
104,5
11/3114
2,03
98,4

43,30 95,0
7,96
99,
1928
228,50
106,2
208,50
108,6
226,-
111,9
13,15
108,1
12,57
5

100,1
13,47
5

99,9
6,43 98,4
1(U7’/4
2,11
102,3

48,05
105,4
7,99
99,1
1929
179,75
83,6
196,-
102,1
204,-
101,0
10,87
5

89,4
11,27
5

89,8
12,25
90,8
6,34
97,0
1016
2,05 99,4

45,40
99,6
8,11
101,1
1930
111,75
52,0
118,50
61,7
136,75
67,7 6,22
5

51,2 8,27
5

65,9
9,67
5

71,7
5,09
77,9
8/5
1,66
80,5

38,45
84,4
6,72
83,1
1931
107,25
49,9 78,25
40,8
84,50
41,8
4,55 37,4 4,65
37,0
5,55
41,1
3,09
47,3
5/6
1,34
64,9

31,30 68,7
5,35
66,
1932
100,75
46,8
72,-
37,5 77,25
38,2
4,62
5

38,0
4,70
37,4 5,22
5

38,7 2,59
39,6
511 1′!,
0,94
45,6

22,70
49,8 4,14
51,1
1933 1934
Z
70,–
75,75 32,5 35,2 60,75 64,75 31,6
337
68,50
70,75 33,9 35,0 3,55 3,32
5

29,3
273
3,75 29,9 25,9
5,02
5

3,67
5

37,2
27,3
1,84
1,74
28,2
26,6
4/51/

4/714
0,61
29,6 21,8 0,96
1,-
20,20
44,3
3,71
46,

1935
j

S
68,-
31,6
56,-
29:2

61,25 30,3 3,07
5

2
5:3
3,25
3,87
5

30,9
4,12
5

30,6 2,07 31,7
5/8’Js 0,45 0,49
23,7
0,99
18,70 14,85
41,0 32,6 3,45
3,20
43,(
39,Ç
1936
0

86, 40,0 74,50 38,8
74,’
36,6
4,27
5

35,1
5,75
45,8 6,27
5

46,5 2,19
33,5
5/7
1
/2
0,58
28,1
0,88
5

17,55
38,5
.3,50
43,1
1937 1938 137,75
64,0
105,75
55,1
III,-
55,0
8,95
73,6 8,02
5

63,9
8,92
5

66,2
2,70 41,3
61-
0,78 37,9 0,67
19,75
43,3 3,96
49,
103,00
47,9
100,50
52,3
106,50
49,9 5,72
5

47,1
5,40
43,0
6,20 46,0
2,48 38,0
517
0,80
38,8
0,58
21,275
46,7 3,98
49,1

Apr.

1938
0
z
116,75
54,3
107,50
56,0
117,75
55,2
6,65
54,7 6,55
52,1
7,35 54,5
2,42
37,1
5/5
0,87
42,2
0,47
5

19,60
43,0 2,90
36,
Mei
lsJ
113,50
52,8
104,50
54,4
III

52,1
6,17
5

50,8 6,12
5

48,8
6,95 51,5 2,64 40,4
5110
1
1
0,89
43,2 0,45
20,-
43,9
3,25
40,

j
uni
103,75
48,2
100,50
52,3
10275
48,2
5,62
5

46,2
5,975

47,6
6,92
5

51,3
2,67
40,9
5/1 1
1
/
0,80 38,8
0,51
19,57
5

42,9
3,39
42,
uli
Z
103,75
48,2
104,75
54,6
106,75
50,1
5,95
48,9
5,375

42,8
6,77
5

50,2 2,74 42,0
611
1
14
0,78
37,9
0,50
20,45
44,9
3,71
46,
Aug.
86,75 40,3
98,25
51,2
102,25
47,9 5,05 41,5
4,70 37,4
.5,775

42,8
2,88
44,1
6/514
0,76
36,9
0,55.
21,32
5

46,8
4,17
5″,(
Sept.
,,J,
80,50
37,4
96,25
50,1
105,25
49,4 4,27
5

35,1
4,15
33,0
4,80
35,6
2,81
43,0
6/3
1
42
0,78 37,9
0,57
22,80
50,0
5,-

Oct.

,,
79,-
36,7
89,25
46,5 96,50
45,3
3,975

32,7 3,52
5

28,1
4,02
5

29,8
2,39
36,6
5/512
0,74 35,9
0,70
23,45
51,4 5,07

Nov.

,,
81,-
37,7
84,50 44,0
91,-
42,7 4,30
35,3 3,35 26,7
3,65
27,1
2,08
31,9
419514

0,76 36,9 0,70
22,325
49,0
4,90
61,1
Dec.

,,
91,-
42,3 97,25
50,7
106,75
50,1
4,425 36,4 3,52
5

28,1
3,75
27,8
2,05 31,4
419114

0,83 40,3 0,70
20,60
45,2
4,73
59,(

Jan.

1939
>
88,-
40,9
96,75
50,4
106,25
49,8 4,30
35,3
3,75 29,9
3,85 28,5 2,12 32,5
4111
1
14
0,84 40,8
0,62
5

20,07
5

44,0
4,29
53,1
Febr.

,,
84,50
39,3
89,-
46,4
97,75
45,8
4,225 34,7
3,50
27,9
3,67
5

27,2 2,27 34,8
512
1
14
0,86
41,7
0,60
19,95
43,8
3,41
42,1
Maart
89,75
41
1
7
89,25
46,5
98,25
46,1
4,225 34,7
3,575

28,5 3,625
26,9
2,42
37,1
5153/4

0,80 38,8 0,60
18,15
39,8 3,50
43,1
April
93,-
43,2
90,75
47,3
101,25
47,5
4,25 34,9
3,575

28,5 3,82
5

28,4
2,57
39,4 5
1
93/
4

0,75 36,4
0,55
16,57
5

36,4
3,55
44,

25 Apr.-2 Mei
93,50
43,5
91,-
47,4
103,50
48,6
4,35 35,8 3,95
31,4 3,90 28,9
2,61
40,0
511111
4

0,75 36,4 0,55
16,75
36,7
3,50
43,1
2-9 Mei ’39
94,50
43
1
9
91,75
47,8
102,50
‘48,1
4,25 34,9
3,975

31,6
4,-
29,7 2,73
41,8
612
3
1
0,73
35,4
0,55
17,75
38,9 3,40
42,4
9-16

,,

,,
89,50
41,6 89,50 46,6
102,50
48,1
4,10
33,7
3,975

31,6 3,95
1

29,3
2,69
41,2
61211
4

0,69 33,5 0,55
17,75
38,9
3,40
42,4
6-23.


88.-
40.9
86.7545.2
95.50
44.8
3.9032.1
3.82
5
30.5
3.95
1
29.32.65
40.6
61-
5
1,
0.6632.0
0.55
17.25
37.8
3.40
42.4

JUTE KATOEN

..
AUSTRALISCHE WOL
JAPAN. ZIJDE
RUBBER
,,First Marks”
In olie gekamd; loco Bradford per 1h.
13114 Dernier
Stand. Ribbed
Middling Upland
Super FineC.P.
c.I.f. Londen
loco
Oomra
Crossbred Colonial
wit Or. D. te
Smoked Sheets
per Eng. ton
New York per Ib.
Liverpool per Ib.
Carded 508
ermno

S
Av.
New York perib.
loco Londen p.lb

Herl.Ned.Ct.I
Not.
Herl.Ned.Ct.I
Not.
Herl.Ned.Ct.
Not.
HerI.Ned.Ct.
I

Not.
Herl.Ned.Ct.1
Not.
Herl.Ned.Ct.
Not,
T

£ cts.
%
$cts.
cts.
%
pence
cts.
%
pence cts.
%
pence
/
%
$
cts.
%
penc
1927
442,38
103,4
36.10/-
43,8
93,1
17,60
36,7
102,1
7,27
133,8
96,8
26,50 244,9
104,8
48,50
13,55 105,8
5,44
93
140,2 18,5(
1928
445,89
104,2
36.16/11
49,8
105,8
20,-
37,9
105,5
7,51
153,8
111,2
30,50
259,7
111,1
51,50
12,60
98,4 5,07
54
81,4
10,71
1929
395,49
92,4
32.14/3
47,6
101,1
19,10
33,2
92,4
6,59
127,2
92,0
25,25
196,5
84,1
39,-
12,28
95,9
4,93
52
78,4
10,21
1930
257,97
60,3
21.6/0
33,6
71,4
13,50
19,7
54,8
3,92
81,9
59,2
16,25
134,8
57,7 26,75
8,50
66,4
3,42
30
45,2
5,81
1931′
192,15
44,0

17.117
21,1
44,8
8,50
20,1
55,9 4,28
60,9
44,0

109,0
46,6 23,25
5,97 46,6 2,40
15
22,6
3,11
1932
146,86
34,3
16.18/-
1.5,9
33,8 6,40
19,5
54,3
5,39
42,5
30,7
11,75
79,7
34,1
22,-
3,87 30,2
1,56
12
18,1 3,31
1933 128,63
30,1
15.12/2
17,4
37,0
8,70
16,8
46,8
4,91
48,9
35,4
14,25
96,9
41,5
28,25
3,21 25,1
1,61
II
16,6
3,21
1934
1935
Z

115,85
27,1
15.9/0
18,3
38,9
12,30
13,6
37,8 4,37
51,4
37,2
16,50
95,8
41,0 30,75
1,92 15,0
1,29
19
28,6
6,21
134,52
31,4
18.11/8
17,6
37,4
11,90
17,7
49,3
5,87
42,2
30,5

84,5
36,2
28,-
2,41 18,8
1,63
18
27,1
6,-
1936 1937
r.
142,61
33,3
18.6/8
19,0
40,4
12,10
18,2
50,7 5,60
54,3
39,3
16,75 108,6
46,5
33,50
2,71
21,2
1,73
25
37.7
7,71

1938 183,46
42,9
20.814
20,8
44,2
11,44
20,0 55,7
5,34
89,0
64,4
23,75
132,7
56,8 35,50
3,30 25,8
.1,865
35
543
95(
CC
165,24
38,6
18.1513
15,7
33,3 8,64
15,1
42,0
4,08
61,9
44,8
16,75
96,1 41,1
26,-
2,99
23,3
1,64
’27
40,7
7,21

Apr.

1938
Cz
q
156,59
36,6
17.915
15,8
33,5
8,76
15,5
43,1
4,15
60,7
43,9
16,25
95,6
40,9
25,50 2,75 21,5
1,52
5

22
33,2
5,81
Mei

,,

158,09
36,9
17.12/2
15,3
32,5 8,48
15,2
42,3 4,06
61,7
44,6
16,50
98,9
42,3 26,50
2,82 22,0
1.56
21
31,7
5,61
Juni
153,41
35,9
17.2/6
15,1
32,1
8,37
14,3
39,8
3,85 60,5 43,8
16,25
95,5 40,9
25,50
2,81
21,9
1,55
23
34,7
6,21
Juli
169,20
39,5
18.17/10
16,1
34,2
8,88
15,7
43,7
4,20
60,9
44,0
16,25
97,1
41,5
26,-
3,22
25,1
1,775
28
42,2
7,5C
Aug.

,
174,59
40,8
19.1018 15,3
32,5
8,37
14,7
40,9 3,95
61,4
44,4
16,50
96,8
41,4
26,-
3,11
24,3
1,695
29
43,7
7,81
Sept.

,,
Z
170,11
39,8
19.1/9
14,9
31,6
7,99
14,1
39,2
3,84 62,0
44,9
16,75
94,9
40,6
25,50
3,17
.
24,7
1,70
5

30
45,2
8,–
Oct.

,,
Nov.

171,48 165,33
40,1
38,6
19.1113
19.1/3
15,9
16,7
33,8 35,5
8,62
14,3 14,6
39,8
3,92
62,6
45,3
17,25
94,8
40,6
26,-
3,27 25,5
1,77
5

31
45,7
8,31

Dec.
163,83
38,3
19.116
15,9
33,8
9,09 8,62
14,4
40,6
40,1
4,03 4,03
61,4
59,3
44,4 42,9
17,-
16,50
92,2 89,5
39,5
38,3
.25,50
25,-
3,19 3,22 24,9
25,1
1,73
5

1,75
29 29
43,7
43,7
8,11 8,11

Jan.

1939
a
178,37
41,7
20.151-
16,5
35,0
8,91
14,8
41,2 4,14
58,5
42,3 16,25
89,2
38,2
25,-
3,37
26,3
1,83
29
43,7
8,-
Pebr.

,,
Z
203,23 47,5
23.518
16,8
35,7
8,99
14,7
40,9 4,05
58,6
42,4
16,-
90,1
38,6
24,75
3,80
29,7 2,03
29
43,7
8,-
Maart
9
0
208,49
48,7
23.12/6
17,1
36,3
9,06
15,2
42,3 4,13
59,8
43,2
16,25
90,8
38,9 24,75
4,07 31,8
2,16
30
45,2
8,21
April

,,
236,15
55,2
26.1613
16,7
35,5
8,86
15,2
42,3 4,15
59,9
43,3
16,25
89,2
38,2
24,25
4,38
34,2
2,32
29
43,7
8,-
25 Apr.-2 Mei
270,02
63,1
30.151-
17,3
36,7
9,24
15,4
42,9
4,21
60,4 43,7
16,50
87,8
31,6
24,-
4,60 35,9 2,44
29
43,7
7,81
2-9 Mei ’39
269,99
63,1
30.15/-
17,6
37,4
9,40
15,7
43,7
4,29
62,2
45,0
17,-
87,8
37,6
24,-
4,73
36,9 2,52
29
43,7
8,-
9-16

,,

,,
248,73
58,1
28.101-
17,5
37,2 9,43
15,6
43,4
4,30
61,8
44,7
17,-
87,3
37,4
24,-
4,92 38,4 2,63
29
43,7
8,-
16-23…
236.19 55.2
27.2/6
18.1
38.4 9.73
16.0
44.5
4.4161.7
44.617.-
87.1
37.3
24.-
4.83
37.72.60
30
45.2
8.11

KOPER
Standaard
Loco Londen
per Eng, ton

.

LOOD
gem. prompt en
1ev. 3 maanden
Londen per Eng.ton

LocoTInd n

E

e

per

ng.

0fl

IJZER
Cleveland No. 3
franco Middlesb.
per Eng, ton

GIETERIJ-IJZER
(Lux III)
per Eng, ton
f.o.b. Antwerpen

ZINK
gem. prompt en
lev. 3 maanden
Londen p. Eng. ton

ZILVER
cash
Londen
per Standard
Ounce

Herl.Ned.Ct.
Not.
Herl.Ned.Ct.
Not.
Flerl.Ned.Ct./
Not.
Herl.Ned.Ct.I
Not.
Herl.Ned.Ct.1
Not.
FIerI.Ned.Ct./
Not.
Heri.Ned.Ct.1
Not.
t
%
£
/
%
£
/
%
£
/
%
.sh.
/
%
Sh.
/
%
£
cs.
%
penc
1927
675,10 85,9 55.13/11
295,75
106,5
24.811
3503,60
120,6
289.115
44,10
104,7
7219
39,10 98,9
6416
345,40
108,8
28.9111 132 101,5
26
1
/1
1928
771,20
98,1
63.14/9
256,15
92,2
21.3/4
2749,50
94,6
227.4/8
39,85
94,6
65/10
37,90 95,9
6218
305,75
96,4
25.5/5
135 103,8
26
3
14
1929
912,55
116,1
75.9/7
281,10
101,2
23.4/11 2465,65
84,8
203.18110
42,45
100,8
70/3
41,55
105,1
6819
300,80
94,8
24.17/8
123
94,6
2471,
1930
661,10
84,1
54.13
1
7
218,70 78,8
18.1
1
5
1716,20
59,1
141.19/1
40,50
96,1
67/-
35,95
91,0
59
1
6
203,55
64,1
16.16/9
89
68,5
17″J
1931
431,85
54,9
38.719
146,60
52,8
13.-17
1332,55
45,9
118.911
33,-
78,3
5818
28,90
73,1
5115
140,05
44,1
12.8/11 69
53,1
145/
1932
275,75
35,1
31.14/8
104,60
37,7
12.

(9
1181,30
40,6
135.18110
25,40
60,3
5816
22,20 56,2
5111
118,95
37,5
13.13(10
64
49,2
17
13
1
1933
268,40
34,1
32.11/4
97,25
35,0
11.1611
1603,50
55,2
194.11(11
25,55
60,6
62/-
21,-
53,1
51/-
129,80
40,9
15.14(11
62
47,7

1
8
1
/
1934
226,80
28,8
30.6/5
82;65
29,8
11.1/-
1723,
1
5
59,3
230.7
1
5
25,-
59,3
66/Il
20,25
51,2
54
1
1
103,05
32,5 13.15
1
6
66
50,8
211
1
4

1935 21)
230,95
29,4
31.18/
1
103,40
37,2
14.5
1
8
1634,25
56,2
225.14
1
5
24,70
58,6
68(2
20,25
51,2
561-
102,65
32,3
14.316
87
66,9
2815/
1936
E
298,75
38,0
38.811
137,15 49,4
17.1217
1592,-
54,8
204.12/8
28,40
67,4.
73/-
22,40
56,7
5717
116,55
36,7
14.19/7
65
50,0
20
1
11
1937
488,55
62,1
54.813
208,95
75,3
23.5/6
2176,70
74,9
242.7/10
41,30
98,0
91111
47,10
119,2
10511
199,80
63,0
22.414
75
57,7
20
1
/1
1938
361,40
46,0
40.13/8
135,75
48,9
15.516
1684,25
58,0
189.13111
48,45
115,0
1091-
30,30
76,7
6812
125,15
39.4
14.1110
72
55,4
19
9
1,

Apr.

1938

354,85
45,1
39.11/7
141,35
50,9
15.15/4
1536,80
52,9
171.9/5
48,85
115,9
109/-
32,0
83,0
73/2
124,75
39,3 13.18/4
71
54,6

1
8
7
1

Mei

,,
328,80
41,8
36.12/9
127,85
46,0
14.4/11
1452,30
50,0
161.16/6
48,90
116,1
109/

29,75
75,3
66/4
113,50
35,8
12.1216
70
53,8
18
3
/4
Juni
317,80 40,4
35.9/5
125,35
45,1
14.-/-
1599,30
55,0
178.10/-
48,85
115,9
109
1

28,05 71,0
62
1
8
118,40
37,3
13.4
1
3
7
1

54,6
1815
1
Juli
356,45
45,3
39.15111
133,50
48,1 14.1812
1725,45
59,4
192.13/2 48,80
115,8
109!-

27,25
69,0
60(11
127,85
40,3
14.5/6
72
55,4
19
3
1
Aug.

,.
363,35
46,2
40.12/9
127,20
45,8
14.4/6
1722,60
59,3
192.13/-
48,75
115,7
109/-
26,80
67,8
601-
124,10
39,1
13.1716 72
55,4
19
3
/8

Sept.

374,70
47,7
42.-t-
136,50
49,2 15.6
1

1727,30
59,4
193.12
1
6
48,60
115,3
109
1

28,30
71,6
63/5
126,85
40,0
14.4/5
72
‘55,4
199/,
Oct.

399,35 50,8
45.111

141,55
51,0
16.2/11
1817,05
62,5
207.5/

47,80
113,5
1091

30,05
76,0
6817
132,30
41,7
15.1/9
72
55,4
19
9
/1
Nov.

,,
389,70
49,6
44.1915 139,10
50,1
16.111.
1855,20
63,8
214.2/6
47,20
112,0
1091-
29,85
75,5
68111
124,25
39,2
14.6/9
72
55,4
19
7
18
Dec.

,,
U.
372,90
47,4
43.81-
130,70
47,1 15.412
1842,55
63,4
214.816
46,90
111,3
1091-
29,20
73,9
67/10
118,05
37,2
13.1419
72
55,4
20
1
j,

Jan.

1939
371,15
47,2
42.19
1
8 125,15
45,1
14.9
1
10
1857,55
63,9
215.2
1
6
42,65

1
0
1
,2
99
1

28.90
73,1
67/1 118,35
37,3
13.14
1
1
73
56,2
20
1
1
4

Febr.

,,
371,40
47,2
42.9/1
125,55
45,2
14.7/1
1876,25
64,6
214.9/5
43,30
102,8
99/-
29,55
74,6
67/6
119,95
37,8
13.1413
74
56,9
20
7
11
Maart

,,
379,65
48,3
43. -/4
130,35
46,9
14.1514
1902,50
65,5
215.1113
43,70
103,7
99/-
29,80
75,4
6716
122,05
38,5
13.1617
75
57,7
20
5
11
April

,,
370,30
47,1
42.-t-
126,75
45,6
14.76
1915,95
65,9
217.6/3
43,65
103,6
99/-
30,05
76,0
68/2
118,70
37,4
13.913
73
56,2
20
25 Apr.-2 Mei
367,20
46,7
41.16/3
128,20
46,2
14.11/11
1978,25
68,1
225.5/-
43,45
103,1»
991-
30,75
77,8
701-
119,95
37,8
13.1312
74
56,9
20
3
1
2-9 Mei ’39
366,45 46,6
41.1716
126,65
45,6′
14.9/5
1969.05
67,8
225.-!-
43,30
102,8
991- 31,05
78,6
71/-
120,90
38,1
13.16/3
74
56,9
205!
1

916

,,
362,25
46,1
41.1216
127,80
46,0
14.13/9
1960,25
67,4
225.5/-
43,10
102,3
99/-
31,20
78,9
7l/9
1

119,40
37,6
13.14/5
1
13.

73
56,2
20
1
1

16-23

,,

,,
359,40
1
45,7
41.319
126,
45,4
14.819
1972,15
67,9
226.1′
43,20
102,5
991- 31,30
79,2
7119
120,-
37,8
1
5/-
73
56.2
201/

IIDDELEN EN GRONDSTOFFEN.
(Indexeijfers gebaseerd op
1927 t/m 1929 = 100).

437

GE-
SLACHTE
GE-
SLACHTE
DEENSCH
BACON
BEVROREN
ARG. RUND-

CACAO G.F.
KOFFIE
Loco R’dam/A’dam
SUIXER
Witte krist.-
TUEE
N.-lnd.thee-
.

‘-

c,
0

RUNDEREN
(versch)
VARKENS
(versch)
middelgew. No. 1
VLEESCH
Accra per 50 kg
c.i.f. Nederland
per ‘!

kg.
suiker loco Rotterdam!
veiling A’dam
Gem.ava-en
&
Robusta
Superior
oer 100 kg
oer 100 kg
Londen per cwt. Londen per 8 lbs.
Amsterdam
Sumatrathee

HerI.Ned.Ct.l
Not.
HerI.Ned.Ct.l

Not.
HerI.Ned.Ct.I
Not.
Rotterdam Rotterdam
Santos
per 100kg
per lIs kg.

f
%
cts.
%
1927
– –


65,15 97,8
10716
2,73
92,2
4/6
41,21
119,4
681-
46,87
5

95,5
54,10
91,4
19,125
119,6
82,75
109,2
101,3
1928
93,-
98,2
77,50
90,4 66,80
100,3
110/5
3,03
102,4 51-
34,64
100,4
57/3
49,62
5

101,1
63,48
107,3 15,85
99,1
75,25
99,3
102,2
1929
96,40
101,8
93,12
5

109,2
67,81
101,8
11212
3,12
105,4
512
27,70
80,2
45/10 50,75
103,4
59,90
101,2
13,-
81,3
69,25
91,4
94,7
1930
108,-
114,0
72,90
85,5 57,19 85,9
94/7
2,97
100,3 4/11
21,04
61,0
34111
32
65,2
38,10
64,4
9,60
60,0
60,75
80,2
72,1
1931
88,-
92,9
48,-
56,3 35,72 53,6
6316
2,44
82,4
4/4
13,84
40,1
24/7
25 50,9
27,10
45,8
8,-
50,0 42,50
56,1
53,3
1932
61,-

64,4
37,50
44,0
25,46
38,2
58/7
1,70
57,4
3/11 11,77
34,1
27/1
24 48,9
30,04 50,8
6,325 39,6
28,25
37,3
43,0
1933
52,-
54,9
49,50
58,0
30,74 46,2
7417
1,54
52,0
319
9,30
26,9 22/7 21,10
43,0
22,83
38,6
5,325
34,5 32,75
43,2
37,0
1934
61,50
64,9
46,65
54,7
32,94 49,5
8811
1,42
48,0
3/9
1
/1
8,15
23,6 21/10
16,80
34,2
18,40
31,1
4,07
5

25,5
40
52,8
34,9
1935
48,125
50,8 51,625 60,5
32,-
48,1
8815
1

1,19
40,2
3/3
1
J
8,15
23,6
2216
14,10
28,7
15,21
25,7
3,85
24,1
34,50 45,5
32,5
1936
53,42
5

56,4
48,60
57,0
36,37
54,6
9316
1,48
50,0
3/91/2

12,05
34,9
3014
13,625
27,8
16,87
5

28,5
4,025
25,2
40 52,8
39,2
1937
71,27
5

75,3
61,85
72,5
42,27 63,5
9411
1,90
64,2
413
17,35
50,3
3818
16,62
5

33,9
22,37
5

37,8 6,22
5

38,9
53,50
70,6
53,6
1938
67,55
7i,3
63,62
5

74,6
44,17
66,3
9915
1,95
65,9
414
1
1
10,48
30,4
2318
13,20
26,9
14,91
25,2 5,20
32,5
51,-
67,3
46,6

Apr.

1938,
70,35
74,3
64,40
75,5
47,29
71,0
105/6
1

1,88
63,5
412
11,68
33,8
2611
13
26,5
15
25,4
4,65
29,1
53,50
70,6
47,9
Mei
71,50
75,5
62,-
72,7
46,22
69,4
103/-
1,92
64,9
4/31/2

8,64
25,0
1913
12,50
25,5
14
23,7
4,70
29,4
53,-
70,0
47,1
Juni
70,50
74,4
59.95
70,3
43,99
66,1
9812
1,96
66,2
4/41/

8,74
25,3
1916
12,30
25,5
13,75
23,2
4,72
5

29,6 49,50 65,3
45,5
Juli


67,20
71,0
62,40
73,1
45,46 69,8
10319
1,98
66,9
415
9,76
28,3
21/94
12,75
26,0
14
23,7
4,95
31,0
47,75
63,0
46,5
Aug.
67,-
70,7
63,75
74,7
45,32
68,1
10115
1,96
66,2
414
1
1
10,04
29,1
22151
13,30
27,1
14,10
23,8
5,–
31,3
49,50
65,3
45,5
Sept.
64,65
68,3
62,45
73,2
43,67
65,6
991-
1,90
64,2
413414

10,41
30,2 23/44
13,50
27,5
14,50
24,5
5,35
33,5

70,0
45,7
Oct.

,,
63,65
67,2
62,50
73,3
43,-
64,6
98/-
1,99
67,2
415114

10,02
29,0
22/104
14,30
29,1
15,50
26,2
5,225
32,7

71,3 44,6
Nov.

,,
62,15
65,6
60,87
5

71,4
39,28
59,0
90i7
1,99
67,2
417
9,51
27,5
221114
14
28,5
15,50
26,2
5,45
34,1
50,25
66,3
43,2
Dec.

,,
63,35
66,9
59,75
70,0
41,46 62,3
9616
1,89
63,9
414314

9,03 26,2
211-
13,50
27,5
15
25,4
5,72
5

35,8
46,50
61,4
43,6

Jan.

1939
63,67
5

67,2
56,87
5

66,7
41,93
63,0
9716
1,94
65,5
4614
8,95 25,9
20194
13,20
26,9
15.
25,4
5,85 36,6 47,50 62,7
43,4
Febr.
61,85
65,3
55,95
65,6
43,61
65,5
1001-
1,90
64,2
414
9,14
26,5
20/10t
13
26,5
15
25,4
5,775

36,1
48,75 64,4
41,7
Maart

,,
62,47
5

66,0
55,82
5

65,4
44,39
66,7
10017
1,84
62,2
412
9,27
26,9
211-
13
26,5
15
25,4,
6,27
5

39,2
50,50
663
42,8
April

,,
65,32
5

69,0
56,40
66,1
42,08
63,2
9516
1,75 59,1
3/1 1
3
14
9,05
25,2
20164
13
26,5
15
25,4
7,32
5

45,8
53,50
70,6
43,0
1 Apr.-2 Mei
66,-
69.7
56,50
66,2
41,34
62,1
941-
1,80
60,8
41
1
.8,95
25,9
20144
13
26,5
15
25,4 8,75
54,7 52,75
69,6
43.9
1-9 Mei ’39
56,-
69,7
56,-
65,6
39,48
59,3
90/-
1,85
62,5
4/2′!,
8,19
25,5
20jl4
13
26,5
15
25,4
8,50
53,2 52,75
69,6 43,8
1-16

,,

,,
66,-
69,7
56,25 65,9
39,21
58,9
901-
1,85
62,5
413
8,76
25,4
20114
13
26,5
15
25,4
8,50
53,2 52,50
69,3
43,2
1-23

,,

,,
68,-
71,8
56,-
65,6
39,27
59,0 901-
1,84
62,2
41211
2

8,82 25,6
2013
13
26,5
15
25,4
8,37
5

52,4 52,50
69,3
42,6

GRENENHOUT
Zweedsch ongesort.
21/, >( 7 per standaard
ex opslagpl. Londen

VUREN- HOUT
basis 7″ f.o.b.
Zweden/FinI.
per standaard
van 4.672 M’.
KOE-
HUIDEN
Gaat, open kop
57-61 pond
Veiling te
Amsterdam

COPRA
Ned.-Ind.
I. m. s.
per 100 kg
Amsterdam

GRONDNOTEN
Gepelde Coromandel,
per Iongton.

.
c.i.t. Londen

LIJNZAAD
La Plata
loco
Rotterdam
per 1000kg.’)

GOUD
cash Londen
per ounce line

Herl.Ned.Ct.I

Not.

c

I

-c



Hen. Ned. Ct.

Not, Her!. Ned. Ct.

j

7

T

%
‘7
x
T
%
r

f
r

Y

-ii;:
1927
230,28
100,1
19.-!-
160,50
105,1
40,43
100,9
32,62
5

106,5
266,03
106,4
21.18/11
185,-
95,0 51,50
100,1
851-
105,3
104,4
124,1
1928
229,90
100,0
19.-!-
151,50
99,2
47,58
118,7
31,87
5

104,1
254,10
101,6
21.-!-
185,25
95,1
51,45
100,0
85/-
102,0 100,2
94,6
1929 229,71
99,9
19.-t-
146,-
95,6 32,25
80,5
27,37
5

89,4
230,16
92,0
19.-/9
214,-
109,9
51,40
99,9
851-
92,7 95,4
84,5
1930
218,43 95,0
18.1/2
141,50
92,7
25,36
63,3
22,62
5

73,9
175.55
70,2
14.10/4
181,75
93,3 51,40
99,9
85/-
69,8
15,1
60,0
1931
187,88
81,7
16.141-
110,75
72,5
18,65
46,5
15,375
50,2
136,69 54,7
12.2/11
95,50
49,0
52,-
101,1
92/5
41,6
54,6
44,1
1932
136,14
59,2
15.1314
69,-
45,2
11,15
27,8
13,-
42,4
130,52
52,2
15.-/4
70,-
35,9
51,25 99,6
1181-
35,1
43,0
38,4
1933
136,48
59,3
16.1112
73,50
48,1
13,26
33,1
9,30 30,4
90,39
36,1
10.19/4 75,50
38,8
51,35 99,8
124/7
33,1
39,0
34,5
1934
134,02
38,3
17.1814
76,50
50,1
12,07
30,1
6,90
22,5
71,90
28,7
9.12/3
72,75
37,3
51,50
100,1
137/8
31,6
37,3
36,5
1935
127,91
55,6
11.1314
59,50
39,0
12,54
31,3
9,15
29,9
104,26
41,7
14.8/-
67,25
34,5
51,50
100,1
142/2
32,2 37,0
34,8
1936
139,98
60,9
17.19110
78,25
51,3
15,40
38,4
11,90
38,9
113,49
45,4
14.1119
85,-
43,6 54,60
106,1
140/4
39,0
42,2 40,7
1937
205,35
89,3
22.1712 132,25
86,6
23,35
58,2
15.22
5

49,7
127,81
51,1 14.418
110,50
56,8
63.20
122,8
140/9
53,4
57,8 55,9
1938 189,94
82,6
21.717 109,50
71,7
15,38
38,4
10,075
32,9
92,12
36,8
10.713
99,-
50,9
63,30
123,0
14216
41,1
48,5
44,5

Apr.

1938
197,23
85,8
22.-1-
110,-
72,0
14,50
36,2
10,62
5

34,7
90,22
36,1
10.1/3
101,75
52,3 62,65
121,8
13919
40,0
48,9
41,1
Mei
195,17
84,9
21.151-
105,50
69,1
14,50
36,2
10,425
34,0 91,54
36,6
10.41-
98,50 50,6
62,85
122,2
140-4
39,4
47,8 40,0
Juni
190,37
82,8
21.51-
102,50
67,1
14,-
34,9
9,775
31,9
92,40
36,9
10.613
96,-
49,3 63,05
122,5
140184
38,9
47,1
40,7
Juli
188,10
81,8
21.-!-
102,50
67,1
14,75
36,8
10,125
33,1
97,26
38,9
10.1712
102,-
52,4
63,20
122,8
14112
41,3
48,2
44,3
Aug.
187,70
81,6
21.-!-
103,-
67,5
14,75
36,8 9,725 31,8 93,55
37,4
10.913
96,50 49,6 63,60
123,6
14214
40,9
41,6 45,2
Sept.
182,97
79,6
20.151-
105,-
68,8
15,25
38,0
9,475

30,9 91,44 36,6
.
10.51-
96,25
49,4
64,55
125,5
14419
41,0
48,0
46,9
Oct.


184,29
80,1
21.-1-
107,-
70,1
15,75
39,3 9,07
5

29,6
88,01
35,2
10.-/9
92,50
47,5
63,90
124,2
145194
41,3
47,8 41,9
Nov.
177,72
77,3
20.10/-
108.50
71,1
15,50 38,7
8,72
5

28,5
85,14
34,0
9.16/7
90, 46,2
63,95
124,3
147174
40,8
46,8
45,9
Dec.

,,
175,-
76,1
203/6
108,50
71,1
14,30
36,2
9,-
29,5
87,24
34,9
10.2110
91,25
46,9
63,95
124,3
148110
40,2
46,6 43,3

Jan.

1939 174,17
75,7
20.51-
108,55
71,1
14,50
36,2
9,07
5

29,6
88,20
35,3
10.419
89,25
45,9
64,20
124,8
14818
40,7
46,5
43,7
Febr.
169,53
73,7
19.8/9
109,80
71,9
14,50
36,2
9,40 30,7
90,50
36.2
10.6111
90,50
46,5
64,90
126,1 14814
42,1
46,4
46,1
Maart

,,
169,89 73,9 19.51- 116,25
76,1
14,50
36,2
9,65 31,5
91,43
36,6
10.712
96,25
49,4
65,50
127,3
148144
43,5
47,6
47,8′
April

,,
170,19
74,0
19.6/3
117,50
76,9
14,30
36,2
9,475
30,9
91,89
36,7
10.815
94,50
48,5
65,43
127,2
14816
44,1
47,7
48,8′
S Apr.-2 Mei
171,53
74,6
19.101-
117,50
76,9
14,50
36,2
9,375

30,6
94,41
37,8
10.15/-
94,-
48,3
65,20
126,7
1486
45,3
48,5
,

50,0
2-9 Mei’39
173,28
75,4
19.151-
120,-
78,6
14,30
36,2
9,75
31,8
99,55
39,8
11.7/6-
97,-
49,8
65,-
126,3
14816
46,2
48,8
49,9
1-16

,,
174,28
75,8
20.-/-
120,-
78,6
14,50
36,2
10,-
32,7
104,43
41,8
12.-!-
96,

49,3
64,55
125,5
146°44
46,1
48,6
49,9
5-23

.

,
178,91
77,8
20.10/-
120,-
,
78,6
14,50
36,2
10,-
32,7
103,08
41,2
11.16/3
95,-
48,8
64,75
125,9
148154
45,9
48,3 50,5

FrNKOLEN

PETROLEUM

BENZINE

KALK-

CEMENT

ST E ENEN
Westf.(IlolI.

Mid. Contin. Cnude

Gulf Exp. 641661

SALPETER

ZWAVELZURE

_
bunkenk. ongez. 33 t/m. 33.90 Bé 5. g.

per

franco schip

franco schip

50 ton franco

p. 1000 stuks p. 1000 stuks

2

•c

,c

AMMONIAK

levering bij

binnenmuur buitenmuur

c2
f.o.b. R’dam/

te N.-York p. barrel

U.S. gallon

Ned. per 100kg

Ned. per 100 kg

voor den wal

Rood en

Klinkers en

0
A’dam per

bruto

Rotterdam
1000kg.

Herl.Ned.Ct.I Not.

Herl.Ned.Ct.I Not.

Boeregrauw

Hardgrauw

2

T

r ir T

cts.

r $ cts. 7

ir

T

xr i

T

3

T

3

T
1927

11,25

103,1

3,21

103,6

1,28

37

128,0

14,536

11,48

102,6

11,44

102,5

1

18,-

99,0

13,65

104,3

16,5088,4

105,1

105,2
1928

10,10

92,5

2,99

97,1

1,20

24,85

85,9

9,98

11,48

102,6

11,08

99,3

1

18,-

99,0

13,60

104,0

19,50

104,5

96,5

99,0
1929

11,40

104,4

3,06

99,4

1,23

24,90

86,1

10

10,60

94,8

10,96

98,2

18,55

102,0

12,-

91,7

20,-

107,1

98,5

95,9
1930

11,35

104,0

2,76

89,6

1,11

21,90

75,7

8,81

9,84

88,0

10,53

94.5

1

18,55

102,0

II,-

84,1

19,-

101,8

83,3

17,1
1931

10,05

92,1

1,42

46,1

0,57

12,38

42,8

4,98

8,61

77,0

7,73

69,3

1

16,55

91,0

10,-

76,4

15,50

83,0

61,9

55,4
1932

8,-

73,3

2,01

65,3

0,81

11,99

41,5

4,83

6,15

55,0

4,20

37,6

1

12,-

660

8,50

65,0

II,-

58,9

49,643,0
1933

7,-

64,1

1,14

37,0

0,57

9,24

32,0

4,63

6,18

55,2

4,63

41,5

1

II,-

605

8,75

66,9

10,50

56,2

46,4

40,3
1934

6,20

56,81,40

45,5

0,94

7,18

24,8

4,84

6,11

54,6

4,70

42,1

11,25

61,9

7,-

53,5

8,50

45,5

44,8

38,8
1935

6,05

55,4

1,39

45,1

0,94

7,65

26,5

5,18

5,89

52,7

4,81

43,1

11,-

60,5

6,75

51,6

8,50

45,5

46,4

39,9
1936

6,60

60,5

1,63

52,9

1,04

8,86

30,6

5,65

5,70

51,0

4,82

43,2

10,50

57,7

6,75

51,6

8,75

46,9

48,5

44,1
1937

8,80

80,6

2,09

67,7

1,15

11,08

38,3

6,10

5,75

51,4

4,97

44,5

11,35

62,4

7,50

57,3

9,50

50,9

66,4

60,5
1938

9,75

89,3

2,03

65,8

1,12

8,84

30,6

4,81

5,95

53,2

5,17

46,3

12,85

70,7

9,-

68,8

11,75

62,9

56,7

48,0

Apr.

1938

9,90

90,7

2,09

67,7

1,16

8,89

30,7

4,94

6,20

55,4

3,40

48,4

12,85

70,7

9,

68,8

12,-

64,3

51,5

49,5
Mei

9,90

90,7

2,10

68,0

1,16

8,92

30,8

4,94

6,25

55,9

5,45

48,8

12,85

70,7

9,-

68,8

12,-

64,3

55,6

48,3
Juni

9,90

90,7

2,10

68,0

1,16

8,88

30,7

4,91

6,25

55,9

5,45

48,8

12,85

70,7

9,

68,8

12,

64,3

55,7

48,0
Juli

9,90

90,7

2,11

68,4

1,16

8,97

31,0

4,94

5,55

49,6

4,80

43,0

12,85

70,7

9,-

68,8

12,-

64,3

55,9

49,3
Aug.

9,80

89,8

2,12

68,7

1,16

8,89

30,7

4,85

5,65

50,5

4,90

43,9

12,85

70,7

9,50

72,6

12,-

64,3

55,1

48,9
Sept.

9,60

87,9

2,16

70,0

1,16

8,93

30,9

4,81

5,70

51,0

4,95

44,4

12,85

70,7

9,30

72,6

12,-

64,3

56,5

49,5
‘Oct.

,,

9,45

86,6

1,91

61,9

1,04

8,68

30,0

4,72

5,75

51,4

5,-

44,8

12,85

70,7

9,50

72,6

12,-

64,3

56,9

49,8
Nov.

9,35

85,6

1,77

57,3

0,96

8,31

29,0

4,52

5,80

51,8

5,05

45,3

12,85

70,7

9,50

72,6

12,-

64,3

56,1

49,0
Dec.

9,50

87,0

1,77

57,3

0,96

8,11

28,0

4,41

5,90

32,7

5,15

46,1

12,85

70,7

9,50

72,6

12,-

64,3

55,5

48,6

Jan.

1939

9,-

82,4

1,78

57,7

0,96

8,08

27,9

4,38

6,10

54,5

5,30

47,5

12,35

67,9

9,50

72,6

12,-

64,3

55,1

48,5
Febr.

,,

9,15

83,8

1,79

58,0

0,96

8,18

28,3

4,38

6,10

54,3

3,30

47,5

12,35

67,9

9,50

‘72,6

12,–

64,3

55,5

49,4
Maart

,,

9,65

88,4

1,81

58.6

0,96

8,31

28,7

4,41

6,10

54,5

3,30

47,5

12,35

67,9

9,50

72,6

12,-

64,3

56,5

50,6
April

9,65

88,4

1,81

58,6

0,86

8,56

29,9

4,60

6,10

54,5

5,30

47,5

12,35

67,9

9,50

72,6

12,-

64,3

56,3

50.7
5 Apr.-2 Mei

9,60

87,9

1,80

58,3

0,96

8,83

30,5

4,69

6,10

54,5

5,30

47,5

12,35

67,9

9,50

72,6

12,-

64,3

56,7

51,0
2-9 Mi 39

9,60

87,9

1,79

58,0

0,96

8,80

30,4

4,69

6,10

54,5

5,30

47,5

12,33

67,9

9,30

72,6

12,–

64,3

56,7

51,9

9-16

,,

,,

10,25

93,9

1,78

57,7

0,96

8,73

30,3

4,69

6,10

54,5

3,30

47,5

12,35

67,9

9,50

72,6

12,-

64,3

51,0

52,0

6-23

,,

.

10,25

93,9

1,79

58,0

0,96

8,72 1

30,2

4,69

6,10

54,5

5,30

47,5

12,35

67,9

9,50

72,6

12,- 1

64,3

57,0

51,9

435

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

NEDERLANDSCHE BANK.

Verkorte Balans op 22 Mei 1939.

Activa.

Binhenl.Wis-(Hfdbk.
f

9.910 740,84
sels, Prom., Bijbnk.
,,

405.259,03
enz.in
disc. IAg.sch.

1.228.272,25
f

11.544.272,72
Papier o. h. Buitenl.
f

2.700.000,-
Af: Verkochtmaar voor de bk.nog niet afgel.

2.700.000,
Beieenngenafdbk.
f
173.584.547,691)
ncl. vrsch. Bijbnk.
f

,,

4.206.638,36
in rek.-crt.
1
Ag.sch. ,, 33.605.945,60
op onderp..
f
211.397.13165

Op Effecten enz…
f
210.501.717,021)
OpGoederen en Ceel.
,,

895.414,63

211.397.131,651)
Voorschotten a. h. Rijk …………….

Munt, Goud ……
f
106.637.555,-
Muntmat., Goud

,,1.102.854.577,76

f1.209.492.132,76
Munt, Zilver, enz.

17.716.940,77
Muntmat., Zilver,

1.227.209.073,53
Belegging van kapitaal, reserves en pen-
sioenfonds ……………………,,

44025052,3
Gebouwen en Meub. der Bank ……..,,

4.580.000,-
Diverse rekeningen ………………,,

12.803 985,51
Staat d. Nederl. (Wetv.
27/5/’32,
S. No. 221) ,,

7.629.955,16

Paseiva

f
1.521.889.470,90
.
i
apitaal ……………………….
f

20.000.000,-
Reservefonds ……………………,,

4.860.787,51
Bijzondere reserve ………………,,

7.102.179,67
Pensioenfonds ………………….,,

12.129.238,20
Bankbiljetten in omloop ………….. ,, 1.031 901.745,-
Bankassignatiën in omloop ……….. ,, 8.451,33
Rek.-Cour.j Het Rijk
f
48.585.085,17
saldo’s:

Anderen ,,393.199.667,92 ,, 441.784.753,09

Diverse rekeningen ………. .
………..

4.102.316,10

f
1.521.889.470,90

Beschikbaar metaalsaldo
…………
f
637.918.998,52
&tinder bedrag aan bankbiljetten in om- loop dan waartoe de Bank gerechtigd is

1.594.797.450,-
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank
ondergebracht …………………,,


8)
Waarvan aan Nederlandsch-lndlt
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsbiad No. 99) ……..
f
63.247.800,-

Voornaamste posten in duizenden guldens.

Goud
Andere Beschikb. Dek-
Data

Circulatie opeischb. Metaal- kin ga
Munt
1
Muntmat.

schulden saldo

perc.

22 Mei ’39 106638 1.102.855 1031.902 441.792
637.9191
83
15 ,, ’39 106638 1.102 853 1036.201 439.849 636.646 81.9

25 Juli ’14 65.703 96.410 310.437 6.198 43.521 154

Totaal. Schatkist-
Belee-

Papier

Diverse
Data

bedrag promessen

en

op hef

reke-
disconto’s rechtstreeks

buiten!. ningen
1
)

22 Mei 1939 11.544

2)1.397

2700 12804
15 ,, 1939 11.515

214.686

2.700

12.236

25 Juli 1914 67.947

61.686 20.188

509
‘)Onder de activa.

JAVASCHE BANK.
Andere Beschikl
Data
Goud
Zilver
Circulatle
opetschb.
metaal-
schulden
saldo

20 Mei’39
2
)
135.060 193.200 77.690 26.704
13

,,

‘392)
135.260 197.840
74.820 26.196

22Apr.1939
116.889 1

20.478
193.277
85597
25.817
15

,,

1939
116.886
1

20.346 197.833 85.512 23.893

25Juli1914
22.057

31.907 110.172
12.634
4.842

Wissels,

S

1
Diverse
Dek-

Data
buiten
Dis.
Belee-

i
reke-

I
1

kings-
N.-Ind.
conto’s
ningen
1
ningen’)
percen-
betaalb.
lage

20 Mei ‘392)
12.360
740
62 480
50
13

,,

1392)
12.550
73.970
64.570
50

22Apr.1939
11.782
1493

49.53
68.155
49
15

,,

1939
5.524
_
14.494 1

46.699 1
79.973
48

25 Juli 1914
6.395
7.259

75.541
2.228
44
t)
Sluitpost activa.
8)
Cijfers
telegrafisch ontvangen.

BANK VAN ENGELAND.

Bankbilf. Bankbilf. – OtherSecu ritjes
Data

Metaal

in

in Banking Disc.and
circulatie Departm. _Advances __ecuritie
17 Mei 1939 226791 493.620

32540
1
10.076 21.270
10 ,,

1939 226 863 495.894

30.66

8.102 21.245

22 Juli 1914 40.164

29.317

33.633

Data
Sec.
I

Oov.
1

Public

1
Depos.

uineriieposirs
Other
Bankers IAccountsl

1
1
Reservel
1

Dek-
kings-
1
perc.’)
17 Mei

39

113
.51
1

16.8031107.3151

36.151 133.171)20,6
10

,,

’39 1114.126 1

19.059

101.356

36.279

30.9691 19,7

22 Juli ’14

11.005

14.736
1

42.185

1
29
.
2
971 52
1)
Verhouding tusschen Reserve en Deposits.

BANK VAN FRANKRIJK.

1

Wis-
Waarv.I

Belee-
eteloos
Data
Goud
Zilver
in

et
buiten!.
sels
ophet
1
buitenl.I

ningen I’R
vozr
oschot
a.d. Staat

4 ,, ’39 92.206
1
6711

16 111.355

743 3.734 30.577

23Juli’14 4.104
1
640
1
-. _1.541_8_7691-

Bonsvd. D

Rekg.Courant
Data

zelfst.

Circulatie

Zelfst. Part i
amort. k.

Staat
l
amort.k.j culierei
11 Mei’39

5.470

2.772 123.744

1.957 2.044 15.998
4

’39

5.470

2.905 125.353

1.823 2.076 15.561

23 Juli’14 –

5.912

401 –

943
‘)Slultpost activa.

DUITSCHERIJKSBANK.

Daarvan Deviezen Andere

Da
tZ

0
.

0
ud

bij bui-

als goud- wissels

Belee-

tenl. circ. dekking

en

ningen
banken
1
) _
geldende
_
cheques

15 Mei 1939

70
1
8

10,6

6,0

7.302,5

35,0
6 ,,

1939

70,8

10,6

5,9

7.472,5

48,5

30 Juli 1914 1.356,9

750,9

50,2

Data

1 Elfec- J Diverse 1 Circu-
1
Rekg.- 1 Diverse
ten

1
Act iva’)
1

latie

Cr1.

1
Passiva

15 Mei 1939

755,0

1.582,6 1 8.006,4

1,059,0

563,9
6 ,,

1939

658,8

1844,4

8.252,0

1.218,8

566,2

30 Juli 1914

330,8

200,4

1.890,9

944,-

40,0
‘)Onbelast.
8)
w.o Rentenbankseheine 15, 6 Mei, resp. 20,20 miii.

NATIONALE BANK VAN BELGIE (in Belga’s).

Goud.

‘ s -U

Rekg.Crt.

.
h
Data
1939
‘-‘
n
43
.
.
%
E

05_a00-0

ZE
0

52 1 509
II 100

flï
242
T5lI
137

11/5

.13.0861
50

478

600

112

144
242
4.4831
8-
1
133

FEDERALRESERVEBANKS.

Goudvoorraad
Wissels

Data
1

Goud
Other
In her-

1
In de
Totaal
certifi-
cash”
8)
disc.
v.
d.
1
open
bedrag
caten
1)
member
1
markt
banks

1
gekocht

3 Mei ’39
13.127,5
113.119,7
1

363,5
3,5

1
0,6
26Apr.39
13.039,1
113.030,7

381,9
3,0J
0,6

Belegd
1
F. R.
Notes
Totaal
Gestort
Goud-
Dek-
1
Al”em.
1

li’ek-
Data
in
U.

.
Gov.Sec.
1
in
circu
De
p
o-
sito’s

I
Kapitaal
kings-
1
kings-
latie
.
1
perc.’.)

1

perc.
4
,1

3 Mei

‘I
2.564,0
1
4.465,0
1h1.362,31
135,0
1

85,2
.1


26
Apr.’391

2.56410
1
4.433
1
4
111.332,11
135,0
1

85,1
t)
Deze certificaten
werden door de Schatkist aan
de Reserve Banken
gegeven voor de overname van het goud, toen de
$ op
31Jan. ’34 van
100 op
59.06 cents werd gedevalueerd.
1)

Other Cash” does not include Federal Reserve Notes or a Bank’s
own Federal Reserve
bank
notes.
3)
Verhouding totalen goudvoorraad tegenover opeischbare schul-
den: F. R. Notes en netto deposito.

4)
Verhouding tot
voorraad
muntmateriaal en wettig betaalmiddel tegenover idem.
PARTICULIERE BANKEN AANGESLOTEN BIJ HET FED. RES. STELSEL.

Totaal
1
Waarvan
Data
Aantal
leenin.
conto’s
en
I
Beleg-
gingen
II
de
R.
depo-
1

time
beleen.,
banks
sito’s
t
deposits

26 Apr.’39l
– 1
8.100
113.675
8.257

1
29.830
5.235
19

,,

‘3l

8.124

113.684
8.257
29.7.06
5.213
De posten van Do Ned. Bank, de Javasche Bank en de Bank of
England zijn in duizenden, alle overige posten in millioenen van
de betreffende valuta.

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

DE VIJFTIGSTE PENNING.

Voordracht voor de Nota.rieele Vereenigivg te Amsterda.m, op 19 Mei 1939 gehouden door

Prof. Dr. N. J. POLAK.

1. De nieuwe beIastingonwerpen.

Overzicht.

Bij Koninklijke Boadschap van
3
Mei 1939 is bij

de Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet
tot heffing van een nationale inkomsten- en winst-
belasting en wijziging van enkele belastiugwetten. (Bijl. Hand. 1938139 N. 403). Het ontwerp beoogt
in de allereerste plaats een algemene heffing van
2 pOt., ofwel de vijftigste penning, van het inkonien.
Deze belasting is gedacht, te worden geheven op een
hier te lande vrijwel ongebruikelijke wijze.
Naast dit voornaamste doel beoogt het ontwerp
verder een aantal wijzigingen te brengen in verschil-lende belastingen, deels omdat de tamelijk ruwe hef-fing van ide vijftigste penning correcties en compen-
saties nodig maakt, deels omdat verscheidene gebreken
van de bestaande belastingen aan de dag zijn gekomen

en voorziening behoeven.
Het ontwerp bevat, naast de uniforme 2 pOt. hef-
fing op het inkomen volgens een nieuw stelsel:
een belasting naar de winst van naamloze ven-
nootschappen en andere lichamen, bedoeld om binnen
afzienbare tijd in de plaats te treden van de thans
geheven belasting naar de uitdeling dier lichamen,
afschaffing van de personele belasting, van
hotels, restaurants, ca.fé’s en winkels geheven naar
huurwaarde en meubilair,
vervanging van de personele belasting naar
motorrijtuigen door een heffing van opcenten op de
motorrijtuigenbelasting voor sommige motorrijtuigen,
afschaffing van de personele belasting naar de
grondslagen paarden, pleiziervaartuigen en biljarten,
en afschaffing of verlaging van de accijns, het in-
vodrrecht en de omzetbelasting voor enige artikelen,

wo.
bier, gedistilleerd, enige soorten vlees en vlees-
varen, makreel, benzine, thee en gasmaskers,
verlaging van de personele belasting naar de
grondslag dienstboden,
verlaging van de belasting naar het vermogen
door afschaffing van de verdedigingsbelasting T en

heffing van opcenten op de vermogensbelasting,
tegemoetkoming aan hoofden van grote gezinnen,
herziening van de inkomstenverdeliig tussen
het Rijk en de provinciën en gemeenten. De samenkoppeling van al deze voorstellen in één enkel wetsontwerp maakt de toch al niet eenvoudige
stof zeer gecompliceerd. De Memorie van Toelichting,
die op menig punt de spoed verraadt, waarmede deze
wetsvoordracht, onder de druk der omstandigheden,
is tot stand gebracht, dient meer tot argumentering
tegenover dengene, clie de weg in de voornemens der Regering reeds kent, dan tot wegwijzer voor hem, die
zich nog van meet af aan heeft te oriënteren. Het
komt mij dan ook alleszins begrijpelijk voor, dat het
Bestuur van de Notarieele Vereeniging voorlichting
voor haar leden heeft gezocht, en ik zal trachten, deze
voorlichting naar mijn vermogen te geven.
Tot voorlichting moet ik mij bepalen. Kritiek, be-
of veroordeling van de ontworpen bepalingen of aan-
prijzing van iets anders kunt u van mij niet ver-
wachten. Ik moet mij ten deze grote beperking op-
leggen, daar ik lid ben van de Oommissie-Bodenhau-sen, welke over een deel van de voorstellen heeft ge-
adviseerd. Waar uiteraard de mogelijkheid bestaat,
dat de adviezen der Commissie niet geheel overeen-
stemmen met de ingediende voorstellen en dat de
Commissie niet eenstemmig tot haar advies is ge-

komen, is de mogelijkheid ook niet uitgesloten, dat
ik mij op sommige punten met het voorgestelde niet
kan verénigen. Het zou mij dan echter niet passen,
daarvan in het openbaar te laten blijken. Ik zal mij
dus van kritiek op de voorstellen onthouden; slechts
ten aanzien van de toelichting zal ik een enkele maal
de vrijheid vinden, mijn argumenten te stellen naast
die van de Memorie van Toelichting.
Deze Memorie laat trouwens menige vraag naar
motivering of argumen tering onhevredigd. Onder de
druk der moeilijkheden, ‘die ons land – en zeker zijn
Regering – dagelijks ondervinden, hebben de samen-
stellers der Memorie niet de rust en de tijd gevonden
tot het geven van een uitvoerige beredenering van
de grondslagen der voorstellen, van de wijze, waarop
de nieuwe beslastingen en de wijzigingen der oude
in het bestaande stelsel passen, van de verwachte
werking en uitwerking ervan, enzovoort.

* *
k

2. De 2pCt. heffing.

De motivering der 2 pOt, heffing.

Als ik goed zie, is de hoofdschotel van het ont-
werp, de 2 pCt. heffing, bereid op grond van een vier-
tal overwegingen welke hier achtereenvolgens in het
kort worden behandeld.
In de eerste plaats geldt het allesoverheesende mo-
tief, dat de overheid nieuwe inkomsten nodig heeft.
Daarover kan nauwelijks verschil van mening bestaan.
Hoezeer men ook van mening kan verschillen over
het al dan niet wenselijke of toelaatbare van grote
overheidsuitgaven of ongedekte tekorten op de ge-
wone rekening van het Rijk, dat voor. de la.ndsverde-
diging thans grote bedragen moeten worden uitgege-
ven, dat men die uitgaven niet geheel uit belasting kan dekken, maar dat ze ook niet geheel uit lening
mogen worden gedekt en men een begin moet maken
niet heffingen ter amortisa.tie ervan, zal wel duidelijk
zijn aan een ieder, die zich niet met toverformules
tevreden stelt.
Gezien de alom erkende noodzaak van de nieuwe
heffing en van de uitgaven, die de heffing veroor-
zaken, wil de Regering en dit acht ik de tweede
overweging – de belasting algemeen maken, zodat
de ganse bevolking er bewust in
b&idraagt.
Dit ver-
langen sluit het voor de hand liggende alternatief,
verhoging van de bestaande belastingen naar inkomen
en vermogen, uit.
Voor die uitsluiting is nog een andere reden aan-
wezig, die ons tot het derde motief voor de vijftigste
penning brengt. Verhoging van een bestaande belas-
ting verergert de fouten, die deze aankleven, en die
fouten zijn in ide loop der jaren, door de telkens veer
hoger opgevoerde opcenten, al ter dege vergroot. Bo-
vendien zijn die fouten aanzienlijk. Die fouten zijn
van velerlei aard. Daar is de mogelijkheid om de be-
lasting te ontduiken door verawijging of haar te ont-gaan door bepaalde handelingen en constructies, die
met het oog op de belastingen op een bepaalde wijze
tot stand worden gebracht. Daar zijn de fouten van
het op vroegere verhoudingen en op een prijsniveau
van lang geleden geënt tarief, dat toen reeds op grond
van ruwe schattingen verre van feilloos was vastge-
steld, maar nu zeker tal van onbilljkheden in zich
sluit. Daar is de fout, dat de draagkracht te mecha-
nisch wordt afgeleid uit het nominaal bedrag van
het persoonlijk inkomen, waarbij factoren als zeker-

II

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

heid van het inkomen, gezinsinkomen, gezond.heid van
het gezin, verzorging in geval van ziekte, invaliditeit
en overlijden, van den kostwinner, e.d. niet in reke-
ning worden gebracht, hoewel zij op de draagkracht
van grote invloed zijn.

Het is vanwege deze laatste categorie van fouten,
dat ik steeds heb voorgestaan een verplaatsing van
het overwicht der belasting naar• het inkomen in de

richting van een algemene verteringsbelasting, die,
door vrijstelling van eerste levensbehoeften en belas-
ting van de verteringen daarboven, automatisch een
groot deel van de fouten der inkomstenbelasting cor-
rigeert ‘). En ik zou dan ook uit belastingtheoretisch
oogpunt gaarne de voorkeur geven aan verhoging
van de Omzetbelasting, ware het niet, dat verhoging
daarvan in een tijdperk van depressie te veel moei-
lijkheden zou berokkenen aan het bedrijfsleven. Zou er
een aanzienlijke economische opleving in ons land ko-men, dan zou ik een verhoging van de omzetbelasting,
teneinde de druk van enige andere, te hoog opge-
voerde, heffingen te verlichten, met instemming be-
groeten.

Zo goed als van een verteringsbelasting zal de cor-
rigerende werking van de thans voorgestelde 2 pOt.
heffing niet zijn. Maar een aantal fouten van de in-
konistenbelasting kleven haar niet aan. De mogelijk-
heden, haar te ontduiken of te ontgaan, zijn minder
groot of liggen anders, haar tarief is geheel anders
opgebouwd en de gezinsinkomens treft zij op geheel
andere
wijze
dan de inkomstenbelasting. Dat men
een andere heffingswijze dan de bestaande heeft ge-
kozen, is hiermede verklaard.
Toch is er nog een vierde overweging, die daartoe
mede de stoot heeft gegeven. De heffingstechniek
van de inkomstenbelasting voldoet niet meer in alle
opzichten. Steeds talrijker worden de stemmen om wijziging van haar stelsel. Daarbij verlangen velen
heffing bij de bron, hetzij vôôrheffing op rekening
van een later vast te stellen persoonlijke belasting-
schuld, hetzij een sluitend stelsel van zogenaamde za-
kelijke belastingen op genoten opbrengsten. In som-
mige landen bestaan zulke heffingen bij de bron
reeds; de op de ervaringen in die landen gegronde
oordelen lopen uiteen. De heffing van een alge-
mene, uniforme belasting tot een betrekkelijk laag
tarief biedt thans een ongezochte gelegenheid, het
stelsel van heffing bij de bron ook in ons land te
beproeven, teneinde ervaring op te doen, die voor de
herziening van de techniek van de inkomstenbelasting
nuttig kan zijn.
Het proportionele tarief, dat deze nieuwe heffings-
wijze in dit geval sterk vereenvoudigt, maar bij toe-
passing van het stelsel voor de inkomstenbelasting
natuurlijk niet bruikbaar zal zijn, heeft het voor-
deel, dat bij de eerste kennismaking met deze wijze
van heffing een aantal complicaties wordt ver-
meden. De ,,flat rate” heeft echter het bezwaar, dat de druk wel wat ruw en willekeurig wordt verdeeld
en relatief zwaar op de zwakkeren zal terechtkomen.
Weliswaar kan men betogen, dat de voortdurende
verhogingen van opcenten op de progressieve inkom-
sten-, gemeentefonds-, vermogens- en personele belas-
ting de progressie aan deze nationale heffing hebben
laten voorafgaan, maar niettemin blijft de druk op
cle minst draagkrachtigen onevenredig zwaar. Daar-
om gaan met deze heffing enige mitigaties gepaard,
zowel ton aanzien van de nieuwe als ten opzichte van
reeds bestaande belastingen. De teruggaai van de
nieuwe belasting wegens het hebben van kinderen
(art. 70), de verlaging van belastingen op het ver-

1)
Vergelijk:
1.
Praeadvies voor de Vereeiiigi.ng voor
Belaatingwetensohap over De Algemene beginselen voor de
heffing van belastingen, Geschrift
No. 8
van die Vereeni-
ging, biz.
97, 119/25; 2.
Omzetbelasting als vertorin.gsbe-lastming in Economisch-Statistische Berichten van
8
Maart
1933,
blz.
186; 3.
de uiteenzetting hierachter in
§ 4
bij de
bespreking van de ‘voorgestelde wijzigIngen in de Personele
Belasting.

bruik van enige voedingsmiddelen (artt. 98/99 en
104) en de tegemoetkoming aan hoofden van grote
gezinnen (art. 114), hebben deze verzachtende en cor-
rigerende strekking.

De vennootschapsbelasting, ten bedrage van 8 pOt.
van de winst der naamloze vennootschappen en der-gelijke lichamen, wordt in de Memorie van Toelich-
ting mede als correctie op het proportionele tarief
voorgesteld. Ik kom op deze belasting, die in mijn
ogen een ander karakter heeft, nader terug.

De techniek der 2 pCt. bruto-heffing.

Thans dient het samenstel van belastingen, die te-
zamen de uniforme 2 pOt. heffing uitmaken, nader
te worden bezien. De bedoeling is, alle inkomens te
belasten met 2 pOt., niet na verloop van geruime tijd,
maar zo spoedig mogelijk, bij voorkeur op het ogen-
blik, dat het inkomen wordt gebeurd. Om redenen
van heffingstechniek worden als onderscheiden delen
van het inkomen afzonderlijk belast de huur, de rente,
het loon en de winst. Van elk dezer takken van in-
komen wordt op een technisch zoveel mogelijk aange-
paste wijze 2 pOt. belasting geheven.
Het eenvoudigste is de technische uitvoering bij de
loonbelasting. Een ieder, die loon uitbetaalt, is ver-
plicht, de belasting op dat loon in te houden en aan
de administratie af te dragen (art. 31). Deze afdracht
geschiedt door middel van plakzegels of, met toe-
stemming van den Minister, op andere
wijze
(art.
64). Het begrip loon is iets ruimer dan inkomen uit
arbeidsovereenkomst: ook bezoldigingen en tantièmes
van commissarissen, provisies van agenten en belo-
ningen voor enkele diensten, voor zoover niet be-
drjfs- of beroepmatig bewezen, worden erin betrok-
ken (art. 26).

In tal van gevallen is de techniek van de rente-
belasting even simpel. Ook hier inhouding bij uit-
betaling en afdracht door middel van plakzegels of
op andere
wijze
(artt. 20 en 21). Vooral bij betaal-
baa.rstelling van coupons is de zaak eenvoudig, maar
ook betaling van hypotheekrente en andere perio-
dieke interessen brengt geen moeilijkheden met zich.
Over rente van buitenlandse effecten moet de belas-
ting worden voldaan tegelijk met en op dezelfde wijze
als de couponbelasting; over rente uit buitenlandse
bronnen, dië geen effecten zijn, op tamelijk analoge
wijze. Moeilijkheden leveren slechts de uitkeringen op
grond van levensverzekeringsovereenkomsten, waarin
rentevergoeding is begrepen. Een speciale regeling is
daarvoor in art. 24 voorzien.

Schijnbaar eenvoudig verloopt de huurbelasting
door de verplichting, kwitanties voor ontvangen huur
van belastingzegels te voorzien. Of de practijk zo een-
voudig zal blijken te zijn als het oppervlakkig schijnt,
mag worden
betwijfeld.
Vooral bij incasso van week-
huren, die soms nog in gedeelten worden afgedragen,
zal de zegeling der kwijtingen, met afrondingen op
enkele gehele centen, nog wel enige bezwaren op-
leveren. Voor de huurwaarde van onroerende goede-
ren in eigen consumptief gebruik wordt de eigenaar
persoonlijk aangeslagen.

Persoonlijke aanslag vindt ook plaats voor de winst-
belasting, waaronder alle inkomen valt, dat niet door
de huur-, rente- of loonbelasting wordt getroffen of
daarvan is vrijgesteld. In de winstbelasting vallen dus
alleen zij, die voor eigen rekening een beroep of be-
drijf uitoefenen; renteniers en loontrekkenden, die
zulks niet doen, vallen er buiten. Wèl vallen onder de winstbelasting – met op ver-
schillende punten eigenaardige winstberekening,
waarop ik nader terugkom – de naamloze vennoot-
schappen en andere lichamen. Het doorgeven van
inkomen door de winstuitdelingen van deze lichamen zou tot dubbele belasting kunnen leiden, indien daar-
voor geen voorzieningen waren getroffen. Evenzo
zouden, zonder nadere voorzieningen, dubbele en
meervoudige heffingen het gevolg kunnen zijn van
het feit, dat het credietwezen en de kapitaalinveste-

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

III

ring tal van bouwsels met meerdere verdiepingen ver-

toont. Huuropbrengst wordt veelal geheel of ten dele in de vorm van rente afgedragen aan een hypotheek-
bank, die weer pandbriefrente vergoedt aan de spaar-
bank, van welke de inlegger alweer een deel van die
rente ontvangt. En zo doen zich, vooral op het ter-
rein van rentebetalingen, tal van dergelijke doorbe-
vrachtingen voor. Al te simpele heffing aan de bron,
van de bruto-bedragen, zou dus in tal van gevallen
tot meervoudige belastingheffing leiden.

Verrekenin gen om te komen tot netto-heffing

Het is echter de bedoeling, de belasting te heffen
van het netto-inkomen. Daarom moet met kosten, las-
ten en verliezen rekening worden gehouden en voor-
komen worden, dat eenzelfde inkomen twee of meer-
malen aan belasting wordt onderworpen. Zulks is op
het eerste gezicht niet eenvoudig, het brengt schijn-
baar iets dualistisch in het stelsel van voetstoots.e hef-
fing bij of v66r de ontvangst, welke heffing een za-
kelijk aanzien heeft, terwijl de verrekening van kos-
ten en lasten met aanzien des persoons moet geschie-
den. De vermenging van zakelijke en persoonlijke ele-
menten in tal van belastingwetten is echter reeds
zozeer gemeengoed, dat men de onderscheiding tussen
beide als verouderd en niet ter zake dienende kan
beschouwen.
De verrekening van kosten, lasten, verliezen en
reeds elders belaste inkomsten is nu als volgt op-
gelost.
Kostenverrekening bij hu.urbela,sting en. loonbela.s-ting.

Bij de huurbelasting wordt het totaal der kosten
– waaronder niet de hypotheekrente is te begrijpen
– bij voorbaat geschat op 20 pOt. van de huurop-
brengst. De belasting bedraagt daarom slechts 1.6 pOt. van die opbrengst. Hebben de kosten minder
bedragen dan 20 pOt. of meer dan 20, maar minder dan 30 pOt., dan vindt geen verrekening plaats. De
geringe onzuiverheid in de belastingheffing, die in
het ene geval ten bate van dezen belastingplichtige, in het andere ten bate van de schatkist strekt, wordt
in het belang van vereenvoudiging van de admini-
stratieve werkzaamheden bewust toegelaten. Hebben
de kosten echter de 30 pOt. overschreden, dan wordt
teruggaaf verleend (art. 15). Bij die teruggaaf wordt
niet elk onroerénd goed als een op zichzelf staand
object beschouwd, maar de gezamenlijke onroerende
goederen van denzelfden eigenaar worden als com-
plex in aanmerking genomen, zodat de gezamenlijke
kosten in verband worden gebracht met de gezamen-
lijke opbrengsten. Voor de bepaling van het begrip
kosten, of onkosten zoals het ontwerp ze noemt, wordt
verwezen naar art. 10, lid 1 der wet op de Inkomsten-
belasting. Aftrek van afschrijving op niet in bedrijf
of beroep gebruikt onroerend goed zal dus ook voor
deze belasting niet zijn toegelaten.
Teruggaaf van belasting wegens kosten kent ook de loonbelasting. Evenals bij de huurbelasting is er
ook hier een franchise: zolang de kosten blijven be-
neden de
f
50.— per jaar of beneden 10 pOt. van het
loon vindt geen teruggaaf plaats (art. 33). Deze li-
miet is tamelijk hoog, maar de mogelijkheid van
cumulatie in drie jaar (art. 33 lid 2), die ook bij
de huurbelasting aanwezig is (art. 15, lid 4) tierceert
haar in feite. Teruggaaf vindt natuurlijk niet plaats
voor kosten, die reeds bij de loonbetaling ten aftrek
waren toegelaten, zoals representatie-, reis-, ambts-
kledings- en andere kosten, die in een bepaalde toe-
lage of verstrekking door den werkgever worden ver-
goed (art.
27
lid 4 onder b) en die bijdragen voor
pensioenvoorzieningen, welke ook voor de Inkomsten-
belasting onbelast
blijven
(art. 27, al. 2, 3 en 4 en
art. 30 al. 3). De moeilijkheden van laatstgenoemde
materie blijven ook hier onopgelost.
Compensatie van verliezen met toekomstige posi-

tieve inkomsten is zowel bij de huurbelasting als hij
de loonbelasting gedurende drie opvolgende jaren toe-
gestaan (art. 15 lid 4 en 33 lid 2, zoëven reeds ge-
noemd); bij de winstbelasting is de compeusatieter-
mijn zelfs zes jaar lang (artt. 38 lid 2 en 48 lid 2).

Voorkoming van dn.bbeltelling bij uitdelin gen van

oaa.mloze ven.nootscha.ppen.

Dubbeltelling van uitdelin.gen van naamloze ven-
nootschappen e.d. is op drieërlei
wijze
voorkomen.
Dividenden zijn uitgezonderd bij de rentebelasting
(art. 18), alle uitdelingen van naamloze vennoot-
schappen e.d. zijn uitgezonderd van de winstbelas-ting (art. 36) en aandelen in de winst, waarover ten
laste van de genieters rente-, loon- of winstbelasting verschuldigd is, mogen bij de berekening van de be-lastbare winst der uitdelende vennootschap in aftrek
worden gebracht (art. 39)..

Stellen wij een N.V., die in enig jaar een winst
heeft gemaakt van
f
100.000, waarvan
.f
12.000 uit
dividenden van Nederlandse naamloze vennootschap-
pen, stellen wij, voorts, dat de winst wordt verdeal’d
als volgt:

Royalty voor inbrengers ………………
f
10.000
Dividend aandeelhouders ……………….,
30.000
Dividend oprichitersberwijzen …………….

.,
15.000
Tan.tième directeuren en colum:issarissan ……
25.000
Reserve

………………………………
20.000

f
100.000

Dan wordt van de
f 100.000
voor de bepaling van
de belastbare winst in mindering gebracht:

de ontvangen tuitdel’ingen uit de winst van
andere Nederlandse . nanmioze ‘vennootschappen
(art.
36 lid
1
onder a.) …………………….
f
12.000′
de royalty, waarover rentebelasbing verschul-
digd ‘is (art.
39
jo. art.
16 lid 1
onder
e).
Art. 18
lid
1
onder a. is hier niet van toepassing, aainge-
sien hiier van effecten geen sprake Is …………10.000
de tantjièmes, waarover loonbelastiag ver-
sohuldigd is (art.
39
jo.
27
lid
1
en art.
26
lid
2 sub ‘lo.)

………………………………..
25.000

f
47
.
000

Er wordt dus belast
f
53.000, op grond waarvan nu
de houders van aandelen en oprichtersbewijzen tot
een bedrag van
f
45.000 hun dividend vrij van rente-
belasting ontvangen (art. 18 lid 1 onder
a..).
Blijft
nog een rest van f
8.000, die tezamen met de reeds
tevoren belaste
f 12.000
aan dividenden van andere
naamloze vennootschappen het bedrag der reservering uitmaakt.

Verrekening vo..n rentebelasting..

Met de rentebelasting doet een heel bijzondere f i-
guur zijn intrede. De schuitdenaar houdt bij de rente-
betaling de belasting ten laste van den crediteur in.
In beginsel behoeft hij die belasting nu slechts af te
dragen aan den fiscus, indien hij heef heeft inge-
houden dan hem ten laste is gebracht. Immers, tegen-
over rentende schulden staan meestentijds opbrengst
gevende bezittingen, hetzij vermogen in bedrijf, hetzij
privé-vermogen, iii onroerende goederen, effecten,
hypotheken of anderzins belegd. Tegenover de rente-
lasten staan bedrijfswinsten, huren, pachten, divi-
denden, tegoedkomende interessen enzovoort. Is voor
al die inkomsten belasting afgehouden, dan is de be-
lasting over de bruto-opbrengsten voldaan. Door de op de verschuldigde renten ingehouden belastingen
aan den schuldenaar te laten benadert men het doel,
hem voor zijn netto-inkomen belasting te doen beta-
len. Slechts wanneer de
door
iemand ingehouden be-
lasting te boven gaat de belasting, welke
va.n
hem is
ingehouiden, moet afdracht. plaats vinden.

Om na te gaan, wanneer en hoe die afdracht moet
geschieden, dienen wij verschillende gevallen te on-
derscheiden, en wel

IV

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

belastingplichtigen in de winstbelasting,
natuurlijke personen, (lie niet in de winstbelas
ting vallen,
lichamen, die niet in de winstbeiasting vallen.

Rentebelasting en winstb elasting.

Met betrekking tot de eerste categorie, dus tot per-
sonen en lichamen, die een
bedrijf
of een zelfstandig
beroep uitoefenen, kan cle afdracht bij de aanslag-
regeling voor de winstbelasting worden gevorderd,
aangezien de winsthelasting niet over bruto-opbreng-
sten, maar over netto-winst wordt geheven. Daaren-
tegen moet, voor zover over bestanddelen van de
winst reeds belasting is afgehouden, teruggaaf plaats
vinden. Zowel voor de afdracht als voor de teruggaaf
vindt bij’ de vaststelling van de aanslag in de winst-
belasting verrekening plaats (art. 40).
Stellen wij hiervoor enige voorbeelden.
Een fabriek niaakt een bedrijfswinst van
f
50.000.
Zij heeft te haren laste een hypothecaire lening,
waarop zij
f
4.000 rente heeft betaald. Zij wordt nu
in de winsthelasting aangeslagen naar een netto-winst
van
f
46.000, maar moet tevens de belasting, die zij
bij de betaling van de
f
4.000 heeft ingehouden, af-
dragen. Dit geschiedt in één aanslag, oinvattertd:

viistbeiasting
2
pOt. van
f
46.000 …………..
f
920
Ingehouden nentebelasting
2
pCt. van
f
4.000 ……80

fI.000

Dezelfde fabriek bezit echter nog eenige arbeiders-
woningen, waarvoor haar arbeiders haar tezamen
f 1.000
huur vergoeden, terwijl de exploitatie dier
woningen een uitgaaf van
f 200
vergt; enige aan-
delen in Nederlandse dochtermaatschappijen met een
•d ividendopbreugst van
f
.
5.000; enige hypothecaire
vorderingen en gemeente-obligatiën, die’ tezamen
f 2.000
rente hebben opgeleverd. Deze f 7.800 op-
brengst is in de hoeken verantwoord en rnèt de be-
drijfswinst, onder aftrek van de hypotheekrente, tot
een netto-winst van
f
53.800 verwerkt.

Bij de aanslagregeling kan men nu twee wegen in-
slaan. Men kan de ontvangen huur en rente hij de
bepaling van de belastbare winst buiten rekening
laten, op. grond van de uitzonderingen, voorzien in
het tweede lid van art. 35 onder
a.
en
b.
Maar men
kan ook deze baten in de winst begrijpen en op grond
van art. 40 lid 2 teruggaaf verlangen van de betaalde
huur- en rentehelasting
2
). Voor eik dezer manieren
van berekening geeft de aanslagregeling hetzelfde
resultaat, dat ook gelijik is aan het hierboven be-
rekenide.

le. manier.
Netto-winst …………………..
f
53.800
af: d’iwidenden (art.
36 lid
1
onder
a.
f5.000
huren, netto-opbrengst (art.
35
lid 2
onder
a……………………….
800
hypotheek- en obligatierente (nut.
35 lid 2
onder
b………………..
2.000 ,, 7.800

f46.000

fi2
pOt…..
f
920
bij: ingehouden rentebelastinig
2
pOt.
van
f4.000
(art.
40 lid 1) ………..

80

fl.000

2e. manier.
Netto-winst …………………..
f
53.800
af: diuiden.den (art.
36
lid
1
onder
a………..
5.000

f
48
.
800

) Ten aanzien van aan loonibelasting onderworpen i
n
:
konisten staat sleeih’ts de eerste weg open, op grond van
art.
35
lid 1. Indien ‘bijvoorbeeld een notaris voor het
aankopen van lijfrenten p rozisie heeft ontvangen, waar-
op de levensverzekeriugmaatsohaippij loonbelasting heeft
gekort, dan moet de notaris die provisie niet begrijpen in zijn aangifte voor de. winstbeiasting. Doet hij zulks
wèl,
dan kan .hij volgens art.
40 lid 2,
zoals dat thans
luidt, geen teruiggaaf van op die provisie ingehouden loon-
belastIng verkrijgen.

pOt…..f976
bij : tinguboudea rentabe.lasti’uig (art.
40
lid

1)

……………………….80

fl.056
af:
voidaine huurbel.asrbing
1.6
pOt.
van
fl.000

…………………….
‘f

16
a
fgehoucleui rnn.tobel.asti iig
.2
pOt. van

f
2.009

………………………….40 ,,

56

(te.nmie.ii
art.
40
lid
2) ………………
f
1.000

Automatische v errekening door niet-afc1ragen, van
ren.tebelasting.

Waar geen aanslag in de winstbelasting plaats
vindt, moet de verrekening op andere
wijze
géschie-
den. Met betrekking tot natuurlijke personen, die
geen bedrijf uitoefenen, is nu aangenomen, dat de
tegenover de rentelasten staande inkomsten steeds
die rentelasten zullen te boven
.
gaan. Indien dit in-
derdaad zo is, kan men de verrekening achterwege
laten en zodoende den schuldenaar de ingehouden
rentebelasting laten behouden, want dan vormt die
ingehouden belasting de compensatie voor de
01)
het
bruto-inkomen te veel betaalde, waardoor juist over
het netto-inkomen per saldo belasting is voldaan.
1

leeft een particulier een huurinkomen van
f4000,
waartegenover stan,n
f
800 onkosten en
f 1000
hypo-
theekrente, dan bedraagt zijn netto-inkomen
f 2200,
waarvan
2
pOt.
f
44 bedraagt. Bij de huurontvangst
voldoet hij
f
64 aan zegels, maar bij de rentebetaling houdt hij
f 20
in, die hij niet behoeft af te dragen,
zodat hij per saldo
f
44 belasting betaalt.
Deze allereenvoudigste wri’nstrekening berust op de
liypothese, dat natuurlijke personen wegens hun in-komsten steeds meer belasting te dragen krijgen dan
zij kunnen afhouden. Slechts in enkele gevallen is
zulks niet zo, ni.

indien tegenover de schuld een dividendafwer-
pend aandelenbezit staat,

indien het actief inkomen, b.v. uit onroerend
goed of uit aandelen, geringer is dan de rentelast, en
indien. cle betrokkene ,,van zijn schulden leeft”.
In het eerstgenoemde geval is, doordat de uit-
delende N.V. reeds winstbelasting
.
heeft betaald, de
afw’ijking slechts schijnbaar. In de beide andere ge-vallen is zij werkelijk. Maar niemand zal het ernstig
vinden, indien i.n
die
gevallen een klein bedragje aan
belasting van ,,minimumlijders onder Jan” wordt op
geofferd ten behoeve van de eenvoud van admini-
st.ratieve contrôle.

Afdracht van rentebelasting coor ticha.men

Voor lichamen, die geen bedrijf uitoefenen, gaar
de hypothese niet op. Hier overtreft de rentelast zeer
de hypothese niet op. Hier overtreft de rentelastzeef
vaak het opbrengstgevend bezit, moeten belastingen,
contributies, giften e.d. tot de rentebetaling in staat
stellen. Vandaar, dat art.
21
voor zulke gevallen een
afdracht voorschrijft van hetgeen het lichaam meer
aan i-entebetaling heeft ingehouden dan aan huurbe-
lasting of rentebelasting direct of indirect (dividen-
den) te zijnen laste is gekomen.

Verbod van formele overwenteling.

Het is de bedoeling, dat de belasting zal komen
ten laste van den genieter van het inkomen. Daarom
is bij art.
7
lid 4 verboden, de huurbelasting aan
den huurder in rekening te brengen en daarom ‘is
inho.uding van rente- en loonbelasting. bij de uitbe-
taling van rente en loon. ‘verplicht gesteld (resp.
artt.
20
en 31). Dat bij vernieuwing van contracten
de prijzen kunnen worden bepaald met inachtne-
ming der nieuwe belastiitg en de verhiiidering van
overwenteling slechts door contrôle op huur-, rente-
en loonniveaux mogelijk zoude zijn, ligt voor de hand.
Met betrekking tot lopende contracten hebben het
doorberekeningsverbod en de inhoudingsverplichting

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

V

natuurlijk kracht. Het doorberekeningsverhod voor de
huurbelasting is dwingend; elk strijdig beding is
nietig. Deze toevoeging ontbreekt bij de inhoud il1gs-voorschriften ten aanzien van rente- en loonbelasting.
Toch kan ook hier het dwingend karakter worden
aangenomen, blijkend uit het toestaan van afwijking
in enkele nauwkeurig bepaalde gevallen, t.w. de loon-
betaling in natura (art. 31 lid 3) en het véér 1 Octo-
ber 1938 gemaakte beding, waarbij de schuldenaar
toekomstige belastingen, op rentehetalingen te hef-
fen, voor zijn rekening neemt (art. 117). Dit beding,
dat ter bescherming van het crediet moest worden
gerespecteerd, is ook hij enkele leningen van Neder-
land en Nederlands Indië gemaakt. Om eenvoudige
toepassing van dit beding hij deze staatsleningen
1110-
gelijk te maken, zijn zij bij het tweede lid van art. 117 van rentebelasting vrijgesteld.

Kom,t voor de inkomstenbelasting de 2 pCt. heffing

in aftrek van het inkomen?

Ik maakte reeds de opmerking, dat deze belasting
zowel elementen van een persoonlijke als van een
zakelijke belasting bevat. Hoewel, naar ik reeds stel-
de, deze onderscheiding naar mijn mening verouderd is
en dus voor de beoordeling der voorstellen of de plaat-
sing ervan in een belastingstelsel weinig betekenis heeft, is er toch een technisch belang aan deze on-
derscheiding verbonden, ton aanzien waarvan geen
twijfel mag blijven bestaan. Dit is namelijk de vraag,
of bij de bepaling van het inkomen voor de inkom-
stenbelasting de 2 pOt, heffing al dan niet in aftrek mag worden gebracht. Is de heffing een bij de bron
geheven persoonlijke inkomstenbelasting, dan mag zij
niet worden afgetrokken, is zij een zakelijke last op
de opbrengsten van de bronnen van inkomen, dan.
laat art. 10 der Wet op de Inkomstenbelasting af-
trek toe.

Zolang deze twijfel bestaat, is het nodig, zich over
het persoonlijk of zakelijk karakter dezer belasting
te oriënteren. Eenvoudig is dat niet. Voor het per-
soonlijk karakter pleit de samenvoeging van alle on-
roerende goederen van één eigenaar hij de teruggaaf van huurbelasting wegens kosten boven 30 pOt. van
de gezamenlijke huuropbrengst. Ook de verrekening
van de rentebelasting en de verrekening vaii reeds
ton laste gekomen heffingen bij de winstbelasting
wijten in persoonlijke richting. Daarentegen doen de
voetstootse heffing en het niet compenseren van ver-liezen met opbrengsten uit andere groepen van bron-
nen zakelijk aan. Ook de behandeling van buitenlanders en van bui-tenlandse bronnen geeft geen licht in deze zaak. Een
zakelijke belasting zou alleen binnen het Rijk geno-
ten opbrengsten treffen, onverschillig, of zij door
binnenslands gevestigde dan wel ‘door buitenlanders
wordt genoten, maar zij zou de inkomsten van hier
wonenden uit buitenlandse bronnen vrijlaten. Een
persoonlijke belasting zou, volgens de regels van Ge-
nève, inkomsten van buitenlanders uit onroerend
goed, arbeid of onderneming hier te lande belasten
naast inkomsten van binnenlanders uit alle buiten-
landse bronnen, maar verrekening toestaan voor
in het buitenland verschuldigde belasting wegens in-
komsten uit daar gelegen onroerend goed, daar ver-
richte. arbeid, daar uitgeoefend bedrijf. Het ontwerp
belast echter zowel de binnenlandse huur, die den
buitenlander als de buitenlandse huur, die den hin-
nenla.nder toevalt, zonder enige verrekening. Het be-
last zowel de rerte, door een hinnenlandsen schul-
den’aar aan een huitenlandsen schuldeiser betaald,
als die, welke de binne’nlander uit vorderingen op
het buitenland geniet. Het belast zowel door een
binnenlander in het buitenland verdiend loon als in-
komsten uit arbeid, door een buitenlander hier te
lande verricht. Het belast, behoudens enkele uitzon-deringen, zowel de in het buitenland gemaakte winst
van hier te lande gevestigde bedrijven als de winst,

clie buitenlanders hier te lande betalen. Het neemt
dus èn wat een zakelijke heffing, èu wat een per-
soonlijke belasting zou toevallen, zelfs nog meer. Het
geeft geen antwoord op cle vraag: persoonlijk of
zakelijk?

Het waer gewenst, door een wetshepaling vast te
stellen, hoe met betrekking tot art. 10 der Wet op
de Inkomstenbelasting moet worden gehandeld. Af-
trek van de
2
pOt. belasting ligt hier voor de hand.
Anders komt men tot de wonderlijkste puzzles. Van
de couponopbrengst zou men wel cle 2 pOt. coupon-
belasting, maar niet de 2 pOt. nationale inkomsten-
belasting mogen aftrekken, terwijl beide door debi-
teur of bankier in één post worden gekort. De ar-
beider zou de bruto-loonsom moeten reconstrueren
en de verhuurder van huizen, die de administratie
aan een opzichter overlaat, zou het saldo der exploi-
tatierekening moeten venneerderen met de gebruikte
huurzegels. Een simpel artikeltje zou de onzeker-
heid met haar curieuze consequenties kunnen weg-
nemen zonder het persoonlijk karakter van de belas-
ting, waarop de Memorie van Toelichting in § 1 de
nadruk legt, aan te tasten.

,Kinderaf trek”.

Teruggaaf van de 2 pOt. heffing vindt plaats tot
een bedrag van
f 4
voor elk minderjarig kind, dat
geen eigen inkomsten van
.f
300 of meer geniet. Be-
halve deze bevat het ontwerp nog een andere tege-
moetkoming wegens het hebben van kinderen en wel
ecu uitkering van
f
10 voor ieder kind, waarmede iemands kindertal de drie te boven gaat. Deze laat-
ste uitkering staat echter niet rechtstreeks in ver-
band met de nationale inkomstenbelasting. Wel recht-
streeks daarmede’ correspondeert de verlaging van
verteringsbelastingen op enige soorten vlees en vlees-
waren en op makreel.

4 *
*

3. De Vennootschapsbelasting.

De motivering der vennootschapsbelasting.

Naast de 2 pOt. heffing staat de vennootschaps-
belasting van 8 pOt. van de winst van naamloze
vennootschappen en andere lichamen. In de Memorie
van Toelichting wordt zij met de 2 pOt. heffing ver-
bonden door de overweging, dat de proportioneele
heffing tot een progressieve moet worden gemaakt,
enerzijds door verlaging van lasten, die thans zwaar op de minder draagkrachtigen idrukkein, anderzijds
door het vragen van een extra offer van de meer
draagkrachtigen. Zulk een extra offer zou worden
verwezenlijkt door een extra heffing van naamloze
vennootschappen, welke heffing – zoals de Memorie
in
§
8 zegt – ,,uiteindeljk zal worden gedragen door
belastingplichtigen, die in het algemeen tot de groep
van de meer draagkrachtigen behooren”.
Over deze toelichting zou heel wat te zeggen zijn,
ware het niet, dat dezelfde paragraaf deze motivering
ontzenuwt door in uitzicht te stellen, binnen afzien-
bare tijd de dividend- en tantièmebelasting af te
schaffen, wellicht na een heffing van vroeger opge-
hoopte reserves en een compensatie voor vroeger ge-
leden en nog ongedekte verliezen. Aannemende, dat
de wetgever zal inzien, dat men de winst van een
naamloze vennootschap niet driemaal kan belasten
– ‘bij het maken van winst, bij het uitdelen, en bij
het genieten van de uitdeling – zal ik de vennoot-
schapsbelasting beschouwen als een winstbelasting,
die in de plaats treedt van de uitdelingsbelasting,
welke wij thans kennen.

Winstbelasting ôf uitdelingsb ela.sting.

Gelijk de Memorie zegt, is er tussen beide geen
principieel verschil: het onderscheid beperkt zich in
beginsel tot het ogenblik, waarop de winst wordt be-
last, ni. wanneer de winst wordt behaald of wanneer
zij wordt uitgedeeld.

VI

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

Al zijn
er geen principiële verschillen tussen winst-
belasting en uitdelingsbelasting, verschillen zijn er
en zij zijn op menig punt belangrijk. De uitdelings-
belasting heeft het voordeel van de automatische
compensatie van goede en slechte jaren en van on-
zuivere schattingen bij de winstbepaling. Zij heeft echter het nadeel, dat zij zeer draagkrachtige ven-
nootschappen in veel geringer mate belast dan maat-
schappijen, die ternauwernood het voor verkrijging van kapitaal en leidende arbeid noodzakelijke kun-
nen opbrengen, en derhalve allesbehalve progressief, zelfs nog niet proportioneel drukt. En zij schept meer richtige-heffingsmisère dan een winstbelasting.
Vermeende bezwaren tegen een winstbelasting zijn
nog de moeilijkheid van de bepaling der winst en de
belemmering van de reservering. Ik noem dat ver-
meende nadelen, want zij zijn bij nadere beschouwing
weinig reëel. Wat de reservering betreft, is er bij
een winstbelasting geen sprake van de belemmering,
die het jongste ontwerp-richtige-heffing zou hebben
gebracht. Ik heb mij dan ook terdege verbaasd, een
groot aantal Kamers van Koophandel te zien aan-
dringen op uitbouw van het richtige-heffing-systeem,
uit vrees voor een vinstbelasting, die toch 100 – x
pOt., in casu 92 pOt., van de winst, en dus ook van
de voor reservering bestémde winst aan de vennoot-
schap laat. De bevoogding van het bedrijfsleven, waiir-
op sommige dezer Kamers herhaaldelijk aandringen,
belemmert zijn groei meer dan een heffing van 8 pOt.
van het zuivere overschot.
Ten aanzien van de moeilijkheden, aan de winst-
bepaling verbonden, heeft de praktijk in tal van
landen, ook in Nederlands-Indië en zelfs in ons eigen
land tijdens de heffing van een oorlogswinstbelas-ting, wel aangetoond, dat het heel wel mogelijk is,
de winst van naamloze vennootschappen, zelfs van
de grootste, behoorlijk te benaderen. En de praktijk
hier te lande heeft 66k bewezen, dat de uitdelings-
belasting geenszins vrij is van allerlei puzzles, die
nauwelijks tot bevredigende oplossing zijn te brengen.

Soepelheid bij de winstbepo,ling

De moeilijkheden, die de winsthepaling opwerpt, zijn te minder, naarmate de fiscus soepeler is in het
aanvaarden van de schattingen en de overwegingen
de bedrijfsleiding, welke aan de winstbepaling ten
grondslag liggen.
Het ontwerp doet meer dan édn stap in deze rich-
ting. Allereerst door een ruime compensatietermijn voor verliezen te stellen, hetgeen tengevolge heeft,
dat een nauwgezette winstbepaling van minder be-lang is, daar het ene jaar het andere redresseert, en
de administratie dus een zekere neiging zal hebben,
zich bij de opgemaakte winst- en verliesrekening aan
te sluiten. Vervolgens geeft art. 48
3)
enige voor-

3)
Het betrekkelijke deel van art.
48
(lid 1)
luidt:
De zuivere opbrengst van onderneming en arbeid wordt
berekend met inaohtneming van de artikelen 7, 10 en 11
der Wet op de Inkomatenbelaabing
1914,
met dien ver-
stande, dat:
artikel
10,
tweede lid, dier wet iziet van toepassing
is ten aanzien van lichamelijke zaken, welke haar waarde uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ontleenen aan het feit,
dat zij voor de uitoefening van •heit bedrijf der vennoot-
schap, vereeniging of maatschappij gebruikt worden of
kunnen worden, doch dat de door de vennootschap, ver-
eeniging .f maatschappij op die zaken toegepaste afschrij-
vingen worden aanvaard, voor zoover zij bedrijfseconomisoh
verantwoord zijn en zij de boekwaarde dier zaken niet
te boven gaan;
aftrek wordt toegelaten ter zake van het vormen of
vergrooten van een reservefonds, dat noodig iis tot dekking
van risico’s die plegen te worden verzekerd, doch die
niet verzekerd zijn, ten hoogste tot het bedrag, dat tot
verzekering van die risico’s bij derden zou moeten zij
n
betaald;
oprichrtingskosten en kosten van uitbreiding van ka-
pitaal in mindering van de winst kunnen worden ge-
brach,t hetzij geheel in ihet jaar waarin die kosten zijn
gemaakt., hetzij verdeeld over twee of meer jaren;

schriften om in bepaalde gevallen grotere soepelheid
te betrachten dan bij de toepassing van de inkomsten-
belasting ten aanzien van alleenhandelende kooplie-
den, firmanten of beherende vennoten geschiedt. Af-schrijving tot op
f
1, aftrek van
bijdragen
aan assu-
rantiereserves en snelle afschrijving van kosten voor
oprichting en kapitaaluitbreiding worden door wets-
bepaling toegelaten. Men kan het noemen van be-
paalde figuren te casuïstisch vinden en een meer
algemene aanwijzing voor het betrachten van soepel-
heid verkiezen, in elk geval wordt door deze bepaling
in de gewenste richting gewezen en verwacht mag
worden, dat in die richting, door toepassingen naar
analogie, verder zal worden gegaan. Geschiedt dat,
dan
zijn
veel bezwaren, die tegen een winstbelasting
worden ingebracht, ondervangen.

Soepelheid alleen, voor lichamen, niet voor naun,r-
lijke personen.

De tegemoetkoming, die men bij de invoering der
winstbelasting aan de naamloze vennootschap gaat
verlenen, strekt men niet uit tot de natuurlijke per-
sonen, wier bedrijfswinsten rechtstreeks onder de in-
komstenbelasting vallen. Voor deze blijft de corn-
pensatietermijn beperkt tot drie jaar, voor deze blij-
ven de afschrijvingsregelen
4)
en reserveringsverhoden
ten volle van kracht. Niettemin zou juist voor deze pro-
gressieve belasting een ruimere compensatie en een
soepeler winstberekening van grote betekenis zijn.
Gezien onze tegenwoordige kennis van het conjunc-
tuurverschijnsel, dat de verliesjaren daideljk op de
jaren met grote winst doet volgen, maar door jaren
met matig herstel doet gevolgd worden, moeten wij
een compensatietermijn van drie jaar,,met enkel pros-
pectieve werking, volstrekt onvoldoende achten. Een
termijn van zes jaar met prospectieve èn retrospec-
tieve werking mag hier zeker worden verlangd.
De herziening der wet op de inkomstenbelasting, die
wegens de steeds groeiende bezwaren van het bron-
nenstelsel niet kan uitblijven, zal wellicht ook hier
aan de dringende eisen van de praktijk en de billijk-
heid eerlang tegemoetkomen.
De verschillende behandeling van lichamen en van
natuurlijke personen, welke voortvloeit uit de ver-
schillen tussen vennootschapsbelasting en inkomsten-
belasting, zal ook plaats vinden bij de 2 pOt. winst-belasting. Men heeft deze lage, bijkomstige heffing
zo min mogelijk willen doen afwijken van de prin-
cipale belasting naar de winst. Vandaar, dat art. ’38
in het eerste lid voor de natuurlijke personen e.a.
naar de inkomstenbelasting verwijst, terwijl het derde
lid zich ten aanzien van de vennootschappen confor-
meert aan art. 48, handelende over de bijzondere
winstbepaling voor de vennootschapsbelasting.
Toch wijkt de 2 pOt. winstbelasting op enkele pun-
ten af van de inkomsten-, resp. de vennootschapsbe-
lasting, waarbij zij bedoeld is, aan te sluiten. Van de
inkomstenbelasting, is zij onderscheiden door de niet-
gelding van het bronnenstelsel, door het niet in aan-merking nemen van de opbrengst van winstaandelen
in naamloze ven,nootschappe e.d. en door het niet in
rekening brengen van belastbaarheid in het buiten-
land wegens aldaar genoten inkomen uit onroerend
goed, arbeid of onderneming. Met de vennootschaps-
belasting verschilt zij, doordat wèl voor deze laatste,
maar niet voor de 2 pOt. winstbelasting in aftrek
komen de in overzeese gewesten of het buitenland gemaakte winst en de dividenden uit Indische, Su-
rinaamse, Ouraaose en buitenlandse vennootschappen.

4. Wijzigingen in andere be1asingweUen.

In het bovenstaande is het voornaamste uit de
93 ‘artikelen tellende nationale inkomsten- en winst-
belasting weergegeven. De wijzigingen, die in andere

4)
Menigeen zal nieuwsgierig zijn naar de betekenis van
de tegenstelling tussen afschrijvingen naar goed koopmans-
gebruik (art. 10 I.B.) en afschrijvingen, die bedrijfsecono-
misch verantwoord zijn (art.
48
van het ontwerp).

24 Mei 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

VII

belastingwetten worden aangebracht, heb ik in de aanhef reeds opgesomd. Ik heb er niet veel van te
zeggen, daar ze technisch geen nieuwigheden of moei-lijkheden zullen opleveren.

Personele belasting naar de huurwarzrcZe.

Slechts aan de voorgestelde wijziging van de per-
sonele belasting naar de huurwaarde wil ik nog enige
beschouwingen wijden.
De personele belasting is een verteringsbelasting.
Vroeger, voordat er belastingen naar het inkomen
werden geheven, fungeerde zij als een ruwe belasting
naar do draagkracht, die uit uiterlijke kentekenen
werd afgeleid. Toen de belastingen naar inkomen en
vermogen werden ingevoerd, leerde men nauwkeu-
riger de draagkracht kennen, die uit het inkomen
blijkt. Maar aangezien het nominale inkomen een zeer
onzuivere meter van draagkracht is, vereist een in-
komstenbelasting als complement of als correctief een
of meer andere heffingen, met name heffingen naar vertering. Als zodanig werd de personele belasting,
na een aantal wijzigingen ter aanpassing aan de
nieuwe functie, bestendigd.

Wie verkeert in de ban van de veel verbreide me-
ning, dat inkomen het uitsluitende kenmerk van
draagkracht is, zal de stelling, dat een inkomstenbe-
lasting moet worden aangevuld en gecompenseerd
door verteringsbelastingen vreemd vinden. Toch is
het niet moeilijk, zulks in te zien. Eenzelfde geldinko-men geeft aan personen, die onder geheel verschillen-
de omstanidgheden leven, een zeer verschillende draag-
kracht. Enkele van die verschillen kunnen naar ob-
jectieve gegevens in de inkomstenbelasting worden
verwerkt, zoals kindertal, samenwoning, verzorging
van de oude dag. Maar er zijn talrijke verschillen,
waarmede belastingwet en belastingambtenaar geen
rekening kunnen houden. Men vergelijke de draag-
kracht van twee gezinshoofden met gelijk geldinko-
men en evenveel kinderen, indien de één een vaste
betrekking heeft, zodat bij ongesteldheid of bij ver-
mindering van productiviteit zijn inkomen doorgaat
en zelfs automatisch opklimt, terwijl bij den ander
het inkomen geheel van zijn prestatie, dus van zijn
gezondheid en zijn productief vermogen afhankelijk
is. Of indien de één een gezonde vrouw en gezonde
kinderen heeft, terwijl de ander een zwakke vrouw
en zwakke kinderen moet verzorgen en doen bijstaan.
Ofwel wanneer de een in een goedkoop dorp woont,
de ander verplicht is, in een dure stad te
zijn
ge-
huisvest. Zo zijn er nog tal van ongelijkheden, als
geestelijke capaciteiten van de gezinsleden, eigen in-
komsten van de gezinsleden, rang-, stands- en farni-
lieverplichtingen en wat dies meer zij.

Veelal zullen al die verschillen in de draagkracht,
welke nominaal gelijke geldinkomens onder al derge-
lijke verschillende omstandigheden verlenen, van grote
invloed zijn op de aard der verteringen. Hoe groter
draagkracht, des te meer verbruik van goederen, die
het leven veraangenamen; hoe geringer draagkracht,
des te meer besteding van het inkomen aan voedings-middelen, geneeskundige en huishoudelijke hulp, les-
gelden, verzekering, primaire huisvesting en derge-
lijke. Een belasting op het verbruik met uitzondering
van die goederen, waarvan ‘de consumptie niet door
vergrote koopkracht wordt gestimuleerd, houdt dus
automatisch rekening met de verschillen in draag

kracht, welk de inkomstenbelasting niet kan in acht
nemen, en corrigeert dus de fouten van de centrale
draagkrachtheffing.
Onze omzetbelasting oefent deze corrigerende wer

king uit. Zij is de verteringsbelasting, met vrijstel-
ling van wat op bovenvermelde gronden onbelast be-
hoort te blijven, en zij is dus in ons belastingstelsel
onmisbaar. In zekere zin werken invierrechten en ac-cijnzen in dezelfde geest, al is hier op sommige pun-
ten wel enige onevenwichtigheid te bespeuren. De
belasting op de waarborg van gouden en zilveren

voorwerpen, de rijwielbelasting en de belasting op
publieke vermakelijkheden behoren in hetzelfde ka-
der. En eveneens de personele belasting.
De personele belasting iaar de huurwaarde belast
de verteringen op twee verschillende wijzen. Voor zo-
ver zij op de huuiwaarde van woonhuizen wordt ge-
lieven belast zij rechtstreeks de vertering voor huis-
vesting. De vrijstelling van een deel van de huur-
waarde, verschillend naar gemeente en naar kindertal,
past geheel in het hierboven geschetste kader. Het
grondtarief van de belasting op de huurwaarde boven het vrijgestelde gedeelte is wat hoog, vergeleken met
het tarief van de omzetbelasting, maar indien het bij
dat grondtarief bleef, zou men met deze belasting
vrede kunnen hebben, ook al werkt zij in verschil-
lende gevallen – bijv. in het geval van zwakke ge-
zondheid van enige leden van het gezin – geenszins
corrigerend, integendeel verergerend op de fouten
der inkomstenbelasting.
Voor zover de belasting wordt geheven op de huur-
waarde van winkels, hotels, café’s, restaurants, thea-
ters en andere bedrijfspanden, waar diensten aan den
verbruiker worden verleend, belast zij indirect de ver-
tering, of juister uitgedrukt de verschillen in de ver-
teringen van verschillende consumenten. Het com-
fort, idat grote en fraai ingerichte winkels, hotels,
café’s, restaurants en theaters boven hun kleinere,
minder aanzienlijke collega’s bieden, wordt door zekere
categorieën van verbruikers op prijs gesteld en be-
taald. De verschillen in de prijzen, geldend iii ver-
schillende etablissementen, veelal niet evenredig met
de verschillen in kwaliteit van de assortimenten, lei-
den automatisch tot een zekere selectie van meer- en
minder-draagkrachtigen. De belasting naar de huur-
waarde van zulke percelen is derhalve te beschouwen
als een indirecte belasting op differentiële verterin-
gen, welke belasting op die verteringen wordt overge-
wenteld, doordat zij in de prijsverhoudingen is neer-
geslagen. Ook dit deel van de personele belasting past
dus in het kader. –

Maar helaas is de personele belasting object ge-
weest van haast ongebreidelde opcentenheffing door
gemeeeiiten-in-financiële-nood. Daardoor zijn de ta-
rieven zo hoog opgeschroefd, dat de belasting naar
de huurwaarde van woningen
5)
torenhoog boven de
overige verteringsbelastingen is gaan uitsteken en
die op bedrijfspercelen veel hoger is geworden dan
uit prijsverschillen kon worden vergolden. Bij de zo hoge opvoering van deze belasting ging het karakter
van verteringsbelasting meer en meer verloren en
ging zij drukken enerzijds op den huiseigenaar, door
de druk, die zij op de huurwaarde ging uitoefenen,
anderzijds op den bedrijfsexploitant, door de onmoge-
lijkheid, de verhogingen op de verbruikers over te
wentelen. In beide gevallen is de primitieve hoofd-
som gemotiveerd, maar werd de werlcing door de
steeds verdere verhogingen bedorven.
Voorgesteld wordt nu, de belasting op winkels, ho-
tels, café’s en restaurants geheel, dus èn in opcenten,
èn in hoofdsom, te laten vervallen, terwijl die op wo-
ningen en theaters intact blijft, èn in hoofdsom, èn
in opcenten. Zelfs is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat sommige gemeenten ter compensatie van liet ver-
lies van de belasting op bevrijde etablissementen, de
tarieven van de belasting op woningen en £heaters
opnieuw gaan verhogen. De afschaffing van de be-
lasting op winkels enz. kan leiden 6f tot verminde-
ring van prijsverschillen – wat niet zeer waarschijn-
lijk is – 6f tot vermeerdering van winst van desbe-
treffende exploitanten, 6f tot verhoging van hun kos-
ten door verdere verfraaiing, bfwel – en dat acht
ik het waarschijnlijkst – tot stijging van huren van

5)
De in sommige gemeenten geldende tarieven kunnen
niet de progressieve opcenten leiden tot een belasting, die
de 30 pOt. van de huurwaarde te boven gaat. De omzetbe-
lasting bedraagt zelden de volle 4 pOt. van de kleinhan-
deisprijs.

VIII

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Mei 1939

gedgsitueerde en fraai uitgeruste bedrijfspanden en
daardoor ook tot waardestijging van dezulke. Daaren-
tegen blijft dan de druk op woninghuren en op de
waarde van woonhuizen bestendigd of neemt deze
druk, door verdere verhoging van tarieven, nog toe.
De economische uitwerking van dit gedeelte der voor-
stellen dient terdege te worden onder de ogen gezien.
* *
*

5. De economische uitwerking van de heffingen.

Natuurlijk moet ook voor de overige voorstellen,
en met name van de nieuwe 2 -pOt. heffing, de economi-
sche uitwerking worden afgewogen tegenover de directe
eisen van de schatkist. Een algemene verlaging an
alle inkomsten met 2 pOt. grijt diep in in het eco-
nomisch leven, vooîal wanneer deze plaats vindt in
een tijd van erustige werkloosheid vtn arbeid en ka-
pitaal en .van ontstellend gebrek aan ondernemerslust.
Indien êchter deze algemene verlaging van alle in-
komsten samengaat met een algemene verleveudiging
van het economisch leven en een algemene opleving
van de activiteit van het gehele volk, dan heeft het
offer eer een stimulerenicle clan een drukkende uit-
werking. De Memorie van Toelichting is te sober, te
nuchter, te technisch om duidelijk te doen blijken,
dat deze heffing in nauw oorzakelijk verband staat
met cle grote kapitaalsuitgaven, waartoe de Regering
thans is overgegaan, en waartoe zij nog wel verder
zal moeten komen.

Men steile zich duidelijk voor ogen de samenhang
tussen:

I. de noodzaak van een groots opgezette toerusting
voor verdediging van het Nederlandse grondgebied
in vier werelddelen,

de stimulerende invloed, die van zulk eep toe-
rusting uitgaat op tal van takken van het Neder-
landse bedrijfsleven,

de noodzaak, alle beschikbare krachten, desnoods door dwang, .en ook de bemoeiingen met het bedrijf s-
leven te richten op deze beide doeleinden,

de wederopleving van het vertrouwen in de toe-
komst van ons volk, als. de werkloosheid van arbeid
en kapitaal afneemt, de daling van het levenspeil
ophoudt, de ondernemerslust herleeft en de zelfstan-
cligheid van het land is gewaarborgd,

de bereidheid en de rnogelijkheid, onder die om-
standigheden een offer te brengen aan het vaderland,
waardoor de Regering wordt in staat gesteld, aan al
die noodzakelijke plichten te voldoen en tegelijkertijd
weer de voorwaarden te verwezenlijken, waaronder
de belasting met bereidheid kan worden opgebracht.
Stelt men zich dit alles voor ogen en toont de
Regering, deze heffing eveneens in dit verband te
zien, dan is deze inkomsten- en winsthelasting, on-
danks haar technische gebreken en haar ruwe afwer-
king, inderdaad waard, het epitheton ,,nationaie” te

dragen.

Auteur