Ga direct naar de content

Internationalisering: een fictie?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 6 1991

Internationalisering:
een fictie?
Hoewel er voor internationalisering van het bedrijfsleven vele argumenten zijn te noemen, is het belong van Internationale ondernemingen in deperiode 1983 -’89 nauwelijks toegenomen. Wel heeft

een verschuivingplaatsgevonden naar meer ‘super internationals’.
Vrij algemeen wordt aangenomen,
dat de verwevenheid van het Nederlandse bedrijfsleven met het buitenland in de jaren tachtig is toegenomen. Men duidt dit proces aan met
de term ‘internationalisering’. De internationalisering kan worden afgeleid uit verschillende ontwikkelingen, zoals:
– het in toenemende mate opereren
op exportmarkten;
– het uitbouwen van samenwerkingsverbanden met buitenlandse
ondernemingen, bij voorbeeld in
de vorm van joint ventures;
– toenemende buitenlandse eigendomsverhoudingen.
Voor de internationalisering wordt
een aantal motieven genoemd1. In de
eerste plaats zijn er strategische motieven, zoals het veiligstellen van de
grondstoffenvoorziening of het verwerven van technologische kennis. In
de tweede plaats kunnen gedragsmotieven worden onderscheiden zoals
de wil om niet achter te blijven en de
neiging tot expansie vanwege sterke
concurrentie op de thuismarkt. Ten
derde zijn er economische motieven
zoals schaalvoordelen, financiele
voordelen of de voordelen van een
gunstig belastingklimaat.
Naast genoemde motieven spelen
ook politieke ontwikkelingen een
rol. Te denken valt hierbij aan de
ontwikkelingen in de richting van de
interne EG-markt. Mondiale handelsverhoudingen zetten aan tot vestiging van niet-Europese ondernemingen in Europa. Als voorbeeld
kunnen hier worden genoemd de Japanse auto- en elektronica-industrie
en researchcentra, die in toenemende mate Europese grond onder de
voeten krijgen (het aantal Japanse
vestigingen in Europa steeg in 1990
met bijna 30%)2.
In dit artikel zal worden aangetoond
dat de internationalisering in termen

ESB 6-11-1991

van toenemende buitenlandse eigendomsverhoudingen in de periode
1983-1989 niet heeft plaatsgevonden. Het karakter van de internationalisering is wel sterk veranderd. De
analyse is gebaseerd op de Statistiek
financien van grote ondernemingen
(SFGO) van het CBS3.

Typering van ondernemingen
Als het gaat om de rol die het buitenland speelt bij de ‘Nederlandse’ ondernemingen, zijn er vijf groepen ondernemingen te onderscheiden.
De internationals
Met het begrip ‘international’ wordt
in het algemeen de situatie aangeduid, waarin een Nederlandse onderneming bepaalde belangen in het
buitenland bezit. In de praktijk en in
de literatuur komen vele definities
voor. Vanuit de SFGO zijn de internationals gedefinieerd als ondernemingen met tenminste tien miljoen gulden aan groepsdeelnemingen in het
buitenland en waarbij de groepsdeelnemingen groter moeten zijn dan de
helft van het eigen vermogen. Om
extreme situaties te vermijden is er
ten slotte de eis, dat het eigen vermogen hoger moet zijn dan 5% van het
totaalvermogen.
Buitenlandse moedermaatschappij
Als het aandelenkapitaal van de Nederlandse groep voor meer dan 50%
in handen is van een of meer buitenlandse maatschappijen dan wordt de
Nederlandse groep aangeduid als
een groep onder buitenlandse participatie-invloed (BPI).
De super internationals
De Nederlandse taal schiet woorden
tekort om met een begrip die ondernemingen aan te duiden, die zowel
een buitenlandse moeder hebben en
tegelijkertijd in belangrijke mate zelf
ook belangen bezitten in het buiten-

land. Het definieren van de eigen
buitenlandse belangen loopt parallel
met de eerder beschreven werkwijze
met betrekking tot de internationals.
Het geintroduceerde begrip ‘super
internationals’ heeft in deze zin geen
kwalificerende betekenis.
Nationals
Naast de drie genoemde vormen van
internationaal opererende ondernemingen, komen er natuurlijk ook ondernemingen voor, waarvan het aandelenkapitaal niet in overwegende
mate in handen is van een of meer
buitenlandse maatschappijen, en die
bovendien zelf geen international
zijn. We noemen deze ondernemingen ‘nationals’.
Restgroep
Voor de bepaling van de internationals speelt de omvang van het gemiddelde eigen vermogen een rol.
Een gevolg hiervan is dat extreem
lage waarden van het eigen vermogen tot verkeerde interpretaties kunnen leiden. Daarom zijn alle ondernemingen met een gemiddeld
negatief eigen vermogen in een aparte restgroep ondergebracht. Het gaat
jaarlijks slechts om omstreeks 120
ondernemingen. In de restgroep
komt elk jaar ook een aantal ondernemingen voor met een buitenlandse moeder (1983 35; 1985 42; 1987
34), waardoor de ondernemingen
met BPI enigszins worden onderschat.

Het totaalbeeld
In het voorgaande werden de ondernemingen in de SFGO in vier hoofdgroepen en een restgroep ingedeeld.
In flguur 1 wordt de verdeling naar
groep gegeven over de periode 19831989. Deze relatieve verdeling zegt
meer dan de absolute aantallen ondernemingen, omdat het totaal aantal ondernemingen in de SFGO in dezelfde
periode flink groeide (+19,5%).

1. A. Eiteman, A. Stonehill, Multinational

business finance 1979, Addison Wesley,
Reading Mass.
2. JETRO, Seventh survey of Japanese makers in Europe, 1991.
3. De SFGO beschrijft eenheden (zelfstandig of samengesteld), voor zover deze de
rechtsvorm nv, bv of cooperatie bezitten
en voor zover het geconsolideerde totaalvermogen niet lager is dan/ 10 mln. In
deze zin gedefinieerd bevat de SFGO omstreeks 3-000 eenheden. Door het bestaan van vele moeder-dochterverhoudingen worden in de SFGO omstreeks
15.000 ondernemingen meegeconsolideerd.

111?

Ftguur 1. Procentuele verdeling grote ondernemingen naar groep

1 oo

Rest

75

National
5O

Super-international
BPI
International

25

1 983

1 985

1 987

1 989

Ftguur 2. Procentuele verdeling totaalvermogen naar groep

Uit figuur 1 blijkt, dat het relatieve
aantal ondernemingen met sterke Internationale verstrengelingen iets is
toegenomen. Vooral de super internationals droegen hieraan bij. Rekening houdend met de gehele periode van zeven jaar, moet worden
geconcludeerd, dat van een sterke internationalisering in termen van de
aantallen daarbij betrokken ondernemingen, beslist geen sprake is.

Financiele ontwikkelingen
In de bovenstaande geschetste ontwikkeling van de internationalisering in termen van aantallen betrokken ondernemingen, worden grote
en kleine ondernemingen over een
kam geschoren. Er ontstaat veel

meer inzicht als de relatieve financiele rol per groep in kaart wordt ge-

bracht. De analyse zal zich hier be-

1 OO

perken tot het totaalvermogen, de
toegevoegde waarde en het netto resultaat.
Uit de figuren 2 tot en met 4 blijkt

75

5O

allereerst duidelijk, dat de financiele

•

verhoudingen tussen de internatio-

naal en de nationaal georienteerde

25

ondernemingen geheel anders
1983

1985

1987

1989

Figuur 3. Procentuele verdeling toegevoegde waarde naar groep

75

•

liggen dan de verhoudingen in figuur 1. De reden ligt voor de hand,
de omvang van de internationals is
gemiddeld veel groter dan die van
de non-internationals.
De verhoudingen tussen de internationaal en de nationaal georienteerde ondernemingen zijn in de periode 1983-1989 niet wezenlijk
veranderd. De internationaal georienteerde ondernemingen had-

den en hebben ruim 50% van het
totaalvermogen in handen. Ook de

toegevoegde waarde die deze ondernemingen genereren blijft zich
bewegen rond de 40%. Het aan-

1 983

1 985

1 987

1 989

Figuur 4. Procentuele verdeling netto resultaat naar groep

deel in het netto resultaat fluctueert sterk, maar vertoont geen duidelijke tendens. Het Nederlandse
bedrijfsleven had een bepaald
(hoog) niveau van internationale
verwevenheid in 1983 en dat bleef

zo tot aan 1990.
Het karakter van de internationalisering daarentegen is wel aanmerkelijk
aan het veranderen, de rol van de internationals neemt duidelijk af ten
gunste van de super internationals.
In de periode 1983-1989 is het relatieve financiele belang van de super

internationals vrijwel even groot geworden als dat van de internationals.
Dit zal voor veel in Nederland geves-

1 983

1 1 !sK*»P,vV
1 8

1 985

1 987

1 989

tigde bedrijven betekenen, dat in toenemende mate investerings- en financieringsbeslissingen in het
buitenland worden genomen.

Men zou zich af kunnen vragen of
een super international niet sterker
bijdraagt aan de internationalisering

dan een onderneming met een eenzijdige buitenlandse vermogensrelatie. Dezelfde vraag geldt voor twee
internationals, waarbij de eerste
twee dochters heeft in twee landen
met ieder een netto waarde van bij
voorbeeld twintig miljoen gulden,
vergeleken met een tweede international met een buitenlandse dochter
van veertig miljoen gulden. In deze

analyse is met dergelijke (moeilijk
kwantificeerbare) verfijningen geen
rekening gehouden.

Samenvatting
Vanaf 1983 is het mogelijk de grootste Nederlandse ondernemingen in
te delen in een aantal hoofdgroepen,
die een inzicht geven in de mate
waarin de ondernemingen internationaal georienteerd zijn. De hoofdgroepen zijn internationals, ondernemingen met een buitenlandse moeder
(BPI), super internationals en nationals.
In de jaren tachtig nemen de internationaal georienteerde ondernemingen een belangrijke plaats in in het

bedrijfsleven. Ongeveer 50% van het
totaalvermogen is in handen van dergelijke ondernemingen, terwijl rond
de 70% van het nettoresultaat hier
wordt gegenereerd. De vaak veronderstelde internationalisering van
het bedrijfsleven is in de periode
1983-1989 niet aantoonbaar. Het karakter van de internationale vermogensverhoudingen is wel aan verandering onderhevig. Het aandeel van
de ondernemingen met een buitenlandse moedermaatschappij is sterk
aan het toenemen ten koste van het
aandeel van de internationals. Qua fi-

nancieel belang zijn de super internationals in 1989 even belangrijk als de
internationals, iets waarvan in 1983
nog lang geen sprake was. Aangezien de onderzochte periode eindig-

de per ultimo 1989 is het de vraag in
hoeverre de verhoudingen in de ja-

ren negentig, onder andere met het
oog op de Europese eenwording,
nog verder zullen veranderen. Wij
houden u op de hoogte.
F.A. Bonger
De auteur is werkzaam als chef studiedienst bij de hoofdafdeling Kapitaalgoederenvoorraad en balansen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het artikel
is op persoonlijke titel geschreven. De auteur dankt J. Keus (EUR) voor zijn opbouwende kritiek.

ESB 6-11-1991

Auteur