Ga direct naar de content

In memoriam Kees Rijnvos (1931-2018)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 12 2018

Cornelis Johannes (Kees) Rijnvos, ­geboren op 20 februari 1931 in het West-­Brabantse Standdaarbuiten, komt uit een eenvoudig en groot gezin. Door de oorlog kon Kees zijn lagere school niet afmaken. Eind 1944 verbleef het gezin dagenlang in een zelf­gebouwde schuilkelder en moest vervolgens vluchten. Die gebeurtenissen verklaren wellicht zijn latere inzet voor de Europese integratie.

Kees begon als koewachter, werd ­landarbeider en volgde cursussen op agrarisch en sociaal-­economisch gebied. Hij won in 1951 de eerste prijs in een opstelwedstrijd van het Ministerie van Economische Zaken, VARA en KRO. In zijn opstel schreef de ­jonge Kees dat industrialisatie een uitstekend middel is om werkloosheid te voorkomen en velen van een menswaardig bestaan te verzekeren. Hij voorzag dat hierdoor de jonge arbeider – “met een heldere kop en een goed inzicht” – die wegens armoede thuis een hogere opleiding aan zich voorbij zag gaan, in de toekomst wel op de maatschappelijke ­ladder zou kunnen klimmen. Vervolgens wees hij ook op de nadelen van industrialisatie, namelijk dat de arbeiders door steeds hetzelfde werk ondanks de materiële welvaart in geestelijke armoede terecht zouden kunnen komen. Dat mag niet gebeuren, vond Rijnvos.

Rijnvos kende een ongebruikelijke schoolcarrière, waardoor hij pas op dertigjarige leeftijd, in 1961, toegang kreeg tot de universiteit. Maar toen ging het snel: eind 1965 studeerde hij in ­Tilburg af in de economisch-sociologische richting. Hierna ­maakte Kees zijn professio­nele intrede in de Nederlandse economische wereld: in 1966 kwam hij in dienst van het A.C. de Bruijn-Instituut van de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB), in 1969 stapte hij over naar de Boerenleenbank te Eindhoven en in 1972 naar de Amro Bank te Amsterdam.

De colleges in Tilburg van H.W.J. Bosman over het geldwezen en het Europese integratieproces hadden Rijnvos’ interesse gewekt. In 1970 promoveerde hij bij Bosman op het proefschrift Economische orde en Europese monetaire integratie (Rijnvos, 1970), dat handelde over het idee om te komen tot één geldstelsel binnen de Europese Economische Gemeenschap. Rijnvos voorzag het gevaar van vergroting van de regionale welvaartsverschillen en vond daarom een doelgericht regionaal-economisch beleid noodzakelijk. Hij besprak de hoofdproblemen om te komen tot een monetaire unie: het creëren van een supranationale circulatiebank, het vervangen van de ­nationale valuta door Europees geld, alsmede de vestiging van een Europees monetair gezag. Twee weken nadat het manuscript af was, werd tijdens een Europese topconferentie in Den Haag besloten om te gaan werken aan de vorming van een economische en monetaire unie. Actueler kon het proefschrift niet zijn.

Per 1 januari 1975 werd Kees hoogleraar algemene ­economie en openbare financiën aan de Juridische Faculteit van de Erasmus ­Universiteit Rotterdam. Hij gaf colleges, verzorgde publicaties, ­leverde economische commentaren voor radio en tv (waarbij het erg handig was dat hij in het Gooise Laren woonde) en deed bestuurswerk. Kees bedankte er in 1980 voor om tussentijds Frans ­Andriessen als minister van Financiën op te volgen. Hij voelde niets voor het bestaan van beroepspoliticus. Wel was hij voor het CDA lid van de Eerste Kamer (1981–1983). Vervolgens was hij onder meer decaan van de Rotterdamse Juridische Faculteit (1983–1986), lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regerings­beleid (1988–1989) en rector magnificus van de Erasmus Universiteit Rotterdam (1989–1993).

Rijnvos was een kritisch beschouwer van de wereld. Hij was jarenlang commissaris bij uiteenlopende bedrijven en vanaf 1972 verschenen er – met tot aan zijn overlijden de ondersteuning van zijn trouwe secretaresse Rie van Amerongen – honderden publicaties van zijn hand. Onder het pseudoniem B. Ankske schreef hij in 1984 over de Tilburgsche Hypotheekbank (Ankske, 1984), waarover hij een jaar eerder met de collega-hoogleraren Beckman en Franken een onderzoeksrapport publiceerde. Ook was hij kritisch over de gang van zaken bij de Banco Ambrosiano (Rijnvos, 1986).

De aandacht verschoof langzamerhand naar de filosofie en uiteindelijk naar de theologie. Zijn tweede proefschrift, Monetaire ­filosofie (Rijnvos, 1988), verdedigde hij in 1988 in Rotterdam, met als ­promotor J.M.M. de Valk. Dit proefschrift ging over de zorg voor het goed functioneren van de geldeenheid, dat op basis van vertrouwen gedelegeerd wordt aan de overheid, de monetaire autoriteiten en het bankwezen. Een vertrouwen in de financiële sector dat volstrekt ontbrak ­tijdens de krediet- of bankencrisis van 2007–2008. Ook ontving hij twee ere­doctoraten: in 1995 van de Economische Universiteit te Bratislava (Slowakije) en in 1999 van de Universiteit van Boekarest (Roemenië).

In januari 2014 overleed zijn uit Duitsland afkomstige echt­genote Käthe-Liese Rijnvos-Philippi, met wie hij in 1958 was getrouwd en vier kinderen heeft. Kees’ gezondheid ging geleidelijk achteruit. Er bleven echter nog publicaties komen. Hij verspreidde begin januari dit jaar in beperkte kring een essay over de crisis van het christelijk monotheïsme, waarover hij schreef: “mijn waarschijnlijk laatste ­studie”. Kort hierna volgde een operatie en bleek herstel feitelijk onmogelijk. Op 12 april 2018 is Cornelis Johannes Rijnvos op 87-jarige leeftijd in alle rust ingeslapen, na een arbeidzaam en opmerkelijk leven.

Wicher Schreuders

Econoom aan de Erasmus Universiteit

Literatuur

Ankske, B. (1984) De ondergang van de Tilburgsche Hypotheekbank. Deventer: Kluwer.

Rijnvos, C.J. (1970) Economische orde en Europese monetaire integratie. Proefschrift, Universiteit van Tilburg.

Rijnvos, C.J. (1986) Banco Ambrosiano. Bancair treurspel in Italië. Arnhem: Gouda Quint.

Rijnvos, C.J. (1988) Monetaire filosofie. Proefschrift, Erasmus Universiteit Rotterdam.

Schreuders, W. (1996) Een biografie van C.J. Rijnvos. In: M.P. van der Hoek (red.), Opstellen aangeboden aan prof. dr. C.J. Rijnvos. Ter gelegenheid van zijn emeritaat per 1 maart 1996. Groningen: Noordhoff, 186–193.

Auteur