Ga direct naar de content

Het slagveld van de economische ideeën

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 9 1999

Het slagveld van de economische ideeën
Aute ur(s ):
Bomhoff, E.J. (auteur)
Directeur van Nyfer en hoogleraar aan Nyenrode.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4209, pagina 472, 18 juni 1999 (datum)
Rubrie k :
Boekbespreking
Tre fw oord(e n):
milton, friedman

De Amerikaanse monetarist Milton Friedman is bekend om zijn ideeën die vaak tegen de tijdgeest in gingen, en zijn liefde voor het
debat. Onlangs verschenen zijn memoires.
Milton Friedman ontving in 1976 de Nobelprijs economie. Zijn vrouw Rose, eveneens econoom, drukte een zwaar stempel op zijn
wetenschappelijke en populaire werk. Dat rechtvaardigt een gezamenlijke autobiografie van dit economenechtpaar. Dit boek, dat
afgelopen jaar verscheen, is doordrenkt met interessante inzichten over de interactie tussen de wereld van de politiek en de wereld van
de ideeën 1.
De Friedmans schrijven over de inflatie van de jaren zeventig, de stijgende welvaart in Azië, de omslag in Amerika na de verkiezing van
president Reagan en de val van de Berlijnse muur. Maar omdat zij intellectuelen zijn, geen machthebbers, schrijven ze niet over
belangrijke vergaderingen van de regering of debatten in het parlement. Het gaat hun om de competitie tussen ideeën.
Een lang hoofdstuk, bijvoorbeeld, over de televisieserie Free to choose uit 1980, vertelt over de worsteling om een oprecht intellectueel
programma te maken voor de televisie. Milton weigerde om uitgeschreven teksten voor te lezen voor de tien documentaires, en stond er
ook op dat in alle discussieprogramma’s tegenstanders van zijn visie in de meerderheid zouden zijn. Anders zou de balans immers
doorslaan van de presentatie van ideeën naar het bedrijven van propaganda. Ook op andere plaatsen blijkt een gezonde houding ten
opzichte van het debat. In hoofdstuk 22 bijvoorbeeld schrijft Milton over zijn campagne voor senator Goldwater in 1964: “I doubt that I
made many converts at those meetings. But I may have instilled a few doubts in hitherto closed minds. I have always said that anyone
who is converted in an evening isn’t worth converting. The next person of opposite views with whom he spends an evening will
unconvert him. And I do know that many of the people who seemingly turned deaf ears to my arguments at the time have since come a
long way toward accepting the views I was defending.”
Methodologie
Milton’s scepsis over rekenmodellen als arbiter in wetenschappelijke controverses komt o.a. aan de orde in hoofdstuk 8. In de
oorlogsjaren werkte hij aan statistische analyses voor het Amerikaanse leger. Een opdracht had te maken met de eigenschappen van
nieuwe materialen voor de vliegtuigbouw. Friedman construeerde op een handcalculator een indrukwekkende regressie met helaas
desastreuze voorspelkwaliteiten: “Ever since, I have been extremely skeptical of relying on projections from a multiple regression,
however well it performs on the body of data from which it is derived; and the more complex the regression, the more skeptical I am. In
the course of decades, that skepticism has been justified time and again.”
Zo klinkt overal het credo door van de auteur van The methodology of positive economics: informele inspectie van geselecteerde feiten
leidt tot een initiële hypothese. Interactie tussen die hypothese en andere feiten brengt een meer precieze formulering van de hypothese.
Voorspellingen met behulp van zo’n verfijnde hypothese voor een andere periode, een ander land, of op een heel ander gebied dan
waarvoor de hypothese interactief werd ontwikkeld, geven uitsluitsel over de levensvatbaarheid van de theorie.
Consumptie en geld
Het beste voorbeeld uit Friedman’s wetenschappelijke productie is zijn theorie van de consumptie. Hij onderscheidt daarin tijdelijke en
permanente inkomensveranderingen. Tijdelijke meevallers in het inkomen worden hoofdzakelijk door de gezinnen gespaard, omdat het
roekeloos zou zijn een groter huis te kopen op basis van een eenmalige bonus. Tijdelijke tegenslag vangen mensen ook op door hun
besparingen aan te spreken, want het is niet nodig om te verhuizen naar een goedkope woning als er een keer een gat valt in het budget.
De theorie is niet alleen interessant voor micro-economen, maar ook voor macro-economisch beleid. Tijdelijke meevallers door
conjuncturele stimuleringspolitiek leiden niet tot het Keynesiaanse multiplier-effect.
Voor de theorie van het permanente inkomen geldt natuurlijk dat niet alle implicaties en voorspellingen loupzuiver uitkomen. Misschien
zouden bejaarden meer moeten consumeren; misschien ook spelen psychologische factoren een zware rol wanneer consumenten
subjectief inschatten of mee- en tegenvallers nu permanent of tijdelijk zijn. Een hypothese kan ook overleven als globaal raamwerk voor
de samenhang tussen een aantal verschijnselen.

Dat geldt bijvoorbeeld voor de kwantiteitstheorie van het geld waaraan Friedman samen met zijn medewerkster Anna Schwartz zo veel
heeft bijgedragen. Volgens deze theorie leidt geldgroei op termijn niet tot meer werkgelegenheid, maar tot inflatie. Friedman’s doorlopend
commentaar op het monetaire beleid laat heel goed zien dat de kwantiteitstheorie van het geld niet de pretentie heeft om het definitieve
kader aan te geven voor alle monetaire puzzels, maar meer een kader biedt om zinvol en systematisch te kunnen nadenken over relaties
tussen monetair beleid, inflatie, wisselkoersen en conjunctuur.
De onmacht van ideeën
Ondanks het feit dat The methodology of positive economics een van de meest invloedrijke artikelen werd in de filosofie van de sociale
wetenschap, blijkt uit de autobiografie van de Friedmans heel duidelijk dat hun echte interesse buiten de economie toch meer uitging
naar retoriek dan naar filosofie. Misschien komt dat ook wel omdat Milton en Rose Friedman tot aan de verkiezing van president Reagan
er ideeën op na hielden die niet bepaald populair waren in wetenschappelijke kringen. ‘Chicago’ is nu beroemd als de universiteit met
veruit de meeste Nobelprijswinnaars in de economie, maar Friedman, Hayek en Becker waren vele jaren een kleine minderheid. Vandaar,
denk ik, dat de Friedmans lang hebben nagedacht over de spelregels die gelden op het slagveld van de ideeën. Hun conclusie is
bescheiden: het monetarisme werd dominant, niet vanwege de superieure wetenschappelijke publicaties uit Chicago, St. Louis of
Rochester, maar omdat de stagflatie van de jaren zeventig zo flagrant in tegenspraak was met de voorspellingen van de grote
rekenmodellen bij de Planbureaus van deze wereld, en de vulgair Keynesiaanse theorieën waarop die rekenmodellen waren gebaseerd.
Die visie op de wisselwerking tussen het wetenschappelijk discours en de politieke realiteit is tegelijk optimistisch en sceptisch.
Optimistisch omdat het in de wetenschap altijd zal gaan om het zorgvuldig toetsen van hypothesen met nieuwe data, en niet om het
elkaar om de oren slaan met retorische uitwerkingen van politieke vooroordelen. Sceptisch, omdat een wetenschappelijke consensus pas
terrein wint op het eigenbelang van de politieke elite, wanneer de feiten zo verpletterend duidelijk zijn dat geen politicus ze nog langer
met een dwaze theorie kan verklaren. Na Milton Friedman’s ‘The role of monetary policy’ 2 duurde het nog meer dan tien jaar voordat de
proponenten van de grote Keynesiaanse rekenmodellen het voor de publieke opinie echt hadden afgelegd. Na alle waarschuwingen uit
Chicago over de gevaren van centrale planning duurde het nog tot in de jaren negentig totdat alle universitaire Centra voor
Ontwikkelingssamenwerking met hun subsidies vanuit ministeries voor buitenlandse hulp er niet langer omheen konden dat in een land
als India de economie uitsluitend met meer vrijheid in staat is om de achterstand goed te gaan maken op de meer vrije economieën in Azië
en Latijns-Amerika. Geduld is dus een schone zaak, en daarom is de autobiografie van de Friedmans een troostrijk boek voor iedere
wetenschapper die het weleens jammer vindt dat politici of journalisten zo hardnekkig blijven uitgaan van allang in discrediet geraakte
noties over de economie. Het recept van de Friedmans blijft onder alle omstandigheden:
1. onderzoek theorieën met nieuwe data en maak gedurfde voorspellingen want een theorie die niet kwetsbaar is, heeft geen waarde;
2. houd in het wetenschappelijk discours rigoureus vast aan de hoffelijke regels van hoor en wederhoor en geef geen krimp voor
onwetenschappelijke adviezen als ‘dit ligt te gevoelig’ of ‘dit is toch niet haalbaar’;
3. accepteer dat politiek en publieke opinie niet buigen voor wetenschappers maar uitsluitend voor onontkoombare feiten, heb er vrede
mee dat het eigen gelijk dus lang op zich kan laten wachten, en wees dankbaar dat dwaze opvattingen van anderen dus ook niet op stel
en sprong doordringen tot het beleid.
Universiteit of politiek
De rol van de intellectueel is in het grote Amerika anders dan in het kleine Nederland. Er is meer verschil in kwaliteit tussen de
universiteiten, en dus kunnen ook geniale wetenschappers als Milton Friedman besluiten om hun hele carrière te maken aan de
universiteit, zonder gehinderd te worden door twijfel of een loopbaan in ambtenarij of politiek misschien niet meer prestige had gebracht.
Hij vertelt dat hoorzittingen in Washington voor hem onaantrekkelijk zijn omdat de leden van het congres zo graag de spreektijd zelf
vullen en vaak toch alleen maar naar de bekende weg vragen. Liever schrijft hij, als het gaat om het beïnvloeden van de publieke opinie,
een column in Newsweek of een artikel op de opiniepagina. Veel van mijn Nederlandse collega’s maken de omgekeerde afweging en
reizen op en af naar Den Haag. Niet alleen Rick van der Ploeg en Sweder van Wijnbergen grijpen de eerste de beste gelegenheid aan om
de overstap te maken, maar ook veel andere collega’s – Halberstadt, Kolnaar, Kuipers Nieuwenburg, Schouten, Siebrand – offeren enorme
hoeveelheden tijd om betrokken te zijn bij het politieke spel in Den Haag. Kennelijk is het universitaire bedrijf aan de staatsuniversiteiten
niet aantrekkelijk genoeg, gegeven de alternatieven in de schijnwerpers van de politiek.
Waar dat aan ligt wordt in dit boek heel duidelijk. De economische faculteit van de Universiteit van Chicago was haast een vriendenclub
die discussies over het vak ook voerde tijdens etentjes aan huis en zelfs in de vakantie. Wanneer een enkele collega, zoals de
geëmigreerde Nederlander Koopmans, sociaal buiten de boot valt, is dat zelfs nadrukkelijk het vermelden waard. Hier in Nederland is er
geen verschil in werkomstandigheden tussen de universiteiten, en werken dus de creatieve en ijverige academici veel meer verspreid
over het land dan in de VS. Een ‘esprit de corps’ waarbij collega’s elkaar enthousiast aan het werk houden maakt minder kans. En de
Nederlandse universiteiten maken veel minder gebruik van de mogelijkheid om de meest originele onderzoekers beter te betalen en een
lichtere onderwijslast te geven.
Maar er is nog een verschil tussen Amerika en Nederland in de spelregels van het intellectuele debat. Met een zeventien keer grotere
bevolking zijn er evenredig meer specialisten in de wetenschap en ontstaat er een ordening waarbij een paar succesvolle hoogleraren
extra nadrukkelijk aanwezig zijn, door promovendi bij voorkeur worden geraadpleegd, en een stempel drukken op het vak door op te
treden als arbiter voor de wetenschappelijke tijdschriften. In een klein land als Nederland ontbreekt dit en werken academische
specialisten meer in een wetenschappelijk isolement. Omdat mensen toch behoefte hebben aan erkenning, kiezen ze dan maar voor
bemoeienis met een politieke partij of in organen van de overlegeconomie als de Sociaal Economische Raad of de Wetenschappelijke
Raad voor het Regerings- beleid. Om daar de beoogde waardering voor hun inbreng te oogsten gaan ze al gauw hun opvattingen
goeddeels conformeren aan de consensus van het moment.
Dat is althans gebleken bij de twee belangrijkste episodes in het Nederlands sociaal economische beleid van de afgelopen 25 jaar. In de
tweede helft van de jaren zeventig wilde de werkloosheid maar niet dalen, ondanks een trendmatige toename in het financieringstekort
van de overheid. Alle Haagse kringen steunden dat Keynesiaanse stimuleringsbeleid en de wetenschappelijke ondeugdelijke notities

over een zogenaamd spaaroverschot werden gevolgd door de studiegroep begrotingsruimte en door de Economische Deskundigen van
de SER. Al even weinig behulpzaam waren veel Haagse prominenten bij de grote omslag in het beleid aan de start van het Kabinet
Lubbers-I. Het Centraal Planbureau – dat in de jaren zeventig al geen goed oog had voor de inflatie – stelde dat bezuinigingen op de
collectieve sector zelfs over een termijn van twee kabinetsperioden nog ongunstig zouden uitwerken voor de werkgelegenheid. Gelukkig
zetten Lubbers en Ruding door, maar niet bepaald gesteund door al hun prominente adviseurs.
Het kon dus wel eens zo zijn dat het Nederlandse systeem met een dozijn qua arbeidsvoorwaarden identieke universiteiten in de hand
werkt dat ambitieuze economen en andere sociale wetenschappers op zoek gaan naar erkenning en invloed buiten, in plaats van binnen
het universitaire milieu. De balans opmakend, lijkt het er dan meer op dat hun talent daarmee verloren is voor de onafhankelijke
wetenschap, dan dat hun bijdragen in het Haagse veel bescherming bieden tegen onjuist economische beleid.
Chili
Misschien dat dit boek nog te weinig benadrukt hoeveel de Friedmans hebben bijgedragen tot het maatschappelijk debat. Veel
onderwerpen (liberaliseren van het drugsbeleid, de negatieve inkomensbelasting, vrije schoolkeuze) komen niet of nauwelijks aan bod.
Wel aan de orde komt Milton’s controversiële bezoek aan Chili in 1975. Op verzoek van zijn collega Harberger bezocht Friedman Chili
waar hij overigens een ere-doctoraat weigerde en zich helemaal niet uitsprak voor de dictatuur. Integendeel, Friedman gaf een openbaar
college met als titel The fragility of freedom en karakteriseerde Chili onder Pinochet als een on-vrij land. Over het morele dilemma – mag
een economische dokter commentaar geven op het macro-economisch beleid van een verwerpelijke regering – is tussen redelijke mensen
verschil van mening mogelijk, anders had Albert Camus er ook niet zijn La peste over kunnen schrijven. Ik heb mij al in de jaren zeventig
verzet tegen Nederlanders die beweerden dat Friedman het regime van Pinochet ondersteunde door er twee gast-colleges te geven over
het belang van politieke en economische vrijheid en door met generaal Pinochet en andere officials te spreken over het bestrijden van
inflatie.
Het aanhangsel bij Two lucky people bevat relevante documenten, inclusief briefwisseling tussen Friedman en andere Nobelprijswinnaars over het bezoek aan Chili. Isabel Allende schreef daarover eerder dit jaar: “Pinochet vormde de Chileense economie om van een
sociaal-democratisch stelsel naar een kapitalistische markteconomie volgens het recept van Milton Friedman, maar dan zonder de
bijbehorende democratische vrijheden die de Chicago-school voor ogen stonden.”
De scheiding tussen politiek en economie die wel blijkt uit dit citaat valt ook terug te vinden in het boek van de Friedmans. Hun interesse
gaat uit naar economische mechanismen, waarbij ze vaststellen dat in het algemeen een hogere welvaart gepaard gaat met een trend naar
ook meer politieke vrijheden. In sociologische speculaties begeven zij zich niet, en ik sla dan ook Hayek als ‘social scientist’ hoger aan
dan Milton Friedman. Op het economische slagveld heeft hij echter, vaak in samenwerking met zijn vrouw, veel spectaculaire intellectuele
overwinningen geboekt, en dit dikke boek legt daar vrolijk en zorgvuldig verslag van af

1 Milton en Rose D. Friedman, Two lucky people, memoirs, University of Chicago Press, 1998, 660 blz.
2 Presidential address, American Economic Review, maart 1968.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur