Ga direct naar de content

Het belasten van pensioenmiddelen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 29 1991

Het belasten van
pensioenmiddelen
AJ. Vermaat en R. van Dam*

E

r is de laatste tijd veel discussie over de vermeende opbrengsten van een gehele of
gedeeltelijke voorheffing op pensioenbesparingen. De auteurs tonen aan de hand
van een model aan dat een voorheffing voor de overheid geen extra budgettaire
ruimte oplevert. Eerder bestaat bet gevaar dat de overheidsuitgaven zullen
toenemen. Een beperkte belastingverhoging op pensioeninkomen valt echter te
verdedigen, gezien de bestaande relatief lagere effectieve druk.

Het opmaken van de budgettaire ‘tussenbalans’
door het derde kabinet-Lubbers fungeert als een katalysator voor allerlei suggesties ter belasting van de
pensioenbesparingen. Er gaat geen maand voorbij
of een nieuwe gedachte, visie of apologie weet de
media te halen.
Gezien de grote interesse voor de pensioenmiljarden en het grote maatschappelijke belang van een
goed gefundeerd pensioensysteem is het nuttig om
het inmiddels via de media gesponnen kluwen van
argumenten en suggesties eens te ontwarren. Het
belang van een objectieve analyse vloeit niet alleen
voort uit de op zichzelf begrijpelijke en acceptabele
verschillen in belangen, belevingen en doelstellingen, maar ook uit de kennelijk onverenigbare conclusies die worden verbonden aan de diverse uiteenzettingen omtrent het belasten van de pensioenmiddelen. Hierbij gaat het ons vooral om het vraagstuk van de eventuele budgettaire consequenties
van het geheel of gedeeltelijk beperken van de aftrekbaarheid voor inkomstenbelasting respectievelijk vennootschapsbelasting van lijfrente- en pensioenpremies. In de praktijk treft men ten minste de
volgende drie stellingen aan:
– het nu belasten van pensioenbesparingen verschaft het Rijk meer budgettaire ruimte;
– het nu belasten van pensioenbesparingen geeft
op de korte termijn een grotere budgettaire ruimte, die echter ten koste gaat van latere budgetruimte; of
– het nu belasten van pensioenbesparingen resulteert niet in extra budgettaire ruimte maar impliceert slechts het naar voren halen van schuldaflossing.
Het lijkt in strijd met de logica dat deze drie uitspraken tegelijkertijd ‘waar’ zouden zijn, althans bij dezelfde vooronderstellingen. Daarom is een nadere
analyse gewenst. Ten einde de probleemstelling zo
helder mogelijk te kunnen formuleren wordt in de
volgende paragraaf eerst stil gestaan bij de diverse
gelanceerde suggesties voor het (extra) belasten van
de pensioenmiddelen.

ESB 29-5-1991

Bloemlezing van suggesties
In de afgelopen jaren zijn er diverse gedachten ontvouwd omtrent het ‘nuttig’ aanwenden van de pensioenvermogens. Te denken valt bij voorbeeld aan het
idee om verplicht te beleggen tegen een laag rendement in allerlei sociale projecten, riskante innovaties
te financieren of te investeren in de infrastructuur.
Hier volgt een beknopte bloemlezing, waarbij de onderlinge verwantschap opvallend is:
– het (weg)belasten van eventuele permanente vermogensoverschotten bij de pensioenfondsen (de
vermaarde ‘Brede herwaardering’);
– beperking van de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van lijfrentepremies (een andere
component van de ‘Brede herwaardering’);
– volledige afschaffing van de fiscale aftrekbaarheid van zowel lijfrente- als pensioenpremies;
– invoering van een voorheffing op het inmiddels
gevormde pensioenvermogen respectievelijk op
de periodiek af te dragen pensioen- en lijfrentepremies of koopsommen.
Kortom, een serie voorstellen om meer middelen
voor de schatkist te verwerven door middel van wijziging van het fiscale regime op de pensioenmiddelen.
In eerste instantie is dit een herverdelingsprobleem.
Naast de ‘winnaars’ ( de schatkist respectievelijk de
overige belastingbetalers) bestaan er ‘verliezers’ (pensioengerechtigden respectievelijk de pensioenfinanciers: werknemers/werkgevers).
Naast pure herverdelingseffecten is het denkbaar dat
er andere neveneffecten gaan optreden op wat langere termijn (bij voorbeeld op grond van wijziging van
het gedrag van de onderscheiden economische subjecten). Hiervan wordt in dit artikel geabstraheerd.
Gezien vanuit onze primaire belangstelling voor de
invloed van de diverse voorstellen op de budgettaire ruimte is het volgende analytische onderscheid
* AJ. Vermaat is voorzitter van de Verzekeringskamer te

Apeldoorn en R. van Dam is plaatsvervangend hoofd Actuariaat van de Verzekeringskamer: dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.

545

Regime I
wg/wn

psf

schatkist

1
Premie per jaar -1
Uitk. per jaar
10,13 -16,88
Vermogen
na 30 jaar
-122,35 122,35
Vermogen
na 40 jaar
-105,65a

6,75

Regime II
wg/wn psf

-1

schatkist

10,13

0,6
-10,13

0,4

-122,35

73,41

48,94

105,65

-105,65a

105,65

a. Dit bedrag geeft dus weer dat de betalingen van/ 1 premie per jaar door
de financiers, niet gecompenseerd wordt door de later te ontvangen uitkeringen, omdat belasting betaald moet worden. Zou geen belasting betaald
moeten worden dan zou de inleg gelijk zijn aan de latere opbrengst. Nu is
het door de belastingafdracht veroorzaakte ‘verlies’ na 40 jaar, opgerent, op-

gelopen tot/ 105,65.

Regime I
wg/wn
Premie per jaar

psf

-p

+p

Uitk. p. jaar 0.6^-%
^ ‘
a 10
Vermogen

-^
alO

na 30 jaar

i’ao p

– $ 30 p

Vermogen
na 40 jaar -0,4 sy>swp
Boven: label 1.
Definanciele
resutiaten van
tweefiscale re
gimes: een rekenvoorbeeld

0

schatkist
0
. s 30

0.4 ^^p
a 10

0

0,4 s 30 SlQ p

Regime II
wg/wn psf
-P
,, s 30

schatkist

+0,6p

+0,4p

, 5 30

0.6^^p

-0,6^-p

-S30p

0,6s 30 p

aw

-0,4 530 510 p

aw

0

A

0

0.4 S30p

0,4s 30 Slop

van groot belang: (i) het naar voren halen van belas-

tingontvangsten door middel van het introduceren
van een (al dan niet gedeeltelijke) voorheffing op
pensioenmiddelen, of (ii) het verzwaren van de belastingdruk op specifieke pensioeninkomens of -ver-

mogens.

Onder: label 2. Aan de hand van een simpel pensioenmodel wordt
allereerst nagegaan wat zo’n voorheffing uiteindeModelwaarden informu-

levorm

lijk betekent voor de budgettaire ruimte van de overheld. Vervolgens worden de conclusies nader gekwalificeerd aan de hand van een modificatie van
de gemaakte vooronderstellingen. Ten slotte wordt
stil gestaan bij de mogelijkheid van een verhoging
van de belastingdruk op de pensioenmiddelen.

Voorheffing op pensioenbesparingen
In eerste instantie gaan wij uit van het volgende
mini-pensioenmodel: een ‘eenmanspensioenfonds’;
gedurende dertig jaren wordt er jaarlijks een gelijk
bedrag als pensioenpremie in het fonds gestort;
over de daarop volgende tien jaren wordt het gevormde pensioenvermogen in gelijke jaarlijkse bedragen uitgekeerd aan de deelgerechtigde.

Voorts wordt aangenomen dat de interestvoet op de
gedane beleggingen gedurende de gehele periode

constant en identiek is zowel voor het beleggende
pensioenfonds als voor de schatkist. Er wordt afgezien van het bestaan van beheerskosten (ofwel men
let uitsluitend op een constante netto rendementsvoet). Vooralsnog wordt voorbijgegaan aan het bestaan van sterftekansen. Ook wordt verondersteld
dat er geen geldontwaarding optreedt.
Aansluitend wordt verondersteld dat ongeacht het
fiscale regime in alle gevallen het resterende pensi-

oenfondsvermogen na die veertig jaar op nihil uitkomt. iMet andere woorden, er is in dit model geen
sprake van de vorming van een permanent pensioenoverschot. Ook wordt een gelijke fiscale positie

546

verondersteld tussen burgers onderling, tussen
werkgevers onderling (inclusief de publiekrechtelijke instellingen) en tussen werknemers en werkgevers!
Om na te kunnen gaan wat de eventuele budgettaire consequenties voor de schatkist zijn van het
naar voren halen van belastingopbrengsten op de
pensioenmiddelen worden cle uitkomsten van twee
verschillende fiscale regimes vergeleken. Onder regime I (een benadering van de bestaande wetge-

ving) is de periodiek gestorte pensioenpremie voiledig fiscaal aftrekbaar (dat wil zeggen het daartoe
aangewende inkomen blijft voorlopig onbelast); cle
uitkeringen zijn daarentegen volledig belastbaar tegen een tarief TI. Onder regime II (fictieve wetgeving ter symbolisering van een integrale voorheffing) is de periodiek gestorte pensioenpremie niet
aftrekbaar. De in dit geval afgedragen premie komt
overeen met Pn = (1 -Tn) Pi. Aangenomen is dat het

hierbij niet uitmaakt qua fiscale opbrengst wie de
premieafdracht verricht. Hier staat tegenover dat de
latere uitkeringen vrijgesteld zijn van belastingheffing,
De twee fiscale regimes geven uiteraard extreme
(ideaal-typische) posities weer. De gedane suggestie
van een particle voorheffing kan echter worden op-

gevat als een gewogen gemicldelde van beide extreme modellen.
Tabel 1 biedt een overzicht van een concreet rekenvoorbeeld van beide regimes. Hierbij is aangeno-

men – omdat een beoogde verzwaring van de belastingdruk niet aan cle orcle is – ciat TI gelijk is aan Tn.
In het rekenvoorbeeld wordt uitgegaan van een interestvoet van 8% per jaar en belastingtarieven van
40%. De bedragen worden alle berekencl op basis
van jaarlijkse (bruto) premiebedragen van 1 eenheid. In de tabel worden de bedragen weergegeven
voor de volgende drie categorieen: de financier
(werkgever/werknemer). het pensioenfonds en de
schatkist.
De resultaten uit tabel 1 geven duiclelijk aan dat een
overgang van fiscaal regime I naar regime II per saldo (bij de gemaakte veronderstellingen) voorcleel
noch nadeel oplevert voor schatkist respectievelijk
pensioenbetaler/-genieter. Men ziet dit haarscherp
uit de getallen op de laatste regel van tabel 1.
Zoals uit de formules van tabel 2 blijkt. kan de conclusie uit het rekenvoorbeeld worden gegeneraliseerd (binnen de modelveronderstellingen).
Uiteraard treedt er wel een verandering op voor het
lopende vermogen van het pensioenfonds respectievelijk de waarde van de latente fiscale claim. Maar
beide zijn slechts boekhoudkundige grootheden.
lets minder inzichtelijk wellicht is het feit dat voor
de schatkist geen ree’le verandering optreedt. Het invoeren van een (al dan niet gedeeltelijke) voorheffing betekent dat men weliswaar op een eercler tijdstip belastingontvangsten gaat verkrijgen. maar er
treedt geen budgettaire verruiming op. Men heeft
niet de vrije beschikking (wel formeel, maar niet
substantieel) over deze opbrengsten. Immers, de fiscus moet deze ‘voorontvangsten’ op samengestelde
interest uitzetten om aan het einde van de rit gelijk
te spelen. Zou de fiscus dit niet doen, dan ontstaat
er op termijn een tekort, met name omdat bij een regime dat de (latere) pensioenuitkeringen belast de
heffing juist plaatsvinclt op basis van de opgerente

premies. De suggestieve idee dat de overheid in ieder geval de rente op de staatsschuld zou kunnen
uitsparen bij het naar voren halen van de belastingheffing op pensioengelden is dus onjuist. iMen dient
bij een dergelijke voorheffing de middelen te gebruiken voor een aflossing van de staatsschuld (en idem
de uitgespaarde rentelasten voor een verdere

restvoet (of liever de netto rendementsvoet op de
pensioenbeleggingen) van wezenlijke invloed is op

schuldaflossing), hetgeen algebraisch gezien im-

kapitaalrente zou optreden.

mers gelijkwaarciig is aan de vorming van beleggingen (die ertoe strekken de latere geringere belastingopbrengsten te compenseren). Doorziet men dit,
dan is de conclusie helder dat de introductie van

Een reden tot amendering van eerdere conclusies zou
aanwezig zijn indien de overheid een systematisch ander rendement zou scoren dan de institutionele beleggers. Mede gezien het feit dat een majeur deel van de
institutionele beleggingen (ABP!) neerslaat in overheidsschuld (schuldaflossing!), kan men deze mogelijkheid vooralsnog buiten beschouwing laten.

een voorheffing op de pensioenmiddelen (althans
indien men niet een verzwaring van de belasting-

druk op deze categorie inkomen nastreeft!) slechts

de bedoelde algemene conclusies. Dit is onzes inziens niet het geval. De formules uit tabel 2 worden
weliswaar veel complexer, maar de conclusies ver-

anderen niet. Ook niet wanneer er in de loop van
de tijd een systematische stijging of daling van de

een boekhoudkundige operatic betekent, die geen

Naar het ons voorkomt heeft ook het loslaten van de

zoden aan de dijk zet. Bovendien bestaat het grote

non-inflatieveronderstelling geen invloed op de geconstateerde fiscale neutraliteit tussen voorheffing en

politieke gevaar dat men ten onrechte zou concluderen over meer middelen te beschikken om allerlei
dringende en nuttige uitgaven te financieren. Pas jaren later – en naar men mag verwachten in een periode van ontgroening en vergrijzing – zou men beseffen een onherstelbare tout te hebben gemaakt,
die vanwege de asymmetrie moeilijk te compenseren is.

L’itgaande van de gemaakte modelveronderstellingen valt een analoge conclusie te trekken voor elke
vonn van introductie van een voorheffing op de
pensioenmiddelen – inclusief die op inmiddels opgebouwde pensioenvermogens – mits men steeds
het effectieve tarief constant houdt.

naheffing, mits uiteraard de effectieve belastingdruk
niet be’invloed wordt door de inflatie. Voor zover in

de tijd gezien de optredende inflatie echter daadwerkelijk leidt tot zwaardere belastingtarieven, moet men

de conclusie trekken dat het invoeren van een voorheffing per saldo een offer van de schatkist vraagt.
Overigens gaan wij niet uit van deze historische verwachting, gezien de ervaring met periodieke correcties op de IB-tarieven. Mogelijk is er wel sprake van

herverdelingseffecten tussen de betalers/genieters
van de pensioenen, maar dit laatste valt buiten onze

probleemstelling.
Voor zover het effectieve belastingtarief ongewijzigd

blijft . zal dus ook onder realistische verhoudingen de

De veronderstellingen
In welke mate blijven de eerder geformuleerde conclusies geldig wanneer de gemaakte modelveronderstellingen een realistischer vorm wordt gegeven?
In de eerste plaats ligt het voor de hand de stap te
maken van het eenmanspensioenmodel naar een
groepspensioenfonds. Naast de vergroting van het
aantal betrokken deelgerechtigden is het plausibel
nu wel rekening te houden met sterftekansen en beheerskosten. Het enige gevolg van een positieve
kans op sterfte bij gegeven uitkeringsniveaus is dat
het op te bouwen vermogen gemiddeld lager uitkomt dan de casus zonder sterftekans. Eveneens
mag aangenomen worden dat de beheerskosten (relatief) lager zullen uitvallen. Op de fiscale conclu-

sies heeft clit overigens geen enkel effect.
In de tweede plaats wordt nu onder ogen gezien
wat de mogelijke invloed is van het optreden van
commerciele levensverzekeraars naast de veronder-

stelde non-profit pensioenfondsen. Een commerciele verzekeraar zal een premie vragen die iets ligt
boven cle feitelijk benodigde netto premie. In belastingregime I vinclt er geen belastingheffing over die

opslag plaats. in regime II wel. Aangezien in beide
gevallen de definitieve winst al via de vennootschapsbelasting en via de dividendbelasting wordt
belast, veroorzaakt regime II daarmee een, totaal
niet te verdedigen, drievoudige belasting van de

winstopslag. Een mitigering van de heffing zou in
dit geval te verdedigen zijn, namelijk zoclanig dat er
juist een gelijke effectieve druk zou optreden. Op
het punt van de effectieve druk wordt in de volgende paragraaf teruggekomen.
In de derde plaats kan de vraag gesteld worden of
cle veronderstelling van een constant blijvende inte-

ESB 29-5-1991

invoering van een voorheffing op pensioenmiddelen
niet leiden tot extra budgettaire ruimte voor de schatkist. Wanneer men inderdaad een constante belastingdruk op de pensioeninkomens nastreeft, kan men beter afzien van zo’n voorheffing. Men vermijdt dan
immers niet alleen een nieuwe complicatie in de fisca-

le wetgeving (en de daarbij behorende kosten), maar
bovendien brengt de overheid zichzelf niet in de ver-

leiding met de voorontvangsten aan de haal te gaan
(bij voorbeeld door af te zien van de inmiddels noodzakelijke ombuigingen).

Belastingverzwaring?
Vervolgens de vraag of er objectieve gronden aan te
voeren zijn voor een pleidooi ten gunste van een
verzwaring van de belastingdruk op de pensioenmiddelen. Globaal gezien gaat het hierbij om de volgende twee deelthema’s: bestaat er momenteel een
onjuiste effectieve belastingdruk op de pensioenmiddelen; en is er sprake van een duidelijke begunstiging van het pensioeninkomen ten opzichte van
andere inkomensbronnen?
Wat betreft het eerste deelthema gaat de belangstel-

ling uit naar de mogelijke oorzaken van een te lage
(hoge) effectieve druk op de pensioenmiddelen.
Achtereenvolgens zal worden stilgestaan bij: de zo-

genoemde omkeerregel, de eventuele vorming van
permanente overschotten bij pensioenfondsen, en
emigratie als lek.
1. Voor alle duidelijkheid: in dit verband wordt onder een
ongewijzigd effectief belastingtarief verstaan de gelijkheid

van de diverse Ti’s. inclusief de afwezigheid van de vorming van permanente overschotten bij pensioenfondsen of
levensverzekeraars.

547

Eerder in ESB

Een tegengesteld effect ontstaat vooral door de rela-

tief lagere belastingdruk op werkgeverspremies. Afhankelijk van het oordeel over de achtergronden van

Aan pensioenvraagstukken kleven vele aspecten. De vormgeving van

dergelijke verschillen kan men maatregelen nemen.

het pensioenstelsel bepaalt bij voorbeeld niet alleen de hoogte van het

Onzes inziens is de meest voor de hand liggende wijziging de verhoging van het speciale tarief voor de
AOWers over de eerste schijf . Allerlei andere mogelijkheden, zoals bij voorbeeld het aftrekken van betaalde premies tegen een forfaitair tarief (35%?), compliceren de belastingheffing onnodig.

huidige en toekomstige inkomen, maar beeft daarnaast ook
belangrijke macro-economische effecten. Geintereseerden kunnen
hun licht opsteken bij de volgende ESB-artikelen :
– C. Petersen, Pensioenen in West-Europa, lOjanuari 1990;
– J.M.G. Frijns enJ.H.W. Goslings, Premiesystemen en beleggingssamenstelling, 5 december 1990;
– G. Zalm, Flexibelepremiesystemen en macro-economisch beleid,

5 december 199O;
– A.D. Wiechers enJ.C. Kragt, Een nieuwe visie op de staatsschuld, 6februari 1991.

De omkeerregel
De fiscale omkeerregel houdt in dat men – binnen
bepaalde wettelijke grenzen – de betaalde pensioenen lijfrentepremies buiten het belastbare inkomen
(winst) mag houden, terwijl het (later) genoten pensioen c.q. lijfrente wel belastbaar is. Nu spreekt men
doorgaans het vermoeden uit dat de (gemiddelde)

Overschotten bijpensioenfondsen
Een tweede oorzaak van een afwijkende effectieve
belastingdruk op de pensioenmiddelen zou kunnen

liggen in de mogelijkheid van de vorming van permanente overschotten bij de pensioenfondsen; in
dit geval gaat het uitsluitend om een te lage effectieve druk. Door de pensioenfondsen wordt er terecht

op gewezen dat zo’n situatie hoogst onwaarschijnlijk is te achten, omdat de financiers hier geen enkel
belang bij hebben. Bovendien lijken er soms overschotten te bestaan vanwege een te voorzichtige be-

rekening van de pensioenvoorzieningen (omdat
men inflatietoeslagen aan gepensioneerden conditioned toekent), respectievelijk vanwege de schomme-

marginale druk op de genoten pensioeninkomens
veel lager is dan het (gemiddelde) marginale tarief
dat bij het aftrekproces wordt geeffectueerd. Ver-

lingen in de daadwerkelijk optredende inflatie. De

moedelijk speelt dit denkbeeld een belangrijke rol
in de populaire discussies over het belasten van pen-

overschotten bij pensioenfondsen dit verschijnsel tegen te gaan . De koninklijke weg zou zijn het invoe-

fiscus tracht momenteel via de instelling van een

specifieke belasting op geconstateerde vermogens-

sioenbesparingen. Het gaat hierbij om een comple-

ren van een beperking op de aftrekbaarheid van

xe materie.

pensioenpremies in de vennootschapsbelasting

Het is niet gemakkelijk om een empirische onder-

(een mogelijkheid die al in 1955 uit een arrest van

bouwing te vinden. Hoewel het a priori voor de

de Hoge Raad is gebleken), rekening houdend met

hand ligt te denken aan een duidelijk verschil ten

het inmiddels opgebouwde pensioenvermogen. De

nadele van de fiscus op grond van de veronderstel-

huidige discussies over de in te stellen beperkingen
op de aftrekbaarheid van lijfrentepremies in het kader van de IB. tonen overigens aan dat dit een ge-

ling dat het gemiddelde inkomen van actieven hoger ligt dan dat van gepensioneerden, gelden er na-

dere kwalificaties. Zo geldt dat een groot deel van
de betaalde pensioenpremies direct ten laste komt
van de werkgevers (en dus afgerekend wordt tegen
35%, hetgeen overeenkomt met het laagste Oort-tarief). Voorts geldt dat de overheid als werkgever
geen belasting betaalt, zodat premie-afdracht evenmin leidt tot een beperking van de belastingop-

compliceerde oplossing is.
Een derde oorzaak van een te laag effectief tarief op

de pensioeninkomens is de mogelijkheid om door
emigratie de heffing in ons land te ontgaan. Eerlijk gezegd is dit een probleem dat geregeld dient te worden in het kader van te sluiten belastingverdragen respectievelijk van de Europese fiscale harmonisatie.

brengsten. Het is op voorhand dus niet bekend hoe

de getalsmatige verhoudingen op dit punt exact liggen.

Begunstiging van pensioeninkomen

Op grond van schattingen onzerzijds van premie-af-

het probleem of de fiscus het pensioeninkomen begunstigt ten opzichte van de overige inkomens.
Enerzijds kan men de gestelde vraag ontkennend be-

drachten, sectorale indelingen en inkomensverdelingsverhoudingen komen wij tot de hypothese dat

Voor wat betreft het tweede deelthema gaat het om

het (gemiddelde) marginale tarief van de belastingbetaling van de gepensioneerden voor zover het betreft aanvullende pensioenen en ontvangen lijfrenten op circa 30% uitkomt. terwijl het (gemiddelde)

antwoorden omdat op het moment dat het pensioen-

marginale tarief bij de aftrek van de daarmee corres-

compenserende verhoging van de bruto AOW-uitkering.
zoals eerder voorgesteld door de commissie-Drees. Vgl.

ponderende premies op circa 40% ligt. Dit is overigens nog een overschatting, omdat geen rekening is

gehouden met de aftrek van andere posten zoals betaalde hypotheekrente, giften, buitengewone lasten
enzovoort. Het maximale drukverschil zal momenteel dus minder dan tien procentpunten bedragen.
Het gevonden empirische drukverschil is vooral gelegen in de vrijstelling voor de 65-plussers van de

premies volksverzekering, waardoor cleze groep in

2. Zo’n maatregel kan men gepaard doen gaan met een

Commissie Financiering Oudedagsvoorziening, Gespiegeld
in de tijd. DeAOW in de toekomst, Ministerie van Sociale

Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1987, biz. 128.
3 Terecht wordt door de organisaties van de pensioenfondsen als kritiek op het wetsvoorstel geuit dat met het oog
op de kwade kansen van de inflatie voor cle financiele verplichtingen van de fondsen (i) de pensioenvoorziening te-

gen een te hoge rekenrente moet worden becijferd, en (ii)
een te geringe extra buffer wordt toegestaan welke als vei-

de eerste Oortse schijf slechts 18.8% behoeft af te

dragen in plaats van 35,75%.

548 1

ligheidsreserve noodzakelijk is bij het (op termijn vermoedelijk profijtelijker) beleggen in zakelijke waarden (zoals
aandelen of onroerend goed).

inkomen wordt genoten eerj zelfde regime wordt toegepast, ongeacht de bron van het inkomen (zoals bij
voorbeeld inkomen uit huidige arbeid, inkomen uit

vroegere arbeid, inkomen uit vermogen); wel is er
enig – beargumenteerbaar – verschil qua aftrek van
gemaakte kosten bij verkrijging. Anderzijds kan men
de gestelde vraag echter ook bevestigend beantwoorden. Dit laatste wordt duidelijk uit een vergelijking
van de integrale fiscale behandeling van het pensioen-

sparen met het ‘banksparen’. Onder dit laatste begrip
wordt hier verstaan het sparen (en beleggen) uit het
lopende inkomen nadat de verschuldigde belasting is
voldaan. De bankspaarder betaalt de belasting direct
terwijl de pensioenspaarder dat pas op het moment

van uitkering zal doen.
Pensioensparen wordt derhalve overeenkomstig het
idee ‘uitgesteld loon’ ook uitgesteld belast. Daardoor kan de pensioenspaarder over een hoger bedrag interest kweken en dus een hoger inkomen verwerven (waarover verder weer keurig belasting
wordt betaald). Op deze wijze ‘subsidieert’ de schatkist derhalve het pensioensparen.
De volgende drie argumenten zijn aan te voeren ter

ondersteuning van de sinds jaar en dag bestaande fiscale praktijk in Nederland. In de eerste plaats de gewenste gelijke behandeling van inkomen uit arbeid.

Gezien de nadelen van zaken als de politieke verleiding om toch per saldo meer uitgaven te doen, een
verdere complicering van de fiscale regelingen 4 en
een ‘foutief (dat wil zeggen van de basis van de huidige IB afwijkend) inkomensbegrip’ is de introductie van zo’n gedeeltelijke voorheffing discutabel.
De enige voordelen van zo’n maatregel zouden zijn
een cosmetische verbetering van de kredietwaardigheid van de Staat der Nederlanden, en het vermijden

van het bewust creeren van permanente vermogensoverschotten (hetgeen nu reeds op een andere – overigens niet optimale – manier wordt tegengegaan).
Een serieuze afweging van de hierboven genoemde
voor- en nadelen zou naar onze mening sleehts de

conclusie kunnen opleveren dat de invoering van
zo’n voorheffing op de pensioenmiddelen niet zou
getuigen van staatsmanschap.
Wat het tweede vraagstuk betreft lijkt een beperkte

verhoging van het belastingtarief over de eerste
schijf voor bejaarden te verdedigen in verband met
de thans bestaande lagere effectieve druk. Verder levert de analyse geen objectieve gronden op voor

het extra belasten van de pensioeninkomens. Dat in
de bestaande fiscale wetgeving het als pensioenpre-

ongeacht op welk moment deze arbeid is verricht. In

mie aangewende loon niet direct wordt belast maar
wordt gezien als uitgesteld loon, is op goede gronden verdedigbaar. In dit verband moge voorts nog

de tweede plaats de overweging dat het politick ge-

opgemerkt worden dat het op sleehts een onderdeel

zien bij de vorming van oudedagsvoorzieningen om
een groot maatschappelijk nut gaat. Daarom is ook binnen bepaalde grenzen – de aftrek van de lijfrentepremies toegestaan. In de derde plaats geldt dat bij
deze vormen van ‘oudedagssparen’ niet alleen de be-

vergelijken van fiscale wetgeving met die van andere landen volstrekt zinloos is. Wij blijven daarom bij
de eerder getrokken conclusie dat het overhoop ha-

schikbaarheid tot de oudedag ontbreekt (hetgeen bij
banksparen niet het geval is), maar bovendien de
kans bestaat dat het individu sleehts een korte periode van pensioenuitkering of zelfs in het geheel geen
uitkering zou kunnen toevallen. (Het overblijvende

vermogen wordt dan aangewend voor de uitkering
aan anderen. Dit maakt de vorm van de collectieve

aanvullende pensioenfondsen juist macro-economisch gezien zo’n efficiente vorm van verzekering!)
Op grond van het bovenstaande moet onzes inziens
de conclusie getrokken worden dat er objectief gezien een goede reden is om de bestaande fiscale behandeling van de pensioeninkomens ongewijzigd te
laten.

Slotbeschouwing
In dit artikel werd ingegaan op de volgende twee
thema’s: (i) levert de (al of niet gedeeltelijke) voorheffing op pensioenbesparingen een extra (vrij) te
besteden budgettaire ruimte op voor de overheid;
(ii) valt op objectieve gronden een verzwaring van

len van de fiscale behandeling van de pensioenuitkeringen ongewenst is en uiteindelijk sleehts resulteert in hogere (sociale) kosten.
Voor zover de pensioenen op grond van financiele
redenen een plaats verdienen op de huidige politieke agenda, kan het onzes inziens sleehts gaan om
de vraag of de lasten behorend bij het niveau van
de pensioentoezeggingen micro- en macro-economisch gezien te dragen zijn. Het gaat dan primair
om de problematiek van de arbeidskosten (waarbij
uiteraard de sociale partners van de partij zijn) en
niet om een primair fiscale vraagstelling. Evenmin is
de fundamentele discussie over de controverse tussen oudedagsfinanciering via omslag of kapitaaldekking 1 van belang bij de eerder aan de orde gestelde

fiscale vragen. Immers, bij beide systemen zijn de
fiscale effecten gelijk omdat bij gegeven uitkeringen
ook de financieringslasten uit het oogpunt van de
fiscus gelijk zullen zijn.
Al met al is het enige effect van het oplaten van

deze (fiscale) luchtballon dat er veel lucht wordt verplaatst zonder dat de patient (schatkist), die in
ademnood verkeert, daarmee wordt geholpen.

de belastingdruk op het pensioeninkomen te verdedigen?
Wat het eerste vraagstuk betreft moest aan de hand

A.J. Vermaat
R. van Dam

van een modelmatige analyse geconcludeerd worden dat zo’n al of niet integrale voorheffing op de
pensioenmiddelen geen extra budgettaire ruimte op-

4. Bovendien moet men vrezen voor de verleiding om — later — de tariefkorting op de ingegane pensioenen weer on-

levert. De eerder te ontvangen belastingopbreng-

gedaan te maken.
5. Dit geldt a fortiori wanneer de inkomstenbelasting geba-

sten zijn niet vrij besteedbaar maar dienen (bij voorbeeld via strikte schuldaflossing) belegd te worden
ten einde (samen met de te kweken beleggingsopbrengsten) in staat te zijn het later te lijden verlies
aan minder belastingopbrengsten op de pensioen-

scheidene zijden op theoretische gronden wordt verdedigd.
6. Met het oog op de vergrijzing zou men wellicht een plei-

uitkeringen te compenseren.

dekking in plaats van omslag.

ESB 29-5-1991

seerd zou zijn op het bestedingsbeginsel, hetgeen van verdooi kunnen voeren – op zowel micro- als macro-economische gronden — pro een verschuiving naar meer kapitaal-

549

Auteurs