Ga direct naar de content

Heeft de macro-economie toekomst?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 11 1989

Heeft de macro-economie toekomst?
De macro-economie heeft haar bloeiperiode in de jaren 1950-1970 gehad. De
theorie sloot toen aardig aan bij de omstandigheden van dat tijdvak: sterke
groei, hoge werkgelegenheid en aanvankelijk nog weinig inflatie. In de moeilijke
jaren zeventig ging het minder goed. De
theorie Week overschat; economen en
politic! overspeelden hun hand. De
maakbaarheid van de samenleving was
maargering, inverdieneffecten vielen tegen en het bedrijfsleven voelde zich verwaarioosd. Ook in intemationaal verband
ging het mis: in de droom bij te dragen tot
wereldwijde economische groei financietdeeen optimistisch bankwezen hardnekkige betalingsbalanstekorten om uiteindelijk te belanden in de nachtmerrie
van een schuldencrisis.
De macro-economen kregen de
schuld. In verklaringen achteraf schrtteren zij nog steeds, maar hun voorspellingskracht blijkt gering te zijn. Dit geldt
met name bij omslagpunten (zie de commentaren voor en na de krach van 1987)
en voor structuurproblemen (oliecrisis).
Er was ongenoegen over de gangbare
economie en men wilde het anders. Politici zoals Reagan en Thatcher, met een
duidelijke onvoldoende voor hun macroeconomisch inzicht, scoorden niet slecht
bij hun op structuurhervormingen gerichte beleid. Het bedrijfsleven had toch al
niet veel boodschap aan de ‘grote’ economie en de huidige generatie studenten
schijnt het vak te mijden. Kortom, de macro-economie lijkt in een niet zo goede
conditie.
Wat is behalve teleurstelling hiervan
de oorzaak? Waarom is de voorspellingswaarde van de macro-economie zo
gering? Voor een antwoord op deze vragen is het goed nog eens terug te grijpen
op het onderscheid dat de oude Eucken
maakte tussen de juistheid en de actualiteit van een theorie. De meeste theoriee’n zijn wel juist, maar vaak niet actueel doordat zij niet aansluiten bij de onderliggende feiten. lets dergelijks vindt
men bij Schouten, die naar ik meen
spreekt van het heersende economische
regime. In ons geval lijdt de conventionele Keynesiaanse macro-economie onder
het feit dat de effectieve vraag eigenlijk
geen grote problemen stelt. Aanbodfactoren zijn dominanter en dat wijst meer in
de richting van een klassiek model. Nu is
dit soort zaken in een macro-model nog
wel op te lessen door meer aanbodfactoren in te bouwen. Maar moeilijker ligt het
op de volgende punten:
– vaak heeft men onvoldoende zicht op
de werkelijke uitgangssituatie; statistieken lopen achter en moeten achteraf niet zelden worden gecorrigeerd (zie
bij voorbeeld de grote revisies bij het
nationale inkomen);
– ook schiet de kennis van de externe
omgeving vaak te kort;

ESB 10-5-1989

J.E. Andriessen

— in modeller) heeft men doorgaans
meer succes met ‘flows’ dan met
‘stocks’. Schuldposities, achterstandsituaties e.d. kunnen een onverwachte beweging veroorzaken;
– gedragsveranderingen van mensen
en bedrijven zijn vaak sneller en irrationeler dan men zou verwachten.
Het kan lang duren voor men een bepaalde constellatie van feiten echt
waarneemt en tot zich laat doordringen, maar dan volgt niet zelden een
overreactie.
Door dit alles verliest men in de aggregatie het zicht op structuurproblemen en
op de keerpunten in de economische eben vloedbeweging. In de macro-economie lopen de economische subjecten alien in de rij. Je vindt nietdegenen die juist
het tij doen keren. En stemmingen in het
bedrijfsleven zijn vaak zeer moeilijk te
peilen. Dat is geen verwijt aan de macroeconomie, maar slechts een constatering. In boeken over scheepvaart vindt
men ook weinig over wat er gebeurt als
alle passagiers naar een kant van het
schip lopen. Nu gebeurt dit gelukkig maar
zelden, maar in de economische realiteit
gebeurt het wel.
Hoe heeft men op dit soort verwijten
gereageerd? De benadering van de aanbodzijde was een eerste poging om de
scherven van de macro-economie te lijmen met enkele stukken relevante microeconomie. Eigenlijk moeten wij economen onszelf een verwijt maken dat dit zo
lang heeft geduurd. Een schande is het
ook dat er maar zo weinig researchresultaten beschikbaarzijn. Enkele voorbeelden. Jaren lang was de Phillipscurve een standaardprentje in de
handboeken. Maar in feite houdt de z.g.
relatie tussen inflatie of deflatie enerzijds
en werkgelegenheid anderzijds een totale miskijk in op de immobiliteit van de arbeidsmarkt. Een ander voorbeeld: nog
steeds weten wij niet hoe het arbeidsaanbod reageert op belastingen en babbelen
wij over het inkomens- en het substitutieeffect, die elkaar precies in evenwicht

schijnen te houden. Weer iets anders: de
jaargangentheorie heeft het inzicht in het
gedrag van de investeringen verbeterd,
maar toch hielden we de WIR in stand,
hoewel het bij de gegeven prijsverhouding van arbeid en kaprtaal merkwaardig
was om de overvloedige produktiefactor
te subsidieren, terwijl dit bovendien veel
franje-investeringen bevorderde.
Al vroeger heb ik de stelling verdedigd
dat simpele theorieen en eenvoudige
verklaringen de macro-economen beter
dienen dan alleriei verfijningen. En dat zij
zich beter verre kunnen houden van
voorspellingen, met name wanneer het
gaat om keerpunten. Mijn verlangen naar
simpele macro-economie wordt sterk gediend doordat wij ons in het Nederlandse
beleid blijkbaar gevonden hebben op
evenzeer simpele rustpunten in de strijd
van de economische richtingen. Ik noem
er een paar:
– koppeling van de gulden aan de mark;
– geen verregaande conjunctuurpolitiek;
– tekortreductie naar 2-3%;
– vrije loon- en prijsvorming;
– vermindering van de lastendruk (wig).
Natuurlijk kan bij elk van dit soort eenvoudige vuistregels wel een paar vraagtekens worden gezet, maar ze bevorderen onze gemoedsrust geweldig.
Wat is de liefde van de gebruikers voor
de macro-economie en welketendenties
kan men verwachten? Voorde belangengroepen is het gauw gezegd. Ondernemers hebben er nooit veel in gezien, want
hun slagwoorden zijn markt, decentraal
en zo weinig mogelijk ingrijpen. Vakbonden zijn wat positiever omdat zij de arbeidsmarkt minder als een markt willen
beschouwen en bij voorkeurover het bestedingseffect en minder over het
kostenaspect van lonen spreken. De
overheid praat naar het urtkomt; de aanbodtheorieen zijn nog populair, maar dat
zou op enkele punten kunnen omslaan.
Ook de tendenties zijn niet eenduidig.
De sterk beleden decentralisatie werkt
tegen de macro-economie. Balansverkorting begint macro, maar eindigt betrekkelijk snel in micro-priegelwerk. Het
grotere accent op ‘performance’ is micro
georienteerd. Van enkele zeer grote problemen, zoals het milieu, valt moeilijk te
zeggen of ze micro dan wel macro zijn.
Europa ’92 is marktgericht dus micro,
maar wij hebben het macro-debat over
de monetaire eenwording nog te goed.
Al met-al is het beeld verdeeld, zij het
in het nadeel van de macro-economie.
Dat betekent natuurlijk niet dat deze
geen toekomst zou hebben, of we er nu
wel of niet over discussieren. Toch blijf ik
bij mijn regels:
– simpel, geen ‘grand designs’;
– verklarend, meer dan voorspellend;
– bescheiden, zonder schijn van exactheld.
J.E. Andriessen

447

Auteurs