Ga direct naar de content

Globlablablah

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 16 1996

Globlablablah
Aute ur(s ):
Mensink, N.W. (auteur)
Bergeijk, P.A.G. van (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het ministerie van Economische Zaken.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4080, pagina 914, 6 november 1996 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
globalisering, internationale, economische, betrekkingen

Volgens Kleinknecht en Ter Wengel in is er momenteel geen sprake van globalisering van de wereldeconomie. Maar hun statistieken
vormen geen bewijs van deze stelling, aldus Mensink en Van Bergeijk, en Van Paridon. En volgens Lubbers klopt ook hun idee van
het fenomeen globalisering niet.
Internationaliseringsgraad op basis van totale handel (Ruigrok/Van Tulder en Kleinknecht) en van de handel in industriële producten
In het artikel ‘feiten over globalisering’ betogen Kleinknecht en Ter Wengel dat er tegenwoordig geen sprake is van een historisch
unieke ‘globalisering’ van de wereldeconomie: ‘de relatieve internationaliseringsgraad (is) tegenwoordig niet groter ( …) dan
gedurende de 19e eeuw’ 1. Dit fabeltje is in de wereld gekomen door het lovenswaardige streven van Ruigrok en Van Tulder om de
‘mythe van globalisering’ te nuanceren 2. Het is een uitspraak die leidt tot gefronste wenkbrauwen, want zowel de groei van de
wereldhandel, de duur van die groei als het niveau van de wereldhandel ten opzichte van het bnp bevinden zich op een historisch
hoogtepunt.
In dit artikel herleiden we ons verschil van inzicht met Kleinknecht en Ter Wengel tot drie elementaire denkfouten:
» ze vergelijken appels en peren;
» ze kijken de verkeerde kant op en
» ze denken bilateraal c.q. vanuit één land.
We zullen dit verduidelijken door te kijken naar gegevens voor de export sinds 1870 3. Daarbij definiëren wij globalisering in macroeconomische termen als de toenemende internationale verwevenheid van economieën.
Appels en peren
De analyse van Kleinknecht en Ter Wengel is gebaseerd op handelsquoten (het verhoudingsgetal tussen de internationale handel en de
toegevoegde waarde) die worden berekend op basis van lopende prijzen. Het is geen vraag of zo’n getal tussen landen en/of in de tijd op
een zinnige manier kan worden vergeleken: dat kan niet want de teller van de handelsquote heeft betrekking op een omzetcijfer dat luidt
in internationale prijzen (de relatieve prijzen die op de wereldmarkt gelden). De noemer heeft daarentegen betrekking op de toegevoegde
waarde die binnen een nationale economie wordt voortgebracht en reflecteert dus de binnenlandse (relatieve) prijzen.
Bij het gebruik van de exportquote (in lopende prijzen) doen zich twee problemen voor. Een eerste probleem betreft de vergelijking
tussen economieën die zich in een verschillende fase van ontwikkeling bevinden, omdat het bnp ook betrekking heeft op niet
verhandelbare goederen en – vooral – diensten (kappers, woningen, onderwijs, fabrieksterreinen, enz.). Het probleem ontstaat omdat bij
een laag ontwikkelingsniveau diensten in het algemeen veel goedkoper zijn dan bij een hoog ontwikkelingsniveau. Dit geldt zowel
wanneer we een dwarsdoorsnede maken (diensten zijn goedkoper in ontwikkelingslanden) als wanneer we naar tijdreeksen kijken (aan
het begin van deze eeuw was het heel gewoon om een dienstmeisje te hebben). Algemeen wordt daarom erkend dat het vergelijken van
bnp’s alleen mag gebeuren nadat met behulp van de methode van de koopkrachtpariteiten is gecorrigeerd 4.
Een tweede probleem dat zich voordoet met het gebruik van lopende prijzen is dat de ontwikkeling in de loop van de tijd van één bepaald
land drastisch vertekent door de afwijkende prijsontwikkeling van export (relatief veel industrieproducten) en bbp (relatief veel diensten).
Omdat de prijsstijging van diensten structureel boven die van industrieproducten ligt, wordt bij een historische vergelijking in lopende
prijzen de exportquote fors vertekend. Voor Nederland lag de prijsstijging van de export in de periode 1970-’95 bijvoorbeeld gemiddeld
net iets onder de 3%, terwijl de prijsontwikkeling van het bbp 4,3% bedroeg. Op een termijn van een kwart eeuw wordt daardoor de
stijging in volumetermen van de exportquote met gecumuleerd ruim 35% onderschat. Daarom moet een historische vergelijking van
exportquoten tegen constante prijzen plaatsvinden.
Voor een historische vergelijking zijn dus reeksen nodig voor de handel en bnp die luiden in constante ‘internationale dollars’, zoals die

in de recente studie van Maddison worden gepresenteerd. figuur 1 vat de ontwikkeling van de wereldhandel sinds het midden van de
vorige eeuw samen. De figuur toont in de eerste plaats dat de internationale handel zich nog nooit zo sterk heeft ontwikkeld als sind het
midden van de jaren tachtig, wellicht met uitzondering van het einde van de 19e eeuw (toen de ‘eerste globaliseringsgolf’ plaatsvond en
het niveau van de handel veel lager was). Zowel de duur van de handelsexpansie als het tempo van de groei blijken uitzonderlijk. De
wereldhandel groeit op zichzelf genomen en ten opzichte van de wereldproductie uitzonderlijk snel. Ter vergelijking: de Nederlandse
uitvoerquote in 1913 bedroeg volgens Maddison 18%, in 1992 was dat 55%. Daarom bevinden we ons nu op onbekend terrein: er is
sprake van een historisch unieke fase in het proces van internationalisering.

Figuur 1. Ontwikkeling van de wereldhandel in constante prijzen (links) en in procenten van het wereld-bbp (rechts)
Kijken buiten de dijken
Een volgende vraag is of het beeld uit de studie van Maddison een realistische beschrijving van de wereldeconomie is. Zijn er andere
waarnemingen en theoretische overwegingen die het verschil tussen Maddisons statistieken en de wereld volgens Kleinknecht en Ter
Wengel verklaren? Dit zijn redelijke vragen, aangezien men zich bij waarnemingen van (internationale) economische verschijnselen niet
op één waarnemingsmethodiek moet verlaten.
Het antwoord op deze vragen volgt eigenlijk direct uit een nadere bestudering van de manier waarop Kleinknecht en Ter Wengel naar
‘globalisering’ kijken. Het artikel is geschreven vanuit een Eurocentrisch gezichtspunt en komt vaak zelfs niet verder dan een
polderperspectief.
Een breder speelveld
Een eerste voor de hand liggende verklaring is daarom dat internationalisering zich vooral buiten hun waarnemingsveld voltrekt.
Hierdoor blijft het relatief nieuwe verschijnsel buiten beeld dat niet-OESO-landen een steeds grotere rol spelen in het wereldsysteem. De
handel tussen niet-OESO-landen onderling nam de afgelopen jaren ongeveer twee keer zo snel toe als de OESO-handel met
ontwikkelingslanden. In de periode 1991-’94 vond van de 5,6% groei in de wereldhandel 3,3% op markten buiten de OESO plaats (bijna
60%) 5. Ook het door hen niet bestudeerde handelsverkeer tussen Oost en West is sinds 1990 jaarlijks met gemiddeld zo’n twintig
procent gestegen.
Internationalisering is multilateraal
Wellicht de meest elementaire denkfout is nog dat hun analyse plaatsvindt in een bilateraal kader. Hierbij gaat het niet slechts om het feit
dat Nederland als waarnemingspunt wordt gekozen maar ook om de veronachtzaming van de onderlinge verstrengeling van landen.
Landen zijn in een keten van economische relaties met elkaar verbonden en die verstrengeling loopt zowel direct via de bilaterale
handelstromen als indirect (dan gaat het bijvoorbeeld om het aandeel van Koreaanse halffabrikaten in de producten die Nederland
invoert uit België). Toenemende onderlinge interdependentie kan slechts zichtbaar worden op mondiale schaal (zoals geïllustreerd in
figuur 1) of indien het aandeel van derde landen (anders dan de handelspartners) in de ingevoerde producten bekend is.
Toenemende internationale concurrentie

We kunnen ook verder kijken dan de handelsstatistieken en gevolgtrekkingen proberen te verbinden aan processen waarvan we weten
dat ze spelen, maar die niet in de dorre cijfers terecht komen.
Drijvende kracht achter het proces van internationalisering is het voortschrijden van de technologie. Hierdoor is de wereld in
economische termen aanzienlijk kleiner geworden. Nieuwe transporttechnologie (paard-en-wagen, stoomtram, TGV) zorgt ervoor dat
goederen veel goedkoper en sneller van de ene naar de andere plaats kunnen worden vervoerd en ook de communicatietechnologie
(postduif, telegraaf, internet) is aanzienlijk verbeterd (figuur 2). Dit is niet alleen van belang vanwege de feitelijke invloed op de
waargenomen handelsstromen, maar juist ook omdat de potentiële grensoverschrijdende concurrentie toeneemt. Ook zonder dat er dus
daadwerkelijk handel optreedt, kunnen landen elkaar beïnvloeden omdat reeds de mogelijkheid van internationale concurrentie
disciplinerend kan werken.

Figuur 2. Transport- en communicatiekosten indexcijfers
Daarnaast versnellen ingrijpende politieke veranderingen het proces van internationalisering 6. Eind jaren zeventig leefde volgens het
Development report 1995 van de Wereldbank een derde van de wereldbevolking in planeconomieën en een derde in landen met een
sterk protectionistisch beleid. Slechts een derde van de wereldbevolking stond min of meer in direct contact met de wereldeconomie.
Volgens de Wereldbank zal dat aandeel rond de eeuwwisseling zijn gestegen tot meer dan 90% dankzij de introductie van de
markteconomie (Oost-Europa, China) en het opheffen van kapitaal- en handelsbarrières (India, Latijns-Amerika). Ook zo wordt het
‘speelveld’ van de markteconomie aanzienlijk vergroot en neemt de betekenis van potentiële concurrentie toe.
Ten slotte wijst het toenemende belang van productdifferentiatie en intra-bedrijfstakhandel in industriële producten erop dat de
betekenis van internationale concurrentie toeneemt. Bij producten die afhankelijk zijn van het klimaat of de geografische ligging zijn er
immers veel minder mogelijkheden tot concurrentie dan bij min of meer gelijksoortige producten die niet afhankelijk zijn van bepaalde
factoren die uniek zijn voor het exporterende land.
Afronding
Hoewel de analyse van Kleinknecht en Ter Wengel voor verbetering vatbaar is, kunnen we ons hun scepsis wel enigszins voorstellen.
De plotselinge aandacht voor globalisering sinds 1993 wekt inderdaad verbazing. Sinds met name de jaren vijftig is het internationale
handelsverkeer zeer sterk aan het intensiveren en voor de directe buitenlandse investeringen geldt dat sinds de jaren tachtig 7. Ook de
toename van het intra-Europese verkeer is niet nieuw al is het volgens ons toch vooral een semantische vraag of deze vorm van
integratie nu wel of niet tot internationalisering en globalisering moet worden gerekend (beleidsmatig en analytisch zien wij weinig
verschil).
Er is al met al reeds langer een proces gaande waarin de internationale concurrentiedruk toeneemt. De door ons gepresenteerde cijfers
illustreren de intensivering en versnelling van die ontwikkeling op mondiaal niveau. Dit geeft aan het debat over internationalisering de
urgentie die wellicht verklaart waarom het onderwerp globalisering ‘plotseling’ op de agenda is gekomen.
Kleinknecht en Ter Wengel vragen zich terecht af of dit proces wel zo bedreigend is voor de werkgelegenheid in Nederland. De OESO
heeft in de Jobs Study voor de periode 1972-1986 vastgesteld dat circa 250.000 banen in Nederland verloren gingen door de intensivering

van de importconcurrentie. Maar daar stonden 400.000 banen tegenover die werden geschapen door de groei van de uitvoer. Per saldo
creëerde internationale handel in Nederland dus 150.000 banen.
De opkomst van Zuidoost-Azië (de vier Tijgers plus China) kostte per saldo 25.000 banen, maar wie meent dat dit een te isoleren
fenomeen is, voert de discussie over globalisering vanuit een verkeerd begrepen eigenbelang. De opkomst van Azië en de zelfbevrijding
van Oost-Europa scheppen nieuwe koopkrachtige economieën en iedereen kan van de mogelijkheden profiteren die de resulterende
verbreding van het wereldhandelssysteem biedt. Er is dus geen sprake van export van werkgelegenheid als gevolg van internationale
handel: internationale arbeidsdeling schept juist werkgelegenheid. Naast de kwantitatieve werkgelegenheidseffecten heeft internationale
handel een zekere (dynamische) invloed op de (sector)structuur van een economie, omdat internationale handel dwingt tot continue
aanpassing aan concurrentieverschillen.
Internationalisering verheldert onze eigen fouten: niet de internationale concurrentie is de oorzaak van het Europese
werkloosheidsprobleem, maar onze gebrekkig functionerende arbeids-, goederen- en dienstenmarkten. Daar iets aan doen, helpt ons bij
het optimaal benutten van de kansen die globalisering de Europese economieën biedt.
Zie ook R.F.M. Lubbers, Globalisering is meer dan handel, ESB, 6 november 1996, blz. 917

1 A.H. Kleinknecht en J. ter Wengel, Feiten over globalisering , ESB, 9 oktober 1996, blz. 831-837.
2 W. Ruigrok en R. van Tulder, Misverstand globalisering, ESB, 25 december 1995, blz. 1140-1143.
3 Deze beperking wordt louter ingegeven door praktische overwegingen: de registratie van handel is beter ontwikkeld dan die van
investeringen, en de uitvoercijfers worden niet vertekend door transportkosten.
4 A. Maddison, Monitoring the world economy 1820-1992, OESO, Parijs, 1995.
5 S. Otsubo, Globalization: a new role for developing countries in an integrating world, Policy research working paper 1628,
Wereldbank, Washington DC, 1996.
6 P.A.G. van Bergeijk, Economic diplomacy, trade and commercial policy, Edward Elgar, 1994.
7 R.G. Harris, Globalization, trade and income, Canadian Journal of Economics, 1993, 755-776.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur