Ga direct naar de content

Gevraagd: bèta-onderzoekers (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 26 1991

beidsmarkt

Gevraagd:
i-onderzoekers (I)
Omvangrijke tekorten aan beta-onderzoekers dreigen de mogelijkheden voor kennisintensieve economische groei te beperken. Deze week
warden de kwantitatieve aspecten belicht, volgende week de verklarendefactoren achter vraag en aanbod.

In de nota Economic met open grenzen wordt gewezen op het belang
van kennisintensieve technologische
ontwikkeling voor de economische
situatie in ons land. Daarbij wordt
onder andere een verband gelegd
met de aansluiting tussen onderwijs
en arbeidsmarkt. In een groot aantal
OESO-landen bestaat er namelijk bezorgdheid over de omvang van het
toekomstige aanbod van research
and development (R&D)-personeel.
Lettend op de vraag naar onderzoekers wordt gevreesd voor tekorten .
Als oorzaken van mogelijke tekorten
kunnen in de eerste plaats de demografische ontwikkelingen (vergrijzing en ontgroening van de beroepsbevolking) worden genoemd. Ook
spelen de snelle ontwikkelingen van
bepaalde technologieen, waardoor
veroudering van de bij onderzoekers
aanwezige kennis optreedt, een belangrijke rol.
In dit artikel wordt nagegaan of er in
de periode 1990-2010 kwantitatieve
discrepanties op de arbeidsmarkt
voor onderzoekers kunnen worden
verwacht. Vanwege de lange opleidingsduur van hoog opgeleide onderzoekers, waardoor er pas op
termijn structureel kan worden ingespeeld op eventueel te verwachten
tekorten, is gekozen voor een lange-

termijnprognose. Daarbij is het van
belang te beseffen dat bij een dergelijk lange prognosetermijn, de prognoseresultaten slechts een indicatief
karakter hebben.
De gehanteerde onderzoeksmethode
is als volgt. Voor drie sectoren, te weten universiteiten, speurwerkinstellingen en ondernemingen, is een vergelijking geschat, waarmee de
ontwikkeling van de werkgelegenheid voor onderzoekers kan worden
verklaard. Vervolgens is met behulp
van de geschatte modelvergelijkingen en de beschikbare prognoses
voor de verklarende variabelen per
sector de toekomstige groei van het
arbeidsvolume in het speur- en ontwikkelingswerk bepaald. Deze totale werkgelegenheidsontwikkeling is
vervolgens verbijzonderd naar zes
opleidingscategorieen: vier beta-opleidingsrichtingen in het wetenschappelijk onderwijs, het HBO-onderwijs
in de p-richtingen en het middelbaar
onderwijs.
Een tweede component van de toekomstige vraag naar onderzoekers
is de vervangingsbehoefte. Deze
vervangingsvraag ontstaat door
uittreding van werkenden uit het
arbeidsproces wegens pensionering, ziekte, overlijden, en dergelijke, of doordat onderzoekers over-

Tabel 1. Totale vraag naar nieuwkomers in R&D-functies per opleidingstype
1990-2010

Opleidingstype

1990-’95

1996-’00

2001-’05

16.370
1.050
5.530
6.950
2.840
13-670
7.040

16.220
1.030
5.540
7.050
2.590
13-540
6.290

16.790
1.060
5.720
7.440
2.570
13.820
6.730

18.660
1.170
6.390
8.370
2.730
15.290
7.100

Vraag naar nieuwkomers
De modellering van de werkgelegenheidsontwikkeling vindt in twee
stappen plaats. In de eerste stap
wordt voor de drie sectoren universiteiten, speurwerkinstellingen en
ondernemingen de totale werkgelegenheid voor R&D-personeel gemodelleerd. Uit de schattingsresultaten
blijkt dat met name in de sector universiteiten en de sector speurwerkinstellingen de werkgelegenheid grotendeels wordt bepaald door het
bruto nationaal produkt. In de sector
ondernemingen wordt de werkgelegenheid bovendien in positieve zin
beinvloed door de investeringen in
speur- en ontwikkelingswerk. Met
behulp van de geschatte modellen is
vervolgens de totale additionele
werkgelegenheid (de ‘uitbreidingsvraag’) per sector in de periode 19902010 geprognosticeerd.
In de tweede stap wordt de werkgelegenheidsontwikkeling verdeeld
naar de opleidingsniveaus WO, HBO
en middelbaar onderwijs. Deze verdeling is verkregen door de historische ontwikkelingen van een stijgend aandeel van academici en
HBO-ers en het afnemende aandeel
van middelbaar opgeleiden gedeeltelijk te extrapoleren naar de toekomst.
Naast de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling is ook de zogenaamde vervangingsvraag een belangrijke component van de
toekomstige vraag naar (nieuwe) onderzoekers. Deze vervangingsvraag

2006-’10

Wetenschappelijk onderwijs
– agrarische wetenschappen
— wiskunde en natuurwetensch.
– technische wetenschappen
– medische wetenschappen
Roger beroepsonderwijs
Middelbaar onderwijs

stappen naar een andere beroepscategorie.
De toekomstige totale vraag naar onderzoekers, berekend als de som
van werkgelegenheidsontwikkeling
en de vervangingsbehoefte, wordt
vervolgens geconfronteerd met een
prognose van het toekomstige aanbod van (nieuwe) onderzoekers. Dit
toekomstige aanbod wordt voor een
belangrijk deel bepaald door de uitstroom uit het onderwijs. Aan het
slot van dit artikel wordt ingegaan
op enkele beleidsimplicaties van de
prognoseresultaten.

Bron: ROA.

1. Ministerie van Economische Zaken,
Economie met open grenzen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 670, nrs.
1-2, Den Haag, 1990.
2. Zie OESO, Research manpower; managing supply and demand, Parijs, 1989. Indien in dit artikel over ‘onderzoekers’ of
‘R&D-personeel’ wordt gesproken, wordt
gedoeld op degenen die zijn betrokken
bij onderzoek in de |5-wetenschappen.

kan in twee delen worden opgesplitst. Het ene deel bestaat uit het
natuurlijk verloop als gevolg van
pensionering, vut en dergelijke en
de vrijwillige terugtreding uit het arbeidsproces van met name gehuwde
vrouwen in verband met de geboorte en het opvoeden van de kinderen.
De tweede component van de vervangingsbehoefte vloeit voort uit de
bedrijfsinterne en externe mobiliteit
van onderzoekers naar niet-onderzoeksfuncties.
Op grond van het beschikbare dalamateriaal kan de vervangingsvraag
jaarlijks op ongeveer 4,5% van het
aantal werkenden worden geschat.
Daarbij wordt een uitzondering gemaakt voor de academisch opgeleiden in de sector ondernemingen,
waarvoor wordt uitgegaan van een
hogere jaarlijkse vervangingsbehoef-

te van 7,5%, vanwege het feit dat
met name in de grote ondernemingen de interne doorstroming van academisch geschoold onderzoekspersoneel naar andersoortige functies
groot is3. Op basis van de onderliggende data mag worden verondersteld dat deze percentages gedurende de gehele prognoseperiode
constant blijven. De prognose voor
de totale vraag naar nieuwkomers in
de periode 1990-2010 is te zien in
label 1. Daarbij kan worden opgemerkt dat de vervangingsvraag omvangrijker is dan de uitbreidingsvraag.

Aanbod van nieuwkomers
De prognose van de totale vraag
naar (nieuwe) onderzoekers wordt
vervolgens geconfronteerd met het
totale aanbod van nieuwkomers op
de arbeidsmarkt voor onderzoekspersoneel. Uitgangspunt daarbij is
het verwachte aantal afgestudeerden
van het initieel onderwijs. Vanzelfsprekend bieden niet alle afgestudeerden met de desbetreffende opleidingstypen zich echter aan voor
een onderzoeksbaan.

Tabel 2. Aanbod van nieuwkomers voor R&D-functies per opleidingstype,
1990-2010

Opleidingstype

1990-’95

1996-’00

2001-’05

2006-’10

Wetenschappelijk onderwijs

15-790
1.930
3.960
7.700

13.360
1.370
2.820
7.370

13.410

2.200
11.180

13.580
1.440
2.910
7.450
1.780
8.370

3.660

2.140

agrarische wetenschappen
wiskunde en natuurwetensch.
technische wetenschappen
medische wetenschappen

Hoger beroepsonderwijs

Middelbaar onderwijs
Bron: ROA.

Een benadering van de fracties van
alle afgestudeerden die zich aanbieden als onderzoeker, wordt verkregen door het aantal werkzame
onderzoekers te relateren aan de potentiele beroepsbevolking met het
desbetreffende opleidingstype. Uit
een analyse van externe databronnen blijkt echter dat pas afgestudeerden relatief vaker als onderzoeker werkzaam zijn dan degenen die
langer geleden zijn afgestudeerd.
Met behulp van een ‘ophoogfactor’
wordt hiervoor gecorrigeerd.
Op deze wijze kan voor elk opleidingstype worden bepaald welk
deel van de toekomstige schoolverlaters zich naar verwachting zal aanbieden voor een baan als onderzoeker. Daarbij wordt er van uit gegaan
dat de in het verleden waargenomen
trendmatige daling van het relatieve
aanbod voor onderzoeksbanen zich
in de toekomst gedeeltelijk zal voortzetten. Indien bovendien het verwachte aanbod van werklozen voor
onderzoeksbanen wordt meegeteld,
wordt voor de periode 1990-2010 de
prognose van het totale aanbod van
nieuwkomers verkregen (zie label 2).

Vraag en aanbod

bedacht dal het begrip aanbodoverschot hier louter in technische zin
wordt gebruikt, in ogenschouw nemend dat enerzijds geen rekening is
gehouden met de in het basisjaar
openslaande vacatures en anderzijds
bij een frictiewerkloosheid van circa
5% doorgaans wordt gesproken van
een evenwichtige arbeidsmarkt. Bij
de prognoses voor de afzonderlijke
studierichtingen binnen het Wetenschappelijk onderwijs moet worden
bedacht dat naarmate het aggregatieniveau van de prognoses lager ligt,
de subslitutiemogelijkheden tussen
de verschillende opleidingscategorieen groter zullen zijn. Dil maakl
dal uileenlopende voorspellingen
van enigszins verwanie studierichtingen eerder indicatief zijn voor de te
verwachten substitulieprocessen dan
voor hel daadwerkelijk optreden
van eventuele overscholten. Deze
substilulieprocessen gelden naar
mag •worden verwachl mel name tussen enerzijds wiskundigen en natuurwelenschappers, waarvoor een lekori wordl voorspeld, en anderzijds
lechnische weienschappers, waarvoor in hel begin van de prognoseperiode nog een gering overschol
wordt verwachl, daar het arbeids-

Tabel 3 geeft een beeld van hel

marklbereik van deze studierichtin-

verwachte aanbodoverschot in procenien van de gemiddelde werkgelegenheid in de onderscheiden prognoseperioden. Daarbij moet worden

gen elkaar deels overlapt.

Tabel 3- Aanbodoverschotten en -tekorten aan onderzoekers naar opleidingstype inprocenten van de verwacbte gemiddelde werkgelegenbeid 1990-2010

Opleidingstype
Wetenschappelijk onderwijs
– agrarische wetenschappen
– wiskunde en natuurwetensch.
– technische wetenschappen

– medische wetenschappen
Hoger beroepsonderwijs
Middelbaar onderwijs
Bron: ROA.

ESB 26-6-1991

1.800
7.930
2.040

1.370
2.830
7.410
1.800
7.970
2.130

1990-’95
-2

37
-14
6
-7
-8

-17

1996-’00

2001-’05

-7
15
-20
3
-9
-14
-19

-8
10
-20
-0
-8
-14
-20

Beleidsopties
De voorspelde kwantitalieve lekorlen kunnen in principe op twee verschillende manieren worden bestreden. De ene mogelijkheid beslaat uit

2006-’10
-11

3. Zie A. Elmers, B. Hovels, Het toekom-

6

stig onderzoekerspotentieel; een verkennende studie naar research- en develop-

-22
-5
-9
-16
-20

mentpersoneel in het Nederlandse bedrijfsleven, Ministerie van Economische
Zaken, Beleidsstudies Technologic Economic nr. 12, Den Haag, 1991.
4. Het betreft hier met name een doelgroepenanalyse van het weekblad Indermediair.

het verbeteren van de concurrentiepositie (relatieve beloning, loopbaanperspectieven, imago en dergelijke)
van het onderzoekswerk voor afgestudeerden van het beta-onderwijs
ten opzichte van andere beroepsmogelijkheden van deze opleidingscategorie. Indien er echter, zoals de verwachting is5, in de nabije toekomst
in zijn algemeenheid een tekort aan
P-opgeleiden zal optreden, is er in
dat geval slechts sprake van een verschuiving van het probleem. Een
nicer voor de hand liggende beleids-

optie is derhalve het verder stimuleren van het p-onderwijs in het kader
van de studie- en beroepskeuzevoorlichting, zoals in het verleden reeds
is gebeurd door middel van campag-

nes als ‘kies exact’, ‘slaag exact, kies
een studie met perspectief en ‘vrouwen gezocht voor mannenwerk’.
Om een indruk te krijgen van de vereiste beleidsinspanning, is het zinvol
een kwantificering te geven van de
beleidsdoelstellingen die men bij de
twee bovenstaande beleidsopties
voor ogen moet hebben .
Mede gezien de lange duur van het
noodzakelijke opleidingstraject is
het voor het bestrijden van het verwachte tekort aan hoger opgeleiden
in de periode 1990-1995 noodzakelijk op korte termijn te bewerkstelligen dat meer beta-opgeleiden kiezen voor onderzoeksbanen. Bij de
prognoses is er van uit gegaan dat
de fractie van de pas afgestudeerde
hoger opgeleiden die zich aanbiedt
als onderzoeker in de periode 19901995 gemiddeld ruim 15% bedraagt.
Om tot een evenwichtige arbeidsmarkt voor onderzoekers te koraen
zal dit percentage licht moeten toenemen tot 17% van het potentiele
aanbod. In de periode 1996-2000 zal
deze fractie op ruim 20% moeten liggen om er voor te zorgen dat de toekomstige verwachte vraag gelijk is
aan het toekomstige aanbod. In de
prognoses wordt er van uit gegaan
dat deze fractie slechts 15% is. Vanwege de omvang van de noodzakelijke stijging van deze fractie zal een
dergelijke beleidsdoelstelling, mede
in het licht van de verwachte algehele krapte op de arbeidsmarkt voor
hoger opgeleiden in de p-wetenschappen, waarschijnlijk niet haalbaar zijn. Alleen het stimuleren van
de keuze voor onderzoeksbanen zal
derhalve op de lange termijn waarschijnlijk niet voldoende zijn om een

te groot en de verwachte situatie op
de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden met een p-opleiding te gespannen.
De voorspelde tekorten zullen derhalve in belangrijke mate moeten
worden voorkomen door een verdere stimulering van het beta-onderwijs. Er van uit gaande dat de verwachte fracties pas afgestudeerden
die zich aanbieden voor onderzoekswerk gelijk blijven, zou het aantal
hoger geschoolden in de p-richtingen moeten stijgen met 35% in de periode 1996-2000, oplopend tot 59%
in de periode 2006-2010. Dit betekent dat in de periode 1996-2000 het
aandeel van de hoger opgeleiden
dat kiest voor een opleiding in de P-

richtingen van de momenteel verwachte 42% moet stijgen naar ruim
56%. In de periode 2006-2010 zal dit
aandeel moeten stijgen tot maar
liefst 69%. Derhalve kan worden geconcludeerd dat, gezien de omvang
van de verwachte tekorten, beide genoemde beleidsdoelstellingen weinig realistisch lijken. Een combinatie
van de beide beleidsmaatregelen (stimulering van de keuze voor onderzoekswerk en stimulering van het
kiezen van P-onderwijs) is op de langere termijn dan ook noodzakelijk.
Bij het stimuleren van het onderwijs
in de p-richtingen zal vooral moeten
worden gedacht aan de vrouwelijke
scholieren, die momenteel sterk zijn
ondervertegenwoordigd in het betaonderwijs. Indien aan maatregelen
wordt gedacht om het werken in onderzoeksfuncties te stimuleren, liggen aanpassingen in de relatieve beloning natuurlijk voor de hand. Ook
kan een belangrijke stimulerende
werking uitgaan van een verbetering
van het imago van het onderzoekswerk, met name ten opzichte van de
hogere managementfuncties. Dit betekent dat bedrijven naast het voor
met name technisch opgeleide academici min of meer normale carrierepad, waarin na eerst een aantal jaren
in een onderzoeksfunctie te hebben
gewerkt, wordt overgestapt naar
meer algemene managementfuncties, ook een perspectiefrijke loopbaan binnen het onderzoekswerk
dienen aan te bieden. Het verloop
onder jonge onderzoekers naar nietonderzoeksbanen kan hierdoor wellicht worden verminderd.

dreigend tekort aan R&D-personeel

Conclusie
De conclusie van ons onderzoek

af te wenden. Daarvoor is de omvang van het in de tweede helft van
de jaren negentig verwachte tekort

moet dus luiden dat er een breed
scala aan beleidsmaatregelen nodig
zal zijn om de momenteel verwachte

tekorten aan onderzoekers te voorkomen en dat deze maatregelen niet
alleen door de overheid, maar ook
door het bedrijfsleven zullen moeten
worden getroffen.

Henry Berendsen
Andries de Grip
Ed Willems
De auteurs zijn verbonden aan het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Faculteit der Economische Wetenschappen, Rijksuniversiteit
Limburg. Voor een uitvoeriger rapportage
van de gehanteerde onderzoeksmethodiek zie H. Berendsen, A. de Grip,
E.J.TA. Willems, De arbeidsmarkt voor
onderzoekers 1990-2010, Ministerie van
Economische Zaken, Beleidsstudies Technologic Economic nr. 13, Den Haag, 1991-

5. Zie CPB, De arbeidsmarkt naar opleidingscategorie 1975-2000, CPB-werkdocument nr. 17, Den Haag, 1987.
6. Aangezien de middelbaar opgeleide onderzoekers slechts een zeer beperkt gedeelte uitmaken van het totale potentieel
van middelbaar geschoolden, wordt ten
aanzien van mogelijke beleidsimplicaties
niet nader op deze groep ingegaan, maar
blijven de analyses beperkt tot de groep
van WO- en HBO-opgeleiden.

Auteurs