Geen ethische onderneming zonder sterke overheid
Aute ur(s ):
Kimman, E. (auteur)
Hoogleraar b edrijfsethiek aan de Universiteit Maastricht en de Vrije Universiteit, Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4224, pagina 732, 8 oktober 1999 (datum)
Rubrie k :
Katern Economie in Bedrijf
Tre fw oord(e n):
ethisch, ondernemen
Dit artikel is een reactie op:
R.F.M. Lubbers, Bedrijfsleven, politiek en de ‘civil society’, ESB, 8 oktober 1999, blz. 729-731.
In de negentiende eeuw kende de discussie over de koloniale politiek de uitdrukking ‘ethische politiek’. Daarmee werd bedoeld dat het
bestuur van de koloniën de belangen van de inheemse bevolking moest laten prevaleren boven die van het moederland. Analoog met
deze negentiende-eeuwse bewustwording gaat het bij ‘ethisch ondernemen’ om de bevordering van meer waarden dan alleen maar
aandeelhouderswaarde.
Lubbers vraagt zich af waarom ondernemingen nieuwe maatschappelijke normen internaliseren terwijl globalisering manco’s op het vlak
van veiligheid, solidariteit, duurzaamheid en democratie veroorzaakt. Hij constateert een afname van de betekenis van een plaatselijke
overheid en toename van de betekenis van niet-gouvernementele organisaties. Waarom is de druk van deze organisaties effectief?
Lubbers suggereert dat ze sterk zijn omdat overheden zwak zijn, doordat het ‘territoir’ voor wetten vervaagt. Ik durf het
tegenovergestelde te beweren. Non-gouvernementele organisaties nemen niet de plaats in van de overheid, zeker niet van een zwakke
overheid. Ze zijn effectief waar de overheid er in slaagt gestalte te geven aan de rechtsstaat. Ze voeren symbolische acties, brengen
normschendingen onder de aandacht van het geïnteresseerde publiek en trachten voor die acties een brede steun in de samenleving te
vinden.
Dat die organisaties er zijn en dat ze gerekend worden tot een steeds internationaler opererende civil society, is betrekkelijk nieuw. Alexis
de Tocqueville geldt als de uitvinder van de idee civil society, die hij gebruikte voor burgerinitiatieven, vrijwilligerswerk en verenigingen
in de eerste helft van de negentiende eeuw in de Verenigde Staten. Democratie is voor hem ook de samenleving waarin burgers, dus ook
ondernemers, werkgevers en werknemers, van hun burgerlijke vrijheden gebruik maken ten bate van de gemeenschap. Ondernemingen
maakten integraal onderdeel uit van deze civil .
De negentiende eeuw was de eeuw van de natie-staten. In het huidige proces van globalisering ontstaat er een soort internationale civil
society van ideële organisaties, internationale hulporganisaties en allerlei andere niet-gouvernementele organisaties. Anders dan in de
VS in de negentiende eeuw zijn deze globale organisaties geen tegenspelers van een globale overheid. Ze kunnen drie activiteiten
ontplooien: hulpverlening (Rode Kruis), druk op nationale overheden om reeds ondertekende conventies te respecteren en te effectueren
(Amnesty International, Transparency International) en druk op ondernemingen om de lat hoger te leggen. Vaak eisen ze de toepassing
van standaarden die in sommige landen gewoon door de wet zijn vastgelegd: normen aangaande het gebruik van materialen (hardhout,
verfstoffen, genetische manipulatie) en het inzetten van personeel (kinderarbeid, arbeidsomstandigheden, veiligheid,
zwangerschapsverlof, vrijheid van lidmaatschap van een vakbond, enozovoort). Zonder druk schijnt geen bedrijf er uit zichzelf toe over
te gaan om deze normen ook toe te passen in ontwikkelingslanden. Dat het daar niet wettelijk moet, betekent nog niet dat het niet hoeft.
Niet-gouvernementele organisaties zetten zich in om bedrijven te motiveren bepaalde normen wereldwijd te hanteren.
Het proces van privatisering en deregulering door plaatselijke overheden brengt geen normvervaging maar juist toenemende zelfregulering en zelf-normering met zich mee. Die is niet alleen een gevolg van de druk door niet-gouvernementele organisaties. Er worden
ook gedragscodes voor multinationale ondernemingen vastgesteld door de VN, de OESO, de ILO en nog meer internationale
organisaties, die dan wel geen overheden zijn maar toch vaak quasi-overheid. Ze missen het vrijwilligerskarakter van de hierboven
genoemde bewegingen als Amnesty International of Transparency International, die druk uitoefenen maar geen conventies aanbieden.
Maar onze overheid is niet geheel inactief. In april stuurde de staatssecretaris van Economische Zaken, een brief naar de Tweede Kamer
over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Hij overweegt nu geen normatief optreden van de Nederlandse overheid, omdat hij vindt
dat de regering niet op unilaterale basis aan ondernemingen kan voorschrijven hoe zij zich, met name in het buitenland, dienen te
gedragen. Wel vermeldt hij dat wetgeving voorbereid wordt ter zake van de implementatie het door Nederland ondertekende verdrag ter
bestrijding van corruptie. In navolging van het door de Verenigde Staten unilateraal gehanteerde beginsel dat extraterritoriale corruptie
ook binnenlands vervolgd kan worden, verwacht ik iets dergelijks op den duur ook in Nederland en andere lidstaten van de Europese
Unie. Ik maak dit op uit de interesse van leden van de Tweede Kamer, zoals bijvoorbeeld Wouter Bos en Jan-Peter Balkenende, bij de
Nederlandse afdeling van Transparency International, waar zulke discussies gevoerd worden.
Als geconstateerd wordt dat ondernemingen zich ethisch willen (of moeten) gaan gedragen, dan wordt met dat ‘ethisch’ een kwaliteit
bedoeld, zoals indertijd een ‘ethische’ koloniale politiek verschilde van een exploiterende koloniale politiek. Het is een gradueel, geen
fundamenteel onderscheid. De ethische onderneming blijft een onderneming die te overleven heeft onder de concurrenti ële
marktvoorwaarden.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)