Ga direct naar de content

Fiscale instrumentalisering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 17 2006

beleid
illustratie:

L oek Weijts

Fiscale instrumentalisering
Er wordt beleidsmatig vaak te snel en ondoordacht naar
het fiscale instrumentarium gegrepen. Fiscale instrumenten
kunnen effectief zijn, maar de nut-en-noodzaakdiscussie
moet strenger. De inzet van het belastinginstrument moet
scherper worden afgewogen tegen het belang van de rechtvaardigheid en de eenvoud.

D
Leo Stevens
Hoogleraar Fiscale Economie Erasmus Universiteit
Rotterdam.

580

ESB 17

e samenleving is slechts in beperkte mate
maakbaar. Beleidsmakers moeten beseffen dat de maakbaarheidsfilosofie van
de overheid het ondernemers- en burger­
initiatief structureel te weinig ruimte geeft. Er is een
voortdurende neiging te negeren dat burgers vaak
zelf het beste in staat zijn hun optimale posities te
kiezen. De maakbaarheidsarchitecten zijn er van
nature te zeer op gericht de maatschappelijke activiteiten via sturende, flankerende, conditionerende,
of faciliërende regels in te passen in hun technocratisch masterplan. Te pas en te onpas wordt daarbij
het belastingstelsel als sturingsinstrument gehanteerd. Bij het inzetten van de belasting als stuurgeld
is grotere terughoudendheid geboden.
Bij fiscaal-economen overheerst de impressie dat
in de partijpolitieke context het belastinginstrument
vaak te lichtzinnig wordt ingezet. In dat kader is een
groot assortiment specifieke fiscale maatregelen ontwikkeld. Het voordeel is dat zij een nauwkeurigere

november 2006

sturing van de ingezette middelen mogelijk maken.
Dit vergroot de effectiviteit. Bovendien beperken zij
het weglekeffect van generiek ingezette budgettaire
middelen naar sectoren waarvoor de middelen niet
zijn bedoeld. Maar specifieke faciliteiten zijn moeizamer in te passen in het gelijkheidsbeginsel, leiden
tot afstemmingsproblemen met het Europese recht
(verboden staatssteun), veroorzaken een grotere
complexiteit van regelgeving en leiden tot hogere
administratieve lasten vanwege de advies- en nalevingskosten. De uiteindelijke keuze tussen specifieke
en generieke instrumenten is vaak een kwestie van
bestuurscultuur. Wanneer de maakbaarheidsopvatting bij beleidsmakers overheersend is, zal sneller
een specifiek instrument worden ingezet dan het
geval is in beleidskringen waarin de reguleringsdrift
minder ontwikkeld is. Om tegendruk te geven aan
het te gemakzuchtig inzetten van specifieke fiscale
instrumenten worden tegenwoordig veelal stringente voorwaarden gesteld aan de effectiviteit van
de maatregelen en worden periodieke evaluaties
uitgevoerd.
De overheid heeft zich in de afgelopen decennia te
gemakkelijk de rol van de ultieme probleemoplosser
laten aanleunen. Voor alle grote en kleine problemen
van de steeds complexer wordende samenleving
werd van haar verwacht dat zij wel een oplossing zou
kunnen aanleveren. Tegelijkertijd moest zij door de

individualisering en pluriformiteit van de samenleving steeds meer maatwerk leveren. Geflexibiliseerde
regelgeving met keuzearrangementen die alle maatschappelijke groepen moest bedienen, leidde tot
toenemende regeldichtheid. Dit werkte daardoor in
vele gevallen contraproductief. Het overzicht ging
verloren. Daarnaast werden we opgeschrikt door
een aantal stevige en betreurenswaardige incidenten waarbij toezicht ernstig gefaald leek te hebben
en de bestaande regelgeving niet effectief bleek
te zijn geweest (onder andere de vuurwerkramp in
Enschede, de Volendamtragedie, de Schipholbrand).
De overheid werd daarop maatschappelijk en juridisch aangesproken. Oplossingen werden – als gebruikelijke bestuurlijke reflex – gevonden in nieuwe
en aanvullende regelgeving. Maar van lieverlede zijn
de burgers en ondernemers, maar ook de overheidsorganen zelf, steeds meer in dit regelweb verstrikt
geraakt. Per saldo is hun bewegingsruimte daardoor
steeds verder ingeperkt.

Contraproductieve regelgeving
De overheid gaat er op veel terreinen van uit dat
burgers, ondernemingen en maatschappelijke instellingen te weinig eigen verantwoordelijkheid kunnen
of willen dragen. Hierdoor ontstaat met name bij ondernemers met een creatieve, ondernemende instelling al snel het gevoel dat ze te zeer worden betutteld, of, erger: worden gewantrouwd. Zelfs stringente
regels en strenge toezichthouders maken de samenleving niet risicoloos. De overheid moet zich daarom
kritischer en terughoudender opstellen in wat zij
regelt en hoe zij dat regelt. Het is niet mogelijk – en
zelfs naar alle waarschijnlijkheid niet wenselijk – om
altijd alle verantwoordelijkheden over te nemen. Het
creëert de illusie van veiligheid en zekerheid. Soms
is dat nog riskanter dan de bewuste aanvaarding van
een verantwoorde risicomarge.
Vooral in de belastingheffing is de instrumentele
regeldruk voelbaar. De fiscaliteit speelt een grote
rol in de volkshuisvesting, de pensioenvoorziening,
de gezondheidszorg, de kenniseconomie, het milieu, de Europese harmonisatie, verbetering van de
internationale concurrentiepositie, versterking van
de arbeidsmarktparticipatie, cultuurbeleid, maatschappelijk verantwoord ondernemen, etcetera. Voor
allerlei ‘goede beleidsdoelen’ is wel een of andere
fiscale maatregel getroffen. De vraag is echter of het
fiscale instrument wel effectief is.

Taboedoorbrekend beleid
Een aantal fiscale instrumenten heeft een taboestatus. Dat houdt politieke partijen momenteel stevig in
zijn greep. De onderwerpen zijn bekend, de urgentie
van de beleidsaanpassingen neemt toe, maar de
politieke woordvoerders blijven onverbiddelijk in
hun weigering de werkingssfeer bespreekbaar te
maken. Het meest bekend is het dossier over de
fiscale behandeling van de eigen woning, waarin de
hypotheekrenteaftrek de gemoederen telkens opnieuw verhit. Even gevoelig is het AOW-dossier en de

daarin besloten liggende noodzaak tot fiscalisering van de premieheffing en/of
het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd. Onder de oppervlakte broeit het
uit de Tweeverdienerswetgeving bekende probleem van de toenemende welvaartsverschillen tussen een- en tweeverdienergezinnen. Bij de vormgeving van
de Wet IB 2001 is de wetgever met een grote boog om de principiële keuze voor
een gezinsbelasting dan wel een individuele belasting heengelopen. De draagkracht- en arbeidsmarktdoelstellingen strijden om voorrang. Al deze taboe-onder­
werpen zijn niet nieuw. Ze stammen al uit de jaren zeventig. Het belangrijkste
verschil met de situatie van toen is, dat we toentertijd nog redelijk gemakkelijk
de ontstane scheefgroei hadden kunnen oplossen. Anno 2006 is dat beduidend
ingrijpender en moeizamer.

Fiscale instrumenten in de volkshuisvesting
Beleidsmatig is het uitermate merkwaardig dat voor de huurders- en kopersmarkt
geheel verschillende, tegengestelde, financiële stimuleringsinstrumenten worden
ingezet. Huursubsidies nemen af bij toenemend inkomen; de hypotheekrente­
aftrek – verreweg het belangrijkste instrument ter begunstiging van het eigenwoningbezit – wordt juist gunstiger. Dit heeft tot gevolg dat beide deelmarkten
sterk zijn gesegmenteerd en dat de doorstroming van de huurdersmarkt naar
de kopersmarkt problematisch is. Huurders kunnen geen renteaftrek genieten,
terwijl in hun huurprijs toch ook financieringskosten zijn begrepen. Het verschil
in juridische kwalificatie (‘huur’ of ‘rente’) rechtvaardigt niet verschillend te behandelen wat economisch in feite gelijk is. Op huurdersgebied wordt voorgesteld
als nieuw instrument van marktordening een ‘betaalbaarheidsheffing huurwoningen’ in te zetten. Dat dit instrument fiscaaltechnisch aan alle kanten rammelt, is
kennelijk voor beleidmakers geen probleem. De rechtsgrond is discutabel en de
effectiviteit beperkt. Dat geldt trouwens ook voor de bepleite doorstroomheffing
ter bestrijding van scheefwonen. Huurders die ‘te goedkoop’ wonen, zouden door
een huurbelasting worden geprikkeld te verhuizen naar duurdere woningen. Ook
de in te voeren speciale vermogensbelasting voor woningbouwcorporaties is een
‘gelegenheidsheffing’ die onvoldoende spoort met de algemene fiscale principes.
Het fiscale eigenwoningregime is aan herziening toe. Het is onrechtvaardig, niet
effectief en onnodig complex. Het eigenwoningbezit resulteert doorgaans in een
negatief saldo dat aftrekbaar is tegen het in box 1 geldende progressieve tarief.
Het grootste deel van de huidige belastingsubsidie op eigenwoningbezit komt
daardoor terecht bij de midden- en hogere inkomens. Het stimuleert niet het
‘modale’, maar het luxueuze wonen. Dit proces wordt versterkt door de ‘kapitaalpolis eigen woning’. De eigenwoningbezitter lost niet af en heeft gedurende
de gehele looptijd van de hypothecaire lening aftrek over de volle schuld, terwijl
het rendement van de kapitaalpolis onbelast blijft. De gestelde tekortkomingen
van het fiscale instrument zouden – wetende dat daarmee een drainage van
de belastingsopbrengst is gemoeid van elf miljard euro (MinFin, 2006) – alle
hens aan dek moeten roepen. Dat de coalitiepartijen daarover desondanks geen
nut-en-noodzaakdiscussie willen voeren is electoraal begrijpelijk, maar maatschappelijk suboptimaal. Het is gewenst een alternatief te ontwikkelen dat deze
nadelen niet, of in mindere mate, oproept en dat bovendien toch kan dienen als
duurzame stimulering van het eigenwoningbezit.
Het kernprobleem van het eigenwoningregime zit trouwens niet zozeer in de
hypotheekrenteaftrek, zoals de meesten denken, maar in het te lage eigen­
woningforfait. In de vermogensrendementsheffing wordt uitgegaan van een
forfaitair rendement van vier procent, terwijl dat bij de eigen woning slechts op
0,6 procent van de WOZ-waarde is gesteld. Dat is volstrekt onevenwichtig. Het
verdient aanbeveling de eigen woning met bijbehorende geldlening en kapitaalpolis over te brengen naar de vermogensrendementsheffing (box 3). Dan is de
bestaande rentearbitrage niet meer mogelijk, profiteren hoge en lage inkomens
in gelijke mate van belastingsubsidies en wordt de doorzichtigheid en uitvoerbaarheid van het systeem verbeterd. Uiteraard moet een dergelijke aanpassing
voorzichtig en geleidelijk worden doorgevoerd. Om het modale eigenwoningbezit
fiscaal te blijven stimuleren kan een basisvrijstelling worden ingebouwd voor het
in een eigen woning geïnvesteerde vermogen tot bijvoorbeeld 300 duizend. Voor
de gewenste geleidelijkheid kan een extra gewenningsvrijstelling worden toege-

ESB 17

november 2006

581

kend van pakweg 150 duizend die in een tijdsbestek van vijftien jaar wordt afgebroken. Daaraan kan eventueel een extra startersvrijstelling worden toegevoegd.
Nu door het IMF, de OECD, de Nederlandsche Bank, de VROM-raad, de
Vereniging van Banken en recentelijk ook het Centraal Planbureau kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij het bestaande eigenwoningregime, zou men mogen
verwachten dat bestuurlijk niet langer de kop in het zand wordt gestoken. Ook
het Centraal Planbureau kiest voor een box-3-variant. Het bouwt, ruwweg gezegd, een vrijstelling in van bijna zestig procent van de vermogenswaarde van de
eigen woning. De conclusie van het Centraal Planbureau is dat zo’n hervorming
geen rampspoed oproept, maar leidt tot welvaartswinst en grotere werkgelegenheid. Uiteraard zijn flankerende maatregelen gewenst en de overdrachtsbelasting
moet worden afgeschaft.

AOW-fiscalisering
De duurzaamheid van de AOW als basispensioen is nauw verweven met de
betaalbaarheidsproblematiek van de aanvullende pensioenen. Het kabinet heeft
in dat kader een wetswijziging afgedwongen die het prepensioen moet ontmoedigen. Voorts is de levensloop geïntroduceerd. Deze maatregelen hebben de
complexiteit van de regelgeving sterk vergroot, zonder dat daarmee de beoogde
beleidsdoelstellingen beter worden gerealiseerd. Het kabinet heeft tegelijkertijd
nagelaten in te grijpen in de premiestructuur van de AOW, terwijl dat wenselijk
was geweest.
Kernprobleem is dat door de internationale mobiliteit van kapitaal de belastingdruk op kapitaalinkomsten steeds sterker wordt afgewenteld op de factor
arbeid. Dat proces wordt versterkt door de toenemende vergrijzingslasten. De
heffingsstructuur heeft tot gevolg dat de daarmee samenhangende, steeds
zwaarder wordende, premielasten geheel op de onderkant van het inkomensgebouw (eerste en tweede inkomensschijf van de box voor werk en woning)
drukken. Door een voortgaand proces van uitholling van de premiegrondslag is
bovendien het door demografische factoren in gang gezette proces van premieverhoging verder verscherpt. Om het draagvlak van de collectieve sector in een
vergrijzende samen­leving te vergroten ligt het voor de hand de premievrijstelling
van 65-plussers voor de AOW af te schaffen (de premie te ‘fiscaliseren’). De
AOW-uitkeringen worden dan gewoon ten laste van de schatkist gebracht en
betaald uit de belastingopbrengsten. In dat kader wordt de AOW-premie van
17,9 procent vervangen door een gelijke verhoging van het belastingtarief in de
eerste en tweede schijf. Om schokeffecten in de inkomens van 65-plussers met
kleine aanvullende pensioenen te voorkomen, zal een gedeeltelijke compensatie
onontkoombaar zijn. Dat is mogelijk door een in de tijd aflopende vrijstelling in
te voeren voor niet-AOW-inkomensten (aanvullend pensioen) van zo’n 10 duizend euro. Een andere mogelijkheid is de premieheffing voor de AOW jaarlijks
met bijvoorbeeld één procent te verminderen met overeenkomstige verhoging
van de bijdrage uit de schatkist. Dan is de algehele fiscalisering binnen achttien
jaren een feit.

Fiscaal gezinsbeleid
Ondanks de Belastingherziening 2001 is de systeemspanning tussen belastingheffing op basis van individuele draagkracht en die op grond van gezinsinkomens
nog steeds niet bevredigend opgelost. Alleenverdienergezinnen betalen substantieel meer belasting dan tweeverdienergezinnen met gelijk inkomen. De in de
Wet IB 2001 gekozen compromisoplossingen tussen een belastingheffing op gezinsniveau en een individuele belastingheffing zijn uitvoeringstechnisch onnodig
ingewikkeld en rijp voor een drastische vereenvoudigingsoperatie. De eerste stap
is het stroomlijnen van het fiscale partnerbegrip. Tegenwoordig kan de partnerzorg in alle tweerelaties via registratie of huwelijk worden geregeld. De in 2001
ingevoerde mogelijkheid voor ongehuwde of niet-geregistreerde samenlevers om
te opteren voor het partnerschap, kan daarom om principiële en uitvoeringstechnische redenen beter worden afgeschaft. Bij een draagkrachtheffing gaat het immers om duurzame zorgrelaties. In zo’n benadering is het niet passend personen
op vrijblijvende wijze jaar voor jaar te laten kiezen of zij de consequenties van
het partnerschap al dan niet aanvaarden.

582

ESB 17

november 2006

Als tweede stap is het gewenst het fiscale toerekeningsregime van de partnerinkomsten te herzien. Er
wordt in de huidige wet een nadrukkelijk onderscheid
aangebracht tussen de arbeidsinkomsten die per
definitie als persoonsgebonden inkomen kwalificeren
en de vermogensinkomsten die als gemeenschappelijk
worden aangemerkt. De – toevallige – ­samenstelling
van het gezinsinkomen kan er daardoor toe leiden dat
alleenverdienergezinnen substantieel zwaarder worden belast dan tweever­dienergezinnen met een gelijk
gezinsinkomen. Het verschil in gemiddelde belastingdruk kan oplopen tot circa zeven procentpunten.
Dit leidt tot onnodige complexiteit en verstoort het
draagkrachtbeeld op gezinsniveau. Het onderscheid
tussen persoonsgebonden inkomen en gemeenschappelijk inkomen kan daarom beter worden afgeschaft.
Het verschil in inkomensaanbreng en de aard van
de inkomsten is dan niet langer van invloed op de
belastingdruk op gezins­niveau. Deze uitwerking komt
overeen met de toepassing van het splitsingsstelsel.
Regelmatig wordt door economen erover geklaagd
dat de algemene heffingskorting de toetreding tot de
arbeidsmarkt belemmert. De hoge marginale tarieven
op arbeid vormen een belangrijk deel van de verklaring voor het feit dat Nederland internationaal nog
altijd achterloopt als het gaat om de participatiegraad
in uren per werknemer. Dit geldt vooral voor vrouwen.
Verzorgende partners worden niet gestimuleerd tot
toetreding tot de arbeidsmarkt. De oorzaak ligt in de
algemene heffingskorting. Deze is als een individuele
korting vormgegeven, maar werkt feitelijk als een
belastingkorting op gezinsniveau. Als de verdienende
partner voldoende belasting betaalt, kan de verzorgende partner zijn/haar heffingskorting verrekenen op
partnerniveau zonder daarvoor een eigen inkomen te
moeten verwerven. Deelname aan de arbeidsmarkt
heeft zodoende geen effect op de algemene heffingskorting. Het tweede inkomen wordt daardoor meteen
tegen het relatief hoge marginale tarief belast, want
de individuele component van de algemene heffingskorting is reeds ‘verbruikt’ bij de belastingheffing over
het inkomen van de meestverdiener. Dit ontmoedigt
toetreding tot de arbeidsmarkt. Een strikt individuele
heffingskorting zonder overhevelingsmogelijkheid zou
een laag entreetarief mogelijk maken en de arbeidsdeelname extra stimuleren.
Maar voor deze benadering is bij de totstandkoming
van de Wet IB 2001 niet gekozen. Op dit punt staan
de doelstellingen belasting te heffen naar (gezins)­
draagkracht en het bevorderen van de arbeidsparticipatie lijnrecht tegenover elkaar. Een hachelijk
dilemma, want door het afschaffen van de overhevelingsmogelijkheid worden de eenverdienergezinnen
relatief nog zwaarder belast dan thans reeds het
geval is. De klassieke afweging moet worden gemaakt tussen rechtvaardigheids- en doelmatigheidsoverwegingen. Soms worden compromissen bepleit,
bijvoorbeeld dat de overheveling van de algemene
heffingskorting beperkt moet zijn tot de gezinnen
met zorgafhankelijke kinderen. Dit sluit aan bij discussies over het verzorgingsloon.

Ondernemerschap
Ter versterking van de concurrentiekracht van het
Nederlandse bedrijfsleven, wordt het ondernemerschap beleidsmatig ondersteund, vooral door middel
van fiscale instrumenten. Daarvoor worden zowel
generieke als specifieke instrumenten ingezet.
Diverse ondernemersfaciliteiten kunnen echter sterk
worden vereenvoudigd en daardoor aan effectiviteit
winnen. Zo werken de bestaande bedrijfsopvolgingsfaciliteiten vaak contraproductief. Ze begunstigen
de overdrager in plaats van de voortzetter. Het is
bedrijfseconomisch beter de bedrijfsopvolgingsfaciliteit af te stemmen op de financieringsbehoefte
van de voortzetter. Ook kunnen de investeringsfaciliteiten eenvoudiger worden gemaakt. Dit is mogelijk
door de investeringsaftrek te vervangen door een
investeringskorting. Een soortgelijke ombouw is
ook mogelijk bij de fiscale oudedagsreserve. Die
kan beter in een rechtstreekse ouderdomskorting
worden gegoten. Spectaculaire vereenvoudigingsmogelijkheden zijn haalbaar in de omzetbelasting
door invoering van een uniform btw-tarief en in de
loonheffing door de overstap op een loonsomheffing
met één vast tarief. Een gedegen hervormings- en
vereenvoudigingsplan voor de fiscale positie van de
ondernemer is gewenst.

Europa
Het is zonder meer duidelijk dat internationaal opererende ondernemingen ‘last’ hebben van het feit dat zij
binnen Europa te maken hebben met 25 verschillende
vennootschapsbelastingsystemen. Het Europese
bedrijfsleven zou optimaal moeten kunnen profiteren
van de (schaal)voordelen van de interne markt. Dit
wegnemen van belemmeringen vormt een geleidelijk
(en naar verwachting langdurig) proces.
Idealiter is het mogelijk een vennootschapsbelasting
op EU-niveau te heffen naar een uniform tarief over
een Europabreed geconsolideerde grondslag. Zo’n
Europese vennootschapsbelasting kan de huidige
winstbepalingsproblemen rond thin capitalisation,
transfer pricing, grensoverschrijdende fusie en
verliesverrekening tussen verbonden vennootschappen binnen het Europese territoir fundamenteel
oplossen. Er kan worden volstaan met één aangifte
voor de gehele Europese Unie. De heffende instantie zou de lidstaat kunnen zijn waar de Europese
Vennootschap haar statutaire zetel heeft.
Uiteraard moet voor de totstandkoming van een
Europese vennootschapsbelasting de heffingsautonomie over de vennootschapswinsten door de afzonderlijke lidstaten worden prijsgegeven. De opbrengst
van de Europese Vennootschapsbelasting zou met
behulp van een sleutel over de verschillende landen
verdeeld kunnen worden. Hoe minder de gekozen
sleutel lidstaten een belang geeft bij de omvang
van de feitelijke bedrijfsactiviteiten binnen de eigen
grenzen, hoe beter het is. Daarmee wordt voor­
komen dat toch weer obstakels en arbitragemogelijk­
heden worden gecreëerd voor grensoverschrijdende
activiteiten.

Politiek is dat voorlopig nog een te ambitieuze doelstelling. Daarom kan worden gedacht aan een minder vergaande stap, namelijk de mogelijkheid slechts
de zogenoemde Europese Vennootschappen te onderwerpen aan de Europese
Vennootschapsbelasting. Ook voor deze Europese vennootschapsbelasting geldt
dat de opbrengst met behulp van een sleutel over de verschillende landen verdeeld kan worden.
Maar zolang een Europese vennootschapsbelasting in de een of andere vorm
politiek nog niet haalbaar is, kan het ambitieniveau niet verder reiken dan te
komen tot een op Europese schaal geharmoniseerde vennootschapsbelasting.
Om schadelijke belastingconcurrentie in te dammen, zou het tarief aan een communautair vastgesteld minimumtarief moeten worden gebonden. Het op nationale leest geschoeide heffingsobject met bijbehorende verschuldigde belasting
wordt dan op basis van een communautair vastgelegde winstberekening getoetst
aan het vastgestelde communautair minimumpercentage. Als een lidstaat minder
heft dan dat minimum, dient het manco aan de Europese schatkist te worden
afgedragen. De communautaire vaststelling van de heffingsgrondslag kan voorts
dienen als ambitieniveau voor de lidstaten in hun harmonisatieproces (common
base taxation). Met de toenemende gelijkschakeling van accountingregels in de
EU hoeft deze grondslagharmonisatie geen onoverkomelijk probleem te zijn. De
aldus bereikte transparantie en afwezigheid van de mogelijkheid te komen tot
tarief- en grondslagconcurrentie kunnen dat harmonisatieproces bevorderen. Ook
is het gewenst de bestrijding van het oneigenlijk gebruik van belastingparadijzen
en het verdragsbeleid ten aanzien van derdenlanden op communautaire leest te
schoeien.
Met het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ geeft het kabinet een onwenselijke
impuls aan de schadelijke belastingconcurrentie. Met tariefsverlagingen beoogt
het kabinet de kapitaalkosten te verlagen en zodoende de Nederlandse fiscale
concurrentiepositie te versterken. Het heeft zich daarbij echter te eenzijdig gericht op de belangen van de shortlist-investeerders die slechts oog hebben voor
het tarief. Bovendien remmen de ingebouwde dekkingsmaatregelen, vooral de
beperking van de afschrijving op onroerend goed en van de verliesverrekening,
het beoogde effect tegelijkertijd weer af. De deugdelijkheid van het tariefinstrument kon door de haastige invoeringsprocedure amper worden getoetst. Zo werd
de vermogensaftrek als alternatief voor de tariefverlaging, waarbij de bestaande
ongelijke fiscale behandeling van risicodragend en risicomijdend kapitaal weer
beter in balans zou worden gebracht, niet serieus in de beleidsafwegingen
betrokken. De grote tijdsdruk waarmee het wetsvoorstel door het parlement werd
gejaagd, leidde er bovendien toe dat onvoldoende aandacht kon worden besteed
aan de vereiste echte hervorming van het stelsel van vennootschapsbelasting.

Conclusie
Er wordt beleidsmatig vaak te snel en te ondoordacht naar het fiscale instrumentarium gegrepen. Fiscale instrumenten kunnen effectief zijn, maar zij moeten
nadrukkelijker worden afgewogen tegen het belang van de rechtvaardigheid en de
eenvoud. Het is de taak van de wetenschap partijpolitieke taboeonderwerpen te
analyseren, bespreekbaar te maken en maatschappelijk aanvaardbare oplossingsrichtingen te wijzen. Dat is nodig en mogelijk bij het fiscale regime voor eigenwoningbezit, de bekostiging van de AOW, het fiscale gezinsbeleid en de versterking
van het ondernemerschap. Het bestaande fiscale instrumentarium is onnodig ingewikkeld en daardoor te weinig effectief. De recent doorgevoerde tariefoperatie
in de vennootschapsbelasting is onvoldoende doordacht. De deugdelijkheid van
het tariefinstrument is nauwelijks getoetst en alternatieven zijn amper onderwerp
van (zichtbare) afweging geweest. Bovendien is de fiscale winstbepaling aanmerkelijk ingewikkelder gemaakt. Wetenschappers en politici moeten meer investeren in constructieve beleidsdebatten; zeker op fiscaal gebied.

Literatuur
Ministerie van Financiën (MinFin, 2006) Actualisatie varianten
fiscale behandeling eigenwoningbezit.

ESB 17

november 2006

583

Auteur