Ga direct naar de content

Economische ideeën bepalend voor beleidspraktijk: een geschiedenis

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 8 2021

Economische ideeën zijn van grote invloed op het gevoerde economisch beleid, laat de geschiedenis zien. Deze ideeën kunnen de reikwijdte van het beleid beperken, maar ook verruimen. Welke richting gaat het op met de huidige ideeën?

In het kort

– Na een sterk geloof in maakbaarheid en vervolgens een sterk geloof in laisser faire, is er nu een roep om meer regulering.
– Er vond in de jaren tachtig een verschuiving plaats van macro- naar microbeleid.
– Nu wint het idee aan kracht dat er een regulerende overheid nodig is om de huidige problematiek aan te pakken.

In een beroemd geworden passage aan het eind van The general theory schrijft John Maynard Keynes (1936) dat “de ideeën van economen en politiek filosofen, zowel wanneer ze gelijk hebben als wanneer ze ongelijk hebben, krachtiger zijn dan algemeen wordt aangenomen”. Keynes wilde hiermee aangeven dat wat men aan economisch beleid mogelijk acht, bepaald wordt door enkele dominante economische ideeën.

In dezelfde passage waarschuwde Keynes dat wat men mogelijk en efficiënt acht aan economisch beleid, gebaseerd kan zijn op ideeën waarvan men zich niet bewust is. Daardoor kunnen deze “stemmen in de lucht” het blikveld aan mogelijkheden vernauwen. De aanleiding voor Keynes was de diepe recessie van de jaren dertig van de vorige eeuw, en zijn onvrede over de wijze waarop deze werd aangepakt, maar bovenal zijn kritiek op de ideeën waar die aanpak op gebaseerd was.

De huidige problematiek van klimaatverandering en groeiende ongelijkheid, met daarbovenop de COVID-19-crisis, vereisen wellicht eenzelfde ommekeer in het denken over economisch beleid. Daarom is het van belang de hechte relatie tussen economische ideeën en economisch beleid te onderkennen, zodat we niet de “slaven zijn van een achterhaalde econoom”.

In dit artikel bespreek ik in voglvlucht hoe ideeën het economisch beleid hebben vormgegeven sinds de jaren dertig van de vorige eeuw, en welke richting de ideeën nu uit lijken te gaan.

Pogingen tot conjunctuurbeleid, jaren dertig

Het idee van economisch beleid met betrekking tot staatshuishouding kwam pas op in de jaren dertig van de vorige eeuw. Dit idee is verbonden met de opkomst van een nieuwe subdiscipline binnen de economische wetenschap, namelijk de macro-economie. Daarvoor was er al wel het idee van een monetair beleid ontwikkeld, dat voornamelijk gebaseerd was op de zogeheten kwantiteitstheorie die een relatie legt tussen de geldhoeveelheid en het prijspeil. De recessie van de jaren dertig werd daarom in eerste instantie monetair aangepakt, echter zonder succes.

Omdat de recessie bleef aanhouden, zag men in dat er economisch een bredere aanpak noodzakelijk was. Ideeën over wat die bredere economische aanpak moest omvatten, veranderden in de loop van de tijd, en is gerelateerd aan wat men verstaat onder een ‘economie’ (Boumans, 2019).

Van het begin af aan is de macro-economie gericht geweest op het economisch beleid, eerst met het doel om de enorme werkloosheid in de jaren dertig aan te pakken, en later ook gericht op andere doelen zoals groei en ontwikkeling.

Ragnar Frisch

De bedenker van de macro-economie als vakgebied – en de naam ervan – is Ragnar Frisch. Frisch zag de recessie als een fase van de conjunctuurcyclus, en aldus betekende economisch beleid voor hem conjunctuurbeleid. Hij benadrukte dat dit beleid gebaseerd moest zijn op de wetenschappelijke analyse van de conjunctuurbeweging. Onder wetenschappelijke analyse verstond hij het gebruik van de empirische methoden van de fysica.

Frisch had een mechanistische kijk op beleid. Hij ging er namelijk van uit dat de conjunctuurcycli veroorzaakt worden door een mechanisme. Als men dat mechanisme zou kennen, dan zou men ook weten waar men kan interveniëren. Hij vergeleek het mechanisme met een hobbelpaard (Frisch, 1933). Dit slingermechanisme bepaalt de karakteristieken van de golfbeweging – bijvoorbeeld de duur van de cyclus – maar de beweging wordt in gang gezet doordat er met een stok tegenaan geslagen wordt, de zogeheten impulsen. Eén klap is dan niet voldoende, dan hobbelt het paard slechts enkele malen en valt vervolgens weer stil. De conjunctuurbeweging wordt, volgens Frisch, dus veroorzaakt door een aanhoudende serie van onregelmatige schokken die aan het mechanisme worden toegediend. Omdat deze schokken van buitenaf komen en dus buiten de economische controle vallen (ze zijn exogeen), gaat het bij conjunctuurbeleid om het reguleren van dat mechanisme.

Om te weten hoe dat conjunctuurmechanisme gereguleerd kan worden, moet het volgens Frisch eerst weergegeven worden door een aantal wiskundige vergelijkingen. Dit stelsel van vergelijkingen moet op zodanige wijze vormgegeven worden dat het als oplossing een golfbeweging heeft met dezelfde periodiciteit als de waargenomen conjunctuurbeweging. Dit soort stelsels van wiskundige vergelijkingen werden al snel ‘modellen’ genoemd.

Het model van Frisch (1933) bestaat uit drie vergelijkingen en is een van de eerste macro-economische modellen. Het allereerste macro-economische model is van Michal Kalecki (1935), en bestaat uit vier vergelijkingen. Het belangrijkste verschil met dat van Frisch is dat de conjunctuurbeweging bij Kalecki volledig door het model wordt verklaard, dus dat de conjunctuurbeweging als endogeen wordt beschouwd.

Jan Tinbergen

Ook Jan Tinbergen zocht in deze periode, in tegenstelling tot Frisch, naar een endogene verklaring voor de conjunctuurcyclus. In een invloedrijk overzichtsartikel over kwantitatieve conjunctuurtheorieën beschrijft Tinbergen (1935) de macro-economische methodologie die hij en de andere modellenbouwers voorstonden. Om namelijk het mechanisme, het stelsel van relevant economische relaties, te vinden, moet men eerst een onderscheid maken tussen de wiskundige vorm van het mechanisme en de economische betekenis daarvan. De wiskundige vorm bepaalt de aard van de mogelijke bewegingen, en het vinden van deze vorm was volgens Tinbergen essentieel. Het onderzoek is echter niet klaar zolang de economische betekenis van deze vergelijkingen niet duidelijk is.

Economisch beleid wordt sinds de jaren tachtig steeds meer beperkt tot nudging

Het uiteindelijke doel van economisch onderzoek is volgens Tinbergen het oplossen van de conjunctuurproblemen. Dat betekende dat men met behulp van deze wiskundige vergelijkingen moest gaan uitzoeken op welke wijze de conjunctuurbeweging een gunstiger verloop zou kunnen krijgen. Voor Tinbergen betekende dit dat de amplitude van de golfbeweging gereduceerd moet worden, zodat toekomstige recessies minder ernstig zullen zijn. Het is deze methodologie die Paul Samuelson (1939) omarmt, en zal uitwerken tot een algemenere wiskundige methodologie van de moderne macro-economie.

Beleid begint pas bij Keynes

Opvallend voor het werk van de grondleggers van de macro-economie, Frisch en Tinbergen, is dat ze wel in staat zijn om een economisch mechanisme te vinden dat de macro-economische dynamiek kan verklaren, maar dat deze kennis niet vertaald kon worden in zinvol economisch beleid (Dekker, 2021). Met behulp van de modellen heeft men wel inzicht verkregen aan welke ‘knoppen’ er gedraaid zou moeten worden, maar het economische equivalent van die knoppen zijn vaak niet de plekken waar men beleidsmatig kan of wil ingrijpen. Het zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat men de structuur van het economische systeem zelf zou moeten veranderen.

Om macro-economische analyses te kunnen vertalen in uit te voeren economisch beleid waren de inzichten van een andere econoom nodig, namelijk die van Keynes, die wellicht daarom wordt beschouwd als de eigenlijke grondlegger van de macro-economie.

John Maynard Keynes

Keynes was een felle criticus van de mechanistische aanpak van Frisch en Tinbergen. Deze kritiek wordt het meest expliciet verwoord in een debat met Tinbergen, gepubliceerd in The Economist (Keynes, 1939; ­Tinbergen, 1940; Keynes, 1940) – het befaamde Keynes-­Tinbergen debat, waarin Keynes Tinbergen uitmaakt voor een alchemist. Dit debat lijkt zich te beperken tot de econometrische methode, maar wat Keynes betreft was het een aanval op een te natuurkundige blik op economische verschijnselen en problemen.

De dynamiek van een economie werd, volgens Keynes (1936), meer bepaald door de menselijke psychologie, dat wil zeggen de verwachtingen die mensen koesteren ten opzichte van de toekomst en hoe ze reageren op onzekerheden, dan door een mechanisme (­Carter, 2020). Hoe meer onzekerheid, des te terughoudender mensen zijn in hun consumptie en investeringen. Hij zag dat dit geheel van menselijke reacties op onzekerheid de oorzaak was van de recessie.

Omdat de menselijke natuur niet te veranderen is, moet volgens Keynes de overheid daar ingrijpen waar consumptie en investeringen te kort schieten. Onderdeel daarvan was ook het monetair beleid – dat bij Frisch, Tinbergen en Samuelson geheel ontbrak. Het monetarisme van Keynes was echter anders dan de mechanistische visie van Irving Fisher (1963, eerste editie 1911), dat gebaseerd was op een rigide relatie tussen geldhoeveelheid en inflatie. Volgens Keynes kon economisch beleid vorm gegeven worden door middel van gerichte overheidsbestedingen, gecombineerd met expansief monetair beleid. Een bevestiging voor deze zienswijze zag Keynes in het succes van Roosevelts New Deal.

Lawrence Klein

Bepalend voor de latere beeldvorming van dit keynesiaanse economisch beleid is het werk van Lawrence Klein (1947). Hij verweefde Tinbergens econometrische modelbouw met de inzichten van Keynes tot wat bekend is geworden als keynesianisme. Voor het ontwikkelen van economisch beleid moet er eerst een econometrisch model gemaakt worden dat de betreffende nationale economie weergeeft. Vervolgens kan met behulp van dat model gekeken worden hoe, door middel van een juiste afstelling van gerichte overheidsbestedingen, belastingheffing en monetair beleid, het gewenste resultaat bereikt kan worden.

Deze vorm van economisch beleid – vaak aangeduid met keynesianisme – werd in de Verenigde Staten succesvol uitgedragen door Samuelson en Klein. Door dit keynesianisme veranderde vanaf de jaren zestig de status van economen aanzienlijk; economen gingen een steeds belangrijkere rol spelen als adviseurs van ­regeringen.

Keynesianisme in Nederland

Terwijl voor Klein het keynesiaanse raamwerk als uitgangspunt diende voor zijn modellen, speelde dat raamwerk in Nederland, bij het Centraal Planbureau (CPB) onder leiding van Tinbergen, een veel kleinere rol. ­Tinbergen is altijd eclectisch geweest wat betreft theorieën, de empirie moest maar uitmaken welke theoretische relaties er gelden.

Na de Tweede Wereldoorlog deelde Tinbergen wel met de keynesianen dat economisch beleid zich niet hoeft te beperken tot conjuctuurbeleid. In plaats van je te beperken tot slechts fiscaal beleid kon het macro-­econometrische model ook gebruikt worden voor begrotings- en monetair beleid.

In zijn Theory of economic policy (1952) zette hij deze nieuwe visie op economisch beleid uiteen, een visie die gebaseerd was op zijn ervaringen opgedaan bij het CPB. Daarbij maakte hij een onderscheid tussen twee soorten variabelen van het macro-econometrische model. Een groep bestaat uit variabelen waarvoor de ‘targets’ zijn vastgesteld, de door de politiek vastgestelde niveaus van de economische grootheden die deze variabelen representeren. De andere groep bestaat uit variabelen die de ‘instrumenten’ zijn. Door berekeningen uit te voeren op het model kan er worden bepaald welke waarden deze instrumenten aan moeten nemen, zodat de gewenste targets gehaald kunnen worden.

Keynesianisme onder vuur in jaren zeventig

Vanaf de jaren zeventig kwam het keynesianisme onder vuur te liggen als gevolg van stagflatie, een combinatie van hoge werkloosheid en hoge inflatie, waarop het keynesiaanse beleid geen antwoord had. Daar waren twee verklaringen voor.

Phillipscurve

In de praktijk werd de keynesiaanse combinatie van begrotings- en monetair beleid vaak verengd tot de keuze tussen twee targets: beheersing van inflatie of beperking van de werkloosheid. Men ging ervan uit dat beide targets aan elkaar gekoppeld waren in de vorm van een ‘trade-off’, de uitwisseling van het ene in ruil voor het andere. Deze trade-off-relatie is beter bekend als de Phillipscurve. Bill Phillips (1958) had een empirische inverse relatie gevonden tussen werkloosheid en de veranderingen in de nominale lonen in het Verenigd Koninkrijk voor de periode 1861–1957.

Volgens Samuelson en zijn MIT-collega Robert Solow (1960) was deze relatie te interpreteren als een stabiele inverse relatie tussen inflatie en werkloosheid, en daarmee te gebruiken als een belangrijk instrument voor economisch beleid. Uit verscheidene onderzoeken in de jaren zestig bleek al snel dat de Phillipscurve helemaal niet zo stabiel was als Samuelson en Solow verondersteld hadden.

Met de stagflatie ontstond er in de jaren zeventig bovendien een fenomeen dat volgens het trade-off-idee niet mogelijk is. Omdat het keynesianisme intussen vereenzelvigd werd met dit trade-off-idee, kwam met de opkomst van stagflatie het keynesianisme zelf flink onder vuur te liggen.

Lucas-kritiek

De vitale klap, die het einde van de dominantie van keynesiaanse beleid inluidde, kwam echter van theoretische zijde. Met de introductie van het idee van ‘rationele verwachtingen’ kon Robert Lucas niet alleen een verklaring geven voor stagflatie, maar bovendien kon hij aantonen dat het keynesiaanse economisch beleid nooit het beoogde effect kon hebben.

In het keynesianisme waren verwachtingen, die bij Keynes zelf een belangrijke rol spelen voor het ontwikkelen van economisch beleid, veronachtzaamd. Het oorspronkelijk door Tinbergen vormgegeven macro-econometrische model bevat immers een aantal zogeheten gedragsvergelijkingen die de gedragsrelaties over een bepaalde periode moeten weergeven. Men ging er hierbij ten onrechte van uit dat deze relaties structureel zijn.

Lucas (1976) liet zien dat dat een belangrijke vergissing was: het economische gedrag van mensen wordt beïnvloed door verwachtingen: als men weet heeft van bepaalde beoogde beleidsmaatregelen, dan zal men vanwege de verwachte gevolgen hiervan het gedrag aanpassen. Omdat het gedrag zal veranderen in reactie op economisch beleid, gelden de modellen, waarop het beleid gebaseerd is, niet meer en zullen dus de beoogde targets niet gehaald worden, zo luidt zijn visie, beter bekend als ‘de Lucas-kritiek’.

Hoewel Lucas zich altijd negatief heeft uitgelaten over het keynesianisme en daarmee de macro-economie (een term die hij zelf daarom nooit gebruikte, in plaats daarvan gebruikte hij consistent de term ‘conjunctuurtheorie’), staat hij qua ideeën over de rol van verwachtingen dichter bij Keynes dan hij zou willen beamen. Dat geldt echter niet voor zijn methodologie, want met zijn benadering werd de weg naar steeds abstractere modellen stevig voortgezet.

Meer micro-beleid vanaf de jaren tachtig

Met de steeds toenemende invloed van de ­Lucas-kritiek veranderde het karakter van economisch beleid in de jaren tachtig aanzienlijk. Bij elke vorm van beleid moet men uit kunnen gaan van stabiele oorzaak-gevolg­relaties. Deze relaties geven aan wat en hoeveel er moet veranderen om een bepaald effect te bereiken, maar ze moeten dan zelf wel stabiel blijven onder die veranderingen. De eerste generaties macro-economen gingen ervan uit dat deze stabiele relaties, zoals bijvoorbeeld de Phillips-curve, te vinden waren op macroniveau.

Onder invloed van de Lucas-kritiek, ging men er steeds meer van uit dat stabiele oorzaak-gevolgrelaties alleen te vinden zijn op microniveau, op het niveau van individuele economische agenten. Deze laatste visie wordt ook wel aangeduid met het begrip microfundering. Vanwege deze breed omarmde zienswijze ging men zich afvragen of macro-economie als subdiscipline nog wel bestaansrecht heeft, en men niet beter kan spreken van één vakgebied economie.

Deze verschuiving van macro naar micro impliceert een belangrijke verschuiving van hetgeen waarop economisch beleid zich moet richten. Niet langer het economische systeem behoeft beleid, economisch beleid kan zich beter richten op individuele economische agenten. Marktregulering werd steeds meer een kwestie van deregulering, en individuen dienden zo veel mogelijk keuzevrijheid te krijgen, waarbij ze wel eventueel geholpen moesten worden bij het maken van de juiste keuzen.

Marktregulering

Vanaf de jaren tachtig, en zeker na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, kreeg men steeds meer het idee dat de ‘westerse’ economische systemen goed functioneerden. Met deze systemen bedoelde men de walrasiaanse systemen van verbonden vrije markten, de zogeheten ‘algemene-evenwichtssystemen’.

Sterker nog, beleid in de zin van interventie zou deze uit zichzelf goedwerkende systemen alleen maar verstoren. Om er namelijk voor te zorgen dat interventies tot de juiste resultaten zullen leiden – en zo te voorkomen dat er ‘overshooting’ of ‘undershooting’ plaatsvindt – is finetuning noodzakelijk. Maar dat vraagt om volledige kennis en informatie van de betreffende markten. Lucas had al aangetoond dat als de economische agenten onvolledige informatie hebben, dit kan leiden tot verstoringen van het evenwicht.

Om evenwichtsverstoringen als gevolg van beleid te voorkomen, werd er in de jaren tachtig sterk gepleit voor deregulering, want dat zou tot efficiëntere markten leiden. Als markten namelijk efficiënt zijn, geven de marktprijzen, volgens de efficiënte-markthypothese, alle informatie weer die nodig is.

Bevorderen rationele beslissingen

Om markten efficiënt te laten werken is deregulering echter niet voldoende. Efficiëntie veronderstelt ook dat de beslissingen die de agenten nemen ‘rationeel’ zijn. Rationaliteit betekent in deze context dat agenten, met gebruikmaking van alle informatie en kennis waarover ze kunnen beschikken, een beslissing nemen die het geheel van hun preferenties optimaliseert.

Akerlof (1970) had al laten zien dat asymmetrische informatie leidt tot suboptimale evenwichten. Dat kan men in principe oplossen door regulering – niet van de markten maar van informatie – die voorkomt dat men misleid kan worden.

Het probleem is echter fundamenteler: bij de interpretatie van de informatie kan het al misgaan. De psychologen Amos Tversky en Daniel Kahneman (1981) hadden aangetoond dat de wijze waarop informatie gepresenteerd wordt, de framing daarvan, de interpretatie van die informatie beïnvloed en daarmee de daarop gebaseerde beslissingen. En eerder hadden zij (Tversky en Kahneman, 1974) aangetoond dat we bij het nemen van beslissingen geen rekenmodellen gebruiken maar heuristieken, dat wil zeggen vuistregels, die onder normale omstandigheden leiden tot rationele beslissingen. Echter, heuristieken leiden niet tot de juiste beslissingen in abnormale, meer extreme situaties. Dan blijken die vuistregels biases te zijn.

Deze resultaten van psychologisch onderzoek werden nauwelijks opgemerkt door economen in de jaren zeventig. Echter met de aandachtsverschuiving van systeem naar individu werd het belang van dit werk voor economisch beleid steeds meer onderkend.

Wanneer markten alleen efficiënt werken als de betreffende agenten rationele beslissingen nemen, en die agenten dat niet uit zichzelf doen, dan moeten ze erbij geholpen worden. Als framing een belangrijke rol speelt, zorg er dan voor dat deze framing zodanig is dat de agenten de juiste, dat wil zeggen rationele keuzes maken.

Vanwege het sinds de jaren tachtig steeds dominanter wordende economisch liberalisme, namelijk een combinatie van vrijemarktdenken en individualisme, werd economisch beleid steeds meer beperkt tot ­nudging (Thaler en ­Sunstein, 2008).

Na de financiële crisis

Maar er werd, vergelijkbaar met de jaren zeventig, met deze reductie iets belangrijks over het hoofd gezien. Destijds was het een onderschatting van de rol van verwachtingen, nu het inzicht dat eigenbelang niet door het markmechanisme (een onzichtbare hand) als vanzelf wordt omgezet in algemeen belang. Dat gemis aan inzicht werd met de financiële dreun in 2008 duidelijk aangetoond. Daarbovenop kwam het inzicht dat markten niet amoreel zijn, maar juist immoreel kunnen zijn (Sandel, 2012).

Bovendien lieten Joseph Stiglitz (2012) en Thomas Piketty (2014) duidelijk zien dat markten het verdelingsvraagstuk niet kunnen oplossen. Vanwege de huidige ongekende ongelijkheid van rijkdom pleiten zij er al jaren voor dat het verdelingsvraagstuk opnieuw op de economische beleidsagenda moet komen te staan.

Ook wat betreft het klimaatprobleem blijkt dat de markten alleen dit niet kunnen oplossen. Een groeiend aantal economen (Coyle, 2014; Raworth, 2017) beargumenteren dat duurzaamheid een essentieel onderdeel is van de economische analyse en daarmee van het economisch beleid.

Omdat men ervan uitging dat het marktmechanisme een oplossend vermogen heeft – met andere woorden: dat markten in staat zijn om allerlei ‘externaliteiten’ teniet te doen – zijn de problemen van ethische aard, ongelijkheid en klimaatverandering, in de loop van de laatste decennia steeds meer buiten de economische analyse gevallen. Gezien de groeiende urgentie van deze vraagstukken wordt die trend nu weer omgebogen, en worden deze problemen opnieuw als economische problemen gezien.

Aangeland in de huidige tijd, kunnen we met de liberaal Mark Rutte (“We zijn natuurlijk een land dat in de kern diep-socialistisch is.”) constateren dat de corona­crisis duidelijk laat zien dat marktregulering noodzakelijk is. Dat we het zonder een regulerende overheid niet redden, lijkt het dominante idee te zijn dat het economisch beleid in deze tijd zal vormgeven.

iStock

Literatuur

Akerlof, G.A. (1970) The market for ‘lemons’: quality uncertainty and the market mechanism. The Quarterly Journal of Economics, 84(3), 488–500.

Boumans, M. (2019) De lange geschiedenis van het meten van welvaart. ESB, 104(4772S), 53–56.

Carter, Z.D. (2020) The price of peace: money, democracy, and the life of John Maynard Keynes. New York: Random House.

Coyle, D. (2014) GDP: a brief but affectionate history. Princeton: Princeton University Press.

Dekker, E. (2021) The life and work of Jan Tinbergen: model economist. Cambridge, VK: Cambridge University Press (te verschijnen).

Fisher, I. (1963) The purchasing power of money: its determination and relation to credit, interest and crises. Tweede herziene editie. New York: Kelley.

Frisch, R. (1933) Propagation problems and impulse problems in dynamic economics. In: Economic essays in honour of Gustav Cassel. Londen: Allen & Unwin, p. 171–205.

Kalecki, M. (1935) A macrodynamic theory of business cycles. Econometrica, 3(3), 327–344. (Oorspronkelijk gepubliceerd in 1933, in het Pools).

Keynes, J.M. (1936) The general theory of employment, interest and money. Londen: Macmillan.

Keynes, J.M. (1939) Professor Tinbergen’s method. The Economic Journal, 49(195), 558–568.

Keynes, J.M. (1940) Comment. The Economic Journal, 50(197), 154–156.

Klein, L. (1947) The Keynesian revolution. Londen: Macmillan.

Lucas, R.E. (1976) Econometric policy evaluation: a critique. In: K. Brunner en A.H. Meltzer (red.), The Phillips curve and labor markets. Amsterdam: North-Holland.

Phillips, A.W. (1958) The relation between unemployment and the rate of change of money wage rates in the United Kingdom, 1861–1957. Economica, 25(100), 283–299.

Piketty, T. (2014) Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.

Raworth, K. (2017) Doughnut economics. Londen: Penguin.

Samuelson, P.A. (1939) Interactions between the multiplier analysis and the principle of acceleration. The Review of Economics and Statistics, 21(2), 75–78.

Samuelson, P.A. en R.M. Solow (1960) Analytical aspects of anti-inflation policy. The American Economic Review, 50(2), 177–194.

Sandel, M.J. (2012) What money can’t buy: the moral limits of markets. New York: Farrar, Straus and Giroux.

Stiglitz, J.E. (2012) The price of inequality. New York/Londen: Norton.

Thaler, R.H. en C.R. Sunstein (2008) Nudge: improving decisions about health, wealth, and happiness. New Haven, CT: Yale University Press.

Tinbergen, J. (1935) Annual survey: suggestions on quantitative business cycle theory. Econometrica, 3(3), 241–308.

Tinbergen, J. (1940) On a method of statistical business-cycle research: a reply. The Economic Journal, 50(197): 141–154.

Tinbergen, J. (1952) On the theory of economic policy. Amsterdam: North-Holland.

Tversky, A. en D. Kahneman (1974) Judgment under uncertainty: heuristics and biases. Science, 185(4157), 1124–1131.

Tversky, A. en D. Kahneman (1981) The framing of decisions and the psychology of choice. Science, 211(4481), 453–458.

Auteur

Categorieën