Van de bètawetenschappen wordt er vaak gezegd dat het echte mannenbolwerken zijn. Minder bekend is dat de economie als wetenschapsgebied een minstens even sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen kent. Dit heeft mogelijk gevolgen voor sociaal-economisch beleid.
In het kort
– Het wetenschapsgebied Economie telt het laagste aantal vrouwelijke hoogleraren.
– Vrouwen hebben gemiddeld een andere kijk hebben op de wenselijke rolverdeling tussen markt en overheid.
Op 19 september publiceerde het economische bureau van ING (2017) het Economenkompas voor de overheidsfinanciën. Hierin gaven elf Nederlandse ‘topeconomen’ hun aanbevelingen voor het budgettaire beleid. De elf topeconomen waren allemaal mannen. Eind augustus verscheen in De Telegraaf (2017) een ‘economenenquête’, waarin twintig prominente Nederlandse economen werd gevraagd naar de volgens hen belangrijkste prioriteiten voor het nieuwe kabinet. Onder hen waren twee vrouwen.
Deze voorbeelden blijken een redelijke afspiegeling te zijn van de vertegenwoordiging van vrouwen in de top van de Nederlandse economische wetenschap. Op Nederlandse universiteiten was in 2016 10,4 procent van de hoogleraren binnen het vakgebied Economie vrouw. Dat is weliswaar tweemaal zoveel als tien jaar eerder, maar ondertussen is het wetenschapsgebied Economie ingehaald door het gebied Techniek, en heeft het anno 2016 het laagste aantal vrouwelijke hoogleraren van alle wetenschapsgebieden, zie figuur 1. Vrouwen stromen binnen de economische wetenschap minder vaak door naar hoogleraarschap dan binnen de andere wetenschapsgebieden, zie kader 1.
Kader 1: Doorstroom onvoldoende
Van de promovendi in de economie is 40 procent vrouw, zie figuur 2. Dat is vergelijkbaar met het gemiddelde van 44 procent over alle wetenschapsgebieden, en aanzienlijk meer dan de 28 procent vrouwelijke promovendi binnen het vakgebied natuur en techniek. Om een indicatie te krijgen waar de doorstroom van vrouwen naar hogere academische functies blijft steken, berekent de VSNU de ‘glazenplafond-index’ (GPI). De GPI wordt berekend door het percentage vrouwen in een functiecategorie in een jaar te delen door het percentage vrouwen in de erop volgende functiecategorie in hetzelfde jaar. De functiecategorieën zijn promovendus, universitair docent, universitair hoofddocent en hoogleraar. Een index groter dan 1 duidt op een relatief beperktere doorstroom van vrouwen dan mannen naar een hogere functie. Figuur 3 toont de GPI over de periode 2006–2016 voor het wetenschapsgebied Economie, en voor alle wetenschapsgebieden samen. De GPI voor alle wetenschapsgebieden is voor iedere doorstroomstap – van promovendus naar universitair docent (UD), van UD naar Universitair hoofddocent (UHD) en van UHD naar hoogleraar (HGL) – groter dan 1. Sinds 2006 daalt de GPI voor alle wetenschapsgebieden en in mindere mate ook voor economie. Dit wijst op een verbetering van de doorstroomkans voor vrouwen. De doorstroming in de economie is echter voor alle stappen lager dan het gemiddelde wat betreft alle wetenschapsgebieden, en dit geldt het sterkste voor de doorstroom naar het hoogleraarschap. Vrouwelijke UHD’s – zij vertegenwoordigen 31 procent van het totale aantal UHD’s binnen de Economie – hebben bijna de helft minder kans dan hun mannelijke tegenhangers om door te stromen naar de functie van hoogleraar.
Bij het aantal citaties, een andere maatstaf voor de impact van academici, is het niet beter gesteld met de vertegenwoordiging van vrouwen in de economische wetenschap. In de Polderparade (Maasland, 2014), de lijst van meest geciteerde economen in Nederlandse en Vlaamse tijdschriften, prijkte er in de laatste editie van 2014 de naam van één vrouw: Barbara Baarsma op plek 30.
De afwezigheid van vrouwelijke economen in de citatieranglijsten blijkt overigens een internationaal fenomeen. In de top 100 van ’s werelds meest geciteerde economen in academische publicaties van RePEc/IDEAS staan twee vrouwen: Carmen Reinhart (Harvard) op plek 11, en Asli Demirgüç-Kunt (Wereldbank) op plek 60. Er is geen sprake van sterke inhaalgroei: als alleen naar artikelen uit de laatste tien jaar wordt gekeken, staan er vijf vrouwen in de top 100.
Mogelijke gevolgen
De geringe vertegenwoordiging van vrouwen binnen de economische wetenschap kan negatieve implicaties hebben voor de kwaliteit van het economische onderzoek. Verschillende bekende onderzoeken tonen aan dat divers samengestelde teams beter presteren. Het gaat dan zowel om man/vrouw als culturele achtergrond (Woolley et al., 2010; Hoogendoorn et al., 2013). Er zijn ook aanwijzingen dat dit binnen de wetenschap het geval is. Campbell et al. (2013) stellen dat wetenschappelijke artikelen binnen het vakgebied Ecologie die door een gemengd auteursteam (man/vrouw) werden geschreven door peers hoger gewaardeerd werden dan artikelen waarvan dat niet het geval was, en dat ze 34 procent vaker werden geciteerd.
De ondervertegenwoordiging van vrouwen onder gezaghebbende economen kan mogelijk ook gevolgen hebben voor de manier waarop sociaal-economisch beleid – op zeer uiteenlopende terreinen, zoals arbeidsmarktbeleid, handelsbeleid of regulering van de financiële sector – vanuit de economische wetenschap wordt gevoed en beïnvloed. Dit kan het geval zijn als vrouwelijke economen structureel andere opvattingen hebben over economische vraagstukken dan hun mannelijke collega’s.
May et al. (2013) ontdekten dat mannelijke en vrouwelijke leden van de American Economic Association (AEA) over verschillende economische beleidsvraagstukken anders dachten, ook nadat er voor leeftijd en werkomgeving was gecontroleerd. Zij vonden zelfs dat het geslacht de enige relevante factor was die tot significante verschillen leidde in opvattingen over de wenselijke mate van overheidsinterventie in het functioneren van markten.
Mannelijke leden van de AEA vinden gemiddeld genomen significant vaker dan de vrouwelijke dat er in de VS en de EU sprake is van overregulering door de overheid. Hun mening over herverdeling verschilt eveneens sterk: vrouwen steunen veel frequenter de stelling dat de inkomensverdeling in de VS gelijker zou moeten zijn, en dat een progressiever belastingstelsel wenselijk is. Vrouwelijke respondenten vonden veel vaker dat de VS verdere handelsliberalisering zou moeten combineren met arbeidsstandaarden om werknemers te beschermen. Mannen waren juist aanzienlijk vaker van mening dat een hoger minimumloon leidt tot meer werkloosheid.
Dezelfde auteurs herhaalden hun onderzoek onder ruim 1.000 gepromoveerde economen aan achttien Europese universiteiten (May et al., 2018). Ook daar hebben vrouwen gemiddeld genomen een sterkere voorkeur voor meer overheidsregulering dan mannen, op terreinen als de arbeidsmarkt, migratie en internationale handel. Het grootste verschil in respons kregen de onderzoekers op de stelling ‘Meer bescherming op de arbeidsmarkt leidt tot minder goede economische uitkomsten’. Een interessante uitbreiding ten opzichte van het Amerikaanse onderzoek betrof opvattingen over milieubescherming. Vrouwelijke economen waren het gemiddeld genomen eens met de stelling dat meer overheidsbescherming nodig was, terwijl mannen het hier gemiddeld genomen mee oneens waren. Dit verschil was statistisch zeer significant.
Samenvattend stellen de auteurs dat vrouwelijke economen veel meer geneigd zijn overheidsinterventie te accepteren als een manier om vormen van sociale ongelijkheid te beperken, terwijl mannen meer risico’s zien in de verstorende effecten van overheidsinterventie. Zij stellen dat als gevolg hiervan in het maatschappelijke debat over economische kwesties – dat wordt gedomineerd door mannelijke economen – mogelijk een sterkere nadruk wordt gelegd op de kosten van overheidsinterventie relatief tot de baten.
Conclusies
In Nederland domineren mannelijke economen de dis-cussies over sociaal-economische beleidskwesties. Economische experts, zoals vastgesteld door onder andere ING en De Telegraaf, zijn bijna uitsluitend man. Dat geldt ook voor de economen die het meest worden geciteerd in populair-wetenschappelijke publicaties en voor hoogleraren Economie.
Uit onderzoek blijkt dat mannelijke en vrouwelijke economen in de VS en verschillende Europese landen een sterk verschillende kijk hebben op de wenselijke rolverdeling tussen markt en overheid. Hoewel de resultaten van het Europese onderzoek niet zijn verbijzonderd naar het land van afkomst van de respondenten, lijkt het aannemelijk dat deze verschillen ook onder Nederlandse economen bestaan.
Uiteraard zijn er buiten de economische wetenschap vrouwen – politici, beleidsmakers, en bijvoorbeeld de directeur van het CPB – die veel invloed uitoefenen op het gevoerde sociaal-economische beleid. Een sterkere beweging richting een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de economische wetenschap kan er niettemin toe leiden dat beleidskwesties vanuit een breder perspectief worden bezien, en andere argumenten op tafel komen bij de afweging van de optimale rolverdeling tussen markt en overheid.
Literatuur
Campbell, LG., S. Mehtani, M.E. Dozier en J. Rinehart (2013) Gender-heterogeneous working groups produce higher quality science. Plos One, 8(10), pagina’s.
De Telegraaf (2017) DFT-enquête onder economen: belasting omlaag, snoei in toeslagen. De Telegraaf, 26 augustus.
Hoogendoorn, S., H. Oosterbeek en M. van Praag (2013) The impact of gender diversity on the performance of business teams: evidence from a field experiment. Management Science, 59(7), 1514–1528.
ING (2017) Worstelen met de weelde? Economen bieden kompas voor overheidsfinanciën in goede en slechte tijden. ING Economisch Bureau, september.
Maasland, E. (2015) Polderparade 2014. TPEdigitaal, 8(4): 48-58.
May, A.M., M.G. McGarvey en R. Whaples (2013) Are disagreements among male and female economists marginal at best?: a survey of AEA members and their views on economics and economic policy. Contemporary Economic Policy, 32(1), 111–132.
May, A.M., M.G. McGarvey en D. Kucera (2018) Gender and European economic policy: a survey of the views of European economists on contemporary economic policy. Kyklos, 71(1), 162–183.
Woolley, A.W., C.F. Chabris, A. Pentland et al. (2010) Evidence for a collective intelligence factor in the performance of human groups. Science, 330(6004), 686–688.
Auteurs
Categorieën