Ga direct naar de content

Directe buitenlandse investeringen en Nederlandse banken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 11 2015

Bedrijven investeren meer in het buitenland als ook hun Nederlandse bank daar gevestigd is om zaken te doen. Vooral de zachte kennis die banken hebben over bijvoorbeeld lokale regels en investeringskansen biedt een meerwaarde.

ESB Monetair

Monetair

Directe buitenlandse
investeringen en
Nederlandse banken
Directe buitenlandse investeringen door Nederlandse banken
blijken een stimulans voor niet-financiële sectoren om eveneens
investeringen in het buitenland te doen. Dit effect is sterker in
ondoor­ ichtige markten, terwijl andere banken in het gastland
z
geen substituut vormen. Naast de risico’s van financiële mondialisering tijdens crises, is de aanwezigheid van Nederlandse banken
in het gastland een onderbelicht voordeel.

Steven
Poelhekke
Hoofddocent aan
de Vrije Universiteit Amsterdam,
onderzoeker bij De
Nederlandsche Bank
en winnaar van de
ESB Award 2012

148

N

ederland kent meerdere zeer grote banken die heel succesvol zijn of waren in
het buitenland. Nederlandse banken
volgden daarmee de trend in financiële
mondialisering van de afgelopen decennia. Naar internationale spreiding van activiteiten van alle
grote banken in de wereld namen banken als ABN Amro,
ING en Rabobank in 2006 respectievelijk de 7e, 11e en
42e plaats in volgens het World Investment Report 2008
(UNCTAD, 2008). Tijdens de crisis bleek dat dit een keerzijde had: het redden van bijvoorbeeld ING en ABN Amro
werd toen een kostbare aangelegenheid voor de schatkist.
Beleidsmakers vroegen zich af of de Nederlandse financiële
sector groter was dan wenselijk, en ook nu nog is die vraag
relevant. De recente wetenschappelijke literatuur (Cetorelli en Goldberg, 2012; Kalemli-Ozcan et al., 2013a; 2013b)
heeft de nadruk van onderzoek dan ook gelegd op de risico’s van financiële mondialisering. Een van die risico’s is
dat economische schokken zich snel van het ene land naar
het andere kunnen verspreiden. Deze literatuur ziet mogelijk enkele voordelen van mondiale banken over het hoofd:

dragen internationale banken eraan bij dat het Nederlandse
bedrijfsleven zo veel en zo succesvol direct investeert in het
buitenland? Dit is relevant omdat in dat geval een kleine
nationale bankensector niet optimaal zou zijn, ondanks dat
een kleine bankensector wel minder direct blootstaat aan
economische schokken uit het buitenland.
Data en methodiek
De gebruikte dataset is de populatie van de balanswaarde
van directe buitenlandse investeringen (DBI’s) – ofwel
uitgaande buitenlandse investeringen – door Nederlandse
bedrijven in het buitenland tussen 1983 en 2003, zoals verzameld door De Nederlandsche Bank, voor alle sectoren en
alle landen. Directe buitenlandse investeringen worden zo
gedefinieerd dat het moederbedrijf minstens tien procent
van de aandelen van een dochterbedrijf bezit, en bovendien
een zekere mate van controle over de bedrijfsvoering heeft.
De waarde van alle Nederlandse DBI’s in het buitenland
was 741 miljard euro in 2011 (www.dnb.nl), verspreid over
190 landen. In 2010 was Nederland daarmee de op vier na
grootste investeerder in de wereld, met 5,5 procent van het
totaal (www.oecd.org). In beide getallen zijn bijzondere
financiële instellingen, zoals brievenbusmaatschappijen,
niet meegerekend. Met banken-DBI’s wordt het totaal aan
DBI’s door banken bedoeld. DBI’s door niet-financiële
bedrijfstakken zijn gedefinieerd als het totaal aan DBI’s
minus de banken-DBI’s, DBI’s door verzekeraars, pensioenfondsen, overige financiële instellingen, financiële
houdstermaatschappijen, beurzen, bemiddeling hypotheken en effecten. Doordat overige financiële instellingen en
financiële houdstermaatschappijen worden uitgesloten van
de analyse, is het niet waarschijnlijk dat de gemeten effecten verklaard kunnen worden door DBI’s die slechts belastingontwijking als motief hebben.
Omdat zowel banken-DBI’s als niet-financiële DBI’s
trends over de tijd vertonen, wordt het model geschat als
een error-correction-model (tabel 1). Een constante, jaar- en
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015

Monetair ESB

gastlanddummy’s zijn meegenomen maar niet in de tabel
weergegeven.
Omgekeerde causaliteit wordt op meerdere manieren
onderzocht, zoals: door banken-DBI’s te instrumenteren,
door te testen of het effect sterker is in moeilijke markten –
waar het minder waarschijnlijk is dat banken andere bedrijven volgen –en door de analyse te beperken tot sectoren die
later dan Nederlandse banken voor het eerst in een gastland
investeerden.
De BV en haar bank in het buitenland
Uit recent onderzoek met data van DNB (Poelhekke,
2015) blijkt dat een daling van een standaarddeviatie (van
ongeveer zestig procent) van banken-DBI’s gemiddeld leidt
tot een daling van niet-financiële DBI’s met tien procent.
Met andere woorden, de daling van banken-DBI’s met negentien procent tussen 2007 en 2008 kan leiden tot een
gemiddelde afname van de totale balanswaarde van DBI’s
door niet-financiële bedrijfstakken van ten minste drie
procent op lange termijn (figuur 1). In tabel 1 is het lange­
termijneffect van banken-DBI’s op niet-financiële DBI’s
uit de tabel te berekenen met behulp van de coëfficiënten
in levels: 19% × –0,069 / –0,418 = 3,1%. Het kortetermijneffect (de coëfficiënten in eerste verschillen, ∆(1) ) is 0,062 ×
19% = 1,2%, maar dit effect houdt geen stand na robuustheidstests. Dit effect is onafhankelijk van de standaarddeterminanten van DBI’s, zoals omvang van de markt, afstand van het gastland tot Nederland, de reële wisselkoers
en openheid van de economie voor handel en instituties
(Blonigen et al., 2007). Bovendien is dit effect niet zomaar
goed te maken door op een andere buitenlandse bank over
te stappen (Poelhekke, 2015). Een toename van het totale
volume van buitenlandse bankenactiva in gastlanden voorspelt ook een toename van niet-financiële DBI’s in deze

Basisresultaten

tabel 1

DBI door banken vanuit Nederland

Afhankelijke variabele:
log niet-financiële DBI uit Nederland
Log banken DBI (t-2)

landen, maar wanneer deze gesplitst worden in DBI’s door
Nederlandse banken, activa van andere buitenlandse banken, activa van banken van het gastland, en het volume aan
grensoverschrijdende of lokale leningen verstrekt door Nederlandse banken aan bedrijven in het gastland, dan blijkt
dat vooral DBI’s door Nederlandse banken – en dus hun
fysieke aanwezigheid – de meest voorspellende waarde hebben. Het lijkt daarom verstandig van de Britse bank HSBC
om te adverteren als the world’s local bank, maar vooral voor
zijn Britse klanten. Ook de Rabobank maakt reclame voor
zijn netwerk aan buitenlandse kantoren door te wijzen op
de voordelen van bankieren zoals men gewend is, thuis en
in het buitenland. Door de regressie uit te breiden met interacties tussen banken-DBI’s en institutionele variabelen,
zoals de mate van corruptie, rechtszekerheid en een algemene maat van instituties van de International Country
Risk Guide, blijkt dat die fysieke aanwezigheid vooral een
sterker effect en dus een meerwaarde heeft indien zakendoen in het gastland te kampen heeft met corruptie of een
gebrekkige rechtszekerheid.
Omdat uit een positieve correlatie nog geen causaliteit volgt, rijst de vraag of banken hun klanten volgen, of
vice versa. In de jaren zeventig en tachtig leek in de literatuur overeenstemming te bestaan dat banken hun klanten
vooral naar het buitenland volgen – op basis van data over
banken uit de VS. Wellicht is dit ook nu nog het geval zodra een bank overweegt om in een nieuwe markt te investeren. Maar zodra een bank aanwezig is, zal het pakket aan
diensten voordelen bieden aan andere bedrijven die nog
overwegen om in het betreffende land te investeren.
Zelfs als het zo is dat banken klanten volgen bij het betreden van een nieuwe markt, dan nog zullen banken altijd
belemmerd worden door de grote mate van regulering van
de bankensector in met name ontwikkelingslanden, die bijvoorbeeld vrij verkeer van kapitaal belemmert of het niet

0,069***

Log niet-financiële DBI (t-1)

In miljard euro

In aantal

120

-0,418***

Log bevolkingsomvang (t-1)

200

figuur 1

-0,583

Handelsliberalisatie (t-1)
Log bbp per hoofd (t-2)

0,321***

180

110

160

100

140

90

0,651***

Reële wisselkoers met euro (t-1)

-0,944**

∆(1) log niet-financiële DBI (t-1)

-0,085

∆(1) log banken DBI (t-1)
∆(1) log bevolkingsomvang

0,062**
-0,305

∆(1) handelsliberalisatie

0,193

∆(1) log bbp per hoofd (t-1)

0,505***

∆(1) Reële wisselkoers met euro

0,536

Observaties
R

649
0,259

2

**/*** Significant op respectievelijk vijf- en eenprocentsniveau
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens DNB

Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015

120

2004

2005

2006

2007

Banken DBI (linkeras)

2008

2009

2010

2011

80

Gastlanden (rechteras)
Bron: DNB

149

ESB Monetair

ABN Amro

kader 1

Een klein jaar voordat de crisis tot uitbarsting kwam met het faillissement
van Lehman Brothers, werd op 17 oktober 2007 de verkoop gesloten van ABN
Amro aan een consortium van drie buitenlandse banken, bestaande uit Royal Bank of Scotland (RBS) uit het Verenigd Koninkrijk, Fortis uit België en
Santander uit Spanje. Alle aandelen werden begin 2008 opgekocht, waarna
het aandeel op 25 april 2008 van de beurs werd gehaald (ABN Amro, 2008).
Deze Nederlandse bank had een bruto-balanswaarde van meer dan 1.508
miljard dollar. In 2006 had ABN Amro 3.868 kantoren en filialen in 56 landen.
Van deze kantoren waren er 449 in Noord-Amerika, 2.154 in Latijns-Amerika
en het Caribisch gebied, 1.144 in Europa, 8 in het Midden-Oosten en Afrika,
en 113 in Azië. ABN Amro zit al sinds 1917 in Brazilië (ABN Amro, 2008).
Met deze verkoop kwam een aanzienlijk deel van de internationale aanwezigheid van Nederlandse banken in buitenlandse handen. ABN Amro werd
uiteindelijk gedeeltelijk teruggekocht door de Nederlandse overheid na de
nationalisatie van Fortis. Dit betrof echter alleen de Nederlandse activiteiten en slechts enkele buitenlandse filialen, maar geen buitenlandse dochterondernemingen.
Of dit een effect heeft op de investeringskansen van niet-financiële bedrijven, weten we nog niet, omdat de verkoop en splitsing van een bank tijd
kost, waardoor het niet meteen duidelijk is of bestaande en potentiële klanten meteen de gevolgen ervan zullen merken.
Twee maanden na de verkoop, in december 2007, kwamen de kopende
banken overeen hoe zij hun aanwinst zouden splitsen. RBS zou de onderdelen in Noord-Amerika, Azië en Europa (zonder Antonveneta in Italië), de
wereldwijde klanten (zonder Latijns-Amerika) en grote Nederlandse en Latijns-Amerikaanse klanten (met uitzondering van Brazilië) overnemen. Fortis kreeg de private klanten (zonder Latijns-Amerika) en asset management.
Santander kreeg Latijns-Amerika (zonder grote niet-Braziliaanse klanten),
Antonveneta en private klanten in Latijns-Amerika. Het plan werd goedgekeurd door de toezichthouder op 10 maart 2008, waarna integratie van de
onderdelen met de nieuwe eigenaren kon beginnen (ABN Amro, 2008).
Dat integratie van de onderdelen tijd kost, blijkt uit het tijdstip waarop
de onderdelen pas een nieuwe naam kregen. RBS had bijvoorbeeld tot september 2009 nodig om de effectenmakelaar Morgans in Australië om te dopen tot RBS Morgans. In maart 2009 kreeg ABN Amro Australia de nieuwe
naam RBS Australia en pas op 10 februari 2010 kondigde RBS aan dat de filialen in India en de Verenigde Arabische Emiraten de merknaam RBS zouden
krijgen – waarna de eerste spoedig doorverkocht zou worden aan HSBC.
Na verloop van tijd, als de filialen en dochterondernemingen van management veranderen en een andere strategie en zakelijk model gaan volgen, kan blijken dat Nederlandse bedrijven minder makkelijk zaken kunnen
blijven doen via hun oude bankrelatie. Maar uit het tempo waarop integratie
plaatsvond, kan men opmaken dat het een jaar of langer na verkoop kan duren voordat zulke effecten merkbaar worden. Dit is consistent met de bevindingen dat er alleen op lange termijn een robuuste relatie gevonden wordt
tussen banken-DBI’s en niet-financiële DBI’s.
Het is niet zo dat de nieuwe eigenaren elke bestaande bankrelatie nutteloos maken. Bovendien zijn meerdere Nederlandse banken actief in het
buitenland. Het gemiddelde effect verhult ook variatie op het niveau van
specifieke landen. Gemiddeld daalde banken-DBI’s met 151 miljoen euro
per land in 2007 en 2008. In vier landen zijn zelfs geen Nederlandse banken
meer aanwezig en het volume daalde in vijftig landen. Daarbij moet de kanttekening gemaakt worden dat de impact van dit effect op andere bedrijven
ook afhangt van de lokale instituties, zoals rechtszekerheid en de kans op
corruptie.

150

mogelijk maakt om een netwerk van kantoren in het land
te openen. In de jaren negentig en het eerste decennium van
deze eeuw heeft veel liberalisatie plaatsgevonden waardoor
ook het buitenlandse netwerk van banken kon uitbreiden
en in volume kon toenemen. Ook het op basis van bankenregulering voorspelde volume aan banken-DBI’s voorspelt een significant positief effect op niet-financiële DBI’s,
onafhanke­lijk van de liberalisatie van handel of andere dienstensectoren. Daarnaast is er geen significant effect van nietfinanciële DBI’s wanneer juist banken-DBI’s de afhankelijke
variabele vormen. Bovendien is het minder waarschijnlijk
dat een bank een klant zal volgen naar een land dat heel corrupt is of geen rechtszekerheid kent. Als laatste blijkt dat het
positieve effect van banken-DBI’s standhoudt wanneer de
analyse zich beperkt tot sectoren die later dan Nederlandse
banken voor het eerst in een gastland investeren.
Met andere woorden: het bedrijfsleven heeft veel aan
de buitenlandse aanwezigheid van Nederlandse banken.
Mogelijk komt dit doordat de diensten die geboden worden door Nederlandse multinationale banken, via hun
kantoren en dochterondernemingen in het buitenland,
het makkelijker maken voor het bedrijfsleven om DBI’s te
doen in landen waar hun eigen bank actief is.
Wat betekenen deze bevindingen voor Nederland?
Het positieve effect van banken-DBI’s op niet-financiële
DBI’s impliceert dat de daling van banken-DBI’s in 2008
tot een daling leidt van ten minste vijftien miljard euro aan
niet-financiële DBI’s op een balanstotaal van 496 miljard in
2009. Een aanzienlijk deel van de daling van banken-DBI’s
in 2008 is toe te schrijven aan de verkoop en splitsing van
ABN Amro (kader 1).
Het belang van een bank voor DBI’s
De complexiteit van buitenlandse directe investeringen
suggereert dat alleen de meest productieve bedrijven op
eigen kracht en met succes in het buitenland kunnen investeren (Helpman et al., 2004), terwijl veel andere bedrijven
waarschijnlijk baat hebben bij de kennis en ervaring van
eerdere investeerders, en in het bijzonder van banken. Multinationals moeten een verscheidenheid aan besluiten nemen, zoals in welk land zij willen investeren, of het om een
overname van een bestaand bedrijf gaat of om een nieuw
op te zetten bedrijf, het vinden van een geschikte potentiële
dochteronderneming, de omvang van de deelneming, en
de waardering van het te kopen bedrijf. De spreiding van
DBI’s over landen met verschillende instituties impliceert
bovendien dat multinationals om moeten gaan met een
verscheidenheid aan marktfricties en verschillende maten
van bescherming van investeringen. Banken specialiseren
zich in het verlagen van transactiekosten en kunnen informatieasymmetrie verkleinen om zo het aantal investeringsmogelijkheden en de succeskans te verhogen (Beck, 2002).
Het effect van banken-DBI’s is juist sterker in markten
die lijden onder corruptie en rechtsonzekerheid. In degelijke markten heeft zogenaamde ‘zachte kennis’ over lokale
instituties, belastingstelsels, investeringskansen, overheidsbeleid en kennis over sectoren en mogelijke overnamekandidaten een meerwaarde. Een mogelijke verklaring die
consistent is met de gevonden effecten, is dat Nederlandse
banken via dochterondernemingen en branches dergelijke
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015

Monetair ESB

zachte informatie verzamelen. Zulke informatie is moeilijker in cijfers te vangen en heeft meer te maken met ervaring
en kennis over hoe men lokaal zakendoet. ‘Harde’ informatie, zoals gegevens uit jaarverslagen, is echter relatief vrijelijk beschikbaar voor zowel banken als bedrijven, en vormt
de basis voor grensoverschrijdende leningen. Zachte informatie vergt een lokale aanwezigheid en een kortere afstand
tot lenende bedrijven, en de specialistische vaardigheden
van banken om informatieasymmetrie te slechten.
Kan deze dienst niet door een andere buitenlandse
bank worden aangeboden? Mogelijk niet in dezelfde mate.
Indien een Nederlandse bank een Nederlands bedrijf als
klant heeft en dit bedrijf wil expanderen naar andere landen,
dan heeft de eigen bank unieke informatie over de specifieke investeringen die het bedrijf wil doen en over de eisen die
daaraan gesteld worden. Het bedrijf zal een goede partner
proberen te vinden die past bij de specifieke doelen van het
bedrijf – zoals lokaal produceren of technologie inkopen
– maar de Nederlandse bank kent de investeringsrisico’s en
mogelijkheden in het gastland en de institutionele verschillen met Nederland: een informatievoordeel ten opzichte
van andere multinationale banken en een voordeel ten opzichte van de lokale banken van het gastland. De resultaten
laten zien dat alleen banken-DBI’s van het thuisland een
significant positief effect hebben. Bovendien is een interactie tussen instituties en niet-Nederlandse bankenactiva niet
significant. Het verzamelen van zachte informatie kost tijd,
wat consistent is met de bevinding dat de effecten niet al na
één jaar spelen, maar pas op langere termijn.
Andere mogelijke kanalen zijn lokale financiering
van overnames en acquisities, het organiseren van interne
kapitaalmarkten van multinationals en het verzorgen van
grensoverschrijdende betalingen en wisselkoersmanagement. Maar voor deze andere kanalen is het minder duidelijk waarom alleen een bank van het thuisland het met
de data geschatte voordeel biedt. Informatieasymmetrie en
lokale kennis vormen daarom mogelijk een overtuigender
mechanisme achter de gevonden effecten.
Conclusie en implicaties
Voor niet-financiële bedrijven vormt fysieke buitenlandse
aanwezigheid van Nederlandse banken een comparatief
voordeel voor het succesvol uitvoeren van directe buitenlandse investeringen. Een daling van een standaarddeviatie
(van ongeveer zestig procent) van banken-DBI’s leidt gemiddeld tot een daling van niet-financiële DBI’s met tien
procent. Een interpretatie die consistent is met dit effect, is
dat banken het makkelijker maken om in het buitenland te
investeren, doordat zij informatieasymmetrie kunnen verlagen. Banken kunnen bijvoorbeeld de vijver aan mogelijke
overnamekandidaten vergroten en helpen om de institutionele verschillen tussen landen te overbruggen. Hoewel de
potentiële kosten van bijvoorbeeld systeemrisico niet onderschat mogen worden, is de hoofdboodschap dat grote internationale banken voor Nederland van belang zijn voor de
investeringskansen van andere bedrijven in het buitenland.
De Nederlandse banken bieden daarmee een belangrijk
voordeel voor de zeer open en internationale Nederlandse
economie, die in ruim 190 landen investeert. Natuurlijk
betekent de internationale aanwezigheid van Nederlandse
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015

bedrijven dat het bedrijfsleven heeft geïnvesteerd in vele
landen waar hun bank niet ook fysiek aanwezig was. Desalniettemin kunnen banken de transactiekosten verlagen en
daarmee het volume aan investeringen bevorderen.
Voor niet-financiële bedrijven vormt de omvang van de
financiële sector in het thuisland een comparatief voordeel,
zolang deze sector zich kenmerkt door een uitgebreid buitenlands netwerk van kantoren en dochterondernemingen.

Literatuur
ABN Amro (2008) Annual Report, 25 maart. Amsterdam: ABN Amro Holding N.V.
Beck, T. (2002) Financial development and international trade. Is there a link? Journal of
International Economics, 57(1), 107–131.
Blonigen, B.A., R.B. Davies, G.R. Waddell en H.T. Naughton (2007) FDI in space: spatial
autoregressive relationships in foreign direct investment. European Economic Review, 51,
1303–1325.
Cetorelli, N. en L.S. Goldberg (2012) Banking globalization and monetary transmission. The
Journal of Finance, 67(5), 1811–1843.
Helpman, E., M.J. Melitz en S.R. Yeaple (2004) Export versus FDI with heterogeneous firms.
American Economic Review, 94(1), 300–316.
Kalemli-Ozcan, S., E. Papaioannou en F. Perri (2013a) Global banks and crisis transmission.
Journal of International Economics, 89(2), 495–510.
Kalemli-Ozcan, S., E. Papaioannou en J.L. Peydró (2013b) Financial regulation, financial
globalization and the synchronization of economic activity. The Journal of Finance, 68(3),
1179–1228.
Poelhekke, S. (2015) Do global banks facilitate foreign direct investment? European Economic
Review. 76, 25-46.
UNCTAD (2008) World Investment Report. New York/Genève: UNCTAD.

151

Auteur