Ga direct naar de content

Inhalen en voorbijstreven

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 30 1993

Inhalen en voorbijstreven
Th.C.MJ. van de Klunderf

O

nder invloed van de intensieve Internationale concurrentie groeit zowel in
Europa als Amerika onbehagen over de economische ontwikkeling. Uit een
historische vergelijking tussen de VS en Engeland blijkt dat er een patroon van
inhalen en voorbijstreven volt waar te nemen. De inhaal is gebaseerd op een
offensieve strategic, waarbij industriebeleid en arbeidsmarktbeleid hand in hand
gaan om optimaal teprofiteren van de externe effecten van technologische
vernieuwing.

Economische groei wordt gedreven door innovatieve
investeringen, niet door louter herhalingen van bestaande produktieprocessen. Innovaties hebben betrekking op techniekverbeteringen, de introductie
van nieuwe produkten, maar ook op allerlei organisatorische vernieuwingen in ondernemingen. De groei
verloopt sneller naarmate de beroepsbevolking qua
aantal en scholingsgraad toeneemt. De bruto investeringsquote en de aanwas van de beroepsbevolking
verklaren het verloop van de groei van het bruto nationaal produkt tussen landen en over verschillende
tijdsperioden zeer goed. Zoals uit empirisch onderzoek over de periode 1870-1989 voor een zestiental
ontwikkelde landen blijkt, hoeft maar een element te
worden toegevoegd om een in statistisch opzicht robuust beeld van de groei te verkrijgen1.

Inhaalprocessen
Die toevoeging betreft de jaren vijftig en zestig van
deze eeuw. In deze perioden hebben de ge’industrialiseerde landen (inclusief Japan) een snelle groei gerealiseerd, die in belangrijke mate steunde op een inhaalproces ten opzichte van de wereldleider, de
Verenigde Staten. Een inhaalproces impliceert dat het
innoverend gedrag grote vruchten afwerpt omdat
men kermis overneemt van een land, dat al verder gevorderd is in het proces van waardeschepping. Men
zou ook kunnen zeggen, dat er een belangrijke imitatiecomponent zit in de technologische ontwikkeling.
Inhalen is geen automatisme, dat op mechanische
wijze volgt uit een verschil in produktiviteit tussen leider en volgers. Een noodzakelijke voorwaarde is dat
de volgers op sociaal-economisch en zelfs op cultureel gebied vergelijkbaar zijn met de leider . Imitatief
gedrag vergt een adequate voedingsbodem. Aan
deze voorwaarden was bij uitstek voldaan na de
tweede wereldoorlog, toen Europa en Japan ‘the
American way of life’ introduceerden.
Het inhaaleffect komt bovenop de normale effecten van de bruto investeringsquote en de groei van
de beroepsbevolking3. Inhalen is statistisch aantoonbaar, omdat als aan de noodzakelijke voorwaarden is

ESB 29-9-1993

voldaan grote groei-effecten zichtbaar zijn. Voor alle
duidelijkheid worden die voorwaarden nog eens genoemd: (1) een grote welvaartsachterstand op de leider; (2) een sociaal-economische structuur, die het
mogelijk maakt buitenlandse ontwikkelingspatronen
zonder grote wijzigingen over te nemen.
Voorwaarde (1) impliceert dat het inhaalproces
zelf-destructief is. Het houdt op voordat het welvaartsniveau van de leider is gerealiseerd. Vandaar
dat na 1973 geen aantoonbare inhaaleffecten zijn te
constateren. Voorwaarde (2) is kwalitatief van aard
en daardoor moeilijker te traceren. Bovendien is imitatie zelden of nooit een letterlijk herhalen van bestaande produktieprocessen en organisatiestructuren.
Er zitten eigen creatieve elementen in (Europese
auto’s zijn om goede redenen anders dan Amerikaanse). Indien deze lokale factoren domineren en voldoende leereffecten genereren kan de achterstand
worden omgebogen in voorsprong. Het economische
leiderschap gaat dan over op andere landen. De kans
daarop wordt nog versterkt als de oude leider tekenen van economische slijtage gaat vertonen. Wisseling van de wacht heeft zich in de geschiedenis, zoals Maddison laat zien, enkele malen voorgedaan .
Rond 1820 nam Engeland de leiding over van Nederland, dat na de gouden eeuw langdurige stagnatie

* De auteur is hoogleraar aan de Katholieke Universiteit
Brabant. Met dank aan A. van Schaik.
1. Th. van de Klundert en A. van Schaik, On the historical
continuity of the process of economic growth, CEPR Discussion Paper, Londen, 1993.
2. M. Abramovitz, The catch-up factor in postwar economic
growth, Economic Inquiry, 1989, biz. 1-18; I. Inkster, Mental capital: transfer of knowledge and technique in
eighteenth century Europe, The Journal of European Economic History, 1990, biz. 403-411.
3. De normale effecten zijn zeer tobuust en worden weergegeven door de vergelijking: g = 0,14 o + 0,83 gi, waarbij g =
groeivoet bruto binnenlands produkt; gi = groeivoet werkgelegenheid in uren en a = bruto investeringsquote.
4. A. Maddison, Dynamic forces in capitalist development.
A long-run comparative view, Oxford University Press,
1991.

heeft gekend. Engeland moest op zijn beurt rond
1900 het economische leiderschap afstaan aan de Verenigde Staten. En volgens Lazonick is Japan thans
hard op weg de fakkel over te nemen van Amerika5.

Na 1973 zien we in de Westerse landen een daling van de groei en een ‘productivity slowdown’, die
verklaard wordt door het stagneren van het inhaalproces. Vanuit historisch perspectief bezien, zijn de
economieen terug op het patroon van voor de tweede wereldoorlog. De unieke, ook wel gouden periode genaamd, van 1950 tot 1973 is definitief voorbij.
Op zich behoeft dit niet verontrustend te zijn.
De vraag is echter wel of Europa op het goede
spoor zit bij een wisseling van economisch leiderschap. De Amerikaanse economie laat een produktiviteitsstagnatie zien, die teruggaat tot 1967. Het lijkt
crop dat zelfs het groeipotentieel van vroeger niet
kan worden gehandhaafd. Japan blijft het goed doen,
al is ook daar de exceptionele groei op basis van sterke imitatie voorbij. Zoals Lazonick benadrukt, is de
keuze van een ontwikkelingsstrategie geen vrijblijvende zaak. Strategieen worden gekenrnerkt door cumulatieve processen, die zelfversterkend zijn. Anders
gezegd: de ontwikkeling is pad-afhankelijk. Een ingeslagen weg is niet snel en gemakkelijk te verlaten. Tegen deze achtergrond rijst de vraag of de Europese
landen een industriebeleid moeten voeren en welke
vorm dit dan zal moeten aannemen. Om deze vragen
te beantwoorden is het gewenst nader op de economisch-historische ontwikkelingen in te gaan.

Inhalen en voorbijstreven
Volgens Chandler is er omstreeks 1870 sprake van
het begin van een tweede industriele revolutie met
de opkomst van nieuwe high-tech sectoren zoals chemie, elektriciteit en zware machinebouw enerzijds en
de transformatie van een aantal bestaande industrieen in een meer kapitaalintensieve richting anderzijds . Kenmerkend voor deze ontwikkeling is, dat
op grote schaal kon worden geprofiteerd van ‘economies of scale and scope’. Voor een deel zijn deze interne effecten (‘internalities’) bepaald door technologische factoren. Produktie op grote schaal leidt dan
tot verlaging van de kostprijs en een zelfde resultaat
kan soms worden behaald bij de gecombineerde
produktie van meerdere goederen. Technologische
factoren verklaren echter maar een deel van de ontwikkeling. Van minstens even groot belang zijn organisatorische verbeteringen alsmede scholing en training van personeel op grote schaal. Chandler spreekt
in dit verband van een “three-pronged investment in
production, distribution, and management”. Deze vernieuwde investeringen kenmerken het Amerikaanse
‘competitive managerial capitalism’ vanaf 1870 tot
1945.
De Amerikaanse successen krijgen meer relief
door ze te plaatsen tegen de achtergrond van de relatieve stagnatie in Engeland. Het Engelse systeem kan
worden gekarakteriseerd als ‘personal capitalism’, dat
stoelde op de verworvenheden uit de eerste helft van
de 19e eeuw. Het systeem was gebaseerd op kleinschaligheid en dominantie van de eigenaar van de
ondernemingen. Een dergelijk model voldoet goed

indien de bestaande technologic kleinschaligheid toestaat, terwijl efficientieverbeteringen en groei gebaseerd zijn op het uitbuiten van externe effecten (‘externalities’).
De Engelse sociaal-economische infrastructuur
was niet ingesteld op de eisen van de tweede industriele revolutie. Natuurlijk waren er investeringen in
nieuwe, op de wetenschap georienteerde, sectoren,
maar de successen waren te gering in omvang om de
ontwikkelingen in Amerika te kunnen bijhouden. De
scheiding van eigendom en beheer was tostrijd met
de heersende traditie. Fusies kwamen moeizaam tot
stand en van organisatorische integratie van de deelnemende ondernemingen was meestal geen sprake.
Daar komt nog bij dat de Engelse vakbeweging een
remmende rol vervulde. Het Engelse stelsel was gebaseerd op ‘craft control’ op de werkvloer. De ondernemers steunden op een arbeidsaristocratie van geschoolde werknemers, die voor de dagelijkse leiding
en de opleiding van personeel zorgden. Deze arbeidsaristocratie drong ook door tot de kapitaalintensieve sectoren van het bedrijfsleven en was mede debet aan het achterblijven van de groei ten opzichte
van de VS. Gevestigde belangen frustreerden alom
moderne ontwikkelingen. De wet van de remmende
voorsprong liet zich in diverse opzichten gelden.
Lazonick trekt deze ontwikkeling door naar de
meer recente geschiedenis in zijn vergelijking van
Amerika en Japan. Het Japanse systeem wordt door
hem aangeduid als ‘collective capitalism’, met als kenmerken:
• gezamenlijke investeringsstrategieen van een aantal gelijk gerichte ondernemingen;
• integratie van personeel beneden het managementniveau in de beslissingsstructuur;
• overheidsbemoeienis gericht op het wegnemen
van onzekerheid met betrekking tot private investeringen.
Volgens Lazonick heeft Japan op basis van deze strategieen de leiding genomen in de derde industriele
revolutie gebaseerd op de micro-elektronica. Men
zou kunnen zeggen, dat het Japanse model technologische externaliteiten op grote schaal internaliseert
via de overlegstructuur tussen ondernemingen onderling en tussen de overheid en het bedrijfsleven. Cooperatie in termen van R&D leidt tot hogere groei7.
Op het gebied van interne organisatie is het Japanse
stelsel gericht op het bevorderen van de motivatie
van de werknemers door middel van werkgelegenheid voor het leven en de daaraan gekoppelde carriereperspectieven en de regelmatige toekenning
van uitkeringen op basis van gerealiseerde winsten.
Opgemerkt moet •worden, dat Japan de VS is voorbijgestreefd in slechts een beperkt aantal sectoren. In
1988 was de arbeidsproduktiviteit in Japan hoger in
de sectoren basismetaal en chemie (in ruime zin
5. W. Lazonick, Business organization and the myth of the
market, Cambridge University Press, 1991.
6. A.D. Chandler, Scale and scope. The dynamics of industrial capitalism, Harvard University Press, 1990.
7. Cf. M.L. Katz, An analysis of cooperative research and development, Rand Journal of Economics, 1986, biz. 527-543.

opgevat), terwijl sinds 1970 grote vooruitgang ten
opzichte van Amerika is geboekt in de sectoren ‘machines en apparaten’ (inclusief data-processing equipment and electrical and optical equipment) en de grafische sector. In de meer traditionele sectoren zoals
textiel en voeding is de relatieve achterstand op de
VS groot gebleven8. Desondanks is ook op Amerika
de wet van de remmende voorsprong van toepassing. De ‘productivity slowdown’ signaleert de beperkingen van het ‘managerial capitalism’ gebaseerd als

Figuur 1. Kostencurven van
totale

innovatieve

kosten
per
eenheid

resp. adaptieve

dit is op massaproduktie, de vervreemding van de

investeringsstrategieen

output in gebmikswaarde

blauwe-boordenwerkers en onvoldoende opleiding
en scholing aan de basis van de personeelspyramide.

Theoretische overwegingen
De historische analyse laat zien, dat de economische
ontwikkeling door een complex van factoren wordt
bepaald. De vraag is hoe de economische theorie
hierop kan inspelen. Het antwoord op deze vraag
brengt ons terug bij Lazonick, die de nadruk legt op
het onderscheid tussen innovatieve en adaptieve investeringsstrategieen. Van adaptieve investeringen is
sprake bij aanpassing van bestaande produktie- en
distributieprocessen op basis van bekende regels en

ve nog niet gerealiseerd is, blijft de LFC-strategie in
het voordeel. Protectie van de markt in landen met
de HFC-strategie is dan nodig om te overleven. Invoertarieven in de VS zorgden er in de laatste decennia van de 19e eeuw voor dat de opkomende Amerikaanse Industrie niet werd verdrongen door de Internationale concurrence. Is de innovatieve strategic uiteindelijk succesvol dan moet de adaptieve handelwijze steeds verder terugvallen op het afbouwen van
het bestaande kapitaal om het economische leven te

principes. Innovatieve investeringen leiden tot hoge

rekken. Natuurlijk kan ook hierbij worden gedacht

vaste kosten die pas bij een voldoende grote afzet tot

aan protectie, maar dit lijkt weinig aantrekkelijk bij
een voortdurend verslechterend concurrentieniveau

lagere gemiddelde variabele kosten leiden. Vandaar
de benaming ‘high fixed cost’ (RFC) strategic in tegenstelling tot de ‘low fixed cost’ (LFC) strategic bij
adaptieve investeringen. Innovatieve investeringen,
bevorderen de expansie door gebruik te maken van
‘economies of scale and scope’ met daarbij passende
organisatorische veranderingen. De uitkomst van
deze investeringen is onzekerder dan bij de LFC-strategie, omdat fundamenteel nieuwe wegen worden in-

Sclerose

De kostencurven voor beide strategieen worden
geilustreerd in figuur 1. De curven hebben betrekking op de voor kwaliteitsverschillen gecorrigeerde

Een cruciale vraag is uiteraard waarom landen die
een positie van kostenvoordeel dreigen te verliezen
niet op tijd overschakelen op een andere strategic.
Het antwoord hangt samen met het feit, dat de ontwikkelingen pad-afhankelijk zijn. Landen zitten op
een ontwikkelingsstraject, gekenmerkt door bepaalde
technologische veranderingen en bepaalde sociaaleconomische structuren. Op een dergelijk traject treden na verloop van tijd verschijnselen van sclerose
op. De mogelijkheid tot verbeteren kan worden be-

output, zodat ook produktverbeteringen in beschou-

schreven met een logistische curve. Indien de rijp-

wing kunnen worden genomen. De adaptieve strate-

heidsfase is bereikt wordt eventueel elders in de wereld de basis gelegd voor een ander traject, omdat de
lokale omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Het historische verschijnsel van inhalen en voorbijstreven van Amerika ten aanzien van Engeland is
daarvan een voorbeeld. De ontwikkeling naar een kapitaalintensieve produktiewijze in Amerika in de
tweede helft van de 19e eeuw is in belangrijke mate
bepaald door de relatieve schaarsteverhouding van
de traditionele produktiefactoren, kapitaal en arbeid,
in dat land. Eenmaal in gang gezet, bood deze ontwikkeling geheel nieuwe mogelijkheden, waarbij de
schaarsteverhouding tussen arbeid en kapitaal er niet
meer zoveel toe deed .

geslagen.

gic heeft lagere kosten per eenheid produkt bij een
produktieomvang kleiner dan x*. De innovatieve strategic leidt tot kostenbesparing voorbij dit punt. De
curven geven echter momentopnamen weer, zij zijn
afhankelijk van de cumulatieve output in het verleden. Kenmerkend voor een HFC-strategie is dat de
hoge vaste kosten een grote produktie-omvang vragen om concurrerend te kunnen zijn met de LFC-strategie. De organisatie van de onderneming moet hierop worden afgestemd. Een duidelijk voorbeeld
hiervan is verticale integratie, waarbij variabele kos-

ten worden omgezet in vaste kosten met de bedoeling efflcienter op grote schaal te kunnen opereren.
Het eenvoudige model van Lazonick leent zich
goed voor een beschrijving van historische ontwikke-

8. Zie E.N. Wolff, Productivity growth and capital intensity

lingen, zoals de concurrentiestrijd tussen de VS en En-

on the sector and industry level: specialization among

geland in de periode voor de tweede wereldoorlog.
Het model is ook op de-historic gei’nspireerd: het
gaat om een wisselwerking tussen descriptie en analyse. In de VS is na 1870 sprake van een innovatieve
strategic, terwijl voor Engeland de adaptieve strategic
van toepassing is. Zolang het lage deel van HFC-cur-

OECD Countries, 1970-1988. Paper for the MERIT conference on Convergence and divergence in economic growth
and technical change, december 1992.
9. Zie bij voorbeeld P.A. David, Technical choice, innova-

ESB 29-9-1993

tion and economic growth: essays on American and British
experience in the nineteenth century, Cambridge University
Press, 1975.

De overschakeling in Engeland op het nieuwe traject was in principe gedurende een zekere tijd mogelijk. Tijdens deze ‘open window’-fase zijn er overigens wel pogingen gedaan om over te schakelen op

het nieuwe traject. Chandler gaat uitvoerig in op de
pogingen van de Engelse centrale bank om de eigen
ondernemingen tot fusie aan te zetten. Dat lukte in
een aantal gevallen ook wel, maar de organisatorische integratie nodig voor produktie op grote schaal
kwam zelden of nooit tot stand.
In de Amerikaanse ondernemingen was sprake
van nieuwe ontwikkelingen op organisatorisch gebied. De multi-divisiestructuur was daarvan een duidelijk voorbeeld. Verticaal geiintegreerde ondernemingen werden geleid vanuit een totaal concept.
Strategisch denken en organisatorische verbeteringen
gingen hand in hand. In Engeland daarentegen hiel-

den gefuseerde ondernemingen vast aan de eigen
zeggingsmacht. De betrokken families wensten de
macht niet af te geven. Fusies leidden tot losse verbindingen, waarbij niet optimaal kon worden geprofiteerd van de ‘economies of scale and scope’. Wat een
succesvolle HFC-strategie had moeten worden, bleef
steken in gangbare patronen van economische groei
en ontwikkeling.

Evaluatie
Tegen de theorie van Lazonick kunnen enkele bezwaren worden ingebracht. In de eerste plaats is de theorie niet rigoureus (algebrai’sch) uitgewerkt. Een wiskundige uitwerking kan de interne logica van de
theorie verduidelijken. In de tweede plaats lijkt de benadering te dualistisch. Men zou kunnen stellen, dat
er in de realiteit altijd wel een of andere mix is van innovatief en adaptief gedrag. Beide bezwaren hangen
met elkaar samen, maar zijn niet doorslaggevend

voor de betekenis van Lazonicks analyse. In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat een rigoureuze
uitwerking van de theorie van pad-afhankelijkheid
bestaat als het om de keuze van bepaalde
technologische trajecten gaat . Het aantal keuzemogelijkheden is op een bepaald moment beperkt, maar
niet noodzakelijk twee. Zo zijn er bij voorbeeld in de
19e eeuw verschillende typen motoren ontwikkeld.
Doordat de benzinemotor door een aantal toevallige
omstandigheden wat vaker geconstrueerd werd dan
de alternatieve motoren zijn leereffecten opgetreden,
die dit type motor na verloop van tijd veel goedkoper maakten. De alternatieven vielen uit de boot, om-

dat ze opgesloten zaten in de starttechnologie. Toepassing van dergelijke modellen met ‘lock-in’effecten op andere terreinen ligt voor de hand.
Ook op macro-economisch terrein zijn de eerste
aanzetten hiervoor gegeven. Zo verklaren Brezis e.a.,
de wisseling van economisch leiderschap in de wereld op een manier, die nauw aansluit op de visie
van Lazonick . Volgens deze auteurs is op gezette
tijden sprake van technologische doorbraken, die in
het leidende land niet kunnen worden toegepast omdat daar de reele lonen te hoog zijn. Landen met een
laag reeel loon passen de nieuwe technologic wel
toe en leren al doende. Op een bepaald moment
wordt de nieuwe technologic dominant en kunnen
de gevestigde leiders niet de sprong naar deze tech-

nologic maken. Weliswaar zijn de lonen niet meer te
hoog, maar de ervaring met de nieuwe technologic
ontbreekt. Het leiderschap gaat dan over in andere
handen (‘leap-frogging’).
Wat Chandler en Lazonick laten zien is, dat dergelijke historische processen meer omvatten dan in het
model van Brezis e.a. aan de orde komt. Of anders
gezegd, het model geeft een abstracte weergave van
een veelomvattend gebeuren. Nieuwe technologische doorbraken staan dan voor een samenhangend
geheel van technische precedes, externe effecten en
organisatorische verbeteringen. Hoge reele lonen zijn
dan synoniem voor gevestigde belangen, die veranderingen in de weg staan. Modelbouw en historische
analyse vullen elkaar aan in een veelbelovende theorie van de economische ontwikkelingen.

Lessen voor Nederland
Zoals het macro-economische beeld laat zien, was er
in Europa en Japan na de tweede wereldoorlog sprake van substantiele inhaaleffecten ten opzichte van
Amerika in termen van produktie per werkende.
Toch zijn er markante verschillen. In Japan is de ontwikkeling op een lager niveau gestart, maar dank zij
de bescherming van de eigen markt zijn er omvangrijke leereffecten gerealiseerd. Maar er is nog iets anders. De synthese tussen westers kapitalisme en de
oosterse cultuur heeft in Japan een nieuw traject van
economische ontwikkeling is gang gezet. Kenmerkend voor het nieuwe traject zijn de samenwerkingsvormen binnen en buiten de ondernemingen. In Europa heeft imitatie geleidelijk plaatsgemaakt voor
innovatie volgens het Amerikaanse model. Dit model
werkt nog wel en dan met name in sectoren waar de
Aziatische concurrentie weinig om het lijf heeft. De
opkomst en succes van het Airbus-concern in de
vliegtuigbouw is hiervan een goed voorbeeld.
Europese en Amerikaanse ondernemingen rationaliseren door het elimineren van activiteiten, die
niet tot de kerntaak behoren en het afstoten van overtollige arbeid. Afslankingsoperaties kunnen een adequaat antwoord zijn op de verschijnselen van sclerose en toenemende bureaucratic, die geleidelijk aan
het licht komen. Door concentratie op kerntaken en
het ongedaan maken van inadequate fusies uit de jaren zeventig en tachtig kan de basis worden gelegd
voor hernieuwde groei op basis van innovaties. Het
is opmerkelijk, dat de ontwikkeling nu tegengesteld
is aan de succesvolle ontwikkeling van voor de tweede wereldoorlog met name in de VS waar concentratie het devies was. In plaats van ‘economies of scale
and scope’ ligt nu het accent op ‘economies of flexibility and quality adjustment’. Naarmate ondernemingen in Europa en de VS erin slagen deze omschakeling te maken en de winstgevendheid, zowel in de
traditionele als in de high-tech sectoren toeneemt,

10. W.B. Arthur, Competing technologies and lock-in by historical small events, Economic Journal, 1989, biz. 116-131.
11. Zie bij voorbeeld E. Brezis, P. Krugman en D. Tsiddon,

Leapfrogging: a theory of cycles in national technological
leadership, NBER Working Paper nr. 3886, 1991.

kan de concurrentie met Japan en enkele andere
Aziatische landen worden aangegaan.
Afslankingsoperaties zijn echter geen garantie
voor een innovatieve strategic. Indian het accent ligt
op het afstoten van arbeid zonder dat de sprang naar
fundamentele technologische en organisatorische verbeteringen wordt gemaakt, is sprake van een adaptieve strategic. Indien men de ontwikkeling in Japan als
maatstaf neemt, is voor een innovatieve strategic nog
wat meer dan afslanking nodig. Het Japanse model

wordt gekenmerkt door een geheel eigen internalisering van externe effecten. Het gaat daarbij om een
systematische uitwisseling van informatie tussen ondernemingen onderling en tussen overheid en ondernemingen. Tassey spreekt in dit verband van een
‘technology infrastructure’, waarvan industriepolitiek

een wezenlijk onderdeel uitmaakt .
De vraag of industriebeleid al dan niet wenselijk
is, blijkt vanuit dit gezichtspunt minder vrijblijvend
dan vaak wordt verondersteld. Industriebeleid is onderdeel van een innovatieve strategic, maar is zeker
niet synoniem met subsidiering van aantrekkelijk lijkende ondernemingen (‘picking winners’). Natuurlijk
is daarmee nog niet gezegd hoe een industriebeleid
exact vorm moet krijgen. Generieke oplossingen, zoals fiscale faciliteiten voor R&D, lijken hiervoor niet
de meest geeigende weg . De eerlijkheid gebiedt
echter te erkennen, dat de kennis voor een meer
doeltreffend beleid vooralsnog ontbreekt. Er is drin-

gend behoefte aan een grootschalig onderzoek, om
de relatief zwakke en sterke punten van het Nederlandse bedrijfsleven beter te traceren. Onderzoek
waarbij gebruik wordt gemaakt van minder conventionele, min- der macro-economische methoden dan
in Nederland gebruikelijk is1 . De ‘spin-off-effecten
van een dergelijk onderzoek zijn zelf weer onderdeel
van het industriebeleid, zoals dat hier wordt opgevat.
De theorie van Lazonick als zodanig impliceert
niet, dat industriebeleid noodzakelijk is voor een
HFC-strategie. Het inhalen van Engeland door Amerika lijkt meer op het resultaat van het vrije ondernemerschap dan op een uitgebalanceerd industriebeleid. Wat in de historische analyse van Lazonick
echter ook heel duidelijk naar voren komt is, dat een
consistent nationaal ontwikkelingsbeleid deel uitmaakt van een succesvol dynamisch traject. Daarbij
kunnen twee dingen worden aangetekend. In de eerste plaats zijn uitwisseling van technologische gegevens en ondersteuning van R&D door de overheid
wezenlijke onderdelen van een nieuwe ontwikkeling. Het is meer dan vroeger de aangewezen manier
om van externe effecten, die de motor van de groei
zijn, te profiteren. Industriebeleid is derhalve niet aanvullend, maar staat centraal in de HFC-strategie.
In de tweede plaats, is arbeidsmarktbeleid een
noodzakelijk onderdeel van het nationale structuurbeleid. Zoals Elbaum en Lazonick aantonen, zijn de pro-

blemen van de Engelse economic in de 19e eeuw
voor een niet onaanzienlijk deel terug te voeren op
fricties op de arbeidsmarkt . Een succesvolle HFCstrategie lijkt ondenkbaar zonder goed gemotiveerde
en geschoolde arbeidskrachten. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan zullen de ondernemers minder geneigd zijn risicovolle investeringen te verrich-

ESB 29-9-1993

ten. Een slecht functionerende arbeidsmarkt versterkt
derhalve de krachten die werken in de richting van
een LFC-strategie.
Dat het laatste gevaar niet ondenkbeeldig is,
blijkt uit waarschuwingen, die zijn ingegeven door
de huidige rationalisaties. Zo heeft de OESO er on-

langs op gewezen, dat massale ontslagen die met de
omschakeling gepaard gaan tot onzekerheid bij werk-

nemers en werkgevers leiden1 . Korte dienstverbanden motiveren niet tot scholing van de zijde van de
werkgevers. De investeringen worden dan immers
niet terugverdiend. Bovendien zal ingeval werknemers, en met name het middenkader en het hogere
kader, niet zeker zijn van hun baan adaptief gedrag
domineren over innovatief gedrag. Inspelen op de
ontwikkelingen op korte termijn loont in een dergelijke situatie, terwijl stimulering van vernieuwingen,
die op lange termijn vruchten afwerpt, te veel risico’s
voor de personeelsleden van de onderneming met
zich meebrengt. Dit is een groot probleem, indien
men zich met Lazonick en in afwijking van Schumpeter, realiseert dat innovaties niet alleen het werk
van entrepreneurs zijn, maar door de organisaties
als geheel moeten worden gedragen.

Tot slot
Men zou de indruk kunnen krijgen dat het hier geschetste beeld te somber is. Er gebeurt immers al
veel op het gebied van het structuurbeleid, ook in
Nederland. Kennelijk is dit niet voldoende. Het CPB
heeft onlangs in een studie gewezen op ongunstige
ontwikkelingen in het specialisatiepatroon van de Nederlandse economic . Herstructurering van de Nederlandse economic in de richting van hoogwaardige
marktsegmenten wordt noodzakelijk geacht. De analyses van Chandler en Lazonick laten zien wat de gevolgen kunnen zijn van een te lang uitgestelde verandering van strategic.

Th.C.MJ. van de Klundert

12. G. Tassey, Technology infrastructure and competitive
position, Kluwer Academic Publishers, 1992.
13. Zie A.H. Kleinknecht en J.P.M. Sterk, Innovatie in Nederland: een bron van zorg, ESB, 28 juli 1993. In dit artikel
wordt geconstateerd dat de uitgaven voor R&D in Nederland achterblijven bij andere landen. De auteurs pleiten
daarom voor fiscale stimulering van deze activiteiten.
14. Een interessante proeve van een dergelijk onderzoek
geeft B. Nooteboom in Een aanzet tot industriebeleid (I) en
(II), ESB, 28 juli 1993. Wassenberg gaat een stap verder
door industriebeleid wat meer expliciet te koppelen aan
clustervorming, maar een empirische invulling van de voorstellen ontbreekt. Zie A.F.P. Wassenberg, Industriepolitiek
op zoek naar nieuwe combinaties, ESB, 28 juli 1993.
15. B. Elbaum en W. Lazonick (red.), The decline of the Britisch economy, Clarendon Press, 1986.
16. OESO, Employment outlook, Parijs, juli 1993. Zie ook
L. van der Geest, Mobiele arbeid, ESB, 28 juli 1993.
17. De Nederlandse uitvoerprestatie sinds 1980, CPB, Werkdocument nr. 54, juni 1993.

Auteur