Ga direct naar de content

Vernieuwing in kleine en grote ondernemingen in de industrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 30 1986

Vernieuwing in kleine en grote
ondernemingen in de industrie
De stelling dat kleine en middelgrote bedrijven flexibel en vernieuwingsgezind zijn, terwijl
grote bedrijven log en behoudend zijn, wordt in de discussie over de industriepolitiek
veel gedebiteerd. Empirisch bewijs voor de juistheid van deze stelling is evenwel schaars.
Voor het formuleren van een industriebeleid dat de vernieuwing van de industrie
werkelijk vooruithelpt, zou onderzoek dat inzicht geeft in de feitelijke vernieuwing van de
diverse segmenten van het industriele bedrijfsleven, zeer nuttig zijn. Dit artikel doet
verslag van dergelijk onderzoek. Uit een vergelijking tussen het middenbedrijf en het
grootbedrijf in de industrie op de punten van vernieuwing, markt-, rendements- en
bedrijvigheidsontwikkeling blijkt het middelgrote bedrijf gemiddeld minder vernieuwend
te opereren dan het grootbedrijf in expansieve sectoren. In sectoren waarin sprake is van
teruggang, blijkt het middelgrote bedrijf echter duidelijk innovatiever te zijn
dan het grootbedrijf.

DRS. J.G. VIANEN – DRS. A.H. WEBBINK *

Inleiding
In dit artikel wordt ingegaan op de mate van vernieuwing
in het industriele midden- en kleinbedrijf en wordt onderzocht of deze afwijkt van die in het grootbedrijf. Gepoogd
wordt de mate van vernieuwing te relateren aan de mate
van expansie van de verschillende industriele sectoren.
Daartoe zijn aan de hand van een aantal variabelen 89 industriele bedrijfsgroepen ingedeeld in de volgende groepen: expansief, licht stagnerend, stagnerend, verzadigd,
licht teruggaand en sterk teruggaand. Deze indeling van
de bedrijfsgroepen naar de mate van expansie vertoont
een zekere parallel met de fasen die in de theorie van de
produkt-levenscyclus worden genoemd.
Voor de bepaling van de mate van expansie zullen we
een aantal variabelen hanteren die worden ontleend aan
de theorie van de levenscyclus en aan de dynamischemarkttheorie. In elke fase van de marktontwikkeling is er
sprake van zowel een ander ondernemersgedrag als een
andere marktstructuur, terwijl ook de resultaten van het
marktproces (produktie, werkgelegenheid, winstgevendheid) per fase verschillen 1). De variabelen die ten
grondslag liggen aan de groepsindeling zijn:
– groei van de bruto toegevoegde waarde (1978 t/m
1981);
– groei van de bruto investeringen in vaste activa (1978
t/m 1981);
– groei van de werkgelegenheid (1978 t/m 1981);
– groei van het aantal ondernemingen (1978 t/m 1981);
– aandeel van de buitenlandse afzet in de totale afzet
(1981);
– groei van de buitenlandse afzet (1978 t/m 1981);
– groei van de binnenlandse afzet (1978 t/m 1981).
Per variabele zijn genormeerde scores toegekend aan
de bedrijfsgroepen. De scores op elk van de variabelen
zijn per bedrijfsgroep gesommeerd. Daarbij zijn aan de
scores gewichten toegekend die zijn vastgesteld met behulp van factoranalyse. De gesommeerde score per be-

772

drijfsgroep wordt aangeduid met eindscore. Naarmate die
score hoger is, is er sprake van een grotere mate van
expansie.
In de bijlage wordt de verdeling van de bedrijfsgroepen
over de onderscheiden fasen van de levenscyclus aangegeven. In label 1 wordt per fase aangegeven hoeveel ondernemingen als klein, middelgrootof grootte boekstaan.
Uit deze gegevens blijkt dat van de 39.000 ondernemingen
in de industrie er zich 5.700 (14,5%) in de expansieve bedrijfsgroepen bevinden. De meeste ondernemingen (circa
42%) bevinden zich in de stagnerende bedrijfsgroepen.
De kleine ondernemingen worden in relatief sterke mate
aangetroffen in de expansieve sectoren. De middelgrote
ondernemingen zijn relatief sterk vertegenwoordigd in de
licht stagnerende en licht teruggaande sectoren. Ook het
grootbedrijf komt relatief sterk voor in de licht stagnerende
sectoren en het minst in de expansieve groep.

Industriele vernieuwing
Een dynamische industrie wordt gekenmerkt door voort-

* In het kader van het onderzoekprogramma Technologie en Economie, gefinancierd doorde Ministeries van EconomischeZaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs en wetenschappen wordt
door het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM)
en de Universiteit van Amsterdam een onderzoek ultgevoerd naar innovatie in het midden- en kleinbedrijf. Dit artikel is gebaseerd op onderzoek uitgevoerd door het EIM in het eerste projectjaar, waar de gedetailleerde resultaten zijn neergelegd in A.H. Webbink, Groot en
klein in de industrie, een onderzoek naar groottestructuur en levenscyclus in de Nederlandse industrie, EIM, Zoetermeer, 1985. Drs.
J.G. Vianen is hoofd van de afdeling Algemeen-Economisch en Statistisch Onderzoek van het EIM en coordinator van het project. Mevrouw drs. A.H. Webbink was tot voor kort werkzaam bij het EIM, en
is nu werkzaam bij Buro Bartels te Oudemolen.
1) H.W. de Jong, Dynamische markttheorie, Leiden/Antwerpen,
1981.

durende veranderingen in de aanbodstructuur en in de
vraagstructuur. Veranderingen in technisch opzicht zijn
van groot belang; de mate waarin een Industrie de technologische ontwikkelingen volgt en stimuleert, is bepalend
voor de concurrentiekracht van die Industrie. Hoe meet je
de technologische vernieuwing binnen een groep bedrijven? Kleinknecht, Hoogteijling en Kok c.s. hebben bij geselecteerde bedrijven met interviews en enquetes getracht een beeld te vormen van het aantal innovaties 2).
Naast directe meting bij ondernemingen is het ook mogelijk om met behulp van statistische indicatoren te onderzoeken hoe vernieuwing in middelgrote en grote industriele bedrijven plaatsvindt.
In de eerste plaats kan men denken aan het aantal
oprichtingen van bedrijven datrich voordoet. Immers, een
nieuwe onderneming heeft veelal een frisse aanpak, die
de bedrijvigheid in een sector vernieuwt. Een hoog aantal
(netto)oprichtingen 3) – mede bepaald door de marktstructuur en de heersende toetredingsdrempels – kan
daarom worden beschouwd als een teken van leven en
van een goed toekomstperspectief van een sector. Veel
oprichtingen gaan weliswaar ook gepaard met een groot
aantal opheffingen en faillissementen, maar toch is een
groot aantal oprichtingen in het algemeen een gunstig verschijnsel voor de sector als geheel. Dankzij het door Wever verzamelde en ons ter beschikking gestelde materiaal
kunnen we de oprichtingsindicator gebruiken 4).
Een tweede indicator die een indruk kan geven aan de
dynamiek in een sector is de investeringsgraad, gemeten
als de bruto investeringen in procenten van de bruto toegevoegde waarde. De aanschaf van nieuwe kapitaalgoederen is vaak het middel om vernieuwingen in een bedrijf
doorte voeren. Of men nu vervangings- of uitbreidingsinvesteringen pleegt, vaak kan men dank zij de investeringen tot vernieuwing en/of expansie komen. Uit Zwitsers
onderzoek mag worden geconcludeerd dat investeringen
in kapitaalgoederen vaak een innovatief karakter hebben
en dat investeringen een indicator van vernieuwing kunnen zijn 5). Van de door 70 onderzochte industriele ondernemingen gepleegde investeringen in de jaren 1978 tot en
met 1980 blijkt 57% van de gelden aan innovatie-investeringen te zijn besteed, waarvan het merendeel aan voiledig nieuwe apparatuur. Naar grootteklassen uitgesplitst
valt het op dat grotere ondernemingen (minimaal 50 werknemers) relatief weinig hebben besteed aan innovaties
(54%), in tegenstelling tot de middelgrote bedrijven (meer
dan 60%).
Een derde indicator is de R&D-intensiteit. Om te komen
tot innovaties en met name basisinnovaties zullen veelal
aanzienlijke uitgaven aan R&D moeten worden gedaan.
Uit Duits onderzoek 6) is bekend dat bij innovatieprojecten
in industriele bedrijven de kosten van R&D-activiteiten ongeveer even hoog waren als de kosten van de kapitaalgoederen (circa 45%). Ook bleek dat kleinere bedrijven bij relatief weinig innovaties R&D-activiteiten ontplooiden en
dat de nadruk in deze bedrijven minder op research en
meer op produkt-ontwikkeling, -constructie en -ontwerp
ligt. Er werd in dit verband gesteld dat in grotere bedrijven
de mate van nieuwheid van innovaties gemiddeld groter is
dan in kleinere bedrijven. Voor verbeteringsinnovaties, die
eveneens tot produktieverhoging kunnen leiden, zal de
R&D-inspanning geringer zijn, minder fundamenteel en
meer toepassingsgericht. In sectoren waar veel R&Dactiviteiten voorkomen, is in zoverre sprake van vernieuwingsgerichtheid dat men belang hecht aan het op de
hoogte blijven met de technische ontwikkelingen en pogingen onderneemt nieuwe produkten en procede’s te ontwikkelen en/of oude produkten en processen te verbeteren. In hoeverre deze R&D-activiteiten daadwerkelijk uitmonden in innovaties is een andere vraag; het gaat hier in tegenstelling tot de indicator oprichtingsgraad – omde
potentie tot vernieuwing. Deze indicator, gemeten als het
aantal arbeidsjaren besteed aan R&D in procenten van het
totale aantal arbeidsjaren, ontlenen we aan het materiaal
van Kleinknecht 7).
Een vierde indicator die een indruk geeft van de vernieuwing in een sector is de mutatie van de arbeidsproduk-

tiviteit. In de sectoren waar de bruto toegevoegde waarde
sneller groeit dan het aantal arbeidsuren zijn produktiviteitsstijgingen aan de orde. Naast de invloed van
de bezettingsgraad zal er sprake kunnen zijn van vernieuwing, hetzij in technische, hetzij in organisatorische
betekenis.
In figuur 1 zijn de genoemde indicatoren samengebracht. In figuur 1 .e is een samenvoeging van de vier indicatoren in beeld gebracht. Uit figuur 1.a blijkt dat de
oprichtingen (minus opheffingen) – die geacht worden alleen voor het segment van de kleine bedrijven van belang
te zijn – in de expansieve groep wat achterblijven om
sterk toe te nemen in de licht stagnerende groep. In minder
expansieve bedrijfsgroepen ligt het-aantal oprichtingen lager, terwijl in de slechtste groep van sterk teruggaande bedrijfsgroepen het aantal oprichtingen zijn top bereikt: het
aantal ondernemingen stijgt hier sterk. Deze opmerkelijk
sterke toename van het aantal bedrijven in zeer zwakke
sectoren kan wellicht gezien worden als een teken van herstel. Na jarenlange afkalving, met name in de grote ondernemingen zien sommigen nu ‘niches’ waarin produkten
kunnen worden afgezet.
De investeringsgraad ligt in alle fasen, behalve die van
de licht stagnerende sectoren, in het middenbedrijf hoger
dan in het grootbedrijf. De fase van de levenscyclus lijkt
weinig vat te hebben op de investeringsgeneigdheid van
middelgrote ondernemingen. Kennelijk zijn andere (bedrijfsinterne?) omstandigheden voor deze bedrijven belangrijker bij de vraag of en hoeveel men gaat investeren
dan marktomstandigheden. Bij het grootbedrijf zijn wel
verschillen tussen de fasen van de levenscyclus aan te wijzen. In de verzadigde en teruggaande bedrijfsgroepen ligt
de investeringsgraad gemiddeld het laagst. Deze is echter
het hoogst in de stagnerende bedrijfsgroepen; er blijkt hier
een sterk scheve verdeling te bestaan: in ongeveer een
kwart van de grote bedrijven wordt 68% van de totale investeringen gepleegd. deze zeer grote en sterk kapitaalintensieve bedrijven brengen de genoemde scheve verdeling teweeg.
Om wat meer inzicht te krijgen in de investeringsgeneigdheid van grotere en kleinere ondernemingen is extra
informatie van het CBS gevraagd. Daartoe is een koppeling aangebracht tussen de Produktie- en de Investeringsstatistiek. Jn dit bestand is slechts 60% van de industriele bedrijven vertegenwoordigd, omdat tussentijdse
aanwas en afkalving er niet in zijn verwerkt. Op deze wijze
kan de investeringsgeneigdheid direct in verband worden
gebracht met bruto toegevoegde waarde, bruto winst enz.
Deze gegevens zijn ingedeeld naar investeringsgraad (in
drie groepen) en naar fase van de levenscyclus.
In het middenbedrijf investeert gemiddeld 11% van de
bedrijven helemaal niet. In het grootbedrijf bedroeg dit percentage slechts 7. Wanneer men bovendien bedenkt dat
middelgrote ondernemingen minder goed responderen op

2) A. Kleinknecht met medewerking van H. Bieshaar, A. Keet en
J. den Ronden, Innovatiepatronen in de Nederlandse Industrie,
concept-rapport, 1985; E.M.J. Hoogteijling, Innovatie en arbeidsmarkt, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, 1984;
en J.A.A.M. Kok, G.J.D. Offerman en P.A. Pellenbarg, Innovatievebe-

drijven in Nederland; aard, niveau en regionale spreiding van innovaties in het Nederlandse midden- en kleinbedrijf, Sociaal-geograf ische
reeks nr. 32, Geografisch Instituut, Groningen.
3) De netto oprichtingsgraad is als volgt bepaald. Voor de jaren 1970,
1975 en 1980 is het aantal oprichtingen in een bepaalde bedrijfsgroep
bekend. Daarop zijn die bedrijven in mindering gebracht die in 1982
niet meer bestonden. Dit saldo is gerelateerd aan het toiale aantal bedrijven in 1982 (in %).
4) E. Wever, Nieuwe bedrijven in Nederland, Assen, 1984; en idem
Nieuwe bedrijven in Nederland, bijlagen, Woerden, 1984.
5) A. Nydegger, H. Oberhaensli en R. Harringer, Investitionen undInnovationen in kleineren Industriebetrieben, Schweizerisches Institut
fur Struktur- und Regionalforschung an der Hochschule St. Gallen,
Verlag Rugger, Diessenhoffen, 1983.
6) J. Guertleren H. Schmelholz, Innovationsaktivitatenim verarbeiteten Gewerbe, Ifo Schnelldienst, 1982, nr. 20, biz. 14-21.
7) Kleinknecht, op.cit.
77T

Figuur 1. Verschillen tussen midden- en grootbedrijf ten
aanzien van enkele indicatoren van industriele vernieuwing
a. Oprichtingen minus opheffingen als °/o van het aantal bedrijven (1982)

%

10

Toelichting
Fase levenscyclus
bedrijfsgroepen:

/

1 = expansief;
2 = licht
stagnerend;
3 = stagnerend;
4 = verzadigd;
5 = licht
teruggaand;
6 = sterk
teruggaand;
. grootbedrijf

2,5

— ^ ^ middenbedrijf

1

2

De derde indicator, de mutatie van de arbeidsproduktiviteit, blijkt in het middenbedrijf gemiddeld in vijf van de zes
fasen gunstiger te zijn geweest dan in het grootbedrijf. Alleen in de expansieve bedrijfsgroepen maken de grote ondernemingen een betere ontwikkeling door. De verschillen
zijn het geringst in de sterk teruggaande bedrijfsgroepen,
waar zowel grote als kleinere ondernemingen een produktiviteitsstijging boeken van circa 25% in het 3-jarige tijdvak; mogelijkerwijs is hier sprake van de gevolgen van
saneringen.
Met de gemiddelde hoogte van de R&D-intensiteit is het
heel anders gesteld: deze is in het grootbedrijf gemiddeld
groter dan in het middenbedrijf. Beziet men echter de gemiddelde R&D-intensiteit in de bedrijven waar daadwerkelijk R&D-werk wordt verricht, dan blijkt deze in het middenbedrijf gemiddeld hoger te liggen. Bovendien is gebleken
dat de R&D-activiteit zich de laatste jaren in de bedrijfsgroepen die volgens onze indeling minder expansief zijn,
naar verhouding gunstig heeft ontwikkeld. Kennelijk wordt
in die bedrijfsgroepen wat sterker de behoefte gevoeld de
technologische ontwikkelingen beter te gaan volgen dan
in de meer expansieve bedrijfsgroepen, waar de R&Dintensiteit gemiddeld al relatief hoog is. Deze lichte nega-

Fase levenscyclus
bedrijfsgroepen
c. Ontwikkeling arbeidsproduktiviteit 1978-1981

Bron: Wever, op.cit.
%

40

b. Investeringsgraad
%

20

15

6

Fase tevenscylus
bedrijfsgroepen

Bron: CBS/EIM.

d. R&D-intensiteit
Fase levenscyclus
bedrijfsgroepen

%

4

Bron: CBS/EIM.

de Investeringsstatistiek, is het aannemelijk dat een nog
hoger deel van de middelgrote bedrijven niet investeert.
Bovendien is gebleken dat grote bedrijven relatief meer in
machines investeren dan middelgrote bedrijven. Met betrekking tot de middelgrote bedrijven kan voorts worden
vastgesteld, dat in elke fase van de levenscyclus middelgrote bedrijven met een hoge en met een lage investeringsgraad ongeveer even vaak voorkomen. Mogelijk zien
deze bedrijven in elke marktsituatie nog wel een mogelijkheid om te investeren; marktomstandigheden lijken niet
sterk bepalend te zijn. In het grootbedrijf lijkt de fase van
de levenscyclus van iets meer invloed te zijn op de investeringsgraad. In de eerste drie fasen is het aandeel bedrijven
met een hoge investeringsgraad (minimaal 17,5% van de
bruto toegevoegde waarde) gemiddeld ruim 20%, terwijl
dit aandeel in de minder gunstige fasen 9 a 16% bedraagt.
774

1

Bron: Kleinknecht.

2

4

5

6

Fase levenscyclus
bedrijfsgroepen

Figuur 2. Indicator van de marktorientatie a)
e. Rangorde vernieuwingsindicator (N = 79)
140.________________________________

12,——————————————————————

100

80

60

V
1

2

3

4

5

Fase levenscyclus
6 bedrijfsgroepen

1

tieve samenhang met de fase van de levenscyclus kan bij
grote en bij middelgrote ondernemingen worden aangetroffen. Hierbij moet men zich realiseren dat het steeds bedrijven betreftdie reeds R&D-activiteiten ontplooien. In het
bijzonder de bedrijven in de sterk teruggaande bedrijfsgroepen geven een zeer gunstige ontwikkeling van de
R&D-activiteit te zien. Kennelijk kan men ook in deze bedrijfsgroepen actieve, vernieuwende bedrijven aantreffen.
Een ander opvallend verschijnsel is dat in het middenbedrijf naar verhouding meer bedrijven hun R&D-activiteit
hebben uitgebreid dan in het grootbedrijf. Zo kan men in
de expansieve bedrijfsgroepen constateren dat 61% van
de middelgrote bedrijven met R&D-activiteiten deze heeft
uitgebreid. Bij de grote bedrijven ligt dit percentage in de
overeenkomstige fase slechts op 49. In relatief veel middelgrote bedrijven zijn de R&D-activiteiten sterk toegenomen (gemiddeld 24% van de bedrijven versus 19% in het
grootbedrijf). Met andere woorden, de verschillen in R&Dintensiteit tussen het middenbedrijf en het grootbedrijf
worden wat geringer.
Indien men de vier indicatoren samenvoegt in een enkele maatstaf, ontstaat f iguur I.e. Het resultaat is dat middelgrote bedrijven gemiddeld in de latere fasen van de levenscyclus een betere rangorde bereiken dan grote bedrijven. De grote bedrijven daarentegen blijken vooral in de
beginfasen een relatief hoge vernieuwingsgraad te behalen. Kennelijk heeft de vernieuwingsgezindheid van kleinere bedrijven minder van stagnatie en teruggang te lijden
dan die van grote bedrijven en zien de kleinere bedrijven in
stagnerende sifuaties toch nog kans nieuwe produkten of
produktieprocessen tot ontwikkeling te brengen. Daarenboven blijkt dat de mate van industriele vernieuwing in expansieve bedrijfsgroepen in het algemeen gunstiger is
dan in stagnerende of terugaande. Dit geldt zowel voor het
midden- als voor het grootbedrijf.

Marktorientatie
Door een aantal variabelen van de marktorientatie, zoals de binnenlandse afzet per werkzame persoon in 1981,
de ontwikkeling van de binnenlandse afzet over
1978-1981, de buitenlandse afzet per werkzame persoon
in 1981, de ontwikkeling van de buitenlandse afzet over
1978-1981 en het aandeel van de export in de totale afzet
in 1981, te wegen en samen te voegen, ontstaat een indicator van de marktorientatie van de onderscheiden bedrijfsgroepen (zie figuur 2).

2

3

Fase levenscyclus
bedrijfsgroepen

a) Zie voor toelichting figuur 1.

Het blijkt dat de waarde van de indicator van de marktorientatie lager is in latere fasen van de levenscyclus. De
grote ondernemingen hebben van oudsher een vrij sterke
positie op de buitenlandse markt, maar middelgrote ondernemingen hebben duidelijk terrein gewonnen. Op de binnenlandse markt verschillen positie en ontwikkeling van
middelgroot en groot weinig. Er treedt een duidelijke trendbreuk op tussen bedrijfsgroepen na de eerste vier fasen.
Gemiddeld genomen kan men deze breuk zowel voor middelgrote als voor grote ondernemingen waarnemen. Bedrijfsgroepen in de beide laatste fasen bereiken een duidelijk lagere waarde dan die in de vier eerdere. Duidelijk komt
naar voren dat middelgrote ondernemingen in de bedrijfsgroepen die als expansief en (licht) stagnerend zijn aangeduid wat minder goed scoren ten aanzien van de marktvariabelen dan grote ondernemingen. In de verzadigde en
teruggaande bedrijfsgroepen behalen ze gemiddeld echter een betere score. Dit beeld vertoont overeenkomst met
dat van de vernieuwingsindicator.

Rendement
Ter beoordeling van het rendement is een aantal variabelen van de winstgevendheid bestudeerd en tot een totale indicator omgerekend (zie figuur 3). Deze variabelen betreffen de bruto winst (voor afschrijvingen en belastingen)
per werkende in 1978 en 1981 en de ontwikkeling van het
rendement in die jaren. In het algemeen behalen de bedrijfsgroepen met een meer expansief karakter een hogere score, hetgeen veeleer komt door een hoog winstniveau
dan door de ontwikkeling van het rendement.
De middelgrote ondernemingen blijken goed te renderen in de licht stagnerende bedrijfsgroepen: zowel het
winstniveau als de winstontwikkeling zijn naar verhouding
gunstigtenoemen. Dit in tegenstelling tot de grote – sterk
overheersende – bedrijven in deze bedrijfsgroepen. Men
kan concluderen dat middenbedrijf en grootbedrijf er gemiddeld in rendementstermen gemeten even goed – of
even slecht – voorstaan. In de expansieve en stagnerende bedrijfsgroepen opereert het middenbedrijf met wisselend succes (het winstniveau is daar niet gemiddeld lager
dan in het grootbedrijf), maar in de verzadigde en teruggaande bedrijfsgroepen weet het middenbedrijf zich dui-

Figuur 4. Bedrijvigheidsindicator a)

Figuur 3. Rendementsindicator a)

161———————————————————————————————
120.—————————————————————————————

80

V

1

2

3

4

Fase levenscyclus
6 bedrijfsgroepen

a) Zie voor toelichting figuur 1.

delijk beter te handhaven. Uit het oogpunt van rendementsverbetering doet het middenbedrijf het vooral in de
tussenfasen van de levenscyclus beter dan het grootbedrijf. Zowel verbetering van de marktpositie als het realiseren van arbeidsbesparende investeringen zouden hieraan
debet kunnen zijn.

Bedrijvigheid
Onder de term bedrijvigheid worden variabelen geschaard die een indruk geven van de ontwikkelingen van
de werkgelegenheid en het aantal bedrijven en van het
aantal oprichtingen in verschillende bedrijfsgroepen. Deze gegevens zijn tot een indicator verwerkt, waarvan de
waarde per fase van de levenscyclus in figuur 4 is
weergegeven.
De bedrijvigheid als hier gemeten daalt naarmate de
stagnatie toeneemt. Het blijkt dat de verschillen tussen
middelgrote en grote ondernemingen weliswaar niet groot
zijn, maar wel duidelijk aanwijsbaar. Het groolbedrijf behaalt een betere score in de eerste drie fasen, het middenbedrijf in de laatste drie. Met andere woorden, uit het oogpunt van bedrijvigheid heeft het grootbedrijf meer een
voortrekkende rol (groei c.q. relatief goede handhaving in
expansieve en (licht) stagnerende bedrijfsgroepen), terwijl
het middenbedrijf meer een dempende rol vervult (relatief
goede handhaving in verzadigde en (licht) teruggaande
bedrijfsgroepen).

Conclusies

_____

Uit het voorgaande mag worden geconcludeerd dat de
mate waarin industriele bedrijfsgroepen expanderen of inkrimpen hand in hand gaat met de mate van vernieuwing.
Deze vernieuwing kan gestalte krijgen in investeringen en
in de oprichting van nieuwe bedrijven of kan in potentie
aanwezig zijn door R&D-inspanningen. Deze samenhang
tussen vernieuwing en de fase van de levenscyclus blijkt in
de sterk teruggaande bedrijfsgroepen overigens minder
op te gaan: de R&D-intensiteit, de arbeidsproduktiviteit en
het aantal oprichtingen ontwikkelen zich in dit segment relatief gunstig. Dit moge een aanwijzing zijn dat bedrijven in
slecht lopende sectoren nog mogelijkheden zien voor vernieuwing. Overigens moet worden opgemerkt dat de ge776

1

2

3

4

6

Fase levenscyclus
bedrijfsgroepen

a) Zie voor toelichting figuur 1.

schetste ontwikkelingen steeds gemiddelden zijn, hetgeen impliceert dat in elke fase sterk vernieuwende naast
niet vernieuwende bedrijven kunnen voorkomen.
Middelgrote bedrijven blijken een andere rol te vervullen in
de industriele structuur en ontwikkeling dan de grote bedrijven. In de sterkere bedrijfsgroepen (in de expansieve
fase en de fase van lichte stagnatie) vertoont het middelgrote bedrijf een geringere geneigdheid tot vernieuwing
dan het grootbedrijf en blijft de markt- en bedrijvigheidsontwikkeling ver achter bij die van het grootbedrijf. In de
drie laatste fasen van de levenscyclus (verzadiging, lichte
en sterke teruggang) daarentegen scoort het middenbedrijf telkens beter: de geneigdheid tot vernieuwing is groter, de markt ontwikkelt zich gunstiger en de bedrijvigheid
gemeten in groei van ondernemingen en arbeidsplaatsen
ligt op een hoger peil. De rendementsindicator vertoont
voor beide grootteklassen een nogal grillig beeld. Wel
blijkt dat de bruto winst per werkende persoon in de fasen
van expansie, lichte stagnatie en stagnatie opnieuw hoger
ligt in het grootbedrijf dan in het middenbedrijf, terwijl in de
latere fasen het middenbedrijf een hogere winst laat zien.
Kortom, de gang van zaken bij, de grote bedrijven staat in
nauwer verband met de fase van de levenscyclus dan die
bij de middelgrote bedrijven, die zich ongeacht de mate
van expansie min of meer gelijkmatig profileren op de onderzochte terreinen van vernieuwing, markt-, winst- en
bedrijvigheidsontwikkeling.
Kennelijk zijn de grote bedrijven de gangmakers van
expansie en vernieuwing en weten zij een betere marktpositie op te bouwen, wat ze vertalen in een sterkere groei
van de werkgelegenheid. Voor het middelgrote bedrijf liggen de kansen en mogelijkheden meer in de zwakkere
sectoren. Zij zijn daarmee goed in staat om dynamiek in de
industriele structuur te houden en mogelijkerwijs zelfs te
vergroten. Tevens is uit dit onderzoek gebleken dat het
middelgrote bedrijf zich op een geheel eigen wijze manifesteert in het industriele vernieuwingsproces en dat werkgelegenheidscreatie, respectievelijk -behoud beter gegarandeerd wordt door het kleinere bedrijf dan door het
grotere.
Wat leveren deze conclusies nu op voor het beleid?
Voor beleidsanalyse is het goed onderscheid te maken
tussen enerzijds de doelgroepen met betrekking tot een

Gist-brocades zit goed in de spullen dank zij net ‘picking
the winners’-beleid
(Foto Gist-brocades)
bepaalde doelstelling en anderzijds het beleidsinstrumentarium waarmee de doelen kunnen worden bereikt. Hier
zal de meeste aandacht uitgaan naar de doelgroepen, te
onderscheiden in sterke en zwakke sectoren en in middelgrote en grote ondernemingen.
In het Industrie- en technologiebeleid dient men oog te
hebben voor zowel expanderende als inkrimpende c.q.
sterke en zwakke sectoren, omdat in de laatste groep wel
degelijk tekenen van vernieuwing zijn waar te nemen. Deze tekenen gaan evenwel gepaard met een relatief slechte
financieel-economische situatie. Door slechte marktpositie en lage rendementen kan de effectiviteit van de vernieuwing wel eens afgeremd of teniet gedaan worden.
Derhalve zijn beleidsstimulansen voor technologische vernieuwing in deze sectoren nodig maar niet voldoende; zij
dienen ingebed te zijn in een beleid gericht op een algehele gezonde financieel-economische ontwikkeling van de
bedrijven en gekoppeld te zijn aan beleidsinitiatieven die
de marktpenetratie helpen verbeteren. In de sterke sectoren zal het beleid verslapping van de aandacht voor vernieuwing moeten voorkomen; tekenen hiervoor zijn bij
voorbeeld de niet bijzonder hoge oprichtingsgraad, de relatief lage arbeidsproduktieviteitsontwikkeling en de relatief geringe groei van de R&D-activiteit. De marktontwikkeling en de rendementspositie laten zien dat er
financieel-economische ruimte bestaat om vernieuwing
tot stand te brengen. Men moet streven naar vernieuwing
op een tijdig moment, voordat men in een noodsituatie
komt te verkeren.
Is dit nu eerrpleidooi voor een meer sectorspecifiek beleid? Het antwoord hierop dient ontkennend te zijn, omdat
de ervaring met dit type beleid ongunstig is. Een benadering in het verlengde van het aandachtsgebiedenbeleid
lijkt beter. Het verdient overweging om sectoren die tot nog
toe niet als kansrijk zijn aangemerkt door te lichten op
kansrijke activiteiten. Blijkens de onderzoekresultaten
Joen zich wel degelijk tekenen van vernieuwing voor.
Daarnaast dient meer ruimte in het beleid te worden geschapen om de mogelijkheden van het kleinere bedrijf te
aenutten bij de revitalisering van de Nederlandse Industrie. Te veel ligt het accent bij het gevoerde onderneningsspecif ieke beleid op de grote onderneming. Zowel in
te defensieve sfeer (onder andere herstelfinanciering) als
n de offensieve benadering (‘picking the winners’, inno/atiebeleid) gaat de aandacht toch vooral uit naar de
jrote onderneming. Steunverlening in de noodlijdende
scheepsbouwsector richtte zich primair op de grote
scheepsbouw. De fondsen beschikbaar voor innovatieve
jrojecten verdwenen ras in de richting van Philips, Gistc Q

brocades, Fokkerenz. hoewel van delNSTIR toch wel een
impuls tot vernieuwing in het midden- en kleinbedrijf
uitgaat.
Indien we het beleid vanuit een defensieve invalshoek
beschouwen, gelden de aanbevelingen in belangrijke
mate voor het middelgrote bedrijf in de sterke sector, omdat dit het daar qua vernieuwing en expansie slechter doet
dan het grootbedrijf. In de zwakke sectoren daarentegen
zouden de grote bedrijven meer aandacht verdienen. Als
we de aandacht richten op vormen van offensief beleid, zoals het innovatie- of exportbeleid, zullen in de sterke sectoren de grote bedrijven en in de zwakke sectoren de middelgrote bedrijven meer stimulansen dienen te krijgen.
Kortom, generiek beleid zou wel eens minder resultaat
kunnen opleveren dan een meer gedifferentieerde aanpak, waarbij wordt ingespeeld op de mate van expansie en
op de grootte van de onderneming.
Ten einde enige aanknopingspunten te bieden voor de
inhoudelijke invulling van het beleidsinstrumentarium
gericht op vernieuwing en expansie is het goed te herhalen dat het onderzoek aantoont dat een geringere vernieuwing en een slechtere markt- en rendementsontwikkeling samengaan met een geringere expansie en inkrimping. Dit geldt in sterkere mate voor het grootbedrijf dan
voor het kleinere bedrijf. Dit impliceert dat het beleidsinstrumentarium gericht op grote bedrijven meer accent
dient te leggen op marktontwikkeling en de financieeleconomische positie al naar gelang de sector of het bedrijf
zwakker is. Voor het middelgrote bedrijf dient het vernieuwingsbeleid steeds hand in hand te gaan met aandacht
voor de marktontwikkeling en verdient de financieeleconomische positie eveneens steeds aandacht.

J.G. Vianen
A.H. Webbink

Bijlage
Indeling van bedrijfsgroepen naar fase van de levenscyclus
SBIcode

omschrijving

Expansieve bedrijfsgroepen
1.

29.9

overige chemische-produktenindustrie

2.

39.9*

3.

34.9

4.

29.1

be- en verwerkende Industrie niet elders
genoemd
smederijen, oppervlaktebewerkingsbedrijven
e.d.
kunstmeststoffenindustrie

5.

21.7

tabakverwerkende Industrie

6.

38.2*

7.

39.1*

8.
9.

35.2
37.2

10.
11.

21.6
20.6

meet- en regelapparaten- en overige instrumentenindustrie
diamant-, goud- en zilververvfrerkende en sieradenindustrie
metaalbewerkingsmachine-industrie
carrosserie-, aanhangwagen- en opleggerindustrie
frisdrankenindustrie
margarine- en andere plantaardige- en dierlijke- olie- en vettenindustrie

Licht stagnerende bedrijfsgroepen
12.
13.
14.

35.8
33.3
39.2/3*

15.

21.1/3

16.
17.
18.
19.

26.3
20.4
28*
37.1/7

20.

36.1/9

kantoormachine-industrie
draadtrekkerijen en koudwalserijen
muziekinstrumentenindustrie en foto-en
filmlaboratoria
zetmeel-en zetmeelderivatenindustrie, overige
voedingsmiddelenindustrie
golfkarton-en kartonnage-industrie
meelfabrieken, gort-en rijstpellerijen
aardolie-industrie
auto-industrie en-assemblagebedrijven, vliegtuigbouw- en vliegtuigreparatiebedrijven
elektrische-draad-en kabelindustrie, overige

elektrotechnische Industrie

Verzadigde bedrijfsgroepen
57.
Fase levenscyclus

Kleinbedrijf

Midden-

Groot-

bedrijf

bedrijf

Totaal

in procenten

Expansief

16,6
9,7

Licht stagnerend

Stagnerend
Verzadigd

41,9
12,3
15,3
4,1

Licht teruggaand

Sterk leruggaand

100

Totaal x 1.000

29,5

8,0
12,9
44,2
13,1
18,0
3,8
100

6,7
26,4
40,6
10,2
11.5
4,5
100

8,1

1.4

14,5
11,0
42,3
12,4
15,8
4,1

38.1*

58.
59.
60.
61.

27.3
24.1
35.1
37.3

medische-instrumenten- en orthopedischeartikelenindustrie
binderijen
leerindustrie
landbouwmachine-industrie
auto-onderdelenindustrie

62.

34.8

overige metaalwarenindustrie

63.
64.
65.
66.
67.

37.9
20.3
29.3
25.5
22.5/6/7/9

68.

35.3

69.

label 1. Aantal ondernemingen in de Industrie, 1981 a)

23.3/5

overige transportmiddelenindustrie
visbewerkingsin’richtingen
verfstoffen- en kleurstoffenindustrie
overige houtwarenindustrie
tapijt- en vloermattenindustrie, linoleum- en
viltzeilindustrie, textielwarenindustrie (exclusief
kleding), overige textielindustrie
fabrieken van machines en apparaten voor de
voedingsmiddelen-, de chemische en verwante
industrieen
maatkledingbedrijven, hoeden-, petten- en
modeartikelenindustrie

100
39.0

Bran: CBS/EIM.

a) Oe hier gehanteerde grootteklasse-indeling is als volgt:
– kleinbedrijf:
met minder dan 10 werkzame personen;
– middenbedrijf: met 10-99 werkzame personen;

– grootbedrijf:

met 100 of meer werkzame personen.

21.

29.8

chemische bestrijdingsmiddelen- en dergelijke

22.

35.6

23.

35.4

fabrieken van machines en apparalen voor niet
eerder genoemde bepaalde industrieen
hef- en andere transportwerktuigenindustrie,
fabrieken van machines voor de mijnbouw, de
bouwnijverheid, de bouwmaterialen- en de metallurgische Industrie
textielveredelingsindustrie
cement- en kalkindustrie, overige mineraleproduktenindustrie, glasindustrie en -bewerkingsinrichtingen
papierwarenindustrie

Industrie

24.
25.

22.4
32.4/7/8

26.

26.2

27.

37.6

rijwiel- en motorrijwielindustrie

28.
29.
30.
31.

29.5
27.2
26.1
33.1/2/4

verf-, lak-, vernis- en drukinktindustrie
uitgeverijen
papier-en kartonindustrie
ruwijzer-en staalindustrie, stalen-buizenindustrie, non-ferro metaalindustrie
genees- en verbandmiddelenindustrie

32.

29.6

Stagnerende bedrijfsgroepen

33.

34.2

34.
35.
36.

34.6
20.2
29.4/30.0

37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.

31.3
34.0
37.4
34.4
34.3
20.9
29.2
34.5
27.1
35.9
20.1
36.2

49.
50.

21.5
29.7

51.

20.8

52.

35.5

53.

31.1
25.1
34.1
21.2

54.
55.
56.

778

schroeven-, massadraaiwerk-, veren- e.d.
Industrie
metalen-emballage-industrie
zuivel- en melkproduktenindustrie
overige chemische-grondstoffenindustrie,
kunstmatige en synthetische-garen- en vezelindustrie
kunststofverwerkende Industrie

gieterijen
scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven
overige constructiewerkplaatsen
tank-, reservoir- en pijpleidingbouw
cacao-, chocolade- en suikerwerkindustrie
kunstharsen- e.d. industrie
metalen-meubelindustrie
grafische industrie
overige machine- en apparatenindustrie
slachterijen en vleeswarenindustrie
elektromotoren-, generatoren-, transformatoren-, schakel- en installatiemateriaalindustrie
bierbrouwerijen en mouterijen
zeep-, was- en reinigingsmiddelen, parfumerieen cosmetica-industrie
brood-, beschuit-, banket-, koek- en biscuitfabrieken
tandwielen-, lagers- en andere drijfwerkelementenindustrie
rubberverwerkende industrie
houtzagerijen, -schaverijen e.d.
grofsmederijen, stamp- en persbedrijven
veevoederindustrie

Licht teruggaande bedrijfsgroepen

78.

35.7
21.4
25.3
25.6
39.4
25.7
20.7
24.3
32.1/2

79.
80.
81.
82.
83.

22.3
25.4
32.5
24.2
34.7

70.
71.
72.
73.
74.
75.
76.
77.

stoomketel- en krachtwerktuigenindustrie
alcoholfabrieken
timmer- en parketvloerenindustrie
kurk-, vlecht- en borstelwarenindustrie
speelgoed- en sportartikelenindustrie
meubelindustrie (exclusief metalen meubelen)
groente- en fruitverwerkende industrie
schoenindustrie
baksteen- en dakpannenindustrie, aardewerkindustrie
tricot- en kousenindustrie
houten-emballage-industrie
beton- en cementwarenindustrie
lederwarenindustrie (exclusief kleding)
verwarmings- en kookapparatenindustrie (exclusief elektrische apparaten)

Sterk teruggaande bedrijfsgroepen
84.

23.1/2

85.

38.3/4*

86.
87.

22.1/2
25.2

88.

23.4

89.

32.3

confectiekledingindustrie, loonconfectie-industrie
optische en fototechnische industrie, klokken-

en uurwerkindustrie
wolindustrie, katoenindustrie
triplex-, fineer-, vezel-, spaanderplaat- en houtconserveringsindustrie
pelsbereiderijen, bontfabrieken en bontwerkerijen
kalkzandsteenindustrie

* Deze bedrijfsgroepen zijn later tussengevoegd; in deze gevallen
ontbreekt informatie over de groei van de bruto toegevoegde waarde.
Door het gebruik van een andere wegingscoefficient zijn de eindscores vergelijkbaar met die van de overige 82 bedrijfsgroepen.

Auteurs