Ga direct naar de content

Een te hoge lastendruk?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 15 2000

Een te hoge lastendruk?
Aute ur(s ):
Deursen, S.M., van (auteur)
Heijman, W.J.M. (auteur)
Nauta, A. (auteur)
Ophem, J.A.C., van (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan de Wageningen Universiteit, Departement Maatschappijwetenschappen. Dit artikel is gebaseerd op S.M. van
Deursen, en A. Nauta, De Laffer-curve herzien, afstudeerscriptie, Wageningen Universiteit, 2000.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4282, pagina 950, 24 november 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
belastingen

In de landen van de OESO loopt de marginale belastingdruk sterk uiteen. Met uitzondering van Zweden ligt de voet overal onder de
optimale belastingvoet
Aanbodeconomen nemen aan dat in de meeste westerse geïndustrialiseerde landen de lastendruk te hoog is. Zij zijn van mening dat
deze landen een hogere belastingopbrengst kunnen realiseren bij lagere belastingtarieven. In dit artikel wordt de juistheid van deze
opvatting onderzocht met behulp van een model voor de berekening van de optimale marginale belastingvoet voor twaalf landen van de
OESO.
Laffer-curve
De aanbodeconomie is ontstaan als reactie op de stagflatie in de jaren zeventig, als tegenpool van het Keynesiaanse gedachtegoed,
waarin de nadruk ligt op de vraagkant van de economie. In de jaren zeventig is gebleken dat vraagmodellen voor het verschijnsel
stagflatie – stijgende inflatie bij hoge werkloosheid – geen afdoende oplossing konden bieden. Hierdoor is twijfel ontstaan over de
juistheid ervan 1.
Aanbodeconomen zijn van mening dat stagflatie te wijten is aan de negatieve gevolgen van de te hoog geworden lastendruk en de
overmatige regulering van het economisch proces door de overheid. Volgens hen worden door verlaging van de lastendruk en
deregulering nieuwe impulsen aan de economie gegeven 2. Dit idee komt ook tot uitdrukking in de Laffer-curve die het verband
weergeeft tussen de belastingopbrengsten en het belastingtarief (figuur 1) 3.

Figuur 1. De Laffer-curve
Kenmerkend voor de curve is dat elke belastingopbrengst, met uitzondering van de maximale opbrengst, bereikt kan worden met twee
belastingtarieven. Laffer veronderstelt dat, op het moment dat de belastingdruk te hoog wordt, economische subjecten inactief worden 3.
Een mogelijkheid is echter ook dat zij (een deel van) hun werkzaamheden van de witte naar de zwarte sector 4 verplaatsen, als in de
laatste sector een hoger inkomen gegenereerd kan worden dan in de witte sector 5. De zwarte sector is een deelsector van de informele
sector. Zwart werk wordt gedefinieerd als informele activiteiten die een equivalent hebben in de formele sector van de economie, maar die
verborgen blijven voor de overheid, door het niet of onvoldoende voldoen aan de op de activiteit betrekking hebbende wet- en
regelgeving. De verplaatsing van het werk naar de zwarte sector markeert het verschil tussen de benadering van Laffer en die van het
hier gepresenteerde onderzoek. Dat dit niet uit de lucht gegrepen is, blijkt uit empirisch onderzoek voor Nederland naar de zwarte sector.
Van de aanbieders van zwarte arbeid heeft zeventig procent een (witte) baan en is twintig procent huisvrouw. Slechts de resterende tien

procent heeft een uitkering 6.
In figuur 1 wordt de maximale belastingopbrengst gerealiseerd bij belastingtarief M. De hoogte van dit tarief is onbekend 7. Wel staat
vast dat de maximale belastingopbrengst wordt bereikt als een marginale verandering in het belastingtarief geen invloed meer heeft op de
verandering in de totale belastingopbrengst 8, 9. Een aantal aanbodeconomen is van mening dat de belastingtarieven van de meeste
geïndustrialiseerde landen zich rechts van M bevinden 2. Dit betekent dat een verhoging van het belastingtarief een verlaging van de
belastingopbrengsten zal veroorzaken 8. Het is volgens hen dus aan te bevelen het belastingtarief te verlagen 2, 7, 8. De vraag is of de
top van de Laffer-curve gepasseerd is. Om dit vast te stellen is een model ontwikkeld om de optimale belastingvoet te bepalen. Hierna
kan deze vergeleken worden met de feitelijke marginale belastingvoet.
Optimale marginale belastingvoet
Het model voor de optimale marginale belastingvoet is gebaseerd op de idee dat het totale mogelijke inkomen (het potentiële inkomen)
uiteenvalt in het geregistreerde inkomen A, het niet-gerealiseerde inkomen B (als gevolg van inactiviteit van een deel van de
beroepsbevolking) en het niet-geregistreerde inkomen C, de zwarte sector. De verhouding tussen B en C enerzijds en a anderzijds, wordt
in het model bepaald door de marginale belastingvoet. Naarmate deze hoger is, wordt de neiging om inactief te worden, dan wel
activiteiten in de zwarte sector te ontwikkelen groter. De optimale marginale belastingvoet is die belastingvoet waarvoor geldt dat de
belastingopbrengsten voor de overheid het grootst zijn 10.
Theorie
De theorie achter het model laat zich als volgt formuleren. Naarmate de marginale belastingvoet hoger is, is het verschil tussen het brutoen netto-inkomen groter. Dit heeft twee effecten. In de eerste plaats leidt dit tot de door Laffer beoogde inactiviteit, vanwege het feit dat
het te verdienen netto-inkomen als te laag wordt gezien. Dit effect kan mede worden bevorderd door een stelsel van sociale uitkeringen
en subsidies. Men spreekt dan van de zogenoemde armoedeval. Op de tweede plaats is een groot verschil tussen bruto- en nettoinkomen een stimulans voor zwart werk. Door middel van zwarte arbeid ontduikt men de belasting, hetgeen zowel voor de vrager als de
aanbieder van zwarte arbeid voordelig is. Overigens wordt in het model tussen deze twee effecten geen onderscheid gemaakt. Een hoge
marginale belastingvoet leidt tot een groot verschil tussen het totale mogelijke inkomen en het geregistreerde inkomen. Het is voor de
berekeningen niet van belang in welke mate ieder van de twee effecten afzonderlijk hiervoor verantwoordelijk is. Verder is het ook niet
mogelijk vast te stellen welke delen van de bevolking inactief worden of zwart gaan werken. In hoeverre deze groepen elkaar overlappen
is met het model dan ook niet te bepalen.
Om de optimale marginale belastingvoet vast te kunnen stellen, moet het potentiële inkomen worden berekend, gegeven de stand van de
techniek en de kapitaalgoederenvoorraad. Dit houdt in dat een schatting moet worden gemaakt van de omvang van de zwarte sector en
van het niet-gerealiseerde inkomen als gevolg van inactiviteit. De omvang van de zwarte sector wordt gemeten met de zogenoemde
discrepantie-methode. Deze methode vergelijkt de uitgaven van gezinnen met het netto beschikbaar inkomen 11, 12. Rekening houdend
met de kredieten en besparingen kan zo het zwarte inkomen worden vastgesteld. Het niet-gerealiseerde inkomen is geschat door het
aantal geregistreerde werklozen te vermenigvuldigen met de gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Met het model kan de optimale marginale belastingvoet worden berekend en vergeleken met de feitelijke marginale belastingvoet. Dit is
gedaan voor de volgende OESO-landen: België, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Japan, Nederland, Oostenrijk, Spanje, het Verenigd
Koninkrijk, Zweden en Zwitserland. Deze selectie is gemaakt, omdat voor deze landen voldoende vergelijkbaar cijfer-materiaal
beschikbaar is 13.
Resultaten
Bij de berekening van het potentiële inkomen zijn werkloosheid en arbeidsproductiviteit belangrijke variabelen. In landen met een grote
werkloosheid en een hoge arbeidsproductiviteit wijkt het potentiële inkomen bijvoorbeeld meer af van de feitelijke productie (bnp) dan in
landen met een lage werkloosheid en een lage arbeidsproductiviteit. België en het Verenigd Koninkrijk illustreren dit (zie tabel 1).

Tabel 1. Werkloosheid, arbeidsproductiviteit en het verschil tussen het feitelijke inkomen (bnp) en het potentiële inkomen voor
twaalf OESO-landen

Jaar

Oost- Bel ten- gi ë
rijk
1996 1996

Werkloosheid als
6,2
% beroepsbev.

15,5

Zwit
ser land
1996

4,4

Duitsland

Spanje

Frankrijk

Italië

Ierland

Ja pan

1995

1995

1996

1995

1995

1996

1995

1996

1996

9,6

20,3

12,3

13,6

21,6

3,5

6,8

10,3

8,1

arbeidsprod.
(ECU)
per pers
24,88
29,31
per uur
32,28
32,78
relatieve.
verschil a
15,4 25,6 13,6 19,3

18,05

20,70
26,70

24,0

21,8

29,31
18,18

29,2

Nederland

31,4

Zweden

VK

26,40
28,42

12,6 16,1

16,48
19,6 17,0

a Dit is gelijk aan: pot. inkomen – bnp
_________________ x 100
bnp

Zoals tabel 1 laat zien, variëren de werkloosheid en de arbeidsproductiviteit sterk van land tot land. Zo bedraagt de werkloosheid als
percentage van de totale beroepsbevolking in Ierland 21,6 procent en in Japan 3,5 procent. In Duitsland is de arbeidsproductiviteit 32,78
ECU per persoon per uur. In het Verenigd Koninkrijk is dit 16,48 ECU. Ook het relatieve verschil tussen het potentiële inkomen en het
bnp verschilt sterk per land. Dit varieert namelijk tussen de 12,6 procent (Japan) en de 31,4 procent (Ierland).
De marginale belastingvoet is zoveel mogelijk berekend voor de periode 1988-1996. Dit is gedaan om te zien of de marginale belastingdruk
in deze periode fluctueert. Deze is in de onderzochte landen redelijk constant in deze periode. In Japan en het Verenigd Koninkrijk is in
1996 de marginale belastingvoet het laagst, 24 procent respectievelijk 26 procent, terwijl die in Zweden in dat jaar het hoogst is, namelijk
65 procent (zie tabel 2). Zoals uit tabel 2 blijkt liggen voor de landen België, Duitsland, Italië, Nederland en Oostenrijk de marginale
belastingvoeten erg dicht bij elkaar.

Tabel 2. Marginale belastingvoet (t), de optimale marginale belastingvoet (t*) en bereidheid tot betalen van belasting (a) van
twaalf oeso-landen

jaar
t
t*

á

Oost- Belenrijk gië
1996
1996
0,42
0,60
2,37

Zwitserland
1996

0,44 0,35
0,58 0,58
2,04 2,09

Duitsland
1995

Spanje
1995

Frankrijk
1996

Italië
1995

0,42
0,37
0,47
0,41 0,31
0,58
0,54
0,59
0,57 0,53
2,00
1,49
2,26
1,85

Ierland
1995

Ja – Neder- Zwe- VK
pan land
den
1996 1995
1996 1996

0,24 0,41
0,65 0,26
0,54 0,60
0,58 0,54
1,28 1,47 2,36
2,09 1,45

De optimale marginale belastingvoet is berekend voor de jaren 1988-1996 13. In tabel 2 variëren de waarden tussen 53 procent (Ierland
in1995) en zestig procent (Oostenrijk en Nederland in 1996). In vergelijking met de waarden van de marginale belastingvoet zijn bij de
optimale marginale belastingvoet de verschillen tussen de landen kleiner. Opvallend is dat alleen in Zweden de optimale marginale
belastingvoet lager ligt dan de feitelijke marginale belastingvoet. Ook valt op dat in 1996 zowel in Japan als in het Verenigd Koninkrijk de
optimale marginale belastingvoet het dubbele bedraagt van de feitelijke marginale belastingvoet.
De coëfficiënt á geeft de bereidheid tot het betalen van belasting weer. Duidelijk is dat een lage á gepaard gaat met een lage optimale
marginale belastingvoet. Een lage optimale marginale belastingvoet betekent dat de top van de Laffer-curve snel wordt bereikt. Dit houdt
in dat de bevolking van het betreffende land de lastendruk al snel als te hoog ervaart en snel geneigd is de economische activiteiten te
verplaatsen naar de zwarte sector dan wel vrijwillig inactief te worden. Een lage á geeft dus een lage bereidheid tot het betalen van
belasting weer en een grote neiging tot inactiviteit of zwart werken.
Conclusies
De marginale belastingdruk loopt sterk uiteen in de twaalf onderzochte OESO-landen. Alleen voor Zweden geldt dat de optimale
marginale belastingvoet lager ligt dan de feitelijke marginale belastingvoet. De opvatting dat de feitelijke marginale belastingvoet hoger is
dan de optimale marginale belastingvoet is voor elf van de twaalf onderzochte OESO-landen dan ook niet juist.

Optimale marginale belastingvoet
Het blijkt dat de optimale marginale belastingvoet t* gelijk is aan (1/1+á )1/ á, waarbij á een coëfficiënt is die de bereidheid tot
het betalen van belasting aangeeft. Dus hoe hoger á , des te hoger t*. Het kan worden bewezen dat de benedengrens van t*
gelijk is aan 1/e oftewel ongeveer 0,36. Dus hoe gering de bereidheid tot het betalen van belasting ook is, de optimale
marginale belastingvoet is altijd hoger dan 36 procent.

1 J.J. van Duijn, Supply-side economics: het antwoord op de crisis?, in: M. Sint en H. Verbruggen (red.), Economen over crisis,
Uitgeverij Intermediair Amsterdam/Brussel, 1982.
2 E.C. van Ierland (red.), W.J.M. Heijman, E.P. Kroese en E.A. Oskam, Grondslagen van de macro-economie, Stenfert Kroese, Houten,
1994.
3 A.B. Laffer, The ellips: an explanation of the Laffer curve in a two factor model, Rolling Hills Estates, 1980.
4 C.J. Feijen e.a., Een verkenning van mogelijk-heden voor de sectoren bouwnijverheid, horeca en recreatie, land- en tuinbouw en de
ouderenzorg, in: Werk maken van informeel werk, COSZ, Den Haag, 1997.
5 B.S. Frey en H. Weck, in: A. Heertje, De informele economie: van analyse tot beleid, in: Preadviezen van Vereniging voor de

Staathuishoudkunde, Stenfert/Kroese, Leiden, 1984.
6 Zie P. Allaart, Wie doet wat in het zwarte circuit?, ESB, 16 augustus 1995, blz. 726-728.
7 M. Burda en C. Wyplosz, Macroeconomics: a european text, Oxford University Press, New York, 1993.
8 J. van Sinderen, Belastingheffing, economische groei en belastingopbrengst: een evaluatie van aanbodeconomie, WoltersNoordhoff, Groningen, 1990.
9 R. Mulder en J. van Sinderen, De Laffer-curve en de excess burden, ministerie van Economische Zaken, discussienota 8801, Den Haag,
1989.
10 Zie voor het model: W.J.M. Heijman en J.A.C. van Ophem, The Laffer curve and the Dutch black labour economy, in: G. Meijer,
W.J.M. Heijman, J.A.C van Ophem en B.H.J Verstegen (red.), The Maastricht ISINI-papers, volume II, Maastricht, 2000.
11 C.C. Koopmans, Informele arbeid vraag, aanbod, participanten, prijzen, Amsterdam, 1989.
12 A.J.M. Hagenaars en S.M. Wunderink13 De OESO beschikt niet in alle gevallen over voldoende vergelijkbaar cijfermateriaal. Daarom zijn ook andere bronnen geraadpleegd,
zoals de International Labour Office en nationale statistische jaarboeken.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs