Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3231

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 21 1979

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

21 NOVEMBER 1979

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3231

Creatieve vernietiging

Er is geen medaille of zij heeft haar keerzijde. Het is
merkwaardig dat deze weinig aanvechtbare uitspraak zo

vaak over het hoofd wordt gezien als het gaat om het ver

schijnsel innovatie. Economen die geleerd hebben van elke

opbrengst de bijbehorende kosten te bepalen, schijnendeze les
te vergeten als het woord innovatie valt. Dan is innovatie het

middel dat bedrijven kan verlossen van de dreiging der
concurrenten en naties kan opstoten in de vaart der volkeren.

Het zou geen kwaad kunnen als wat meer oog bestond voor de
schaduwzijden van het innovatieproces.
J. A. Schumpeter beschreef het wezen van het ondernemen

als een proces van ,,creative destruction”. Scheppende acti-
viteit – innovatie – is tegelijkertijd vernietigende. Deze

tweezijdigheid miskennen of veronachtzamen, zoals thans
veel gebeurt, staat een goed begrip van innovatie in de weg en
draagt ertoe bij dat innovatiebelemmerende factoren niet

worden onderkend en in stand worden gehouden.
Wat houdt de vernietiging als gevolg van innovatie in?
Ik noem vier mogelijkheden: vernietiging van produkten,
produktieprocessen, markten en organisatiestructuren. Een
korte toelichting is op haar plaats. Innovatie betekent dik-

wijls vervanging van bestaande produkten door nieuwe.
Zwart-wit-tv wordt vervangen door kleuren-; kleuren-tv

door drie-dimensionale televisie. Oude produkten worden

afgedankt, hoewel ze niet versleten en nog volledig bruik-
baar zijn. Dit is een eerste vorm van vernietiging. Een tweede
vorm is het verouderen en in onbruik raken van produktie-
processen. In vele produkten en toepassingen wordt b.v. staal
vervangen door lichtere metalen of kunststoffen. Synthe-

tische vezels zijn in de plaats gekomen van natuurlijke.
Handzetten is fotozetten geworden. Al deze veranderingen
leiden tot vernietiging van bestaande produktieprocessen
en daarin geïnvesteerd kapitaal en kennis. Voor markten

geldt hetzelfde. Ondernemingen worden gedwongen be-
staande markten te verlaten, dikwijls al op het moment dat

deze nog voldoende winstgevend zijn, om maar niet bij de
concurrentie achterop te raken. Bestaande afzetkanalen
moeten worden vervangen door nieuwe, waar de nieuw ver-eiste kennis aanwezig is. En ten slotte organisatiestructuren.
Innovatie kan niet gedijen onder bureaucratische structuren
die weinig flexibiliteit vertonen en veel meer gericht zijn op
het mijden van risico’s dan op het aangaan daarvan. Het
laatste is immers juist een wezenlijke karakteristiek van

innoveren.
Nu zou dit vernieuwings- en vernietigingsproces nog niet
zoveel problemen hoeven op te leveren, als het dezelfde

personen en dezelfde ondernemingen waren die de om-
schakeling zouden volbrengen. Maar zo’n flexibiliteit van
arbeid en kapitaal wordt zelden waargenomen. De nieuwe
kennis en kunde is in handen van andere personen dan
degenen die de oude, overbodig geworden vaardigheden be-
zitten. De bedrijven die de nieuwe produkten op de markt
brengen zijn veelal niet dezelfde als de bedrijven die hun oude
produktieprocessen achterhaald zien en hun oude markten
ineengestort. Innovatie is meestal geen substitutie binnen,
maar substitutie tussen personen en bedrijven.
Met deze constatering zijn wij op het spoor gekomen van
innovatiebelemmerende factoren. Waar vernietiging dreigt,

terwijl vernieuwing ontbreekt, zal de weerstand groot zijn.
Dat geldt zowel voor de produktiefactor arbeid als voor

kapitaal.
Het streven naar zekerheid (van inkomen en werkgelegen-
heid) heeft de laatste jaren (begrijpelijkerwijs) de hoogste prioriteit genoten bij werknemers en vakbonden. Het ken-
merk van innovatie is echter onzekerheid. Waar verouderde

produkten en produktieprocessen worden vervangen door
nieuwe en andersoortige, kan geen zekerheid van arbeids-

plaats worden geboden. Innovatie veronderstelt dan ook een
mobiliteit van arbeid waarvan betwijfeld kan worden of die

thans wel in voldoende mate aanwezig is. Al bij de beroeps-
opleiding zou daarmee veel sterker rekening moeten worden

gehouden.
Niet alleen bij werknemers in lagere hierarchische niveaus,
maar ook bij management en bedrijfsleiding bevinden zich
belemmerende factoren voor innovatie. Drs. M. G. Rost van

Tonningen van de Adviesgroep voor Strategische Besluit-
vorming zei het op de congresdag van het Genootschap voor
Reclame aldus: ,,De groei in de periode 1945-1973 heeft

steeds meer het accent gelegd op de wenselijkheid leiders te

hebben die de zaak bijeen konden houden. In de huidige

topleidingen overheerst het beheerders/diplomatentype. Men
zou ook kunnen zeggen: de managers. Het dilemma is echter
dat, hoewel ze onmisbaar zijn in het bestuur, ze in wezen de
aanleg en de capaciteiten missen om te vernieuwen. Daar-

voor zijn pioniers of, anders gezegd, ondernemers nodig.
Zij functioneren echter maar moeizaam in het bureaucratisch

bestel”. Innovatie vraagt een ander type leider en Organisatie.
In plaats van de aanwezige kwaliteiten worden andere ge-vraagd die in de talloze managementcursussen niet te ver-
werven zijn. Ook hier geldt: innovatie leidt tot en vergt ver-nietiging van ,,human capital”.
Ook van de kant van het fysieke kapitaal bestaan belem-
meringen. Vermogensverschaffers zullen eerder geneigd zijn
het vermogen dat zij in bestaande produktieprocessen en
kapitaalgoederen hebben geïnvesteerd, veilig te stellen, dan

nieuwe risico’s aan te gaan. De passieve houding van banken
met betrekking tot het beschikbaar stellen van risicodra-

gend vermogen is in dit verband bij verschillende gelegen-
heden (in bedekte termen ook in de Innovatienota) gelaakt.

Daarnaast telt de bankwetgeving in ons land op dit punt een
aantal institutionele belemmeringen.

Op de jaarvergadering onlangs te Antwerpen van de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel en
het Vlaams Economisch Verbond onder de titel ,,Onze eco-
nomische structuren verouderen; wat doen wij eraan?”,

riep Prof. Leeman op te vertrouwen op ,,spontane proces-
sen”, met name een spontaan herstel van de innovatie-
neiging. Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn geworden
dat ik in deze spontaniteit niet geloof. Innovatie houdt een
keuze in, waarvan een bedreiging kan uitgaan. Werknemers, managers en kapitaalverschaffers moeten hun zekerheden op

korte termijn prijsgeven voor kansen op lange termijn. Zo’n
keuze komt niet vanzelf tot stand.
L. van der Geest

1213

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Creatieve vernietiging

…………………………………..
1213

Column

De heilige houtworm,
door Drs. L. Hoffman ………………….
1215

Ir. Drs. W. Overmeer en W. Zegveld:

De Innovatienota, een aanzet tot innovatiebeleid

………………
1216

Drs. Ing. P. Kramer:

Twijfels rond de afwenteling in het model Vintaf-JI

…………….
1221

Ir. F. G. van Her waarden en Mr. C. A. de Kam:

Twee procent: reken maar
1

……………………………….
1228

Drs. J. G. Odink:

Inkomensherverdeling door belastingen en sociale verzekeringen …..
1230

Toets op taak

De groei van de defensie-uitgaven,
door Drs. W. D. Franckena

……
1235

Boekennieuws

Een liberale visie op de verdeling van inkomen en vermogen,
door Drs.
M. P. van der Hoek

…………………………………….
1237

Dr. H. A. A. M. Thoben: Exacte economie internationaal,
door Prof.

Dr.

F.deRoos

…………………………………………
1238

B. le Blanc: Op weg naar een economische theorie van de sociale zeker

heid, door Prof Dr. N. H. Douben

……………………….
1238

W. Driehuis èn A. van der Zwan (red.): De voorbereiding van het eco-
nomisch beleid kritisch bezien,
door Prof Dr. A. Heer/je

………
1239

Surprise

U weet.natuurlijk ook niet wat u moet vragen. U heeft al een waterpas,

u heeft al voor vier jaar
after shave, u wilt geen pindakaasbereider. Mogen
wij u een suggestie doen? Een abonnement op ESBI En dan spelen wij even

voor Sinterklaas. Als u op tijd de bon instuurt, of even belt, krijgt u uw

eerste ESB in sintnico/aaspapier
thuis gestuurd, en we doen er ook een

(leuk)
rijm
bij. (Je moet er tegenwoordig wel wat voor over hebben om
nieuwe abonnementen te krijgen.)

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.

………………………………………
…….

STRAAT
.
……………………………………..
…….

1J
PLAATS
.
……………………………………………

Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………..

Ik wil het eerste nummer wel/niet als surprise

Ingangsdatum:

………………………………………

h
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ESB,

Antwoordnummer 2524

Handtekening:

3000VB ROTTERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010)1455 11
tst.
3701.

77L7_

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut /

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H.’ Klaassen, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) /455 II. administratie: toestel 3 701, reclaeie: toestel 3790.
Bij adreswijziging
S.
v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getj’pt, dubbele regelafstancl, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op el/,ce
geii’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopè NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t,n,v. Economisch
Sfatistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierho ven
vernielde prijs op girorekening no. 122945
t.n.i’. Economisch Statistische Berichten
te Rot terclam met vermelding
i’an datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedr,jfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathernatisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1214

L Iloffman

De heilige

houtworm

De consument is heilig; blijf dus van hem af. Dit was, heel kort samengevat,
de conclusie die ik in
ESB
van 23 mei
jI. trok naar aanleiding van de publikatie
van de WBS over een socialistisch con-
sumptiebeleid 1). Dezelfde conclusie kon
ik ook trekken uit de onlangs ver-
schenen nota Consument en consumptie
van het Ministerie van Economische Za-
ken. Socialisten en liberalen lijken elkaar
dus op het terrein van het consumptie-
beleid te kunnen vinden. Dit laatste is
echter schijn. Zonder de motie van het
PvdA-kamerlid Kolthoff, waarin naast
de nota
Selectieve groei
een aanvullende
nota over consumptie- en consumenten-
beleid werd gevraagd, was de con-
sumptienota er m.i. nooit gekomen. En
de nota die dan nu eindelijk is ver-
schenen, heeft alleen het heiligverklaren met de bovengenoemde WBS-publikatie
gemeen. Hij heeft bovendien weinig ge-meen met de nota Selectieve groei.
In de nota
Selectieve groei werd een
economisch structuurbeleid beschreven
om een aantal sociaal-economische en
facetdoelstellingen te realiseren. Als be-
langrijk instrument noemde de nota de
Wet Investeringsrekening, waarmee de
socialisten van het kabinet-Den Uyl de
investeringen maatschappelijk wilden
sturen. Op dezelfde wijze kan ik mij een

consumptiebeleid voorstellen. Een be-
leid dus dat de consumptie in een maat-
schappelijk gewenste richting moet stu-
ren. In de consumptienota is van een
dergelijke sturing nauwelijks sprake. Ik
vind haar eigenlijk meer een con-
sumentennota, getuige de hoofddoel-
stelling van het consumptiebeleid: ,,Het
verbeteren van de mogelijkheden om
door middel van consumptie behoeften
te bevredigen”. Er wordt dus niet mee
beoogd doelstellingen te bereiken die
buiten het consumeren vallen als volle-
dige en volwaardige werkgelegenheid
en beïnvloeding van het consumptie-
patroon om b.v. milieuhygiënische re-
denen. Daarentegen wordt er bij het be-
pleite beleid wel enigszins rekening mee
gehouden dat consumptie negatieve
externe effecten met zich kan brengen. Dat is overigens niets nieuws, want dat
doen we al jaren.
Dat er met het consumptiepatroon iets
aan de hand is, bewijst een nota die het
Sociologisch Instituut van de Rij ksuni-
versiteit Utrecht voor de Wetenschappe-
lijke Raad voor het Regeringsbeleid op-
stelde 2). Deze nota verscheen kort na de
consumptienota. Met de intrigerende
aanpak van dit rapport hebben de
samenstellers van de consumptienota
van EZ dus hoogstwaarschijnlijk niets
kunnen doen. Dat is enerzijds jammer
omdat de Utrechtse sociologen duidelijk
aangeven dat onze beperkte aardbol zo-
wel in cultureel als in fysisch opzicht
gevaar loopt indien we doorgaan met het
wijzigen van ons consumptiepatroon,
zoals we dat de laatste decennia deden. Anderzijds is dit rapport zo intrigerend
en ludiek, dat het maar goed is dat het
niet kon worden gebruikt. Ik zal aan-
geven waarom.
Het rapport begint als volgt: ,,Van
welk een prettige eenvoud getuigt het consumptiepatroon van de houtworm.
Het hout is altijd rondom hem en nooit
heeft hij zijn kastje op. Hij at hout, hij eet
hout en hij zal hout eten”. Enkele pa-
gina’s verder wordt de mens met een
houtworm vergeleken, die aan een kastje
knaagt, zonder een selectief knaagbeleid.
Zulke passages pakken de lezer, maar al
lezende bekroop mij de angst, net zo
zinloos bezig te zijn als die houtwoïm.
De geschetste evolutie van ons con-
sumptiepatroon bevat namelijk voor een
consumptiedeskundige geen nieuws. Het
rapport bevat nauwelijks een eigen
analyse en de informatie die het geeft is
voornamelijk geput uit publikaties van
of voor de overheid. En het kleine stukje
sociologische analyse dat het rapport
wel bevat, lijkt op de eerste proeve van
een grappenmaker die beroepsconfe-
rencier wil worden.
Ik doel hier op het hoofdstuk over de
levensstïjlgroepen. Dit hoofdstuk komt
na twee hoofdstukken waarin de ver-
schuivingen in het consumptiepatroon
worden geschetst en waarin op duide-
lijke wijze wordt uiteengezet wat de
effecten zijn van enkele maatschappe-
lijke ontwikkelingen op de consumptie.
De beschreven levensstijlgroepen blijken
met deze uiteenzettingen evenwel niets te maken te hebben.
De Nederlandse bevolking wordt in
het rapport opgedeeld in zeven groepen:
de zwarte kousen, de oude volksbuurt,
de opzichters, de avenuïsten, de nieuwe
vrijgestelden, de kritische studenten en
de bio-dynamici. De mensen behorend
tot de zwarte kousen en de oude volks-

buurt zijn eigenlijk stakkers volgens het
rapport. Beide lijden aan verslaving: de
één aan religie de andere aan ouwe klare.
De zwarte kousen zetten zich af tegen
,,de geest van deze tijd” met hun ,,noeste
arbeid, soberheid en godsdienstigheid”.
Het tegendeel daarvan, maar even ver-
derfelijk, is het cultuurpatroon van de
oude volksbuurt: ,,geen zorgen voor
morgen, leef bij de dag”. De opzichters
zijn beter af. Dat zijn ,,de zakenlieden
van middelbare leeftijd, die op een nogal
spectaculaire manier geslaagd zijn in het
leven”. Zij vallen op door een kleurige
stropdas en de slobberige snit van
hun pak, dragen in de vrije tijd vrijetijds-
kleding met schipperspet en zijn dan te
vinden op een kajuitzeiljacht of in het
tweede huis aan de Costa Brava. Hun
vrouwen zijn nadrukkelijk gekapt, vocr-zien van bontjas, een met koper beklede
afzuigkap in de keuken en voor de vrije
tijd een poedel, aldus het rapport.
De avenuïsten die natuurlijk
Avenue
lezen, genieten in meer culturele zin van
het leven. Ook luxueus, maar esthetisch
verantwoord en hun afzuigkap is afge-
werkt met hardhout. De nieuwe vrijge-
stelden kent iedereen. Zij zijn progres-
sief, maar laten dit vnl. blijken in hun
selectief, maar toch hoog consumptie-
patroon: geen Mercedes, maar een eend,
geen t.v., maar een dure geluidsinstalla-
tie, geen nieuwbouwhuis, maar een voor-
oorlogs huis met antieke meubelen en
voor beide echtgenoten een eigen kamer.
De kritische studenten wijken niet erg
van de nieuwe vrjgestelden af; zij
hebben alleen minder geld waardoor hun
consumptiepatroon niet hoog, maar wel
selectief is. De bio-dynamici zijn, vol-
gens het rapport, zonderlingen, maar
houden in hun consumptiepatroon reke-
ning met de beperktheden van de aard-
bol: dus hebben zij scharrelkippen,
planken vol eigen inmaak en groene
zeep voor de was en voor zich zelf.
Alle andere mensen komen niet in het
rapport naar voren. De beschreven
levensstijlgroepen maken van de mens-
heid een karikatuur. Wellicht was dat
de bedoeling, want het rapport zegt ook
dat slechts een klein aantal Nederlanders
in één van deze groepen kan worden
ingedeeld. Daarmee staan we weer met
beide benen op de grond en kunnen we vaststellen dat de Utrechtse sociologen
een zinloos rapport schreven. De consu-
ment blijft voorlopig nog heilig, ook al
is hij een houtworm.

A. van den Biggelaar,
Naar een kon-
sumpsiebeleid,
Amsterdam, 1978.
Konsumptieverandering in maaischappe-lijk perspektief
Den Haag, 1979.

ESB 21-11-1979

1215

De Innovatienota, een aanzet

tot innovatiebeleid

IR. DRS. W. OVERMEER*

W. ZEGVELD*

In dit artikel wordt de onlangs door de Neder-

landse regering uitgebrachte Innovatienota be-

sproken. Aan de orde komen de omvang en aard

van de sociaal-economische problematiek, die

tot het verschijnenen van de nota heeft geleid,

alsmede het antwoord daarop van de regering.

De auteurs zijn van mening dat de voorgestelde

maatregelen in geen verhouding staan tot de in de

nota zelf gesignaleerde problemen. De nota

draagt daardoor niet bij tot het inlopen van de

achterstand die ons land op het gebied van de

innovatie heeft t.o.v. van zijn belangrijkste han-

delspartners.

Inleiding

Tijdens het debat volgend op de presentatie van het beleid
van de regering-Van Agt/Wiegel in de Tweede Kamer in
januari 1978 werd door de fractievoorzitters van D’66 en de
VVD, de heren Terlouw en Rietkerk, bij de regering aange-

drongen een nota uit te brengen inzake de innovatieproble-
matiek 1). Door de minister-president werd bij die gelegen-
heid medegedeeld dat het in het voornemen van de regering
lag een dergelijke nota uit te brengen. Medio oktober

1979 werd de Innovatienota uitgebracht. Ondertekenaars

waren de minister voor Wetenschapsbeleid Van Trier, als
eerste ondertekenaar, en de ministers van Economische Za-
ken Van Aardenne, en van Onderwijs en Wetenschappen
Pais. Kort voor de presentatie voor de Innovatienota was
door de minister van Economische Zaken de Voortgangs-

nota economisch structuurbeleid
(Sectornota) uitgebracht.

Beide nota’s moeten in onderlinge samenhang worden ge-
zien en ook in samenhang met de in 1976 gepubliceerde
Nota

inzake de selectieve groei
(Economische structuurnota) van

de regering-Den Uyl.
In deze laatste nota ,,hebben de structurele werkgelegen-
heidsproblemen van ons land een centrale plaats” waarbij

,,het noodzakelijk was tot een nieuw samenhangend beleid te

komen”.
In de
Nota inzake de selectieve groei
waren de
hoofdthema’s: 1. continuïteit van volledige en volwaardige
werkgelegenheid en 2. selectiviteit waar het gaat om ,,de be-langen van milieubeleid, ruimtelijke ordening, zuinig beheer

van grondstoffen en energie, alsmede betere kansen voor de
ontwikkelingslanden”. De recente Sectornota daarentegen
,,beoogt niet een brede behandeling van het veelomvattende
terrein van het economisch structuurbeleid te geven, maar
draagt in samenhang met de Nota.inzake de Selectieve Groei

het karakter van een voortgangsnota,. welke verdere uitwer

king geeft van onderdelen van het beleid gericht op ver

sterking van de sociaal-economische structuur van ons land. Het betreft om. het sectorbeleid, het vernieuwingsbeleid, het

exportbeleid en de stimulering van de creatie van arbeids-

plaatsen in het kader van de WIR”. Hierbij geeft de Sector-

nota, vooruitlopend op de Innovatienota, ,,een globale invul-

ling van die delen van het innovatiebeleïd die zeer direct op

het bedrijfsleven zijn toegesneden”. De nu gepresenteerde
Innovatienota stelt ,,tegen de achtergrond van de maat-

schappelijke ontwikkelingen het belang van een techno-
logisch vernieuwingsbeleid voor de middellange en lange ter-

mijn centraal”.
De drie hiervoor genoemde nota’s, te zamen met andere
recente publikaties, geven een duidelijke indicatie dat de
regering de laatste jaren in toenemende mate aandacht be-

steedt aan de structurele problemen waarmee de Neder

landse economie te kampen heeft. Dit op zich is een ver

heugend feit te noemen. Het besef groeit dat de huidige
sociaal-economische problemen niet meer kunnen worden
opgelost met alleen het traditionele, op de neo-keynesiaanse

en neo-klassieke theorie gebaseerde instrumentarium van

economische maatregelen. De huidige problemen zijn niet
conjunctureel maar structureel van karakter en oplossingen

moeten juist ook gezocht worden aan de aanbodzijde van de

economie en vanuit een lange-termijnperspectief. In dë
Innovatienota wordt daarbij onderkend dat technologische
vernieuwing een structurele factor is. De overheid heeft de
laatste jaren al wel getracht met een min of meer ad hoc
steunverleningsbeleid te reageren op de zich voordoende

structurele problemen. Het betrof hier echter duidelijk rea-
geren op zich voordoende problemen en het beleid was pas-
sief van karakter. Een technologisch innovatiebeleid in de zin

zoals dat wordt gevoerd bij onze belangrijkste handels-
partners was niet aanwezig. De nu gepresenteerde Innovatie-
nota moet tegen deze achtergrond dan ook positief worden

beoordeeld. De overheid wil een actiever structuurbeleid
gaan voeren en wil ook anticiperen op toekomstige pro-

blemen. Hierbij zal technologische vernieuwing een belang-
rijke rol moeten spelen. Ook in de jaren volgend op de tweede wereldoorlog werd
expliciet een beleid gevoerd t.a.v. de economische structuur.

Vermeldenswaard is in dit verband vooral de eerste van de
acht nota’s ,,inzake de industrialisatie van Nederland”. In

deze nota, die in 1949 werd uitgebracht door de toenmalige
minister van Economische Zaken Van de Brink, werd gesteld
dat voor de wederopbouw van de Nederlandse economie in
Nederland tot 1952 voor een bedrag van f. 5,7 mrd. zou moe-

ten worden gerealiseerd aan investeringen, en dat daarbij
215.000 arbeidsplaatsen zouden moeten worden gecreeerd.
Ook de toenmalige regering wilde de ontwikkeling van hoog-
waardige produkten en produktieprocessen stimuleren. Met

name de metallurgische industrie, de aardolieraffinaderijen,
de chemie, de machine- en elektrotechnische industrie waren

* De auteurs zijn verbonden aan de Stafgroep Strategische Verken-
ningen van TNO Delft. Dit stuk representeert de mening van de
auteurs en niet noodzakelijkerwijze de mening van TNO. 1) Handelingen der Tweede Kamer, 17 januari 1978.

1216

de sectoren die als trekpaarden werden aangemerkt. Naast

allerlei maatregelen om de typische problemen van die tijd op
te lossen, zoals deviezencontrole, importbeperking, ver-

gunningenstelsel, fiscale maatregelen en centrale loonpoli-

tiek, stelde men ook maatregelen voor om de technologische
vernieuwing krachtig te bevorderen. Deze maatregelen waren

o.a. het ter beschikking stellen van ontwikkelingskredieten

aan bedrijven, het stimuleren van R & D-instellingen, het

verlenen van kredieten via de Maatschappij tot Financiering

van het Nationaal Herstel, het deelnemen door de staat in
risicodragend kapitaal, het benoemen van technisch-weten-
schappelijke attaché’s aan een aantal Nederlandse ambassa-
des en het schenken van veel aandacht aan onderwijs en op-
leiding.

In het navolgende zal worden stilgestaan bij de omvang
van de huidige sociaal-economische problematiek in relatie

tot technologische innovatie. Vervolgens zullen de door de

overheid in de Innovatienota voorgestelde maatregelen aan
de orde komen. Ten slotte zullen deze maatregelen tegen de
achtergrond van de geschetste problemen worden besproken.

De omvang en de aard van het probleem

Zoals in de inleiding gesteld, is bij de regering de laatste

jaren een toenemende aandacht te bespeuren voor het voeren

van een actief beleid t.a.v. structurele problemen van de
Nederlandse economie. Hierbij wordt het belang van techno-

logische innovatie meer en meer onderkend. De aard en de
omvang van de problemen staan uitvoerig beschreven in het
hoofdstuk ,,Sociaal-economische achtergrond” van de

Innovatienota zelf. Ook wordt in de Innovatienota verwezen
naar het Zeslandenproject, met name naar het in het kader
daarvan uitgebrachte Sussex TNO-rapport 2). Ook wordt
verwezen naar het ten behoeve van de Innovatienota door

SSV/TNO opgestelde achtergrond-document 3) en het
rapport van de Commissie van Economische Deskundigen
(CED) van de SER. In deze drie rapporten wordt onder-
kend dat de structurele problemen t.a.v. de Nederlandse
economische ontwikkeling en de rol van technologische
innovatie bij de oplossing ervan vrij fundamenteel van aard
zijn. Zo worden zulke fundamentele aspecten onderkend als
de noodzakelijke vernieuwing van het Nederlandse in-
dustriële patroon, de sociaal-culturele aanvaarding van

technologische vernieuwing, en de relatie innovatie-werkge-
legenheid.

Ten aanzien van het industriële patroon wordt in de

Innovatienota gesteld dat gedurende de afgelopen 25 jaar
,,het zwaartepunt kwam te liggen bij de primaire verwerking
en produktie van halffabrikaten”. Het Nederlandse pro-

duktiepakket blijkt daarbij sterk afhankelijk te zijn gewor-
den van energie en grondstoffen, terwijl ,,het produktie-

pakket relatief te weinig geavanceerde elementen bevat (lan-
den in opkomst kunnen zich juist in deze sectoren snel ont-
wikkelen)”. Terecht wordt gesteld dat het industriële patroon
moet worden geherprogrammeerd van grondstof- en energie-
intensieve en milieubelastende processen naar schonere en
meer kennisintensieve processen.

Het genoemde SSV/TNO-rapport refereert o.a. aan een
studie van Soete die de concurrentie van derde-wereldlanden analyseert door het aandeel van deze landen vast te stellen in

de import van westerse industrielanden. De conclusie hieruit
is ,,dat de internationale concurrentie van ontwikkelde lan-

den een belangrijker factor is in de nationale consumptie van
4,31% (1959-1960) naar 7,35% (1973-1974) dan inter-
nationale concurrentie uit ontwikkelingslanden (minder dan

2% van de consumptie in de westerse wereld). Bovendien
tonen analyses dat concurrentie op basis van technische ver-

nieuwing sneller gestegen is dan concurrentie op basis van
lage lonen”. Verder stelt de nota ,,dat in Nederland een rela-
tief scheve verhouding bestaat in de aanwending van over-

heids R & D-middelen in het bedrijfsleven dan wel in (mede)
door de overheid gefinancierde onderzoekdoelstellingen”.

Ook de sociaal-culturele problemen worden in de Innova-
tienota onderkend. Gesteld wordt: ,,op sommige terreinen is

de samenleving kwetsbaar geworden. De met name door de
technologische ontwikkelingen opgestuwde snelle maat-
schappelijke veranderingen hebben ook vervreemdings-

effecten teweeggebracht. Een en ander heeft tot een min of

meer kritische houding ten opzichte van technologische ver-

nieuwing geleid”.
Ten aanzien van de relatie innovatie-werkgelegenheid

wordt in de nota onderkend dat technologische vernieuwing
kan leiden tot discrepanties op de arbeidsmarkt omtrent

aangeboden en gevraagde kwalificaties. Onderkend wordt
ook dat er tot dusver onvoldoende mogelijkheden bestonden
voor om-, her- en bijscholing. Gesignaleerd wordt dat bij
voortschrijdende technologische ontwikkeling het mogelijk

zou kunnen zijn dat er een ,,groeiende kloof tussen hoog-en
laag-gekwalificeerde arbeid (gesegmenteerde arbeidsmarkt)”
ontstaat. Ook wordt gesteld dat ,,technologische ver-

nieuwing soms kan leiden tot een vergroting van de vraag
naar ongeschoolde arbeid”en dat ,,een grote toename van het
aantal niet-actieven in de Nederlandse maatschappij heeft
plaatsgevonden”.

In het eerdergenoemde SSV/TNO-rapport wordt gecon-

cludeerd: ,,Dominante technologische trends in de industrie
en de dienstensector laten zich in algemene termen vatten met

de begrippen schaalvergroting en versnelling van het produk-
tieproces. Hierdoor is met name de beheersing van het pro-
duktieproces in de organisatie een bron van voortdurende
zorg geworden. Een van de belangrijkste technologische mo-
gelijkheden om hieraan tegemoet te komen is automatisering.
De effecten hiervan in kwantitatieve en kwalitatieve zin
kunnen o.a. door toepassing van micro-elektronica vèrstrek-

kend zijn. Uitstoot en degradatie van met name vakbekwame
arbeid, ploegenarbeid, bureaucratische organisatievormen,
grotere verantwoordelijkheden zonder voldoende moge-

lijkheden daaraan vorm te geven en in veel gevallen onzeker

heid t.a.v. veiligheid en gezondheid op langere termijn zijn
mede het gevolg van bovengenoemde technische ontwikke-
lingen die veelal resulteren in steeds meer geïntegreerde, ge-
centraliseerde en complexe technische systemen.

De ontwikkelingen in de dienstensector geven in wezen
hetzelfde beeld, hoewel de fysieke arbeidsomstandigheden

daar veelal beter zijn. Op de lange termijn zou dit kunnen

resulteren in een dubbele arbeidsmarkt en mogelijk een zoge-

naamde ,,informele economie”, waarin veel werk ,,zwart” of

,,zelf” wordt uitgevoerd, mede doordat als gevolg van een
,,culturele werkloosheid” het aanbod voor industriële en
dienstenarbeid kan afnemen.
Tot op heden worden dergelijke ontwikkelingen niet door
waardenoriëntaties t.a.v. de arbeid ondersteund (b.v. werk-
zekerheid), zodat het noodzakelijk is vanuit de invalshoek
,,kwaliteit van de arbeid” criteria te formuleren die medebe-

palend zijn voor de t.a.v. deze technologische ontwikkelingen relevante selectie-omgeving”.

Resumerend kan worden gesteld dat het beeld dat de re-
gering schetst ten aanzien van de structurele sociaal-
economische problemen en de rol die de technologische inno-
vatie in de oplossing daarvan kan spelen, herinneringen op-

roept aan de in omvang vergelijkbare problematiek van na de
tweede wereldoorlog. Daarbij moet onmiddellijk worden

aangetekend dat de huidige problemen veel complexer zijn

dan die van rond 1950 en dat ook het pakket overheidsmaat-
regelen nu van geheel andere aard zal moeten zijn.

De voorgestelde maatregelen

Bij de analyse van de factoren die invloed hebben op het

De Universiteit van Sussex in samenwerking met de Stafgroep
Strategische Verkenningen
TNO, Het huidige economische klimaat
en beleidsbeslissingen inzake technische innovatie.
Staatsdrukkerij,
november 1977.
Stafgroep Strategische Verkenningen
TNO,
Dr. Prakke et al.,
Technologische innovatie: omvang van het probleem en rol van de
overheid,
bijgevoegd bij de Innovatienota, juni 1979.

ESB 21-11-1979

1217

innovatieproces in de onderneming en de wijze waarop de
overheid die factoren kan beïnvloeden worden in de Innova-

tienota twee begrippen gehanteerd, te weten: 1. techno-
logische trajecten: hieronder worden ,,technisch-weten-
schappelijke stromingen verstaan die gedurende een bepaald
tijdvak de trend aangeven, bijv.: schaalvergroting, substitutie

van natuurlijke materialen, miniaturisatie, bepaalde succes-
volle produktontwerpen”; 2. selectieomgeving; dit omvat

,,naast het al dan niet geaccepteerd worden van een innova-
tie door de markt, ook andere omgevingsfactoren, bijv.: het

sociaal-economisch klimaat, het overheidsbeleid enz.”.

De nota stelt dat: ,,naar de mate waarin ze vooral de tech-
nologische trajecten dan wel de selectie-omgeving be-

invloeden, vier velden van overheidsbeleid kunnen worden
onderscheiden: (1) het globaal financieel-economisch beleid,

het fiscale beleid, het sociale beleid en het arbeidsmarktbe-
leid; (2) het beleid met betrekking tot de R & D-infrastructuur

en het onderwijsbeleid; (3) het beleid met betrekking tot advi-
sering en het informatieverzorgingsbeleid; (4) het facetten-
beleid en het beleid met betrekking tot de sector van de

publieke dienstverlening”. De regering onderscheidt verder

de zogenaamde kosten-, risico- en infralijn waarmee aange-

geven wordt hoe een maatregel bijdraagt aan het innovatie-
proces in de individuele onderneming. Het innovatiebeleid
zal zich, aldus de nota, concentreren op
4 kernpunten:

De vernieuwingsmogeljkheden van het bedrijfsleven
zelf. ,,Gezien de zwakke concurrentiepositie van belangrijke

delen van het bedrijfsleven is een structurele verbetering van
het innoveringsvermogen van het bedrijfsleven vereist”.

Accenten van beleid zijn daarbij:
– ondersteuning van R & D-werk met name ten behoeve
van kleine en middelgrote ondernemingen (ca. f. 160

mln. haar);
– begeleiding van innovatieprojecten van middelgrote en

kleine ondernemingen (ca. f. 14 mln/jaar);
– verhoging van het budget voor ontwikkelingskredieten
t.b.v. kleine en middelgrote ondernemingen (ca. f. 10,5

mln./jaar); dit is een verhoging van f. 70 mln, naar f. 80

mln.;
– ter beschikking stellen van ontwikkelingskredieten t.b.v. grote ondernemingen (ca. f. 160 mln/jaar);

– uitbreiding van de werkingssfeer van ontwikkelings-
kredieten naar de commerciële dienstensector.

Deze maatregelen nemen het overgrote deel van de nieuw
ter beschikking gestelde middelen in beslag en vallen onder de

categorie kosten- en risicolijn.
De versterking van de inzet van de R & D-infrastruc-

tuur. ,,Hier zal worden aangesloten bij de tendens tot samen-
werking die zich, daar waar dit in het verleden onvoldoende

het geval was, begint af te tekenen tussen het (semi-)over-
heids R & D-potentieel en het bedrijfsleven”. Hierbij wordt
o.m. gedacht aan de herstructurering en herprogrammering
van TNO en andere door de overheid geheel of gedeeltelijk
gesubsidieerde R & D-instellingen, waarbij de maatschappe-
lijke behoeften voorop komen te staan. Ook wordt hierbij ge-dacht aan het bevorderen van de mobiliteit van onderzoekers
en het gebruik van universiteits- en hogeschool-potentieel
door het bedrijfsleven via contractresearch en transfer-

punten. Het grootste deel van de overige gelden is bestemd

voor deze maatregelen. De versterking op het punt van innovatiegerichte advi-

sering en informatieverzorging. ,,Hier is een slagvaardigheid
gewenst om ten behoeve van met name kleinere onder-
nemingen lijn en doorzichtigheid in de veelheid van aange-
boden diensten te brengen”. Hierbij valt de aandacht op die
besteed wordt aan de kleine en middelgrote onderneming

en de individuele uitvinder.
Een versterkte inzet van technologische vernieuwing op
de facetgebieden en op de terreinen van dienstverlening die

door de overheid verzorgd of sterk beïnvloed worden. ,,De
mogelijkheden die hier uit oogpunt van innovatiebevordering liggen zijn tot nog toe onvoldoende benut”. Aandacht krijgen

hier onder meer het overheidsaankoopbeleid waarbij ener

zijds behoeftenonderzoek in de toekomst, articulatie van de
vraag en consistentie van beleid vermeld worden, anderzijds

de noodzakelijke attitudeveranderingen bij de voor de aan-
koop verantwoordelijke functionarissen. Verder zal ook gro-

tere aandacht worden besteed aan regulering door de over

heid alsook overleg hieromtrent met de industrie. Tot slot

zal meer aandacht worden besteed aan de mogelijkheden
voor technologische innovatie in de sector van de publieke

dienstverlening via de collectieve vraag.

De laatste drie kernpunten vallen voor het overgrote deel

onder de zogenaamde infralijn. Een overzicht van de meer-

jarenramingen wordt in tabel 1 gegeven.

Tabel]. Begroting 1980en demeerjarenramingen (1981-1984)
voor het programma innovatiebevordering (bedragen in

miljoenen guldens)
a)

1980

1981

1982

1983

1984

1. De kosten/un
lnnovaiiestimuleringsregeling
1. la Directe loonkosten voor onder-
zoek. en ontwikkelingswerk
b Personeelskosten van uitbesteed
onderzoek- en ontwikkelingswerk

152.8

155.9

158.9

162,0

165.7
le Verwervingskosten van licenties en
octrooien
1.2
Regeling voor begeleiding van inno.
valieprojecten van middelgrote- en
kleine ondernemingen
……….
10.5 13.3 16.1 16,3 16.5

Kostenlijn-totaal
……………….
.63.3

169.2

175,0

178,3

182.2

De risicolijn
2.1
Verhoging van hel budget voor ont-
wikkelingskredieten t.b.v. kleine en middelgrote ondernemingen
10.5 10.6 10.7 10,9 11.0
2.2
Verhoging van het budget voor ons-
wikkelingskredieten t.b.v. grote on-

dernemingen
………………
157.3

159,1

161.1

163.1

165.0

Risicoljn-totaal
……………….
167.8

169.7

171.8

174.0

176.0

Infralsjn
3.1

Vergroting van de ori6ntatie van het
Nederlandse onderzoek op de maat- schappij,

i.h.b.

het

bedrijfsleven
t.b.v. technologische vernieuwing
21,0

25.5

29,5

35,3

35,7
3.2

Verbetering van de benutting von
de bestaande kennis en espertise
4,3

4,3

5,3

5,5

5,5
3.3

Steun aan investeringen in de R&D-
instellingen t.b.v. faciliteiten en ap- paratuur in de industrieel-technolo-
gische onderzoeksector
7.3

10.6

16.1

13.0

13,2
3.4
Ondersteuning door middel van ad-
vies en informatie

…………..
3.2

4,8

5,3

5,5

5,5
3.5

Technologische vernieuwing en de
vanuit

de

overheid

bein.
vloede vraag: het facettenbeleid, de
door de overheid verzorgde of sterk
beïnvloede dienstverlening, het op- drachtenbeleid en het beleid inzake
reguleren

…………………
1.1

2.1

2,1

2.2

2.2

Infruljn-totaal
………………..
36.9

47.2

60.4

61,5

62,1

TOTAAL GENERAAL
…………
368.0

386,1

407,2

413,8

420,3

a) Opmerkingen:
Prijzen Mijoenennoso 1980.
Deze tabel geefi een eg. tentatieve aanduiding van de verdeling van de extra middelen
voor de infralijn over de verschillende maatregelen: de tabel is tevens een indicatie van
de wenselijke inzet van de R & D-instellingen zelf.
Alle lijnen exclusief bestaande middelen (zoals reeds beschikbare gelden voor ontwik-
kelingskredieten) en herprogrammering.
Totaal aan wenseljke inzet van bestaande middelen; bedragen afgerond.

Evaluatie van de voorgestelde maatregelen

In het voorafgaande is aangegeven dat de huidige
sociaal-economische problemen in omvang vergelijkbaar zijn
met die van rond 1950. Dit geldt met name ten aanzien van

het industrieel voorbrengingsproces. Het geschetste beeld wordt nog minder rooskleurig, wanneer de in de toekomst teruglopende aardgasopbrengsten in beschouwing worden
genomen. Hoewel de omvang van de huidige problemen ver-

gelijkbaar is met die van 30 jaar geleden, is de aard aan-zienlijk complexer. Het gaat niet langer alleen om prijs-

concurrentie, maar om concurrentie
met hoogwaardige

1218

technologische produkten, d .w.z. concurrentie gebaseerd op

innovatieve kwaliteitsprodukten 4).

Het gaat ook niet langer om economische groei zonder

meer, maar om economische groei onder voorwaarden die

worden bepaald door facetten als milieu, energie, grond-

stoffen en derde-wereldproblematiek. Daarenboven is de na-

oorlogse consensus tussen de sociale partners niet langer

aanwezig en zijn ook de overlegstructuren aanzienlijk com-
plexer geworden.

In relatie tot technologische vernieuwing spelen nog an-

dere aspecten een zeer belangrijke rol: de aanvaarding door
de samenleving van risico’s, verbonden aan het exploiteren

van bepaalde technologieen. Hierbij is te denken aan o.a. de
kernenergie, de biotechnologie en de vestiging van LNG/
LPG-terminals.

Andere, minstens zo belangrijke, aspecten zijn de relatie
tussen innovatie en werkgelegenheid zowel in kwalitatieve als
kwantitatieve zin (automatisering, invoeringchips,enz.)ende
privacy-bescherming van burgers bij het toenemend gebruik
van databanken.

Gezien de aard en de omvang van de bovengeschetste pro-
blematiek lijken fundamenteel nieuwe en meer dan marginale

uitbreiding van bestaande maatregelen vereist. In h.t nu vol-

gende zal een aantal in de Innovatienota voorgestelde con-

crete maatregelen van de regering worden besproken. Vervol-
gens zal de nota in het licht van de eerder geschetste proble-matiek worden bezien.
Het siert de Innovatienota dat, op enkele punten na, de

sociaal-economische problematiek in relatie tot techno-
logische innovatie wordt onderkend en dat verdere ver-
dieping door middel van studies en overleg plaatsvindt

(hoofdstuk 2). Ook onderkent de nota zowel de verschillende aspecten als de complexiteit van het innovatieproces (hoofd-
stuk 3.). Echter, een beschouwing van de maatregelen die

de regering denkt te nemen om deze problematiek te lijf te
gaan, leert dat het nieuwe beleid marginaal verschilt van
het tot nu toe gevoerde beleid, en dat keuzen achterwege
blijven. Uiteraard kan innovatie niet als ,,deus ex machina”
beschouwd worden en dient de overheid zich terdege af
te vragen in hoeverre ze in kwalitatieve en kwantitatieve

zin invloed zou kunnen en moeten uitoefenen op het innova-
tieproces in het bedrijfsleven. De gepresenteerde maat-
regelen staan o.i. in geen verhouding tot de in de nota ge-
schetste problematiek.
Het meest in het oog lopende feit is dat de meeste maat-
regelen in de sfeer liggen van stimulering van
R
& D-activitei-
ten in bedrijven en de stimulering en herprogrammering van
het onderzoek in de door de overheid gefinancierde
R
& D-
instellingen. Dit is misschien niet zo verwonderlijk gezien

de uitspraak van de minister-president tijdens de eerderge-

noemde debatten in de Tweede Kamer, waarbij hij stelde dat

de opzet van de Innovatienota zou moeten zijn: ,,nagaan
op welke wijze het totale door de overheid beïnvloedbare
onderzoekpotentieel kan worden ingezet om de innovatie

met name bij kleine en middelgrote ondernemingen te be-
vorderen”.
Een tweede in het oog lopend aspect van de nota is het feit

dat er nagenoeg geen aandacht wordt besteed aan de vraag-kant van het innovatieproces. Dit is opmerkelijk omdat Ter-

louw naar aanleiding van de eerdergenoemde opmerking
van Van Agt stelde: ,,Dat is al zo lang geprobeerd, met

wisselend resultaat. Het gaat erom dat vanuit de markt en vanuit de veranderende maatschappij vragen worden ge-
steld “. Hierop antwoordde de minister-president toen: ,,Voor
innovatie zijn uitlokken en opzoeken van de vraag van groot
belang. Juist daarom zal dat aspect in de nota alle aandacht

krijgen”. Het is jammer dat van deze intentie niet veel is
terug te vinden in de nota. Uiteraard moet het belang van
R
& D in bedrijven en in door de overheid (mede) gefinan-
cierde instellingen onderkend worden, doch
R
& D is een
noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde voor inno-
vatie. In Nederland wordt in 1979 1,86% van het BNP besteed

aan
R
& D. Alhoewel het om reden van verschillen in effecti-
viteit van de
R
& D niet goed mogelijk is vergelijkïngen te ma-
ken met andere landen zijn er twee conclusies te trekken:

in de eerste plaats is het percentage van Nederland in verge-

lijking met de belangrijkste industrielanden laag en loopt het

terug; daarnaast vindt een deel (50% zegt de Innovatienota)
van de
R
& D in de laboratoria van de multinationals plaats
t.b.v. produkten in het buitenland. Verder oefent de vraag-

kant in het innovatieproces vaak een doorslaggevende in-
vloed uit. Tal van internationale onderzoekingen die ook in
de nota zijn genoemd, hebben dit aangetoond en het is teleur-
stellend dat hiervan weinig tot niets in de voorgestelde maat-
regelen is terug te vinden.

Een derde belangrijke factor bij het innovatieproces is,
naast het uitvoeren van
R
& Den de markt, het beschikbaar
zijn van risicodragend kapitaal. In de nota erkent de regering

het grote belang hiervan, met name voor kleine en middel-

grote ondernemingen. De nota stelt echter slechts studies en
interdepartementaal overleg in het vooruitzicht.

Het is verheugend te constateren dat de nota zoveel aan-

dacht in de analyse besteedt aan het belang van de rol van de
categorie kleine en middelgrote ondernemingen. De minister-

president had dat reeds toegezegd. Ook hier wordt de aan-
dacht echter niet vertaald in substantiele maatregelen. Ver-
hoging van de ontwikkelingskredieten met f. 10 mln. (van
f. 70 naar f. 80 mln.), de transferpunten op de TH’s, het P.I.I.-

project (project Industriële Innovatie) en de obligate op-
merking ten aanzien van het overheidsaankoopbeleid –

,,krachtig bevorderen dat een deel van de opdrachten aan

kleinere bedrijven wordt besteed” – Staat weer in geen
verhouding tot de problematiek. Daarbij vermeldt de rege-
ring niet hoe ze er zorg voor gaat dragen dat de loonkosten-
subsidies op
R
& D niet alleen aan grote bedrijven ten goede
komen. Overigens gaat verreweg de grootste verhoging van

de ontwikkelingskredieten naar grote bedrijven (f. 10 mln.
verhoging voor kleine, f. 160 mln, voor grote). Ook vermeldt
de regering niet hoe de erkend trage administratieve
procedures bij allerlei subsidie-aanvragen zouden kunnen
worden versneld en hoe men de doorzichtigheid van deze
procedures voor kleine bedrijven zou kunnen verhogen. Dit

zijn twee vaak gehoorde klachten van kleine bedrijven. Even-

min zegt de regering hoe ze het door haar gesignaleerde
probleem van technologische-kennistransfer van grote naar

kleine ondernemingen wil gaan bevorderen. Niet onderkend
wordt daarbij dat de transferproblematiek bij basisresearch

en toegepast onderzoek wezenlijk verschillend is.

Hoewel het overheidsaankoopbeleid in de nota de nodige

aandacht krijgt, wordt ook hier niets concreets in het voor-
uitzicht gesteld. Het aankoopbeleid werd in het meermalen

in de nota genoemde Zeslandenproject als een van de
krachtigste vormen van overheidsinvloed betiteld, zowel

t.a.v. het bevorderen als het sturen van innovatie. De nota
besteedt ruime aandacht aan dit overheidsinstrument en
onderschrijft de potentie ervan, doch beperkt zich er uit-

eindelijk toe aan te geven dat ,,enige middelen ter beschikking

worden gesteld” om studies te doen, deskundigheid bij de
overheid te verhogen en attitude bij aankopende instanties te

veranderen. Waarom overweegt de regering niet, zoals b.v. in

4)
Zie o.a. Rothwell, Here Britain lays behind,
Management Today,
november 1978. In Engeland heeft Rothwell op bedrijfstakniveau onderzoek gedaan dat evenzeer het relatieve belang van innovatie
ten opzichte van factorkosten onderstreept in de internationale con-
currentie. Hij toonde aan dat voor landbouwmachines en textiel-
machines de aanschaf in een belangrijk marktsegment geschiedde
op basis van ontwerp en kwaliteit en dat daarom Duitse produ-
centen zich ruimschoots konden handhaven op de exportmarkt on-
danks de door devalutatie lagere prijzen van de Engelse concurren-
tie. Omdat een groot deel van de Duitse export van kapitaalgoede-
ren bestaat uit ,,top-of-the-line”-produkten waarvan de afzet relatief
weinig prijsgevoelig is, zijn de effecten van de revaluatie van de D-
Mark voor deze export gering geweest. De Engelse export bestaat
daarentegen voornamelijk uit ,,bottom-of-the-line”-produkten,
waarvan de export juist zeer gevoelig
is
voor prijsstijgingen door
loonkosteninfiatie of door relatieve waardestijging van het Pond.

ESB 21-11-1979

1219

de VS reeds het geval is, een ,,small business act” in te voeren

waarin de overheid zich verplicht een bepaald percentage

van de aankopen te doen bij kleine bedrijven en waarbij on-

deraanneming door kleine bedrijven bij overheidscontracten
wordt geregeld? Waarom overweegt de regering ook niet op

beperkte schaal experimenten uit te voeren met het over

heidsaankoopbeleid om zo de mogelijkheden en onmogelijk-

heden van de specifieke Nederlandse context te bepalen. Ook

t.a.v. het gebruik van aankoopbeleid in relatie tot facetten-

beleid komt de regering niet veel verder dan aangeven dat er
studies uitgevoerd moeten worden en dat overleg moet

plaatsvinden.
Het is verder ronduit teleurstellend te constateren dat de

regering t.a.v. het reguleringsbeleid, ook erkend als één van

de krachtigste overheidsinstrumenten ter bevordering èn
sturing van technologische innovatie, niet verder komt dan:
,,De regering zal de desbetreffende overlegstructuren op de
genoemde wenselijkheden attenderen Het R & D-poten-

tieel dient sterker dan tot dusver het geval was, ingeschakeld
te worden “. De regering stelt, dat octrooi- en licentie-

statistieken ,,nog een van de meest bruikbare middelen

vormen om de mate van technologische vernieuwing in ver-
schillende sectoren van industrie en dienstverlening t.o.v. het

buitenland te benaderen”. Ook hier komt de regering niet
verder dan het entameren van studies, b.v. ,,gericht op

analyse van octrooistatistieken en de mogelijkheden om
daaruit beleidsrelevante conclusies te trekken”. Het is
wrang te moeten vermelden dat Pavitt 5) deze statistieken

reeds heeft opgesteld en gebruikt (zie tabel 2). Op basis van

deze statistieken onderscheidt hij landen in de eerste, tweede

en derde klasse wat innovatie betreft. Terwijl Nederland op
basis van de door Pavitt uitgevoerde analyses in 1963 nog een
sterke eersteklasser was, is het in 1975 tot de tweede klasse
teruggevallen, terwijl de vooruitzichten niet rooskleurig zijn.

Tabel 2. Indicat oren voor innovalie-aclivileil in 11 OECD-

landen

V5.patenten per capita
(VK
=
00)
Door de indusirie
gefinancierde
R+D per capila
(VK
=
00)

Door de
industrie
gefinun-cierde
R+D

963
1969 1975 1967
1975
i
.
2
Z
5

ioo

27
40
51
56 80
133
95
82
03
45
46 03
53
63 82
61
86 36
125
135
180
101
148
138

Belgio

………………..
Canada

……………….

20
IS
24 24 36
148

Erankrjk

……………..
West.Duitsland

…………

12
37
06
61
113
89
ItaliO

…………………

81
76
82
103
110
104 150 147
204
83
152
173 341
298 424
124 187 147

Japan

………………..

100
00 00
100
00 92

Nederland

……………..
zweden

……………….
zwitserland

……………

n.v.t
n.v.t. n.v.t.
128 158 114
Verenigd Koninkrijk
……..

Totaal

van de

VS.palenten
Verenigde Stalen

………..

(10 landen)

…………..
833
15.720
23.289
n.v.t. n.v.t.
n.v.t

Bron: K. Pavitt,
Technical innoeullon des’clopment in the 1980.
llte
dangers
of
disergence.
Sussex University. september 1979. Ontleend aan publikaties van de OECD.
OTAF en VN Statistisch jaarboek.

Plaatsen we de nota in een wat breder perspectief, dan
moeten we concluderen dat de voorgestelde maatregelen in
de nota in geen verhouding staan tot de analyse, en dat in het
geheel geen aantal fundamentele maatregelen worden geno-

men. De nota zegt niets of nauwelijks iets over de proble-

matiek omtrent de acceptatie door grote delen van de be-

volking van risico’s verbonden aan bepaalde technologieën,

o.a. de biotechnologie, kernenergie en LPG/ LNG-terminals.

Ook de relatie innovatie en kwalitatieve en kwantitatieve as-

pecten van de werkgelegenheid wordt slechts oppervlakkig

aangestipt. Verder wordt niets gezegd over de privacy-

aspecten bij toenemend gebruik van databanken. Deze as-
pecten van technologische innovatie betreffen alle de accep-
tatie van technologische ontwikkelingen door de samen-
leving. Hierbij moeten fundamentale keuzen tav. de toe-
komst worden gedaan. De regering ontloopt deze.

De introductie van deze technologieën zal op andere wij-

ze moeten plaatsvinden dan via het traditionele markt-
mechanisme. Dit laatste geldt ook ten aanzien van keuzen

die de regering zou moeten aangeven omtrent de fundamen-

tele problemen tav. de industriële structuur en de allocatie

van R & D-gelden van de overheid. Tot slot komt de regering

ook niet verder dan obligate opmerkingen t.a.v. het onder-

wijs in relatie tot technologische vernieuwing.

Conclusie

De recentelijk gepubliceerde Innovatienota is de eerste In-
novatienota ooit door een Nederlandse regering uitgebracht.

De nota bevat een redelijke analyse van de sociaal-

economische problematiek en de mate waarin technologische

innovatie een bijdrage zou kunnen leveren aan de oplossing
ervan, met name tav. de industriële structuur. Het is
daarbij verheugend te constateren dat de regering veel be-
lang hecht aan kleine en middelgrote ondernemingen. De in

de nota voorgestelde maatregelen staan echter in geen ver-
houding tot de in dezelfde nota gesignaleerde problematiek.
Te grote nadruk ligt op het stimuleren van R & D, weinig tot

geen aandacht is er voor de invloed van markt en behoeften

op het innovatieproces en voor de beschikbaarheid van

risicodragend kapitaal. Ook wordt niets concreets in het

vooruitzicht gesteld t.a.v. andere potentieel heel krachtige in-
strumenten voor het voeren van een innovatiebeleid, zoals

overheidsaankoopbeleid en regulering. Ook worden geen
keuzen gemaakt t.a.v. de sectoren, technologieën en markten
waarop Nederland zich in de toekomst meer in het bijzonder

zal moeten richten. De voorgestelde maatregelen zullen dan
ook niet bijdragen aan het inlopen van de achterstand die
we op dit gebied hebben t.o.v. onze belangrijkste handels-
partners, gezien het beleid dat in deze landen gevoerd wordt
en dat daar nog steeds in volle ontwikkeling is. Tot slot wordt

er nauwelijks aandacht besteed aan acceptatieproblemen in
de maatschappij t.a.v. risico’s van technologische ontwikke-

ling en aan de relatie tussen innovatie en kwalitatieve en
kwantitatieve werkgelegenheid.
Op zich is het uitbrengen van een Innovatienota als posi-

tief te beoordelen. De regering erkent in de nota het structu-
rele probleem en onderneemt enige eerste acties. Het wachten

is nu op de eerste vervolgnota, waaruit blijkt hoe het beleid
verder gestalte zal krijgen.

W. Overmeer
W. Zegveld

5) Pavitt,
Technical innovation and industrial deve/opment in the
1980.
The dangers
of
divergence.
Sussex University, september
1979.

ESB:
omdat de economie verder gaat

1220

Twijfels rond de afwenteling in

het model Vintaf-11

DRS. ING. P. KRAMER*

In hei model Vintaf-Il spelen de lonen een

twee/ed/ge rol. Enerzijds zijn zij als reële

arbeidskosten naast de investeringen de centrale

variabele bij hei verklaren van het werkgelegen-

heids- en tterkloosheidsniveau, anderzijds zijn de

lonen een vorm van inkomen en als zodanig worden

zij beïnvloed door de afwenteling van gestegen

collectie ve lasten. Vanwege de specij7eke vorm van

de loonveige/ijking in Vintaf-Il, i.c. de afwenie-

lingshvpoihese omtrent belasting- en premiedruk-

verztt’aring, blijkt een ket’nesiaans stimuleringsbe-

leid (balanced budget) in méér werkloosheid te

resulteren. Dit is in tegenstelling tot nat algemeen
wordt aangenomen. Bij nader onderzoek blijkt dat

het statistische fundament van de aJiientelingsin-

vloed op de lonen (te veel) een toe valsireffer is.

Verder vindt de auteur statistisch meer steun voor

de gedachte dat afwenteling vooral plaatsvindt

via het incidentele loon en niet via het cao-loon.

In de inleiding en de slotbeschouwing wordt een
methodologisch kader geschetst waarbinnen het

gebodene geplaatst dient te worden.

slogans”, en verder ,,economics has alwavs been partiv a

vehicle for the ruling ideology ofeach period as well as partly
a method of scientific investigations” 3). Toch is zij van

mening dat ve het er mee moeten en mee kunnen docn mits

we ons bij de oplossing van onze problemen zoveel mogelijk
aan de spelregels houden. Dat is ook ons idee 4). Tot de belangrijkste spelregels rekenen we dat theorieën
falsifteerbaar 5) moeten zijn, d.w.z. vatbaar voor verwerping door toetsing, alsmede dat het poneren van de,,ware” theorie

of het a nalytisch systeem dat voor prognoses en/of diagnoses

wordt gehanteerd, zoveel mogelijk gepaard moet gaan met

het duidelijk aangeven van de onderliggende waarde-oordelen
en a-priori-kennis. Als dit wordt verzuimd, dan kan een
nadere beschouwing daaromtrent het begin vormen van een
wetenschappelijke kritiek. Misschien dat langs die weg zelfs

een rivaliserende en ,,betere” theorie kan ontstaan, waarbij
maar moet blijken ofde vigerende theorie robuust genoeg is.
Een mogelijke amendering van deze laatste is voortdurend

actueel. Dit vloeit voort uit de idee dat de juistheid van een

theorie niet kan worden bewezen 6).

Deze, in de slotbeschouwing nog wat nader uit te werken,
gedachten vormen het uitgangspunt bij een beschouwing
over de loonvorming zoals deze in het model Vintaf-ll
voorkomt en zoals deze ook door voorstanders van een
geleide loonpolitiek wordt gehanteerd.

Inleiding: methodologie

Economen, met name zij die ten behoeve van de
beleidsvoorbereiding werkzaam zijn, worden geconfronteerd

met problemen. Voor de oplossing daarvan beschikken zij

over ,,kennis” en een aantal analysemethoden. De laatste
kenmerken zich door een veelal noodzakelijke, soms
afnemende mate van simplificatie van de werkelijkheid. Deze

werkelijkheid wordt geschetst in op zich eenvoudige
generaliserende bewoordingen, of zelfs in symbolen(taal): het
algebraïsch model. Het zijn de eigen problematiek en de

empirische specificatie van dit soort algemene theorieën die
nu 1), en eigenlijk altijd weer 2), de economie als wetenschap

in opspraak brengen als het aankomt op beleidsvoorberei-
ding en -uitvoering. Anders gezegd, bij het omzetten van deze
algemene theorieën in de naar tijd en plaats te verbijzonderen
beleidsmodellen speelt een aantal econometrische keuze-
problemen en beoordelingsmomenten, terwijl de beantwoor-
ding van elk afzonderlijk beslissend is voor de inhoud van het
(de) uiteindelijke beleidsmodel(theorie).
Bij het ontbreken van een ,,omvattende objectieve
maatstaf” is de ,,waarheid” die zo’n model te bieden heeft
noodzakelijkerwijs subjectief gekleurd. Evidenties, plausibel
klinkende beweringen en veelal gewoon waarde-oordelen

komen we inderdaad meer dan eens tegen. Robinson is

daaromtrent nogal duidelijk: ,,so economics limps along with
one foot in untested hypotheses and the other in untestable

*)
De auteur was ten tijde van het schrijven van dit artikel als
kandidaat-assistent verbonden aan de Vakgroep Macro-economie
van de Universiteit van Amsterdam en is thans werkzaam bij de sectie
Wetenschappelijk onderzoek en Econometrie van De Nederlandsche Bank N.V. Hij is Prof. W. Driehuis en Prof. J.J. Klant dankbaar voor
hun opmerkingen bij een eerdere versie.
Zie W. Driehuis en A. van der Zwan (red.),
De voorbereiding van
hei economisch beleid kritisch bezien,
Leiden, 1978.
Verschillende van de bedoelde aspecten werden ook belicht in de
kolommen van dit tijdschrift. Zie b.v. J. Heijnsdijk, Het dilemma
van de economische wetenschap,
ESB,
26 mei 1976, bIs. 505-508;
E. J. Bomhoff en J. Ooms, Een Naïef-Monetair model voor de
Nederlandse economie,
ESB,
23 juni 1976, blz. 588-593; H. Rijken
van Olst, Box-Jenkins modellen in de economie: economische
analyse volgens Shakespeare,
ESB.
20 juli 1977, blz. 689-692; A.J.
Butter, Primitieve economen: zijn wij dat misschien?,
ESB,
21 sep-
tember 1977, blz. 914-917.
Joan Robinson,
Economic philosophy,
Penguin Books, 1962,
bis. 7 en 28.
Vooropgesteld zij, dat deze regels het karakter hebben van con-
venties: ,,the one thing science cannot do is to prove scientifically
that the rules of the scientific game are to be followed”, P.A.
Samuelson, The art and science of macro models over 50 years, inG.
Fromm en L.R. Klein
(red.),
The Brookings model. perspective and
recent devetopmenis.
Amsterdam, 1975, blz. 3. Verder heb ik mij laten
leiden door J.J. Klant.
Spelregels voor economen,
Leiden, 1972.
Ook hier past nog een waarschuwing: ,,economists can not compel each other to agree as to what has been falsified”, Joan Robinson, op.
cit., blz. 28.
Bv. 1. Lakatos, Falsification and the methodology of scientific research programmes, in lmere Lakatos en Alan Musgrave (red.),
Criticism and the growih ofknowledge,
Cambridge, 1970, biz. 91-196.

ESB 21-11-1979

1221

De rol van de
loonvorming in Vintaf-Il

In het Vintaf-model spelen de lonen een belangrijke rol.

Samen met de investeringen vormen zij immers ,,de centrale

variabele(n) voor het produktie- en werkgelegenheidspoten-

tieel,

lagere loonkosten leveren.., hogere investeringen,

terwijl aan de andere kant de economische levensduur van
de machines wordt verlengd. Het mes snijdt dus aan twee
kanten” 7). Hierin ligt besloten demotivering van het belang

van de lonen i.c. van loonmatiging in het huidige beleid. Dat
is genoegzaam bekend. Echter, zoals Pen al eerder aangaf:

,,het
werkelijk nieuwe
(cursivering PK) in de visie van Den

Hartog en Tjan zit elders. Niet alleen looninfiatie leidt tot
versnelde uitstoting van oude machines en dus van arbeid,
ook belastingmaatregelen zullen dit effect hebben” 8).

Anders gezegd, financiering van overheidsuitgaven door

volledige dekking via belastingmaatregelen heeft negatieve gevolgen voor de produktie en de werkgelegenheid. Een op
een dergelijke leest geschoeid beleid zou dan ook geen enkele
zin hebben: integendeel de ,,balanced-budget-multipliers”

zijn negatief. Dit is in tegenstelling tot hetgeen de keynesiaan-

se theorie ons tot nu toe leerde. Het geldt zowel voor uit-

gavendekking door belastingmaatregelen in de indirecte
als in de directe sfeer. De oorzaak hiervan lijkt te zijn gelegen

in de in Vintaf-il gehanteerde loonvergelijking c.q. het af-

wentelingsmechaniek. Zie hier het effect van de empirie op

het theoretische èn het politieke denken.

Over de afwenteling van belastingen en premies op het
looninkomen lijkt, naast allerlei kritiek op andere onderdelen

van dit model, nog consensus te bestaan. Zoals in het
desbetreffende CPB-paper staat aangegeven: ,,de loonverge-

lijking impliceert volledige doorwerking van de arbeidspro-
duktiviteits- èn prijsstijging. Als variabelen die dit mechanis-

me doorkruisen zijn opgenomen het Phillipscurve-effect 9) en

een zekere mate van afwenteling van de stijging van premie-
en belastingdruk” 10). Uitschakeling van deze afwentelings-
tendenties, ter grootte van wat over de periode 195 1-1974
gemiddeld is afgewenteld, geeft over een periode van vier jaar
35.000 werklozen minder. Dit aantal ligt in de orde van

grootte van de helft van het aantal waarop de huidige

ombuigingsoperatie is gericht (van circa 215.000 naar
150.000 werklozen)! Wanneer de belastingen waarmee

additionele overheidsuitgaven worden gefinancierd niet
langer worden afgewenteld dan heeft zo’n beleid wel weer een

positief effect op de vermindering van de werkloosheid II).
Hieruit blijkt dat de loonvergelijking naast de reeds
genoemde ook nog een geheel andere rol speelt: naast de

bestedingen is het een schakel tussen de collectieve sector en
de arbeidsmarkt. Het is daarom alleszins de moeite waard om
de loonvergelijking zelf eens nader te bezien, maar ook bij een
ander verband tussen collectieve sector, lonen en werkgele-

genheid is het, om. vanwege de voortdurende actualiteit van
het verdelingsvraagstuk, van belang te weten hoe, in welke
mate en door wie collectieve lasten worden afgewenteld. Het
gaat ons verder dan ook niet om het eerdergenoemde en al zo
veel besproken uitstootmechanisme van arbeid (de z.g.

loonkostentheorie), maar om de macro verklaring van de

loonvorming zelf, zowel op theoretische als op empirische
gronden. We concentreren ons op de afwenteling van
belasting- en premiestijgingen in de directe sfeer én voor
zover deze drukken op het looninkomen. Andere vormen van

afwenteling komen niet ter sprake.

Afwenteling: theoretisch fundament

In deze paragraaf passeren twee punten de revue. In de
eerste plaats maken we enkele opmerkingen over de
benadering van de loonvorming in het model Vintaf-Il en in

de tweede plaats wordt een aanzet gegeven tot een meer

operationele theorie omtrent het afwentelingsgedrag van
vakbonden. De simpelste algemene macro-economische

theorie 12) omtrent het hier bedoelde afwentelingsgedrag

vinden we verwoord in de stelling dat loontrekkers (in de

ruimste zin) slechts zijn geïnteresseerd in de ontwikkeling van

hun reëel beschikbaar inkomen. Dit inkomen zouden zij
beschermd willen zien tegen aantasting door inflatie of wat

daarvoor doorgaat en/of belasting- en premiedrukverzwa-

ring.
In hun algemeenheid spelen deze aspecten natuurlijk mee
in het loonoverleg. Ineen specifiek model van de Nederlandse

economie dienen we zo’n stelling te onderbouwen. Daarbij
zal precies moeten worden aangegeven hoe en hoeveel er
wordt afgewenteld 13). Welnu, de empirische loorispecificatie

in Vintaf-Il impliceert dat een deel van directe belasting- en
premiedrukstijgingen bovenop de volledige doorwerking van

prijsstijging en arbeidsproduktiviteitsontwikkeling via een

eigen mechanisme worden doorberekend. Het CPB zou er
aldus in zijn geslaagd om de afwenteling macro-econome-

trisch te beschrijven. Gezien de wijze waarop dat geschiedt,
zijn loontrekkers niet bereid genoeg loon (c.q. loonstijging) in

te leveren t.b.v. de financiering van collectieve uitgaven.
Ons tweede punt is dat anderen het afwentelingsgedrag

ook nog weten toe te rekenen aan onderscheiden deelgroe-
pen binnen de samenleving. B.v. Van den Doel c.s.: het is
,,fnuikend (voor het parlementaire budgetrecht)… wanneer

een vakbeweging, die parasitair gedrag (van haar leden, PK)
niet kan uitsluiten, de vrijheid zou worden gelaten om de
kosten van het door haar zelf gewenste beleid in de lonen afte

wentelen en daardoor in feite niet te betalen” 14). Deze
centrale stelling, gebaseerd op een voor de Nederlandse

situatie vermeende geldigheid van het ,,prisoner’s dilemma” en gekoppeld aan eigen voorkeuren van deze schrijvers 15),

leidt tot de conclusie: ,,het loonpeil moet opnieuw worden
beschouwd als een van de belangrijkste instrumentele
variabelen”, en wel in de vorm van een geleide loonpolitiek.

Een dergelijk beleid moet tevens worden ingepast in een meer
algemeen inkomensbeleid, waarin ook de incidentele
loonontwikkeling is verwerkt. Volledige beheersing van de

inkomens derhalve. De centrale stelling omtrent het
afwentelingsgedrag van vakbonden en hun leden lijkt ons een

te ver doorgevoerde generalisatie. Deze had beter als
hypothese kunnen worden geformuleerd. De stelling is door
Van den Doel es. niet econometrisch of anderszins

cijfermatig ondersteund. Dat hoeft natuurlijk ook niet, maar
het gevolg is wel dat zulke algemene beweringen, in

tegenstelling tot bij voorbeeld de specificatie in Vintaf-Il, niet
te toetsen zijn. Bovendien bestaat er al informatie die een
genuanceerder beeld toont. Uit tabel 1 blijkt dat tot en met
1978 de over de sectoren gemiddelde contractloonstijging

Centraal Planbureau,
Een macro-model voor (te Nederlandse
economie op middellange termijn (Viniaf-Il).
Occasiona l pa pers no.
12, Den Haag, 1977, blz. 3. J. Pen, Een nieuwe kijk op het verband tussen overheidsuitgaven
en werkgelegenheid,
Openbare Uitgaven.
jg.
8, 3juni1976, blz. 74.
Zie voor de kwantitatieve gevolgen van het al dan niet opnemen
van dit effect: L. Knegt e.a., Macro-economisch beleid en Vintaf-Il:
een gevoeligheidsanalyse, in W. Driehuis en A. van der Zwan (red.),
op.
cit., bIs. 209-236.
Centraal Planbureau, op. Cit., bIs. 4.
II) W. Driehuis en A. van derZwan (red.), op. cit., blz. 39, tabel 3, en
bIs. 115, tabel 4.
Zie voor de afwenteling van belastingen: C. Goedhart,
Hoofdlijnen van (Ie leer (ler openbareJïnanciën.
Leiden, 1975, blz. 151
cv.
Opdat we niet met dezelfde metafysica blijven zitten als die
waarmee bv. kernthema’s als waarde en nut zijn omgeven, zie Joan
Robinson, op. Cit., de hoofdstukken II en III. Voor een specifiek
pleidooi m.b.t. de afwenteling zie J.C.P.A. van Esch,
Macro-
economische beschouit’ingen over het afwentelen van belastingen.
Alphen aan den Rijn, 1969.
J. vanden Doel, J. Tinbergen en C. de Galan, Pleidooi voor een
geleide loonpolitiek, ESB.
1september 1976, blz. 831. Wij gaan ervan
uit dat zij hiermee de contractloonstijgingen op het oog hebben.
IS) Zie hier een voorbeeld van het in de inleiding geciteerde uit Joan
Robinson’s
Econoniic philosophy
een mixture van ideologie en
wetenschap. Zie ook hierover A. Pais, Liever geen illusies,
ESB.
26
mei 1976.

1222

Tabel 1. Gemiddelde jaarlijkse stijgingen (%) van de gemid

delde arbeidsproduktiviteit, de reële con tracilonen en het
incidenteel loon

1953-1978 1953-1963
1964-1974
1975-1972

rbeidsproduktiviteit (bedrijven)
4.2
3.9
5.1
2.6
ontracllonen
2.8
2.6
3.5
1.2
Incidenteel loon
1.9
1.8 2.1
1.3

binnen de macro-economische groei van de produktiviteit is
gebleven. Pas als we het incidentele loon mede in

beschouwing nemen, zien we dat er van een overschrijding
sprake is geweest (nog afgezien van de stijging in het
werkgeversaandeel in de sociale premies).

Een nog genuanceerder beeld ontstaat wanneer we naar

sectoren kijken. Onderzoek van Driehuis omtrent de
relevantie van de ,,wage-leaders”-theorie voor Nederland

geeft namelijk als één van de resultaten dat in de nijverheid

(de wage-leader) de gerealiseerde loonsverhogingen gedu-
rende de periode 1964-1972 gemiddeld binnen de eigen
arbeidsproduktiviteitsontwikkeling zijn gebleven. Zoals

Driehuis opmerkt: ,,this phenomenon is the more striking ifit is true, that some shifting of social security contributions and

direct taxes has taken place (een veronderstelling waar zijn onderzoekresultaat aanleiding toe geeft, PK)” 16). Volgens

deze voorstelling van zaken ,,matigden” de hier verantwoor-
delijke bonden zich dus wel degelijk.
Zoals al uit tabel 1 bleek, is gemiddeld de additionele
macro-economische ruimte door loonsomstijgingen over-
schreden. Anders gezegd, de arbeidsinkomensquote is
gestegen. Nog anders gezegd, werkgevers en werknemers te
zamen zijn niet in staat geweest (hebben dit misschien ook wel
niet gewild) om binnen de ruimte te blijven. Een dergelijke

rangschikking van de feiten geeft op zich geen verklaring
voor het hoe, wat, hoeveel en door wie wordt afgewenteld.

Het enig houvast is het inzicht a priori zoals bijvoorbeeld Van

den Doel c.s. ten beste geven of het schattingsresultaat in
Vintaf-1 1. De volgende paragraaf mag o.m. worden gezien als

een poging om de stelling omtrent het afwentelingsgedrag
van vakbonden meer operationele inhoud te geven. We gaan

er daarbij vanuit dat dit gedrag zich manifesteert bij de
onderhandelingen over de contractloonstijgingen.

Het empirisch fundament: schattingsresultaten

In principe is het mogelijk de afwenteling op een lager
aggregatieniveau dan dat in Vintaf-Il te lokaliseren. De
loonsomstijging per werknemer (in bedrijven), waarom

het daarbij gaat, kan worden verdeeld over een drietal
componenten: contractloonstijging, incidentele loonsverho-
ging en werkgeversbijdragen in de sociale verzekeringen en de
pensioenvoorzieningen. In het institutionele overleg spelen

alle drie de componenten een centrale rol. In Vintaf-Il blijven
zij verborgen. Aan de hand van alternatieve schattingen

zullen we nu zien hoe hecht het statistisch fundament is van:
a. de loonvergelijking in het model Vintaf-Il, en in het
bijzonder van de afwentelingshypothese; b. de mogelijke

toerekening van de afwenteling aan contractloonstijging en
incidenteel loon; de werkgeversbijdragen worden autonoom
verondersteld.

Ad. a.
De loonvergelijking in het model Vintaf-Il heeft de
volgende gedaante:

= 1,01 pc,
2
+ l,0021..1
/2
-87.9U_
y2
+0.473A_Ifl +2,00 17).

Zoals uit tabel 2 blijkt, is onze beste nabootsing nagenoeg
hieraan gelijk. Verder komt in de tabel tot uitdrukking hoede
parameterwaarden en de statistische grootheden zich
wijzigen als de waarnemingsperiode wordt veranderd.

Werkend met jaarcijfers is het niet goed mogelijk te schatten
over de loonpolitieke perioden 18) omdat in dat geval de

Tabel 2. Viniaf-IJ-loonvergeli/king voor alternatieve uaarne

mingsperioden

eriode

pc
)
«/2
u
‘/2
-fl
Con-
stante
R
2

DW

1951-1974

1.019 1.002
-0.879
0.471
1.999 bI
0.844
2.037
1953-1974

1.127
0.933
-0.799
0.288 al
2.044 bI
0,838 2.086
1955-1974

1.213
0.824
-1.262
0.366 bI
2.678 b)
0.830
2.069
1957-1974

1.206
0.801
-1.305
0.456 b) 2.642 b)
0.826
2.090
1959-1974

1.280
0,769
-1.1056)
0.197 al
2.656 bI
0.794
2.098
1961-1974

1.188
0.666
-0.8046)
0.132 al
3.210 b)
0,644
2.062

1951-1971

1.022
1.025
-0.968
11.433 bI
2.114 bI
0.814 2.038
1951-1969

0.979 0.990
-0.962
(1.435 bI
2.324 b)
0.779
2.105
1951-1967

0.925
0.950
-0.963 6)
0.456 bI
2.567 6)
0.804
2.220
1951-1965

0.927
0.976
-0.866
0.511

bI
2.244 bI
0.803
1.629
1951-1963

0.994
1.096
-0.882
0.569 1.626 b)
0.855
0.966

Sterk” insignificant,
1<
1(95%).
,.zwakinsignificant, 1<1<2.

reeksen te kort worden. Daarom verminderen we het aantal

waarnemingen door het successievelijk weglaten van de jaren

vijftig en de jaren zeventig en een deel van de jaren zestig. Alle
schattingsresultaten, i.c. specifieke hypothesen omtrent de

Nederlandse loonvorming in dit tijdsbestek, zijn op grond
van de gebruikelijke ,,objectieve” statistische criteria

houdbaar, – al is de DW in het laatste geval te laag.
Economische plausibiliteit vinden we in de ,,goede” tekens

van de parameterwaarden. Daarbij is het nauwelijks mogelijk
om op economische gronden te discrimineren tussen de
verschillende parameterwaarden zelf, zolang deze schomme-

len tussen de door ons gevonden waarden (0,8 tot 1,0, resp.
0,9 tot 1,2, resp. -0,8 tot -1,3 voor l- /
2
,p -‘/
2
en U- ‘/
2
.De toets
van Chow 19) op het onderlinge verschil tussen paren

schattingsresultaten die te zamen de gehele periode beslaan,
levert nergens een significant resultaat op. Dit wil zeggen dat

in geen enkel geval de nulhypothese (,,de structuur is on-

veranderd”) kon worden verworpen. Een op zich nogal
robuust resultaat dat geen steun geeft aan op grond van
andere invalshoeken vermeende wijzigingen in de structuur

van de loonvorming; op statistische gronden is niet uit te

maken welke hypothese de (naoorlogse) loonstructuur het
beste verklaart. Alle zijn gelijkwaardig.

De regressies leveren ook informatie over de statistische
significantie van de tekens bij de afzonderlijke determinan-
ten. De loonvergelijking van Vintaf-Il levert zoals gezegd

statistische steun voor de macro-afwentelingstheorie. Uit
tabel 2 blijkt dat geringe arbitraire wijzigingen in de
schattingsperiode (m.n. het weglaten van de jaren vijftig) deze

steun doet verdwijnen. Voor de periode 1953-1974 ligt de
puntschatting (+0,288) binnen een betrouwbaarheidsinterval
dat loopt van -0,357 tot +0,932. Deze regressies zijn met

recenter cijfermateriaal 20) en andere even plausibele
specificaties voor de drukverzwaring overgedaan. Met het
recentere cijfermateriaal verdwijnt de significante afwen-
teling. In tabel 3 geven we enkele resultaten voor drie

W. Driehuis, Infiation, wage bargaining, wage policy and
production structure: theory and empirical results for the
Netherlands,
De Economis,.
123, nr. 4, 1975, blz. 670.
De symbolen betekenen: 1 = loonsomstijging/werknemer; pc =
prijsindex gezinsconsumptie; h = arbeidsproduktiviteit; U =
werkloosheidspercentage; A = belasting- en premiedruk. Onderindi-
ces geven de vertraging aan
(_u/3: 1
/
2
jr. vertraagd), punten boven de
symbolen staan voor procentuele mutaties van jaar op jaar. De
schattingsperiode is 1951 t/m 1974.
Bv. W. Albeda en C. de Galan,
Inkomen. vorming, verdeling,
beleid.
Groningen, 1970, blz.
5; W. Driehuis, op.cit., 1975.
G.C. Chow, Tests of equality between subsets of coefficients in
two linear regressions,
Economeirica.
(28), 1960, blz. 592-605. Met
dank aan H. Bierens voor het maken van het Computerprogramma
hiervoor.
De betreffende reeksen uit het CPB-paper werden aan de hand
van recente Nationale Rekeningen geCorrigeerd voor de jaren na
1970, daarbij werden de jaren 1950 en 1975 aan de steekproef
toegevoegd. Bij de berekening van de arbeidsproduktiviteit is het
aardgas buiten beschouwing gelaten.

ESB 21-11-1979

1223

Tabel 3. Vintaf-Il-loonvergeljking voor alternatieve afwen-

ielingsspecijflcaties en waarnemingsperioden

5
fwentelings.
pecificatie al periode
pc_,
2

I,2
2
Afwen-
ding
Con-
stanle
k2
0W

1953-1 975b)
1207
089
-0.753 0.186d)
1.9640
0857
2.190
1953-1973
.041
1.063
-1.315
0,385c)
2.455e)
0.851
2.379
1955-1975
1,317
0.800
-1,067
0.144d)
2.405
0.844
2,206

ii
1950-1975
1.013
0.965
-0,647e)
0,319e)
802e)
0,777
1.532
1950-1973
0.866
1.041
-1.137
0.340
2,855
0.799 2.034
1953-1975
1.179
0.874
-0,627c)
0,113d)
2,050c)
0.855
2,097

Iii
1950-1975
1.003
0,952 -.0.718c)
0,399c)
1,913c)
0,788
1.549
1950-1973
0,876
1.033
-1,172
0.397
2.051
0.792
1.956
1953-1975
1.195
0.883
-0,662c)
0.084d)
2,057c)
0.853
2.139

Drie varianten: 1 = verschil tussen de (macro)-toonsomstjging per werknemer (bedrij-
ven) en het beschikbare inkomen van de modale werknemer, doorwerking
/2jaar
vertraagd:
ii = verschil tussen de (maero)-loonsomstjging per werknemer (bedrijven) en het (macro)
beschikbare inkomen, ons’erlraagd en iii, idem, 1 kwartaal vertraagd. Overige symbolen
als in tabel 1.
De schattingen t/m 1975 zijn gemaakt met recenter cijfermateriaal. Zwak’ insignificant, 1
<5
< 2.
Sterk” insignificant, t< 1(95%).

afwentelingsspecificaties. Volstaan is met het aangeven van

de ,,tekenomslag” bij schattingen over andere perioden. 1
bijvoorbeeld is de variant die in het model Vintaf-1
voorkwam. De bijbehorende parameterwaarde is voor geen

enkele periode significant afwijkend van nul, de waarde zelf is

ook nogal afhankelijk van de gekozen periode. Voor de
andere specificaties vinden we alleen over de periode

1950-1973 significante bijdragen, vooralle andere perioden is
dit, in overigens veelal acceptabele vergelijkingen, niet het

geval. Bij het weglaten vaii de jaren zeventig, i.p.v. de jaren

vijftig, blijven de resultaten dichter in de buurt van die van
Vintaf-Il. Het geheel weglaten van de afwentelingsspecifica-
tie geeft een statistisch ,,even goede” verklaring van de

loonsom per werknemer in bedrijven:

i = l,156pc,,
2
+
l,01
71
L,
2

98,6U
2
+
2,220

(0,124)

(0,187)

(-38,1)

(1,319)

2
=0,819
DW = 1,902

Ad. b.
Bij de schattingen van het incidentele loon en de

contractloonstijging is gekozen voor een specificatie die door
Driehuis 21) eerder werd gehanteerd voor de ,,wage-
leader”benadering van de loonvorming. Het verschil is dat
wij hier met de over de sectoren
gemiddelde (=
macro)
contractloonstijging rekenen i.p.v. met de contractloon-

stijging
per sector.
De redenering die hierbij wordt gevolgd

luidt als volgt: als er m.b.t. de loonsomstijging per’ werk-

nemer sprake is van afwenteling (zoals in het model Vintaf-

II), dan lijkt het plausibel dat we daar iets van terugvinden

in de samenstellende delen, d.w.z. in incidenteel en/of
contractloon. Enkele resultaten zijn opgenomen in tabel 4.

M.b.t. de contractlonen (in tabel 4: A) vonden we geen
enkele statistische ondersteuning (nergens significant, veelal

foute tekens) voor de idee dat drukstijgingen via een eigen
mechanisme én bovenop de voor verdeling in aanmerking ko-

mende addltionele ruimte (fi) worden afgewenteld. Dit geldt

voor alle onderscheiden afwentelingsspecificaties, steek-.
proefperioden en al dan niet recenter cijfermateriaal. Voor

het incidentele loon zijn de resultaten als volgt. Het ook door

het CPB 22) bij exogene korte-termijnramingen van de
loonsomstijging per werknemer gehanteerde negatieve

verband tussen incidenteel en contractloonstijging wordt
.steeds teruggevonden. Hetzelfde geldt voor het verband

tussen afwenteling en incidenteel 23). De drie afwentetings-

specificaties laten over de gehele periode (in tabel 4: B)

significante bijdragen zien, al is de verklaringsgraad soms
teleurstellend. Ook hier drukken de jaren vijftig hun stempel

op de uitkomsten. Laten we ze buiten beschouwing dan

verdwijnt elke statistische ondersteuning (niet in de tabel).
Voor de jaren vijftig zelf (tot aan 1967) vinden we nogal eens
,,goede” resultaten (in tabel 4: C).

Beoordeling van
de resultaten

Een eerste conclusie stond hierboven al aangegeven: op
statistische gronden valt tussen de gebezigde loonvergelij-

kingen niet of nauwelijks te discrimineren. Aangetoond is dat

meer specifieke theorieën de naoorlogse loonvorming
kunnen verklaren, maar dat wisten we al. Wat we verder met
deze conclusie moeten is, zonder de specifieke gevoeligheid

van Vintaf-Il-scenario’s voor de verschillende loonvergelij-
kingen te kennen, niet onmiddellijk aan te geven.

Wel kan, en dat is dan een tweede conclusie, het statis-

tische fundament van de macro-afwentelingshypothese zwak
worden genoemd. De meting van de afwenteling in de loon-

W. Driehuis, op. cit.,
1975.
CPB,
Centraal Economisch Plan 1978,
Den
Haag, 1978,
blz. 20
en 124 e.v.
CPB, De incidentele loonbeweging in de sector bedrijven,
1978,
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting
1978-1979, 15
300, hoofdstuk XIII, nr. 33.

Tabel 4. Schattingsresultaten van hei contra ci loon en het incidentele loon voor Vintaf-Il- en alternatieve afwentelingsspec(/ïcaties
en waarnemingsperioden

‘Jwentelings-
.peeificatie
Periode
Te verklarcn
0)
i
e
of line
Ie
pc_
iT…
y
U
– ,
Afwenteling
Constante
DW


y
1951-1974
c
1.043
1,098
-0.698 b)
-0,047 c)
-0.699e)
0,704
2.302
II
1950-1975
.,
1.067
0.985
-0,349e)
-0,127 c)
-0,705e)
0.662
1.755
1953-1973
..
0.943
0,977
-0,708e) -0,090e)
-0.436e)
0,656
2.462 III
1950-1975
..
1.032
0,965
-0.321 c)
-0,038e) -0.724e)
0,650

-1/4
1950-1974
linc
-0.514
0.488
0,491
-0,523
0,338
1,990
0.412
1,864
A
-1/4
195 1-1974
..
-0.489
0.488 0.414
-0.526b)
0.288b)
2.256 0.375
1.909
II
1950-1975
..
-0.359
0.297
0.277b)
-0.476b)
0.262
2,510
0.397
1.913
1953-1973
..
-0.547
0.479 0,572
-1.079
0.350
2.743
0.479
2.095
III
1950-1975
.,
-0.379
0,318
0.292b)
-0.537
0.292 2.576 0.367
1.909

 -1/4
1951-1961
T
inc
-0,663
0,719 0.788
-0,502
0.599
0.979e)
0.834
1,726
A -114
195 1-1967
..
-0,491
0,438
0,385
-0,462 b)
0.378
2,259
0:631
2,202
II
1950-1967
,,
-0,376
0.250b) 0.2286)
4,5506)
0.286
2,954
0.533
2.488
III
1950-1967
.,
-0,391
0,272b)
0.290b)
-0,596 b)
0.311
2.981
0,455
2,367

0)
le = eontractloonstijging en line = incidenteel, beiden procentuele veranderingen. Overige symbolen als in de vorige tabellen.
b) Zwak” insignifieans, 1 e) Sterk” insignificant, t < 1(95%).

1224

vergelijking in het model Vintaf-il lijkt een toevaistreffer.

In dit licht komen de uitkomsten van de exercities met het
gehele model zoals we diende tweede paragraaf schetsten op
losse schroeven te staan. Weglaten van de afwenteling

(coëfficiënt van 0,0) doet het teken van de negatieve

,,balanced-budget-multipliers” omslaan. is dit dan het harde

empirisch resultaat dat Pen op het oog had toen hij schreef
24) van het ,,werkeiijk nieuwe”, van ,,een gegeven met

loodzware politieke betekenis”, namelijk, ,,de nieuwe visie
impliceert een krachtig pleidooi voor de verlichting van de
lasten op de particuliere sector”? Interessant is het ook hier

uit een gevoeligheidsanalyse te leren wanneer, bij welke
parameterwaarden, dc tekens van de ,,balanced-budget-

multipliers” omslaan. Maar de conclusie is al duidelijk:
wanneer we met de statistische conventies niet kunnen zeggen
of -0,4, -0,0 of + 0,478 moet worden ingevuld, dan i voor-

zichtigheid op zijn plaats. Tenzij we vluchten in de
(5%)
on-

waarschijnlijkheid – we zijn dan moeilijk te overtuigen

door de resultaten van econometrisch onderzoek en blijven
op ander inzicht vertrouwen. Aanvaarden we in dat geval de
195 1/ 1974-hypothese uit Vintaf-Il met een rechtvaardiging

in de trant van: dit is het beste dat we hebben, beter zoiets
dergelijks dan niets, dan impliceert haar gevoeligheid voor
alternatieve tijdsperioden op z’n minst een kritisch hanteren
van de spoorboekjes bij de beleidsvoorbereiding. Ook dat is
zo langzamerhand bekend. Dat er geen ,,afwenteling” is,
wordt niet gezegd. Hetgeen hier wordt beweerd, is dat er

weinig of geen statistische steun te vinden is voor het afwen-

telingsmechanisme in het model Vintaf-ll
25).
Een derde conclusie is dat op geen enkele manier van
afwenteling in het contractloon is gebleken. De centrale
stelling achter het pleidooi voor een geleide loonpolitiek
wordt door ons onderzoek dan ook niet ondersteund.

Integendeel. Wanneer we op de hier gehanteerde manier
immers enige toerekening van de afwenteling zouden kunnen

maken, dan komt het incidenteel loon veel meer in
aanmerking. Daarnaast worden ook de andere ideeën van het

CPB 26) Omtrent de aard van de determinanten van het
incidenteel loon bevestigd: een negatief verband tussen de
contractloonstijging en het incidenteel loon, bescherming

tegen inflatie en de invloed van de conjunctuurfase

(Phillipscurve-effcct). Om een toerekening van de afwente-

ling aan deelgroepen loontrekkers te kunnen maken, moeten
we weten aan welke inkomensgroepen de incidentele

loonstijging
ten goede komt. In het
Cennaa/Econoniischl’/an

1979
lezen we dat alle inkomensgroepen meedelen, maar het

accent lijkt te liggen bij de middengroepen met een inkomen
tussen modaal en tweemaal modaal 27).

Terug naar de methodologie

Hoe moeten we de bovenstaande conclusies zien binnen
een methodologisch kader dat zegt dat de waarheid niet kan
worden bewezen, en dus ook niet het ware van de zo juist
geformuleerde conclusies? Wie daarin niettemin kritiek aan

het adres van de makers van het Vintafmodel zou lezen, moet
bedenken dat dit nooit meer kan zijn dan immanente kri-
tiek. in de inleiding spraken we van ,,keuzen en beoordelings-
momenten”, ook wij zijn die tijdens ons onderzoek tegen-
gekomen. In de meeste gevallen namen we dezelfde beslis-
sing als de makers van het Vintafmodel. Enkele bewust
anders om enig inzicht te krijgen op de robuustheid van de
loonvergelijking. De vraag die wij ons stelden was, of het

schattingsresultaat gevoelig is voor anders uitgevallen
beslissingen. Het scala van potentiële beslissingen kan
worden toegemeten aan een viertal fasen die we tijdens het

onderzoek doormaken; ze zijn lang niet altijd streng te

scheiden:

a. de keuze van een p/ausibe/e econonii.rc/,e theorie of

analviisch kader.
Verschillende scholen c.q. onderzoekers

kiezen een ander uitgangspunt. Marxisten kiezen op
voorhand voor andere feiten en andere theorieën dan

neokeynesianen, neoklassieken of monetaristen. Dat kan en mag allemaal, mits de theorie als nog nader të toetsen

hypothese wordt ingevoerd. Het naar plaats en tijd
verbijzonderen van de theorie vereist een nadere
specificatie en kwantificering van de verschijnselen.

Veelal zijn de verschijnselen niet 28) of niet direct waarneembaar. Het zijn de ,,facts by construction”

waartussen naar oorzaak en gevolg wordt gezocht. De
richting29) van de causaliteit is veelal gebaseerd op kennis

die door de econoom is ingebracht. Welnu, vele

keuzemogelijkheden zijn aanwezig: wij kozen in eerste
instantie voor de theorie en de begripsvorming waarop de

loontheorie in het model Vintaf-Il is gebaseerd; tot zover
geen verschillen.
het zoeken naar een
zogoe(I nzoge/i/ke siatisii.vche ini’u//ing
en vermeerdering i’an de theorie.
Deze arbeid is nauw
verbonden met de ruimte die de algemene theorie ons
biedt. In een dergelijke, bijvoorbeeld als neoklassiek

aangeduide theorie worden de verschijnselen
i’o//edg

verklaard. D.w.z. de deterniinanten liggen vast en
storingen spelen geen rol. Echter, de empirie zoekt naar
de ,,best fit” en daarbij is een ruime keuze mogelijk uit
veronderstellingen ad hoc omtrent de werkelijke relatie

30). We vinden ze om. in de aard, het aantal en de

empirisehe specificatie van de determinanten, de lengte van de waarnemingsperiode en de mate van aggregatie.

Verder valt te denken aan de functionele vorm, de
dynamische structuur en/of cle te hanteren regressie-
methode. Wij veroorloofden ons vergeleken met het

model Vintaf-lI op dit punt enige ruimte bij de keuze van

de empirische specificatie van de afwenteling, het
aggregatieniveau en de lengte en de ligging van

wa a me mi ngs periode;
de besluitvorming over de
aan i’aai’dbaar/ieid i’an de., beet

fit’
(mede) op grond van statistische criteria (conventies)
als verklaringsgraad, tekentoets, waarschijnlijkheids-
niveau, autocorrelatiecoëfTiciënt e.d. Aan de hand

hiervan beslissen we ook of een variabele, meer dan eens
een potentieel instrument van de economische politiek,
wel of niet wordt meegenomen. Soms is statistisch gezien
de verklarende bijdrage van zo’n variabele gering, toch
blijft zij in de vergelijking 31). Beslissingen daaromtrent
kunnen nogal gemakkelijk anders uitvallen en van elkaar

M.b.t. de Viniaf-I-specilicaiie die Pen becommentarieerde, is de
gevoeligheid voor alternatieve perioden nog groter dan Vintaf-Il. J.
Pen, op.cit.,
1976,
m.n. blz.
74/76.
Inmiddels is een poging gedaan om de gevolgen van deze Statis-
tische onzekerheden nader te kwantificeren. Daarbij is om. geble-
ken dat het teken van de ,,balanced-budget-multiplier” al omslaat in-
dien de coëfficiënt voor
195 1-1974 (0,471)
wordt vervangen door
die voor
1953-1974 (0,288)!
Dit impliceert dat ,,balanced-budget”-bezuinigingen volgens Vintaf-Il tot meer werkloosheid leiden. Zie
A. P. Huijser en P. Kramer,
Lonen en extern even 14’icht;simulaties met
Vintaf-Il,
rapport
7908,
De Nederlandsche Bank N.V., augustus
1979.
CPB, op.cit.,
1978.
CPB,
Centraal Econoniisc/i Plan
1979. Den Haag,
1979. blz.
104.
Zie bijvoorbeeld de op ,,niet-observeerbare grootheden in het
jaargangenmodel” toegespitste kritiek in: J. Muysken en C. H. van
Ardenne, Den Hartog en Tjan’s vintage model as a tool for the
determination of structural unemployment: some critical remarks,
De Economist,jg.
124,
no.
112.
B.v.: een belangrijk deel van de empirisch getinte discussie tussen
monetaristen en keynesianen spitst zich toe op de vraag of de
geldhoeveelheid de nationale produktie beïnvloedt: M

Y, of dat
het omgekeerde het geval is: Y – M. Zie b.v. J. Tobin, Money and
income, Post hoc ergo propter hoc?
Quarter/i’ .Journa/
of
Econoniics.
jg.
84, 1970,
blz. 302-3 17,
mei een antwoord van M. Friedman, blz.
3 18-327.
Of als we dichter bij huis blijven: winst— werk, of:
werk—. winst? J.S. Cramer,
Empirical eco,io,netrics.
Amsierdam,
1974, blz.
2.
R.
Bemer en A.J.M. van Miltenburg,
Enkele e.vperiinenten niet liet
jaarinoclel
1969, Tech nische Hogeschool Delft, Vakgroep Economie,
Onderzoekverslag no. 1, augustus
1974
en E.J. Bomhoffen J. Ooms,
Een Naïef-Monetair model voor de Nederlandse economie,
ESB.
23
juni
1976.

ESB 21-11-1979

1225

verschillende specifieke theorieën doen ontstaan. Dat kan
wisselen van onderzoeker tot onderzoeker;

d. Meestal is ook een oordeelsvorming over de
stabiliteit van
in de specifieke theorie opgenomen gedragsrelaiies
noodzakelijk. Bij het voorspellen veronderstellen we

bijvoorbeeld dat de structuur van het verleden, zoals

vastgelegd in de parameterwaarden, in de nabije toekomst
ongewijzigd blijft. Om daar wat zicht op te krijgen kunnen

we de regressieanalyses herhalen voor verschillende
waarnemingsperioden. Zoals we zagen is de waarne-

mingsperiode nogal eens bepalend voor de parameter-

waarden. Bij de keuze van de periode worden ook weer
statistische overwegingen tegen economisch-theoretische

afgewogen. Uit statistisch oogpunt dienen we over een
voldoende aantal waarnemingen te beschikken, terwijl zo

ver mogelijk teruggaan in de tijd economisch-theoretisch
gezien weer niet het beste is als we van te voren op grond

van andere informatie op kunnen maken dat de structuur
is gewijzigd. Zo heeft de loonvorming in de naoorlogse

periode nogal wat veranderingen ondergaan 32): geleid, niet-geleid; gedifferentieerd: toegesneden op de modale

werknemer, op sectoren, op het contractloon en

incidenteel e.d. Niettemin is de loontheorie in het

Vintafmodel op bijna deze gehele periode gebaseerd. A
priori lijkt een dergelijke ,,middeling” niet de beste

oplossing. Maar zoals we al aangaven, viel voor de

specificatie van Vintaf-Il op statistische gronden niet uit
te maken welke periode en dus welk schattingsresultaat de
voorkeur geniet.

We stellen vast dat de niet keiharde beslisregels ruimte bie-
den voor verschillende oplossingen ie. specifieke theorieën.
Deze verklaren allemaal het verleden, maar impliceren in de
beleidsvoorbereiding verschillende beleidsmogelijkheden.

Met name in de als derde onderscheiden fase vindt er een
belangrijke afweging plaats tussen het theoretisch a priori en

opgedane empirische kennis. Tijdens zo’n ,,zoekproces” zijn
we meestal niet bezig met een experiment dat de als (te
toetsen) hypothese ingebrachte a-priori-theorie op de proef

stelt. Het is meestal slechts een methode om aan
gekwantificeerde informatie te komen. Er wordt niet getoetst
maar geschat. Veelal worden die regressieresultaten

geselecteerd die passen in het theoretische uitgangspunt.

Vreemde resultaten zijn niet geloofwaardig. Anders gezegd,
dit is een perverse verificatie van de a-priori-theorie. Deze

theorie is daarbij meer het criterium waaraan het empirische

resultaat moet voldoen, dan het onderwerp van onderzoek.
Het niet gepubliceerde en/of als ,,niet bevredigend”

beoordeelde materiaal heeft soms meer betekenis voor een
oordeel over de plausibiliteit van de specifieke theorie dan het

uiteindelijk geselecteerde materiaal zelf. Zeker wanneer later

blijkt dat bij een dergelijke ,,verificatie” alleen een het
uitgangspunt steunende toevalstreffer wordt verheven tot
hoogste wijsheid. Hoe dan ook, het uiteindelijke resultaat
wordt gevormd door een aantal beweringen die waarschijn-
lijk juist zijn. Klant merkt in dit verband terecht op dat ,,aan
de hypothesen die vorm geven aan de theorie… hypothesen

(zijn) toegevoegd met betrekking tot de structuur van de

waarschijnlijkheidsruimte” 33). Het resultaat is voor een

belangrijk deel gebaseerd op het oordeel van de onderzoeker-
modelbouwer en het blijkt dat dit oordeel een onmisbaar

complement is van iedere theorievorming en afhankelijk van
het persoonlijk talent en training.

Ook meer in het algemeen is verificatie niet het criterium
waaraan we de eventuele vooruitgang van de wetenschap

(= kennisvergaring) kunnen afmeten. Theorieën moeten op
de proef worden gesteld, waarbij zij het risico lopen te falen,

dat wil zeggen te worden gefalsifieerd. Waarschijnlijkheids-
beweringen kunnen in de empirische wetensçhap worden

gebruikt bij wijze van falsifieerbare beweringen. ,,Zij worden

falsifieerbaar gemaakt door een methodologische beslissing:
de keuze van een waarschijnlijkheidsmodel en van en
significantieniveau” 34). Maken we zo’n (harde) regel tot de

onze, dan blijft er van de afwentelingshypothese in het model
Vintaf-li niets over. Een andere toetsingsmogelijkheid is het

achteraf vergelijken van een met de theorie gemaakte

voorspelling (gecorrigeerd voor het eventueel fout voor-
spelde verloop van de exogenen) en de realisatie. Dit levert

een definitiever oordeel over de juistheid en de houdbaarheid
van de specifieke theorie. Ook dan ontmoeten we het

misschien wel meest cruciale probleem in deze tak van

wetenschapsbeoefening: de stabiliteit van de parameters. Om
hypothesen, in dit geval de specifieke theorie, te kunnen

toetsen dienen we een stabiliteitshypothese omtrent de
parameters in te voeren. Zo niet, dan kan bij het niet uitkomen
van de voorspelling een beroep worden gedaan op ,,kennelijk
gewijzigde parameters”. Een dergelijk beroep is hetzelfde als
de erkenning dat we eigenlijk niets weten: de theorie is goed of
niet, want de structuur is veranderd of niet.

Als we Butter moeten geloven, dan hebben we een geheel

andere vorm van economiebeoefening nodig en is ook het
hiervoor gestelde allemaal maar schijnproblematiek als hij
spreekt van ,,de primitieve onderbouw (waarop) imposante

gevels (zijn) opgetrokken van geraffineerde mathematiek, die
de zwakheid van onze theorieën maskeren en door hun
onderlinge consistentie de aandacht afleiden van hun afstand
tot de waarneembare werkelijkheid” 35). Aan welke

constatering hij (relativerend?) toevoegt: ,,het lijkt ook te dol om waar te zijn”. Ons in ieder geval wel, want zonder alle be-
staande theorievorming over boord te hoeven zetten, is het toch
zo dat alleen al de
sttikte
hantering van de eerder gereleveerde

regel die zegt toets- en falsifieerbare theorieën te ontwikkelen

en waarderingsoordelen te expliciteren,de nadruk legt op een
juiste(re) koppeling tussen theorie en werkelijkheid. A-priori

inzicht kunnen we op de proef stellen c.q. ontmaskeren. Maar

W. Driehuis, op.cit., 1975. W. Albeda en C. de Galan, op.cit.,
1970, hoofdstuk 5.
J.J. Klant, op.cit., 1972, blz. 35/36.
J.J. Klant, op.cit., blz. 178. Zie ook P.J. Harrison and C.F.
Stevens, Bayesian forecasting,
.Journa/ of the Royal Statisjical
Society. Series B, vol. 38, 1976, blz. 205-247.
A.J. Butter, op.cit., 1977, blz. 915.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

1226

al zouden we denken dat we een gelijkwaardige of zelfs betere

verklaring hebben gevonden, dan is het nog oppassen

geblazen. Twee Amerikaanse onderzoekers die een reeks
beleidsmodellen naast elkaar zetten, verzuchtten dat ,,even

perfect agreement could not be regarded as the definitive word – the models could (all) agree very well but be very
wrong. Life is very hard” 36).

Ook onze schattingen van de loonvorming liggen in de
sfeer van hypothesevorming – de specifieke theorie wordt
geschat – en pretenderen dus niet alles te zeggen over het

waarheidsgehalte: er wordt niet getoetst. Toch lijkt het wel
alsof de ene hypothese plausibeler is dan de andere. Of zoals

F.H. Knight, de kampioen van de onzekerheid, aangeeft:
,,there are no ,,answers”, but some answers are better than
others”. Wat betreft de onderhavige afwentelingsproblema-
tiek is voor ons het beste antwoord van tweeën één, ?f er is

helemaal geen afwenteling in de zin van het model Vintaf-Il,

òf er is wel afwenteling(voor wie er in gelooft) maardan zit zij

in het incidentele loon van de jaren vijftig 37).

P. Kramer

A. S. Blinder en R. M. Solow,
Analytica/foundalions offisca/
policy, The Economics of public finance (Brookings),
1974,
blz. 3-
115, m.n. blz. 10.
Karl Popper merkt dan bestraffend
op:
,,thus 1 may be utterly
convinced of the truth of a statement: certain of the evidence of my
perception, overwhelmed by the intensity of my experience: every
doubt may seem to me absurd. But does this afford the slightest
reason for science to accept my statement? Can any statement be
justified by the fact that KRP is uttcrly convinced of its truth? The answer is ,,No”; any other answer would be incompatible with the
idea of scientific objectivity’. gebruikt als motto in J.A.H. Maks en J. Muysken, Development and testing ofa dynamic demand theory,
De Econontis,,
jg. 125, nr. 2,
1977,
blz.
174.

Amsterdam vraagt

voor de DIENST DER PUBLIEKE WERKEN

bij Stadsontwikkeling (Stedebouwkundige Structuurzaken, vakgroep economisch onderzoek en planning) een

sociaal-econoom

vac.nr. 99417


TAAK
zelfstandig en in teamver-
band verrichten van onderzoek ten be-
hoeve van de ruimtelijke inrichting van
Amsterdam en omgeving, zoals: be-
studeren van de gevolgen van de
macro-economische ontwikkelingen
voor de stedelijke economie; beoorde-len van stedebouwkundige plannen op
hun maatschappelijke kosten en baten

en de evaluatie en toetsing van het (fi-
nanciële) instrumentarium ten be-
hoeve van stedebouwkundige plan-
nen.

VEREIST
universitaire of gelijk-
waardige opleiding in een der sociale
wetenschappen, bij voorkeur econo-
mie.
Kennis op het gebied van de regionale

en stedelijke economie strekt tot aan-
beveling. Ervaring gewenst.

SALARIS
afhankelijk van leeftijd en
ervaring, maximaal
f
5211,— bruto per
maand.

INUCHT1NGEN
bij drs. A. W. H. G.
Vloemans, telefoon (020) 596.1359.

voor de SECRETARIE
(Stadhuis)

bij de afdeling Economische Zaken/Havenaangelegenheden (Bureau Economisch Onderzoek) een

economisch medewerker
vac.nr
. A 1317

De afdeling is belast met de uitvoering van economisch onderzoek en het opstellen van adviezen ten behoeve van de

wethouder voor de Economische Zaken.


TAAK
uitvoeren van onderzoek
naar de algemene economische ont-
wikkeling in de regio; analyseren van
de ontwikkeling in diverse sectoren,
zoals het toerisme, het midden- en
kleinbedrijf en de kantoren; opstellen

van nota’s en adviezen over het bo-
venstaande ten behoeve van het eco-
nomisch beleid.

VEREIST
universitaire of daarmee
gelijk te stellen opleiding. Ervaring met
c.q. kennis van onderzoek strekt tot

aanbeveling.

SALARIS
afhankelijk van leeftijd en
ervaring, maximaal
f
4446,— bruto per
maand.

INLICHTiNGEN
bij drs. G. E. Ver

sterre, telefoon (020) 552.2930.

Zowel mannelijke als vrouwelijke kandidaten kunnen naar deze functies sollicite-
ren. Het gemeentelijk beleid is gericht op gelijke kansen voor vrouwen en mannen.
Vakantieuitkering 8 procen4 de rechtspositieregeling van de gemeente Amster-dam is van toepassing. Een psychologisch ondetzoek zal deel uitmaken van de
selectieprocedure. Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de
Afdeling Personeelszaken, Oudezijds Voorburgwal 274, 1012 GL Amsterdam, on-
vs,efR,uL,
gemeente
der vermelding van het genoemde vacaturenummer.

“””G

amsterdam

ESB 21-11-1979

1227

Twee procent: reken maar!

IR. F. G. VAN HER WAARDEN*
MR. C. A. DE KAM**

De ontbrekende rekenliniaal

In het politiek-economische steekspel staat dit najaar
handhaving van de koopkracht van werknemers tot en
met het modale inkomensniveau (in 1979: f. 31.500)
centraal. In de Macro Economische Verkenning 1980

is onze volksvertegenwoordigers voorgerekend, dat die
doelstelling kan worden gerealiseerd bij een geschoonde

prijscompensatie en onder veronderstelling van een

initiële loonsverbetering met 0,5% per 1 januari a.s.
Vorige week bleek dat de vakbeweging door de exercities

in de
MEV niet is overtuigd. De FNV acht een initiele

loonsverhoging met 2% nodig om volgend jaar de koop-
kracht tot ,,modaal” te handhaven. Het CNV meent dat

1% daarvoor voldoende is.
Een verklaring voor dit markante verschil is wellicht

dat blijkens een bericht in de Volkskrant
van 13 novem-

berji. de looneis van de FNV ,,niet met de rekenliniaal tot

stand is gekomen”. Wij hanteren hierna wèl de reken-
linaal, hoewel wij alle begrip hebben voor het geringe

enthousiasme dat het gemillimeter achter de komma ver-
mag op te roepen bij de (modale) werknemers waarom

het uiteindelijk allemaal is begonnen 1).
Terzijde merken wij op, dat een betreurenswaardig
neveneffect van het voortdurend hameren op het aam-
beeld van de koopkrachthandhaving kan zijn, dat velen
in ons land denken dat ze er de afgelopen jaren steeds op
achteruit zijn gegaan. Niets is minder waar. Ook dreigen
Nederlandse werknemers daardoor uit het oog te ver-
liezen hoe gunstig hun inkomenspositie afsteekt tegen die

van hun collega’s in omringende landen, zij het dat tot hun
inkomen dan mede het genot van collectieve voor-zieningen moet worden gerekend. Dat de bijtelling

wegens collectieve lusten in de hitte van de sociaal-
economische strijd wel eens wordt vergeten, is in ieder
geval niet de schuld van een eenvoudige econoom uit

Overveen.

De looneis bemillimeterd

Met behulp van een rekenschema (,,standaardmodel”) berekenen wij de verandering in het vrij besteedbaar in-
komen van werknemers in de marktsector in 1980, ten op-zichte van 19792), ten gevolge van een hierna te preciseren
bruto-loonstijging. De bruto-loonstijging bestaat in
beginsel uit 3 onderdelen, nI. een incidentele component

(b.v. kwalitatieve verbetering van het arbeidsplaatsen-
bestand), de prijscompensatie en een initiële component
(contractloonstijging). We veronderstellen, dat werk-
nemers volgend jaar geen incidentele loonsverbetering
hebben. Onze sommen zijn dus ,,exclusief incidenteel”.
De prijscompensatie 1980 is opgebouwd uit: overloop

1979 ad 1,1% (i.v.m. aftopping in 1979 voor 2 X modaal

1% en voor 4 X modaal 0,6
0
1o), 2,6% per 1 januari

1980 en 2,5% per 1juli1980 (effect op jaarbasis
11/
4
%).

In 1980 is geen aftopping verondersteld. Verder hanteren

wij voor 1980 de volgende veronderstellingen:
– tarief van de inkomstenbelasting volgens kabinets-

voorstel;
– premiepercentages en premiemaxima conform thans

bekende kabinetsvoornemens 3);
– kinderbijslag in 1980 voor 2 kinderen: f. 2.729.

Uitgaande van deze veronderstellingen, bezien we drie
alternatieven: initieel 0,5% conform kabinetsplan;

initieel
1%,
volgens eis CNV;

initieel
2%,
volgens eis FNV.

In tabel 1 presenteren wij voor vijf bruto-inkomens-
niveaus die het CPB pleegt te onderscheiden, de ver

andering daarin van 1979 op 1980, uitgaande van
geen incidenteel, de eerder omschreven prijscompensatie
en de onderscheiden initiële verbeteringen.
Tabel 1. Bruto-loonniveaus in 1979 en in 1980 bij 3 alter-

natieven voor inïtiële loonsverhoging per 1januari1980

Bruto

1
loon
1979 a)

Prijscompensatie b)
plus initieel
Bruto loon 1980 a) bij ieder alternatief voor initieel

0,5%
1%
2%
0.5%
1%
2%

22.736
5.5 c)
5,5e)
5,5 c)
23.986 23.986 23.986
1,05 X minimum


23.873 5,4
5.9
6.9
25.162
25.281
25.520
Minimum

……….

31.500
5,4
5,9 6.9
33.201
33.359 33.673
Modaal

…………
63.000
5,3
5,8 6,8
66.339 66.654
67.284
2 X modaal

………
4 X modaal

………
126.000
4,9
5,4
6,4
132.174 132.804 134.064

Exclusief kinderbijslag voor 2 kinderen; in 1979: f. 2.527 en in 980: f. 2.729.
De percentages voor dc prijscompensatie zijn in tekst toegelicht.
Voor het minimumloon geldt een wettelijk voorgeschreven verhoging.

* Verbonden aan de vakgroep Economische Vakken van de
Rijksuniversiteit te Leiden.
** Verbonden aan de vakgroep Belastingrechtelijke Vakken van
de Rijksuniversiteit te Leiden.
1. P. H. Admiraal, Ouderwets gedrag?,
ESB.
7 november 1979,
blz. 1155.
Zie F. G. van Herwaarden, C. A. de Kam, V. Halberstadt,
Publieke heffingen in 1973: een theoretische drukberekening met feitelijke gegevens,
ESB,
6 september 1978, blz. 895-906. Dit
standaardmodel lijkt sterk op het door het Centraal Planbureau
gehanteerde rekenschema. Het model geldt voor gehuwde
werknemers, werkzaam in de marktsector, met 2 kinderen jon-
ger dan 16 jaar en gaat uit van bruto-loonniveaus. In het model
wordt rekening gehouden met een pensioenpremie van
2,25%,
resp. 2,35%, zonder franchise. Daarnaast met: WAO-, WW- en
ZW-premie van 7,53%, resp. 8,75% en WAO-franchise van
f. 11.745 resp. f. 14.877; AOW/AWW-premie van 11,9% resp.
11,5%; ZFW-premie van 4,05% resp. 4,
l%en
fiscale verwervings-
kosten volgens 4%-regeling en met het fiscale reiskosten-
forfait, alles voor 1979, respectievelijk 1980.
Macro Economische Verkenning 1980,
blz. 72.

1228

Tabel 2. Netto-loonniveaus in 1979 en in 1980 bij 3 alternatieven voor initiële loonsverhoging per 1januari1980

loon
1979
Netto loon 1980 bij
tnttteel van resp.:
Nominale guldensmutatie
Mutatie in rebel a) netto loon 1980
t.o.v.

1979

0.5%
1%
2%
0.5%
1%
2%
0.5%
1%
2%

Minimum

…………….8.850
19.815 19.815
19.815
+

965
+

965
+

965
+
0.9
+
0.9
+
0.9
1,05 X minimum

……….19.190
20.438
20.501
20.627
+
1.248
+

1.311
+
1.437
+
0.8
+
1,1
+ 1,7
Modaal

………………23.192
24.566
24.642
24.793
+
1.374
+
1.450
+
1.601
+ 0.3
+
0,6
+
1,2
39.197
41.042 41.196
41.503
+

.845
+
1.999
+
2.306

1.1

0.7
0.0
2 X modaal

……………
4 X modaal

……………
63.069
-65.764
65.967
66.373 +
2.695 + 2.898
+
3.304

1.5

.2
– 0.6

a) Bij de berekening is uitgegaan van een prijsstijging van 1979 op 1980 met 5.65% t/m modaal en met 5.85% voor hoger dan modaal, conform CPB.
In tabel 2 geven wij de bijbehorende Vrij besteedbare

inkomensniveaus in 1979 en in 1980, bij de drie alterna-

tieven. Verder geeft de tabel in procenten de mutatie in
het reeel besteedbaar inkomen, en de nominale mutatie

in guldens (van 1979). Daarbij is
5,65%
prijsstijging in
1980 verondersteld tot en met het modale niveau, en
5,85% bij twee en vier maal modaal 4).

Meetkundige resultaten

Wij vatten de resultaten samen in tabel 3. Ter vergelij-
king geven wij daar ook de procentuele mutaties uit de

MEV.
Tabel 3 toont aan, dat onze resultaten voor de

kabinetsvariant sporen met de in de MEVen Miljoenen-
nota
gepubliceerde cijfers
5).
Dat zit dus wel goed. We

zien, dat bij inwilliging van de FNV-eis (+ 2% initieel) de
modale werknemer in 1980 een netto-loonsverbetering
van 1,2% realiseert.

Interessant is verder om te zien dat de FNV-eis ertoe
leidt, dat de modale werknemer er ,,,schoon” meer op
vooruit gaat (+
1,2%)
dan de minimumloner (+ 0,9%),
tenzij wij aannemen dat ook de minimumlonen in de
optiek van de FNV extra moeten worden verhoogd (met
alle gevolgen van dien voor de daaraan netto gekoppelde
sociale minima en voor het budget van de publieke
sector).
Een ander interessant gevolg van de FNV-eis is, dat
het draaipunt voor de koopkrachthandhaving opschuift
van het modale naar het twee maal modale inkomens-

niveau.

Tabel 3. Percent uele mutalies in reëel nettoloon van
1979 op 1980

MEV 1980 a) Standaardmodel met initieel van:

0.5%
1%
2%

4inimum
+
1.0
+
0.9
+
0,9
+
0.9
.05 X minimum
+
0.54 1,0
+ 0.8
+

1.1
+
1,7
slodaal

………
0
+
0.3
+
0.6
+
1.2

modaal

……
1.0

1.1

0.7
0

modaal
…….

1.5

1.5

1.2

0.6

a)
Macro £cono,nisc/te Verkenning 1980.
blz. 76 en
Miljoe,te,tnota 1980.
blz. 26.

Essentieel is onze veronderstelling, dat de prijzen vol-
gend jaar met 5,65% (5,85%) stijgen. Dit cijfer is gekozen
in navolging van het Planbureau. In dit cijfer is het effect
van duurder aardgas en verhoging van accijnzen ver-

werkt. Inmiddels heeft het kabinet aangekondigd de
aardgasprjsverhoging te zullen faseren. De gevolgen van
de invoering van eigen bijdragen en van verhoging van
gemeentelijke tarieven en belastingen en van milieuhef-
fingen zijn niet in de geraamde prijsstijging met
5,65%
(5,85%) begrepen. Onder meer daardoor rust de door het
kabinet gepretendeerde handhaving van de koopkracht
tot modale loontrekkers op dun ijs. Het kabinet heeft
dat deels aan zich zelf te wijten door een dekkingsplan

voor 1980 aan te bieden waarin een zwaar accent is gelegd
op de kostprjsverhogende belastingen.

Enkele macro-economische effecten

Bepaalde voor signalen uit de samenleving ontvanke-

lijke kamerleden zagen de bui in september jI. kennelijk
al hangen. Zij informeerden bij gelegenheid van de voor-
bereiding van de algemene politieke en financiele be-
schouwingen naar een aantal gevolgen van een 1% hogere
loonstijging dan door het kabinet verondersteld.
Uit de gepubliceerde antwoorden van de regering valt
onder andere het volgende te destilleren 6). Bij inwilli-
ging van de FNV-eis zal de loonsom voor het Nedérlandse
bedrijfsleven volgend jaar met f. 2,1 mrd. extra stijgen.

Anderhalf procent meer loonstijging dan geraamd zal in
1983 een extra werkloosheid van 30.000 personen veroor

zaken, althans dat voorspelt een VINTAF-versie. Gezien
de soms gerechtvaardigde kritiek die op dit model is ge-
leverd, achten sommigen het kennelijk geoorloofd om alle

daarmee verbonden resultaten over het hoofd te zien. Dit
lijkt ons een onvergeeflijke lichtzinnigheid. Het financie-
ringstekort van de publieke sector zal ten gevolge van
anderhalf procent meer loonstijging in 1980 tegen

1983 0,6% van het nationaal inkomen hoger liggen dan

thans door het kabinet wordt voorzien (!).

Ten slotte

Gedurende de afgelopen jaren zijn de particuliere

(loon)inkomens in ons land nagenoeg voortdurend
sterker gestegen dan naar de opvatting van 2 achtereen-
volgende kabinetten gezien de macro-economische
,,ruimte” wenselijk was. Het betreft hier de loonbeweging
inclusief incidenteel. Andere loonkostenverhogende

maatregelen, met name de VUT, zijn dan nog buiten be-
schouwing gelaten. Het is daarom goed de door velen aan-
gehangen ,,matigingsmythe” nog eens nadrukkelijk aan
de kaak te stellen. Er is in Nederland niet werkelijk ge-

matigd, tot nu toe.
Volgend jaar krimpt de ,,ruimte” verder (reele groei van
het nationaal inkomen:
2%)
en stijgt het beslag van de

collectieve lasten globaal met
1%-punt
van het nationaal
inkomen. En dan komt boontje om zijn loontje. Er is dus

werk aan de winkel voor die ministerploeg die uitpuilt
van de kerels met pit.
Dixit Van Agt, of
exit?
F.
C. van Herwaarden
C. A. de Kam
Eveneens in navolging van het Centraal Planbureau. Het
verschil vloeit voort uit de prijsstijging voor medische con-
sumptie, welke voor werknemers tot en met modaal is begrepen in de mutatie Ziekenfondspremie.
Macro Economische Verkenning 1980,
blz. 76 en
Miljoenen-
nota 1980,
blz. 26.
Antwoorden n,a.v. de Miljoenennota 1980, kamerstukken 15
800, nr. 3, antwoord 24, 114 en 200.

ESB 21-11-1979

1229

Inkomensherverdeling door

belastingen en sociale verzekeringen

DRS. J.G. ODINK*

Dii najaar publiceert hei CBS voor het

eerst een statistiek van de verdeling van de

gevormde inkomens, betrekking hebbende op

het jaar 1975. De mate waarin herverdeling van

primaire naar secundaire inkomens plaatsvindt,

is op basis van dit materiaal beter te bepalen dan

voorheen. Aan de hand van verschillende onge-

ljkheidsmaatsiaven wordt in dit artikel onder-

zocht in welke mate belastingen en sociale verze-

keringen inkomensherverdelend werken. Tevens

wordt de invloed van aftrekposten in beschou-

wing genomen.

Inleiding

De meningen over de mate waarin belastingen, dan wel
belastingen en sociale verzekeringen gezamenlijk, in Neder-
land inkomensherverdelend werken, lopen sterk uiteen. Ener-
zijds wijst een aantal auteurs 1) op een nivellering door
belastingen van meer dan 30% (gemeten op basis van de
coëfficiënt van Theil), anderzijds draagt volgens De Kam 2) ,,iedereen in Nederland eenzelfde gedeelte van zijn inkomen

aan de fiscus af’.
Een aantal problemen doet zich bij de bepaling van het
herverdelende effect van belastingen en/ of sociale verzekerin-

gen voor. Ten eerste voldoen de cijfers niet aan alle eisen die
men daaraan zou willen stellen. De waargenomen inkomens
zijn te laag als gevolg van belastingontduiking, belastingont-
wijking en/of tal van aftrekposten. Ook stemmen de in-
komensbegrippen, op basis waarvan het CBS de inkomensver-

deling publiceert, niet altijd overeen met die welke nodig zijn

om de herverdeling te kwantificeren.
Ten tweede is het in feite onmogelijk het volledige effect van
het belasting- (en/of sociale-verzekerings-)stelsel in Neder-

land te bepalen 3). Het belastingstelsel is namelijk van invloed
op de prijsvorming en de daaruit resulterende inkomensver-deling. Deze invloed op de prijsvorming blijft noodgedwon-
gen buiten beschouwing. De analyse blijft derhalve beperkt
tot de ,,statutaire neerslag” 4) van belastingen en sociale
verzekeringen. Bij de bepaling van de (statutaire) invloed van
belastingen wordt bijvoorbeeld de inkomensverdeling voor
belasting vergeleken met die na belasting, terwijl de vraag hoe
beide inkomensverdelingen er onder een ander belastingregi-

me zouden hebben uitgezien, buiten beschouwing blijft. Met name blijft de afwenteling buitén beschouwing.
Ten derde doet de vraag zich voor hoe de (statutaire)
effecten weergegeven kunnen worden. Geschiedt dit op basis
van relatieve of absolute inkomensverschillen, voor denkbeel-

dige of feitelijke inkomenstrekkers, voor alle sociaal-eco-
nomische categorieen of slechts binnen één categorie? Welke

ongelijkheidsmaatstaven worden gehanteerd en op basis van

welke (klasse)indeling zijn deze berekend?
In de volgende paragrafen wordt eerst ingegaan op onvolko-

menheden in het cijfermateriaal en op de vraag hoe de
effecten kunnen worden gekwantificeerd. Vervolgens komen

aan de orde de inkomensnivellering door belastingen, de
nivellering door belastingen en andere overdrachten en ten

slotte de invloed van een aantal aftrekposten.

Onvolkomenheden in het cijfermateriaal

Aangezien het CBS de inkomensstatistieken samenstelt op
basis van gegevens die worden verstrekt door de administra-
ties van de loon- en inkomstenbelasting, hangt de afbakening

van de inkomensbegrippen nauw samen met de beperkingen
die deze belastinggegevens opleggen.
Het totaalinkomen, het centrale inkomensbegrip in de
CBS-statistieken, wijkt voornamelijk af van het belastbare
inkomen door een aantal posten buiten beschouwing te laten
die (grotendeels) niet samenhangen met de inkomensverwer

ving in het beschouwdejaar. Enerzijds is een aantal aftrekpos-

ten (giften, buitengewone lasten, onverrekenbare verliezen,
zelfstandigenaftrek en oudedagsreserve) niet in mindering
gebracht, terwijl anderzijds het eenmalige inkomen niet is

meegerekend. Voorts is het inkomen van de gehuwde vrouw bij dat van haar echtgenoot opgeteld om vergelijking met de

gegevens voor 1973 niet al te zeer te bemoeilijken. Het
totaalinkomen omvat het inkomen uit ,,alle” bronnen, d.w.z.

zowel primair inkomen uit arbeid, uit eigen bedrijf (winst uit onderneming) en uit vermogen, als secundair inkomen (pen-

sioen, sociale-verzekeringsuitkeringen enz.) en ten dele ook
tertiair inkomen (zoals huursubsidies).
Het totaalinkomen valt dus niet samen met het primaire

* De auteur is lid van de vakgroep Micro-economie van de Universi-
teit van Amsterdam. Hij dankt Prof. Dr. J. S. Cramer, Drs. M. H.
Kolk en Drs. J. S. Schoori
voor
hun commentaar op een voorlopige
versie van dit artikel.
J. Pen en J. Tinbergen,
Naar een rechtvaardiger inkomens-
verdeling,
Amsterdam, 1977, blz. 55, komen tot 30% in 1950 en tot
339ó in 1962; J.G. Odink, De nieuwste ontwikkelingen in de Neder-
landse personele inkomensverdeling,
ESB,
5april1978, blz. 320-325,
komt tot 36% in 1973.
Flip de Kam,
Betalen is voor de dommen,
Amsterdam, 1977,
omslag.

k’

al de lezer duidelijk zijn, dat niet te overzien is welke
de consequenties zouden zijn van het volledig achterwege laten van
inkomensoverdrachten aan inactieven. Meer dan een miljoen in-
komenstrekkers zouden in dat geval geheel van inkomsten verstoken
blijven. Met behulp van een algemeen-evenwichtsmodel zijn wel
marginale effecten te bepalen. Voor Nederland is een dergelijke me-
thode toegepast door W.J. Keller,
Tax incidence: a general equili-
brium approach,
proefschrift, 1979.
De term wordt door het Sociaal en Cultureel Planbureau,
Profijt
van de overheid,
‘s-Gravenhage, 1977, blz. 137/ 138, in analoge zin
gehanteerd m.b.t. de overheidsuitgaven.

1230

inkomen, te meer daar tal van aftrekposten (zoals premies
voor sociale verzekeringen en voor pensioenen) in mindering

zijn gebracht. Het CBS geeft in afzonderlijke tabellen de
inkomensbestanddelen per klasse van het totaalinkomen 5).
Men kan allerlei inkomensbegrippen bedenken door één of
meer bestanddelen (die zowel positief als negatief kunnen

zijn) niet mee te tellen. Het is evenwel niet mogelijk de
bijbehorende inkomensverdeling uit deze tabellen af te leiden,
aangezien niet bekend is in welke mate de verschillende posten

cumuleren.
Omdat het grondmateriaal geheim is, moeten buitenstaan-

ders het doen met de verdelingen die het CBS publiceert. Voor
1973 waren dat de verdelingen van de totaalinkomens, de
totaalinkomens na aftrek van belasting, de besteedbare inko-
mens en de kerninkomens 6). Voor 1975 is voor het eerst de
verdeling van de
gevormde inkomens
hieraan toegevoegd 7).
Dit is een belangrijke verbetering, ook al zijnde cijfers niet vol-

maakt.

Kwantificering van de effecten

Elders 8) zijn wij ingegaan op de theoretische uitwerking
van het schijventarief van de Nederlandse inkomstenbelasting
(wel en niet in combinatie met sociale-verzekeringspremies)

op de belastbare som, op het belastbare inkomen, op het
premieplichtige inkomen en op het bruto loon. Globaal is

daarbij de inkomensherverdelende werking van het tarief
aangegeven.

Het bezwaar van een dergelijke analyse is dat zij zeer
specifiek en zuiver theoretisch is. Halberstadt, De Kam en De
Vries gaan voor een aantal inkomensniveaus voor werkne-
mers de uitwerking na van een aantal heffingen, waarbij zij
uitgaan van een beperkt aantal aftrekposten. De (gefingeerde)
hoogte van deze aftrekposten stemt evenwel geenszins met de
werkelijke cijfers overeen 9). Voor de analyse van de feitelijke
herverdeling verdient het cijfermateriaal van het CBS dan ook
de voorkeur.
De vraag of bij belastingheffing naar relatieve dan wel naar

absolute inkomensverschillen moet worden gekeken is in de

literatuur eenduidig ten gunste van de relatieve inkomensver-
schillen beantwoord. Op basis van absolute inkomensver-

schillen werkt namelijk een proportioneel belastingtarief (dat
relatieve verschillen niet beïnvloedt) nivellerend.
Voor de kwantificering van de inkomensongelijkheid van
een bepaalde inkomensverdeling op basis van relatieve ver-
schillen staan vele ongelij kheidsmaatstaven ter beschikking.

Zo worden veelvuldig verhoudingsgetallen gebruikt die zijn

gebaseerd op één of andere kwantielindeling, zoals het inko-
men van de hoogste 20% inkomenstrekkers gedeeld door dat
van de laagste
20%.
Op basis van een decielindeling kan men

vele verhoudingsgetallen onderscheiden. De keuze van een
specifiek verhoudingsgetal is arbitrair. Een aantal auteurs
gebruikt dan ook verschillende van deze maatstaven naast

elkaar
to).

Wij geven de voorkeur aan maatstaven waarbij gebruik
gemaakt wordt van het gehele statistische materiaal. Als
zodanig vallen onder meer te noemen: de variatiecoëfficient,
de standaarddeviatie van de logaritmen, de coëfficiënt van

Gini en de coëfficient van Theil. In de Nederlandse literatuur
is thans een voorkeur waar te nemen voor de Theilcoëffi-

ciënt II). De ontbindbaarheid van deze coëfficiënt heeft grote
voordelen voor de analyse. Bovendien heeft Mustert 12)
bewezen dat alleen deze coëfficient voldoet aan een aantal

criteria die hij heeft afgeleid uit de in Nederland geldende
voorkeuren ten aanzien van inkomensherverdeling (op basis
van een enquête in 1976). Aan de andere coëfficiënten wordt
eveneens aandacht geschonken, aangezien een analyse uitslui-

tend op basis van één coëfficient een te eenzijdig beeld zou
kunnen geven. De gevoeligheid van de standdaarddeviatie
van de logaritmen voor zeer lage inkomens bleek zo groot te zijn dat wij de uitkomsten voor deze coëfficiënt niet vermel-

den wegens de hoge mate van onbetrouwbaarheid 13).

Champernowne 14) heeft aangetoond dat diverse maatsta-
ven in verschillende mate gevoelig zijn voor ontwikkelingen

tussen relatief hoge, dan wel tussen relatief lage, dan wel
tussen middeninkomens onderling. Alle maatstaven zijn

gevoelig voor inkomensverschuivingen van hoog naar laag.
De Theilcoefficiënt en de variatiecoëfficient zijn in het bijzon-

der gevoelig voor ontwikkelingen tussen hoge inkomens

onderling, de Ginicoëfficiënt voor de ontwikkeling tussen de
middenink’omens onderling, de standaarddeviatie van de
logaritmen voor de ontwikkeling tussen de lage inkomens
onderling. De vier ongelijkheidsmaatstaven zijn alle gevoelig
voor de verdeling van inkomens naar inkomensklassen. Bij

vergelij kingen tussen verschillende populaties (waarnemin-
gen tussen geografische gebieden, waarnemingen op verschil-
lende tijdstippen) verdient het op die grond de voorkeur de
maatstaven te berekenen aan de hand van een uniforme

kwantielindeling. Bij vergelijking van verdelingen van ver

schillende inkomensbegrippen voor steeds dezelfde populatie

zou het gebruik van de basisgegevens ideaal zijn. Elke indeling
(in klassen of kwantielen) verwaarloost de ongelijkheid bin-
nen de klassen. Theil IS) geeft aan hoe te berekenen is in welke

mate er sprake is van een onderschatting van zijn coëfficiënt.
Bij de klasse-indeling van het CBS is slechts sprake van een

zeer geringe fout (maximaal ca. 3% in 1967), terwijl de fout op
basis van een decielindeling veel groter is 16). Onze berekeni n-

gen zijn daarom gebaseerd op de klasse-indeling van het
CBS 17).

CBS,
Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974,
deel
II, Inkomensbestanddelen, ‘s-Gravenhage, 1978.
CBS,
Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974,
deel t,
Inkomens- en vermogensklassen, ‘s-Gravenhage, 1978.
De gegevens over 1975 zijn ontleend aan het
Statistisch Bulletin,
13 oktober. 1978, met uitzondering van de frequentieverdeling van de
totaalinkomens die ontleend isaan de nog niet indruk verschenen
Sta-
tistiek van de inkomensverdeling 1975 en vermogensverdeling 1976.
J.G. Odink, Het schijventarief van de Nederlandse inkomsten-
belasting als stelsel van lineaire engelcurven,
Maandschriji Econo-
mie,jg. 42, 1977, blz. 112-138.
V. Halberstadt, C. A. de Kam en T. de Vries, Belastingpolitiek en
inkomensverdeling, in: Verslag van
het congres ter ere
van Prof
Mr.
H. J. Hofstra,
Deventer, 1976, blz. 44-51. In hun voorbeeld heeft de
modale inkomenstrekker met een totaalinkomen van f. 20.924 geen
renteaftrek, terwijl een werknemer met een totaalinkomen van
f. 66.041 f. 15.940 rente zou aftrekken (24,1% van f.66.041). In 1973
bedroeg de renteaftrek voor de modale klasse van werknemers
(t. 16.000-f. 18.000 per jaar) gemiddeld 1,7% van het totaalinko-
men, voor de klassen f. 50.000-f. 60.000 en f. 100.000-f. 125.000
bedroeg de aftrek gemiddeld 4,2% respectievelijk 3.0% van het to-
taalinkomen. Zie CBS, op cit., 1978, deel II, tabel 1.3.
Zie onder meen. P. de Kleijn, De personele inkomensverdeling
1975, deel
1;
de ontwikkeling van de personele inkomens, 1970-1973
-1975, CBS,
Sociale
Maandstatistiek 1979,
blz. 299-315; A.I.V. Mas-
sizzo,
De personele inkomensverdeling 1952-1 967,
CPB, Monografie
no. 19. ‘s-Gravenhage, 1975; J. Weitenberg,
Inkomensverdelings-
politiek: mogelijkheden en grenzen,
referaat gehouden op het Sympo-
sium Tertiaire inkomensverdeling, 1979.
II) Zie onder meer CBS,
Een analyse van de ongelijkheid van de
personele inkomens in 1967,
Statistische en Econometnische Onder-
zoekingen no. 13, ‘s-Gravenhage, 1972; M.P. van der Hoek, Leeftijd
en inkomen; een vergelijking tussen 1950 en 1970,
Maandschrfl Eco-
nomie,
jg. 42, 1978, blz. 475-488; De Kleijn, op. cit.; Odink, 1978,
op. cit.; Weitenberg, op.cit.
G. R. Mustert, Meten met maten(n),
ESB,
6/13 april 1977, blz.
33 1-335.
De standaarddeviatie van de logaritmen van de gevormde inko-
mens bedraagt 9,1, respectievelijk 3,9 als de negatieve en nulinko-mens op f. 1 in totaal dan wel op f. 1 per inkomenstrekker worden
gesteld. De Theilcoëfficiënt daarentegen is hiervoor pas in de vierde
decimaal gevoelig.
D. G. Champernowne, A comparison of measures of inequality
of income distribution,
Economic Journal,
jg. 84, 1974, blz. 787-816.
IS) Theil,
Economics and information iheory,
Amsterdam, 1967,
appendix C bij hfst. 4.
Zie CBS, op. Cit., 1972, blz. 58 voor 1967. In 1973 ligt de
Theilcoëffiënt van de totaalinkomens op basis van de indeling in
decielen 17% lager dan die op basis van de indeling in klassen van het
CBS.
Aangezien logaritmen in een aantal formules voorkomen, hebben
wij de negatieve en nulinkomens gezamenlijk meegeteld voor f. 1.000.
De door ons vermelde cijfers zijn steeds afrondingen. Bij de bereke-ningen is met meer decimalen gewerkt.

ESB 21-11-1979

1231

De cijfers die wij gebruiken betreffen frequentieverdelingen

van de volledige jaarinkomens, gezamenlijk alsmede de tota-
len, van de vijf sociaal-economische categorieën (zelfstandi-
gen, directeuren nv/bv, werknemers, gepensioneerden, perso-
nen zonder beroep). De overige inkomens (bijzondere

groepen) 18) blijven buiten beschouwing. De onvolledige

jaarïnkomens (schoolverlaters, overledenen, emigranten enz.)
zijn in 1975 zodanig herleid dat ze (anders dan in 1973) onder
de volledige jaarinkomens konden worden opgenomen. Per-

sonen met uitsluitend AOW zijn in 1975 voor het eerst op-

genomen.

lnkomensnivellering door belastingen
De inkomensherverdelende werking van belastingen is te

bepalen door de verdelingen van de totaalinkomens en van de totaalinkomens na aftrek van belasting met elkaar te confron-
teren. Het verschil tussen beide inkomensbegrippen is gelegen

in de betaalde loon- en inkomstenbelasting 19).

Tabel 1. Inkomens herverdeling door belastingen, Theilcoèffi-

ciënt voor de volledige jaarinkomens in 1975

1. Totale
2. Tussengroeps-
2in %van 1
ongelijkheid
ongelijkheid

Totaalinkomen
0.203
0,039
19
b.Totaatinkomen na
aftrek van belasting
0,130
0.023
IR
0,073 0,016
21
a-b
………………..
.
(a-b)in%vana
36
40

In tabel l zijn de Theilcoëfficiënten van de verdelingen van
beide begrippen vermeld. De inkomensnivellerende invloed

van de belastingen bedraagt in 1975 (evenals in 1973) 36% op

basis van deze coëfficiënt. De ongelijkheid tussen de sociaal-
economische categorieën neemt iets meer af
(40%),
met als

gevolg dat de bijdrage van de tussengroepsongelijkheid in de

daling van de ongelijkheid iets groter is
(21%)
dan de bijdrage

in de ongelijkheid als zodanig (19%).

Tabel 2. Inkomens her verdeling door belastingen van de volle-
dige jaarinkomens in 1975

Ginicoëfficiënt
Variatie-
cotfflciknt

0,325
0,828
Totaalinkomen na
a.Totaalinkomen

……………………..

0,274
0.583
aftrek van belasting
…………………..
(a-b)in%vana
……………………….
16
30

Dat de waargenomen nivellering in procenten van de
maatstaf sterk afhankelijk is van de gekozen maatstaf blijkt
uit tabel 2. De dalingen van de variatiecoëfficiënt en van de
Ginicoëfficiënt bedragen 30%, respectievelijk
10%.
Deze
resultaten zijn in overeenstemming met het onderzoek van
Champernowne. Nivellering vindt namelijk in veel grotere
mate plaats tussen relatief hogere inkomens dan tussen

middeninkomens. Boven f. 30.000 (de hoogste 23% van de
inkomenstrekkers) varieert de belastingdruk van ca. 16% tot
ca. 68%, terwijl tussen f. 16.000 en f. 30.000 (45% van de
inkomenstrekkers) de belastingdruk varieert van ca. 11% tot

ca.
1
6%.

lnkomensnivellering door belastingen en andere overdrach-

ten

Een van de bezwaren tegen de vergelijking van de verdelin-
gen van de totaalinkomens en van de totaalinkomens na
aftrek van belasting is dat tal van aftrekposten op beide
inkomensbegrippen in mindering zijn gebracht waardoor
wellicht de herverdelende werking van de belastingen wordt
over-(of onder-)schat. Het totaalinkomen geeft niet het pri-
mair inkomen, weer, het totaalinkomen na aftrek.van belas-

ting niet het besteedbare inkomen. Een volledig beeld van de
inkomensherverdelende werking in Nederland van alle over-
drachten gezamenlijk heeft tot nog toe ontbroken.

Weitenberg heeft onlangs voor elk van de categorieën

werknemers, zelfstandigen en directeuren afzonderlijk de
verdeling van de kerninkomens vergeleken met die van de besteedbare inkomens. Weitenberg 20) constateert daarbij

onder meer dat ,,voor de groep werknemers de ongelijkheid
qua besteedbaar inkomen niet of nauwelijks verschilt met die
qua primair kerninkomen”. Tegen de analyse van Weitenber&

is een aantal bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats wordt
het verschil tussen kerninkomen en besteedbaar inkomen

voor actieven geenszins uitsluitend veroorzaakt door over-

drachten. Een zeer belangrijk verschil is gelegen in het feit dat
het inkomen van de gehuwde vrouw en de inkomsten uit
vermogen (met uitzondering van die uit eigen woning) bij het

besteedbare inkomen wel en bij het kerninkomen niet zijn
meegerekend. Deze posten nemen duidelijk relatief toe met
het inkomen 21).

Ten tweede worden bijvoorbeeld AOW-ers met een inko-
men uit arbeid dat hoger is dan de inkomsten uit pensioen tot de werknemers gerekend. Bij het kerninkomen telt alleen het

inkomen uit arbeid, bij het besteedbare inkomen worden
daarbij onder meer de inkomsten uit pensioen en vermogen
opgeteld. In totaal worden bij het kerninkomen van werkne-

mers 10, bij het besteedbare inkomen 44 positieve bestandde-
len onderscheiden. In welke mate het verschil tussen beide
verdelingen wordt veroorzaakt door belastingen en verzeke-
ringspremies, dan wel door bijtelling van inkomenscompo-
nenten is niet vast te stellen. Overigens bedraagt het verschil

tussen de Theilcoëfficiënt van kerninkomens en die van

besteedbare inkomens voor werknemer& in de leeftijd van 23
tot 65 jaar in 1973 17% 22). De vergelijking van de verdelingen van de gevormde en de

besteedbare inkomens biedt betere perspectieven. Het ge-
vormde inkomen omvat het primaire inkomen uit arbeid 23),
uit eigen bedrijf en uit vermogen. Renten van schulden en
kosten van geldleningen zijn niet in mindering gebracht 24).
Het huurwaardeforfait is niet bijgeteld. Tot de inkomsten uit
arbeid zijn zowel loon, privé-gebruik van de auto van de

werkgever en andere bruto inkomsten uit arbeid gerekend
(bijverdiensten enz.), terwijl aftrekposten niet in mindering

zijn gebracht. Voorts is de investeringsaftrek bijgeteld. Inge-
houden pensioenpremies, werkgeversbijdragen in de sociale
verzekeringen en enkele andere posten konden niet worden
waargenomen en zijn derhalve niet meegeteld bij de bereke-
ning van het gevormd inkomen. Mede in dit opzicht wijkt het

gevormde inkomen af van het primaire inkomen, zoals dat in
de nationale rekeningen wordt gehanteerd.
Het besteedbare inkomen wordt gevonden door de ontvan-
gen overdrachten bij het gevormd inkomen op
te tellen en de

betaalde overdrachten, alsmede de aftrekbare kosten van in-

komsten uit arbeid in mindering te brengen. De ontvangen
overdrachten omvatten de uitkeringen van de sociale verzeke-

ringen en de sociale voorzieningen (ABW, WWV), pensioe-

Het gaat hier voornamelijk om vakantiewerkers, wezen met
uitsluitend wezenpensioen en miv. 1975 ook om part-timers, aange-
zien werknemers en directeuren met een inkomen uit arbeid dat lager
ligt dan het minimumloon (dat voor hen van toepassing zou zijn)
thans zijn ondergebracht bij de overige inkomens.
Aangezien de eenmalige inkomens buiten beschouwing zijn
gelaten is ook de belasting(volgens het bijzondere tarief) over deze in-
komens niet meegerekend.
Weitenberg, op. cit., blz. 23.
Voor de klassen van f. 14.000 tot f. 16.000 en f. 50.000 tot f. 60.000
van het totaalinkomen was.in
1973 bij 5% respectievelijk 25% van de
werknemers sprake van arbeidsinkomen van dé echtgenote, terwijl dit inkomen gemiddeld f. 1.914 respectievelijk f. 15.575 bedroeg. Zie Odink, op. cit., 1978, blz. 323.
Het waargenomen loon bevat ten dele secundair inkomen.
Met uitzondering van de renten van’ schulden en kosten van
geldleningen die in verband staan met inkomsten uit vermogen anders
dan uit eigen woning.

1232

nen, lijfrenten, andere periodieke uitkeringen (waaronder
echtscheidingsuitkeringen) en de aanvullende huursubsidie.
De betaalde overdrachten omvatten belastingen (loon-, in-
komsten- 19) en vermogensbelasting), de betaalde premies
voor de volksverzekeringen, de premies voor lijfrenten en

voor periodieke uitkeringen en de aftrekbare periodieke
uitkeringen (echtscheidingen enz.). De aftrekbare kosten van
inkomen uit arbeid bevatten het reiskostenforfait (minus

vergoedingen), de kosten volgens de zogenaamde 4%-rege-

ling, alsmede de overige kosten Deze laatste kosten omvatten
onder meer het saldo van de door de werknemer betaalde
premies WW, ZW en WAO en de door de werkgever betaalde
premie voor het ziekenfonds 25). Aangezien de premies ZFW
niet in mindering worden gebracht en de verstrekkingen niet
worden bijgeteld, blijft de herverdelende werking van de

ziekenfondsverzekering tussen de verzekerden onderling bui-

ten beschouwing.
Vergelijking van de verdelingen van de gevormde en de

besteedbare inkomens geeft het statutaire effect van bovenge-
noemde overdrachten (en aftrekposten van inkomsten uit

arbeid) weer, zonder dat dit beeld ernstig wordt verstoord
door allerlei aftrekposten die de belastingplichtige zelf in de
hand heeft. Ofschoon niet kan worden gesteld dat deze
vergelijking de volledige overgang van primair naar secun-

dair 26) inkomen weergeeft, is ons inziens hiertoch sprake van
een Vrij goede benadering. In tabel 3 zijn de Theilcoëfficiën-
ten van beide inkomensverdelingen vermeld.

Tabel 3. Inkomensherverdeling door overdrachten, Theil-
coëfficiënt, voor de volledige jaarinkoniens in 1975

1. Totale
2. Tussengroeps- 2 in
%
van
1
ongelijkheid
ongelijkheid

a.Gevormd inkomen
0,490
0.264
54
b. Besteedbaarinkomen ..
0,140
0,027
20
0,350
0.237
68
a-b
…………………
(a-b)in%vana
71
90

De nivellering door overdrachten (belastingen, sociale
verzekeringen, pensioenen
enz.)
is aanzienlijk groter dan die
door belastingen en wel 7 1 % t.o.v.
36%.
Het aandeel van de
ongelijkheid tussen de sociaal-economische categorieën is bij
de gevormde inkomens zeer groot
(54%).
De forse daling van

de Theilcoëfficiënt is dan ook voor een groot deel
(68%)
toe te

schrijven aan de enorme afneming
(90%)
van de tussen-
groepsongelijkheid. Het is met name dit effect waar analyses

van één sociaal-economische categorie aan voorbij gaan.

Tabel 4. Inkomensherverdeling door overdrachten van de

volledige jaarinkomens in 1975

Ginicotfficiënt
Variatie-
coëfficiënt

0.499
1.111
Gevormd inkomen
……………………
0,283
0,602
Besteedbaar inkomen
…………………
(a-b)in%vana
……………………….
43 46

De vraag of de Theilcoëfficiënt een al te eenzijdig beeld
geeft, is te beantwoorden aan de hand van tabel 4, waarin de
resultaten voor de twee andere ongelijkheidsmaatstaven

worden vermeld. Een belangrijk verschil ten opzichte van de
nivellering door belastingen is het feit dat de nivellering op
basis van alle coëfficiënten aanzienlijk is. De nivellering blijft.

het laagst volgens de Ginicoëfficiënt
(43%),
maar is nu aan-

zienlijk hoger.
De invloed van aftrekposten

De heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland
geschiedt in beginsel naar draagkracht. De meningen over wat

al dan niet onder draagkracht moet worden verstaan lopen
uiteen. Op het totaalinkomen is, zoals wij zagen, een aantal

aftrekposten niet-in mindering gebracht, die volgens de fiscale

wetgeving de draagkracht wel verminderen. De meest omstre-
den aftrekposten worden gevormd door de renten van schul-
den en kosten van geldleningen. Tegenover de betaalde renten
staan dikwijls toegenomen bestedingsmogelijkheden in heden

of toekomst, die niet of niet geheel (zullen) worden meegeteld.
Tal van vormen van belastingontwijking en/of -ontduiking

vinden dikwijls hun weerslag in de creatie van renteaftrek 27).
De belangrijkste tegenhanger van de renteaftrek is de

dalende waarde van de reële schuld als gevolg van inflatie. In
hoeverre daarbij sprake is van toegenomen bestedingsmoge-

lijkheden is een moeilijk probleem, waarop wij hier niet
uitvoerig willen ingaan. Wanneer de rentevoet constant blijft,

zal bijvoorbeeld de bezitter van een met geleend geld gefinan-
cierde eigen woning, die de reële rentelast in de tijd constant wil laten blijven, veelal in staat zijn zoveel extra te lenen dat
per saldo niet de nominale maar slechts de reële rentelast zijn
bestedingsmogelijkheden behoeft aan te tasten 28). Ofschoon
de rentelasten de bestedingsmogelijkheden wel degelijk ten

dele verminderen, geeft het niet in mindering brengen van
deze posten (noch op het gevormd, noch op het besteedbare
inkomen) een zekere garantie, dat vanuit dit oogpunt de
herverdeling door overdrachten niet onnodig wordt

overschat 29).
De vraag in hoeverre de rentelasten het beeld van de ver

deling van het totaalinkomen na aftrek van belasting be-
invloeden, kan op basis van de tabellen 1 t/m 4 grotendeels
worden afgeleid. Het besteedbare inkomen wordt namelijk (in
1975) verkregen door bij het totaalinkomen na aftrek van
belasting de kosten van geldleningen en renten van schul-

den 24) alsmede de investeringsaftrek op te tellen en het
huurwaardeforfait en de vermogensbelasting in mindering te
brengen. In 1975 is de Theïlcoëfliciënt van de besteedbare in-

komens bijna 7% hoger dan die van de inkomens na aftrek
belasting (zie tabel
5).
In 1973 werden eveneens de aftrekbare kosten van arbeid

bijgeteld (d.w.z. niet in mindering gebracht bij de berekening
van het besteedbare inkomen). Het effect van bijtelling van

alle posten gezamenlijk bedroeg toen 2,5% 30). Het verschil
tussen de cijfers in 1973 en 1975 kan zowel gelegen zijn in het
feit dat de rentekosten van 1973 naar 1975 sterk zijn toegeno-
men 31) als in het feit dat de aftrekposten van inkomen uit
arbeid grotendeels degressief ten opzichte van het inkomen
verlopen.
Het effect van uitsluitend overdrachten zou eigenlijk aan de

hand van de vergelijking van de ongelij kheid van de gevormde
inkomens en die van de besteedbare inkomens volgens de
definitie in 1973 moeten worden bepaald. Wanneer bij de

bepaling van het besteedbare inkomen de aftrekposten van in-komen uit arbeid niet, zoals in 1975, in mindering zouden zijn

gebracht, zou de Theilcoëfficiënt van de besteedbare inko-
mens iets lager uitvallen. De nivellerende werking van de

Door een wijziging in de aangiftenformulieren van de inkom-
stenbelasting wordt het in de toekomst mogelijk deze posten geschei-
den op te nemen in de statistieken.
Een aantal overdrachten (zoals huursubsidies, kinderbijslag voor
studerende kinderen) wordt tot het tertiaire inkomen gerekend, aan-
gezien ze aan het gebruik van goederen zijn gebonden (zie Sociaal
en Cultureel Planbureau, op. cit.).
Men denke aan met geleend geld geftnancierde koopsompolissen,
spaarbrieven aan toonder enz. Stel dat de (nominale) rentevoet 10% en de inflatievoet 8% per
jaar bedragen. Bij een lening van f. 10.000 zijnde (nominale) rentelas-
ten dan f. 1.000. Als f. 800 wordt bijgeleend, bedragen de rentelasten
in het volgende jaar (nominaal) f. 1.080. In reële zin zijnde rentelasten
dan gelijk gebleven. De lener ziet zijn bestedingsmogelijkheden dus slechts met f. 200 (f. 1.000-f. 800) afnemen. Dit bedrag is gelijk aan
de reële rente (2% over f. 10.000).
Dat door renteaftrek minder belasting wordt betaald dan zonder
die aftrek het geval zou zijn, staat los van de vraag hoe groot het
(statutaire) effect van de belastingen enz. in feite is. Het verschijnsel
van te ,,weinig” betaalde belastingen, hoe belangrijk in andere opzich-
ten, behoort niet tot de onvolkomenheden in het cijfermateriaal.
Odink, op. cit., 1978, blz. 323.
In 1973 bedroegen deze posten in totaal ca. f.2,3 mrd. in 1975
ruim f. 4 mrd.

ESB 21-1 1-1979

1233

overdrachten is als gevolg van deze aftrekposten door ons iets onderschat (maximaal ca. 2% 32)).

In tabel
5
wordt de invloed van aftrekposten op het totaal-
inkomen na aftrek belasting voor de drie maatstaven zowel
voor 1973 als voor 1975 weergegeven. Zowel voor 1973 als

voor 1975 lagen de mutaties van de variatie-en de Gïnicoëffi-
ciënt beneden die van de Theilcoefficiënt.

Tabel 5. De invloed van aftrekposten uitgedrukt in het

verschil in ongelijkheid tussen de besteedbare inkomens en de
totaalinkomens na aftrek van belasting, in procenten van

laatstgenoemde ongelijkheid.


Theilco-
Variatie-
Ginico-
efficiënt
coëfficiënt
efficiënt

973
…………….

. …
2,5
0,4
2,0 975
………………..
.6,7
.
3,2 3,4

Conclusie

De inkomensherverdelende werking van overdrachten
(voornamelijk sociale verzekeringen en belastingen), blijkt

aanzienlijk groter te zijn dan de nivellering door uitsluitend
loon- en inkomstenbelasting. Op basis van de Theilcoeffi-
ciënt, de maatstaf die het best aansluit bij de voorkeuren van

Nederlanders ten aanzien van inkomensherverdeling, be-

draagt de nivellering door overdrachten 71% tegenover een
nivellering van 36% door belastingen. Andere maatstaven

wijzen eveneens op een sterke, zij het geringere, nivellering
door overdrachten, terwijl bij één maatstaf de nivellering door
uitsluitend belastingen betrekkelijk gering is.

De voornaamste oorzaak van de grote nivellering is te
vinden in de afneming van de ongelijkheid tussen de vijf so-
ciaal-economische categorieen onderling (overdrachten van actieven naar inactieven). Analyses die uitsluitend letten op

inkomensverschillen binnen één categorie gaan geheel aan dit
belangrijke aspect voorbij.
Een van de grote voordelen van de vergelijking van de
verdelingen van gevormde en besteedbare inkomens is gele-
gen in het feit dat de cijfers grotendeels zijn gecorrigeerd voor
aftrekposten, die de belastingplichtigen zelf in de hand heb-
ben. In dit opzicht zijn de gevonden cijfers in grotere mate
betrouwbaar, dan die waarop het nivellerend effect van

belastingen is berekend. De nivellering van 71% zou nog iets hoger kunnen uitvallen als de aftrekposten met betrekking tot

inkomen uit arbeid, die de berekening van het effect van
overdrachten enigermate bemoeilijken, buiten beschouwing

zouden blijven.

Het huidige materiaal maakt het ook mogelijk enig
inzicht te verkrijgen in de mate waarin de renteaftrek de
waargenomen ongelijkheid op basis van het inkomen na
belasting beïnvloedt. De verdeling van de besteedbare inko-
mens is, voornamelijk als gevolg van renteaftrek, bijna 7%

ongelijker dan die van totaalinkomens na aftrek van belasting.
J.C. Odink

32) In het meest extreme geval zou de Theilcoëfficiënt van de
besteedbare inkomens in 1975 (evenals in 1973)2,5% boven die van de
totaalinkomens na aftrek van belasting liggen en derhalve op 0,136
uitkomen. De nivellering door overdrachten zou dan 73% in plaats
van 71% bedragen.

CENTRAAL INSTITUUT VOOR

IN DUSTRIEONTWIKKELING

clv’

Prins Hendrikplein 17, postbus 18531,

2502 EM ‘s-Gravenhage, telefoon

(070) 63 09 95

zoekt contact met een

BEDRIJFS-

ECONOOM

leeftijd tot ca. 35 jaar, academisch

gevormd, voor de functie van staf-

medewerker voor de economische af-

deling.

Binnen het CIVI houden teams van

technici en economen zich bezig met

technisch-economische onderzoekingen
in opdracht van het industriële bedrijfs-

leven en de overheid in binnen- en bui-

tenland.

De werkzaamheden van deze staf-

functionaris zullen o.m. bestaan uit:

• marktonderzoek voor industriële pro-

dukten

• feasibility studies industriële projecten
• bedrijfsdoorlichtingen

De juiste functionaris heeft:

• een heldere visie op ontwikkelings-

mogelijkheden

• begrip voor technische achtergronden

• initiatief en doorzettingsvermogen

Eigenhandig geschreven sollicitaties met

pasfoto worden gaarne ingewacht bij de

directeur van het instituut, drs. A. van der

Schuyt, bij wie tevens telefonische in-

lichtingen omtrent de functie kunnen

worden verkregen.

1234

n
kq

Toets op taak

De groei van de defensie-uitgaven

DRS. W. D. FRANCKENA

In mei 1977 hebben de NA VO-bondgenoten afgesproken om 1011984 de

defensie-uitgaven reëel met 3% te laten groeien. In dit artikel wordt allereerst

nagegaan of in de stijging van de Russische defensie-uitgaven een aanleiding

is te vinden om een dergelijk groeipercentage te rechtvaardigen. Vervolgens

worden enkele opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen de

kleine en de grote landen binnen de NA VO-alliantie. Ten slotte zal

worden ingegaan op de effect uering van de 3%-norm in Nederland.

De
3%-norm
en de Russische dreiging

In mei 1977 hebben de NAVO-
partners zich gecommitteerd om te

streven naar een jaarlijkse reele groei
van hun defensie-uitgaven met 3%.
Daarbij werd aangetekend dat ,,econo-
mic circumstances will affect what can be
achieved” en dat ,,present force contri-

butïons may justify a higher level of in-

crease”. Als belangrijk argument voor
deze stijging van de uitgaven werd zowel
in de ,,House Armed Services Commit-
tee” in de VS (zie de publikatie vermeld
in de noot bij tabel 1) als in de Memorie
van Toelichting op de Nederlandse
defensie-begroting voor 1980 1) gewezen
op de jarenlange reële groei van de

Russische defensie-uitgaven met 4 â
5%
per jaar. Verschillend bij deze twee

bronnen was echter de termijn waarvoor
deze groei gold. Werd in de VS deze
gemiddelde groei genoemd voor een

periode van de afgelopen twintig jaar,
in de Nederlandse begroting werd gerefe-

reerd aan een gemiddelde over de laatste

tien jaar.

Tabel 1. De totale groei van de Rus-
sische defensie-uitgaven in de periode

1968-1977 (in dollars, 1977)

1968

…………………….
+
6,8%
+
2.4
+
1.7
+
2.7
+
2,7
1973

…………………….
+
4.6

.
969

……………………..
1970

…………………….
.

1974

…………………….
+3.1

1971

……………………..
972

……………………..

+2,1
1976

…………………….

.
.

+2.9
975

……………………..
.
+
2,!
1977

……………………..
Gemiddeld

………………..
+
3.1

Bron: Les Aspin, NATO and the hree percent solution,
Challenge,
mei-juni 1979. De auteur van dit artikel is lid van
de ,,House Armed Services Comittee” en heeft de gegevens
ontleend aan A
dollar cosi comparison
of
Sovjet an OS
defense acljni,jes
196 7-1977
en
1977-1978.
CIA.

Dit onderscheid in perioden is, gezien

de gegevens uit gezaghebbende bron in
de VS die in tabel 1 zijn opgenomen, niet
onbelangrijk. Uit deze cijfers blijkt
namelijk dat de gemiddelde groei van
de Russische uitgaven in de periode 1968
tot en met 1977 3,1% bedroeg, terwijl
bovendien geldt dat in zeven van de tien

jaren de groei zelfs onder de 3% is geble-

ven. Gezien deze laatste cijfers zou men
zelfs met enige voorzichtigheid tot een
lichte trendmatige daling in de groei

van de Russische defensie-uitgaven
kunnen concluderen.
Een verdere nuancering van de groei

van de Russische uitgaven kan worden
verkregen door te kijken waaraan die
groei wordt besteed. Dan blijkt, even-
eens uit de zojuist genoemde publikatie,
dat een belangrijk deel van de Russische

groei niet wordt besteed aan militaire
uitgaven die een directe dreiging voor het
NAVO-bondgenootschap ingehouden.
Zo blijkt 45% te worden uitgegeven

t.b.v. de strijdmacht aan de Chinese
grens,
25%
aan research en 15% aan
intercontinentale nucleaire taken;

slechts 15% is ,,NATO-related”.
De conclusie moet zijn dat op zijn
minst enige voorzichtigheid moet wor-
den betracht bij het hanteren van groei-

cijfers voor de defensie-uitgaven van de
Sovjetunie als argument voor een

krachtige reële groei van de uitgaven

van de NAVO-partners. Niet alleen
tekent zich een zekere trendmatige
daling van de Russische uitgaven af,
tevens blijkt dat een aanzienlijk deel

van de Russïsche groei niet aan taken
wordt uitgegeven die een rechtstreekse
dreiging voor de NAVO inhouden.

Grote en kleine landen binnen de NAVO

Met de constatering dat een belangrijk

deel van de Russische groei niet wordt
besteed aan uitgaven die een directe
bedreiging voor het NAVO-bondge-
nootschap vormen, raken we aan een

punt dat ook voor een onderlinge verge-
lijking van de NAVO-partners niet van

belang is ontbloot. Immers, voor een

groot land geldt dat, gezien de mondiale
interesses, het takenpakket voor defensie
veel breder is dan dat van een klein land.
Van Niekerk wees er in dit blad 2) al
eerder op dat de VS voor het begrotings-

jaar 1979 slechts aan de 3%-afspraak

konden voldoen door dit percentage te
relateren aan de inspanningen van de
krijgsmacht die aan de NAVO konden
worden toegerekend. Zou men de totale
defensiebegroting van de VS voor 1979

in de beschouwing betrekken dan komt

men op een reële stijging van slechts 2%.

Het punt van verschillen in takenpak-
ket heeft overigens een bredere strekking
dan uit het bovenstaande blijkt. Het is

namelijk niet ongebruikelijk om de de-

fensie-inspanningen van de NAVO-
partners te vergelijken aan de hand van
de totale defensie-uitgaven, al of niet

uitgedrukt als percentage van bv. het
bruto nationaal produkt. Dergelijke
vergelijkingen worden ook gebruikt om

bv. een door sommigena priori verwacht
,,parasitair gedrag” van de kleine lid-
staten te toetsen 3). Duidelijk, gezien het
voorafgaande, zal zijn dat men met der-

gelijke toetsingen de nodige voorzichtig-
heid moet betrachten. Zo geldt voor de
VS dat hoogstens 60% van de “force-

related” uitgaven (mci., die voor de
marine en luchtmachtonderdelen die

binnen redelijke termijn naar West-

t) Defensiebegroting 1980, Tweede Kamer,
zitting 1979-1980, 15 800, hoofdstuk X,
nr. 2, bis. 5.
N. C. M. van Niekerk, Defensie in de aan-
val,
ESB.
8 maart 1978, blz. 237.
Voor dergelijke benaderingen zie o.a. M.
Olson en R. Zeckhauser, An economic theory
of alliances,
Review of Economics and
Staziszics.
augustus 1966; K. Hartley en
A. Peacock, Combined defense and interna-
tional economic co-operation,
World Econo-
my,
no. 3, juni 1978; J. van den Doel,
Demokratie en welvaarssiheorie.
Alphen a/d
Rijn, 1978, hoofdstuk 3, i.h.b. biz. 93-94.

ESB 21-11-1979

1235

Tabel 2. Verdeling van de additionele middelen bij de meerjarenramin gen over
de verschillende uitgavencategorieën

979
1980
1981
1982
1983

25
30 40
50
60
37
37
37
37
37
Pcrsoneelsexploitane
……………………
.
Materigle exploitatie

……………………
.
Investeringen (waaronder het LTDP)
4
88
207
286 435
Totaal

………………………………
.
66
155
284 373
532

Bron: Defensiebegroting 1979, Tweede Kamer, zitting 1978-1979, IS 300. hoofdstuk X, nr. 2, blz. 15.

Europa kunnen worden getranspor-
teerd) in verband met de NAVO worden

gedaan. Dit is slechts ca. 30% van de

totale defensie-uitgaven. Brengt men

dergelijke correcties aan op cijfers die
beogen de NAVO-inspanningen in om-

vang en groei te vergelijken dan kan het
beeld (ten opzichte van een vergelijking

aan de hand van bruto uitgaven) aan-

merkelijk veranderen.

De 3%-norm in Nederland
De
3%-norm
is in Nederland zonder al

te veel politieke tegenstand aanvaard.
Waarschijnlijk zijn hier twee oorzaken

voor aan te wijzen. In de eerste plaats
was in de meerjarenramingen al geruime

tijd gerekend op een extra reele stijging
van de defensie-uitgaven in het begin van

de jaren tachtig. In de Memorie van Toe-

lichting 1978 werd erop gewezen dat de minister ,,met deze aanduiding (bedoeld

is de
3%-stijging;
WF) akkoord kon gaan
zonder nieuwe verplichtingen op zich te

nemen, omdat al in de meerjarenramin-

gen die vorig jaar door het kabinet zijn
vastgesteld een reele groei voor defensie
was opgenomen die in de komende jaren
in de buurt komt van het aangegeven
percentage”. Omdat al bij het aantreden
van het kabinet-Van Agt is gebleken dat
een behoorlijke prioriteit aan defensie
werd gegeven, was het kennelijk ver-
volgens binnen de begroting niet pro-
blematisch meer om de reële groei van
3% voor een aantal jaren in de begroting
en de meerjarenramingen te verwerken.

Desondanks zijn met de aanvulling
van de oorspronkelijke meerjarenramin-

gen tot het bedrag dat voortvloeit uit

de 3%-norm, met name in de laterejaren,
niet onaanzienlijke bedragen gemoeid.

Tabel 2 geeft hier een inzicht in. Tabel 2 geeft tevens een inzicht in de
richting waarin de additionele gelden
zullen worden aangewend. Het blijkt dat

het aandeel van de investeringen in de
extra te besteden gelden sterk oploopt,
namelijk van 6% in 1979 tot 82% in
1984. Deze sterke nadruk op de investe-
ringen geldt niet alleen voor deze addi-
tionele middelen maar is ook illustratief
voor een sterke tendens in de Nederland-
se defensie-uitgaven. Zo blijkt bij de

totale defensie-uitgaven dat het investe-
ringsaandeel oploopt van 24,5% in 1979
tot 30,3% in 1983.
Dit sterk oplopende aandeel van dein-

vesteringen zou men mogelijk kunnen
rechtvaardigen door te wijzen op de
achterstand, met name ten opzichte van
qua grootte vergelijkbare NAVO-part-
ners, die in het verleden is opgelopen. Uit
tabel 3 blijkt echter dat van een relatieve
achterstand ten opzichte van deze
partners geen sprake is. Bekijkt men alle

bondgenoten dan blijkt zelfs dat ons land,
na grote landen als de VS en het Verenigd

Koninkrijk, op de derde plaats komt.
Uit tabel 3 blijkt niet alleen dat ons

land in 1977 qua investeringsaandeel

de vergelijking met landen van eenzelfde

grootte (zie ook België) met gemak
kan doorstaan. Tevens valt de sterke

groei op van het investeringsaandeel in
de periode 1972 t/m 1977. Combineert

men deze gegevens met de verdere groei
van het investeringsaandeel, zoals die uit
de defensiebegrotingen en de meerjaren-

ramingen blijkt, dan rijst de vraag of op
zijn minst niet een nadere toelichting van

de defensiebewindslieden op de relatief
zo sterke investeringsdrang gewenst is.

We vermoeden echter dat de vraag

naar het waarom van de relatief grote
kapitaalintensiteit van de Nederlandse

krijgsmacht niet zo eenvoudig zal zijn te
beantwoorden. Een mogelijke factor is

echter dat de Nederlandse krijgsmacht,
met een volwaardige landmacht, marine

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

en luchtmacht, mede door historische

oorzaken een breder takenpakket bin-
nen de NAVO heeft dan de krijgs-

machten van andere, qua grootte verge-

lijkbare NAVO-bondgenoten.

De bevindingen t.a.v. de
3%-norm
in
ons land kunnen als volgt worden gere-
capituleerd. Kijkt men naar de besteding
van de additionele gelden, die ter

beschikking dienen te worden gesteld om
aan de 39ó-norm te kunnen voldoen, dan
blijkt het accres voor het overgrote
deel aan investeringen te worden be-

steed. Omdat bovendien uit een vergelij-
king met andere NAVO-lidstaten blijkt
dat het Nederlandse investeringsaandeel

èn relatief hoog is èn relatief gezien snel
toeneemt dan kan men, gezien de voor-

Tabel 3. Uitgaven voor belangrijke

wapenaankopen van enkele NA VO-
landen (uitgedrukt als percentage van

de totale defensieuitgaven)

1972
1975 1977

9,1 10,3
Denemarken

… ………..
19.0
17,3
11,8
13,3
6,9
13.9
14.0

Belgig

………………..11,4
.15,4

14,4 16,6

West-Duitsland

…………12,3
ItaliO

………………….

18.6 19.3
21,8
Noorwegen

…………….11,8
Ver.

Koninkrijk

………….
21,6
17.5
20.8
VS

…………………..
Nederland

……………..
10.7
15.6
18,2

Bron: NAVO-gegevens, zoals geciteerd in
deûefensienora
1979 van de PvdA. Dein deze tabel vermelde percentages zijn
door deûnitieverschillen niet vergelijkbaar met de percenta-
ges die in de Nederlandse begrotingen voor de investeringen worden vermeld.

genomen aanwending van de additionele

gelden voor weer nieuwe investeringen,
de vraag stellen of deze aanwending wel
zo’n hoge urgentie heeft.

Over de oorzaken van de kennelijk

hoge kapitaalintensiteit van de Ne-

derlandse defensie-uitgaven tasten we

enigszins in het duister. Een mogelijke
verklaring is wellicht te vinden in ver-
schillen in NAVO-taken tussen de
Nederlandse strijdmacht en de krijgs-

machtonderdelen van qua grootte verge-
lijkbare NAVO-partners. In ieder geval
is dit een onderwerp dat nadere studie

vereist. Ten slotte is het nuttig om er nog

eens op te wijzen dat de reële groei
van de uitgaven tot 1984 zal moeten
worden gerealiseerd in een situatie
van nog steeds afnemende economische
groei, die het waarschijnlijk nood-
zakelijk maakt om de meerjarenramin-
gen te gaan bijstellen. Mede daarom
zullen ook ,,harde” groeinormen voor
bepaalde beleidsonderdelen kritisch

moeten worden geëvalueerd.

W. D. Franckena

Indien u nietlles op economisch

gebied kunt lezen, dan kunt u

ESB onmogelijk missen.

1236

Dit rapport is opgesteld door een

werkgroep onder leiding van Prof. Dr.

S. K. Kuipers en voorts bestaande uit

Drs. C. L. Baljé, Drs. M. F. A. Diessen

en Drs. K. Groenveld. Na een kort inlei-
dend hoofdstuk wordt uitgebreid inge-
gaan op de gerechtvaardigd heid van in-

komens- en vermogensverschillen.
De theorieen van Tinbergen en Ros-

cam Abbing worden verworpen, maar
die van Rawls wordt als uitgangspunt
aanvaard. In deze laatste theorie wordt
de norm bepaald door de inhoud van een

sociaal contract in de oorspronkelijkesi-
tuatie. Dit is een situatie waarin de con-

tracterende partijen een volkomen ken-
nis hebben van de maatschappij, maar

hun eigen zwakke en sterke punten niet
kennen, zodat zij in de oorspronkelij-

ke situatie volstrekt onwetend zijn met

betrekking tot hun eigen positie in de

maatschappij.
Volgens Rawls zullen rationele, het

eigenbelang nastrevende, individuen in
de oorspronkelijke situatie overeenstem-

ming bereiken over twee fundamentele
principes: het principe van de gelijke vrijheid en het principe van de recht-
vaardigheid. Het eerste principe heeft

prioriteit boven het tweede, mits voldaan

is aan de voorwaarde dat een bepaald
minimumniveau van materiële welvaart

voor iedereen is gegarandeerd.
Volgens de auteurs zou dat ,,wel eens
in kunnen houden, dat het minimumin-
komen op een betrekkelijk hoog niveau

zou moeten liggen. Het is bijvoorbeeld
niet gezegd dat dit minimum in West-

Europa nu reeds is bereikt” (blz. 37).
Maar op blz. 156 zeggen de auteurs wel

degelijk dat zij van mening zijn ,,dat in de

naoorlogse periode de westerse samen-
levingen het punt hebben bereikt, waarop
gezegd kan worden, dat een ieder op

redelijke wijze in zijn levensonderhoud en
dat van zijn gezin kan voorzien”. En ,,om
die reden achten zij het verantwoord de
gelijke fundamentele individuele vrij-
heden te stellen boven een gelijke

verdeling van inkomen en vermogen”
(blz. 157). Dit is trouwens geen nieuws
voor diegenen, die de op 22 mei 1973

gepubliceerde
Nota betreffende de inko-

menspolitiek
van de Tweede-Kamer-

fractie van de VVD hebben gelezen.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de
bestaande inkomens- en vermogensver-
deling en op de ontwikkelingen die zich

daarin hebben voorgedaan. De voor het

beleid belangrijkste conclusie uit dit

hoofdstuk is m.i. dat een inkomensver-
delingsbeleid nog niet mogelijk is. De
auteurs stellen namelijk heel duide-
lijk dat ,,meer informatie voor een even-tueel te voeren beleid een absolute voor-

waarde is” (blz. 72). Mi. is dit echter te

absoluut gesteld.
Op het punt van de wel beschik-
bare informatie is dit hoofdstuk overi-

gens niet zo duidelijk. De verschillende
inkomensbegrippen worden verwarrend
en soms zelfs verschillend gedefinieerd.
Zo wordt het primaire inkomen gedefi-

nieerd als ,,het inkomen dat men zou
verdienen indien de overheid, in ruime
zin, de inkomens niet zou wijzigen via

inkomensoverdrachten” (blz. 64). Geen
wonder dat men klaagt over de geringe

hoeveelheid informatie, want zo gedefi-

nieerd gaat het om een primaire inko-
mensverdeling in een hypothetische situ-
atie. Ook het tertiaire inkomen wordt
nogal merkwaardig omschreven als ,,het

secundaire inkomen ( … ) vermeerderd
met het zo mogelijk in geld uitgedrukte
genot van de collectieve goederen” (blz.
64). Maar later wordt het tertiaire inko-
men weer gedefinieerd als het secundaire

inkomen, gesaldeerd ,,met de overdrach-ten van en aan de overheid van
goederen

en van aan goederen gebonden geld’
(blz. 83), zodat in deze latere defenitie
niet-collectieve goederen wel worden be-

trokken 1).
Uitspraken over feitelijke ontwikke-

lingen zijn soms in frappante tegen-

spraak met conclusies van andere au-
teurs. Dit is bijvoorbeeld het geval met

de uitspraak dat na 1950 ,,de verminde-
ring van de inkomensongelijkheid volle-

dig moet worden toegeschreven aan het
minder ongelijk worden van de primaire

verdeling” (blz. 141). De auteurs baseren
zich hierbij op een vergelijking van de
inkomensverdeling voor en na belasting,
zodat zij de herverdelende invloed van de

Blijf bij

lees
ESB

sociale uitkeringen over het hoofd zien.
Hun conclusie is dan ook in strijd met andere onderzoekresultaten. Vergelijk bijvoorbeeld deze conclusie van G. R.

Mustert: ,,Het zijn dus de inkomensover-
drachten die voor het grootste deel van de
geconstateerde nivellering verantwoor-
delijk zijn” 2).

Hoofdstuk 4, waarin wordt ingegaan

op de oorzaken van de inkomens- en ver-
mogensverschillen, maakt een minder

gedocumenteerde indruk dan het daar-

aan voorafgaande hoofdstuk. Er worden
uitspraken gedaan waarbij een bronver-

melding node wordt gemist, bijvoor

beeld bij de uitspraak dat ongeveer 2%
van de Nederlandse beroepsbevolking

een universitaire opleiding heeft geno-
ten: Uit gegevens van het CBS blijkt im-

mers dat dat in 1975 al meer dan 3% was
3), terwijl het CPB de groei in het aantal
afgestudeerden heeft doorgetrokken
naar 1980 4).
Interessant is ook de volgende uit-
spraak: ,,Een relatief lage beloning leidt
( … ) tot een vraagoverschot en zal ten ge-

volge van de hierdoor geïnduceerde ver

andering in dé machtsverhoudingen lei-

den tot een aanpassing van de beloning”
(blz. 126). Voor hooggeschoolde arbeid
moge dat misschien zo zijn, maar de au-
teurs lijken er volledig aan voorbij te
gaan dat men met betrekking tot laagge-

schoolde arbeid in de praktijk heeft ge-
tracht een vraagoverschot te bestrijden door het aantrekken van gastarbeiders.
In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de

instrumenten ter realisering van de wen-

sen met betrekking tot de inkomens- en
vermogensverdeling. Daarbij valt het op
dat het op blz. 194 wordt gezegd dat de
nadruk zal moeten liggen op het over-
drachtbeleid, terwijl op blz. 199 het ver-
moeden wordt uitgesproken dat de be-
staande neiging tot afwenteling sugge-
reert dat het overdrachtenbeleid niet ver-

der kan worden geïntensifeerd. Het rap-
port wordt ten slotte afgesloten met

hoofdstuk 6, waarin de belangrijkste
conclusies worden samengevat.
Ondanks de hiervoor geuite kritiek

verdienen de auteurs mi. waardering
voor hun poging tot onderbouwing van
een liberale visie op de verdeling van in-
komen en vermogen. De toekomst zal
moeten leren in hoeverre dit rapport van

invloed zal zijn op de praktische politiek.

M.P. van der Hoek

Dat de auteurs nogal slordig omspringen met inkomensbegrippen blijkt ook Uit tabel
3.3.1 (blz.73), die volgens de auteurs gegevens
over het zuiver inkomen bevat, terwijl in de
voor 1972 genoemde bron de term zuiver in-
komen niet voorkomt.
G. R. Mustert, J. Hartog, S. K. Kuipers, C. de Galan, A. van der Zwan,
Inkomensnivelle-
ring,
Pre-adviezen voor de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde, Den Haag, 1973,
blz. 30.
CBS,
Arbeidskrachien:elling,
Den Haag,
1978, staat 8. CPB,
De Nederlandse economie in 1980,
Den Haag, 1976, blz. 98.

Boek

ieuws

Een liberale visie op de verdeling van inkomen en vermogen.
Geschrift 34 van de Prof.
Mr. B. M. Teldersstichting, Den Haag, 1979, 224 blz., f.
16,50.

ESB2I-ll-l979

1237

Dr. H. A. A. M. Thoben: Exacte economie internationaal.
H. E Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1977, 180 blz.

De schrijver van dit boek beoogt de
hoofdlijnen van de monetaire- en de reële

theorie in een open volkshuishouding

aan te geven. In het eerste hoofdstuk

wordt de betalingsbalanstheorie van

Hume en in het zesde hoofdstuk de
post-keynesiaanse betalingsbalanstheo-

rie besproken. De hoofdstukken 3, 4, en

5
geven achtereenvolgens de theo-

rieën van Ricardo/ MilI, Marx! Emma-
nuel en Heckscher-Ohlin weer. Het

zevende hoofdstuk bevat een korte slot-

beschouwing.
Ieder hoofdstuk begint met een korte

schets van de economische omstandig-

heden, waaronder de betrokken schrij-

vers leefden, en van hun theoretische
achtergronden. Daarna volgt een model-

matige behandeling van hun theorieën

op het gebied van de internationale
economische betrekkingen en de daarbij
behorende uitwerkingen. Aan het slot

van ieder hoofdstuk wordt het behandel-
de model met behulp van cijfervoor

beelden toegelicht.
Op zich zelf is dit een zeer aantrek-
kelijke manier van werken, die de ge-
bruiker van het boek een helder inzicht

kan verschaffen in de besproken theo-
rieën. Omtrent de inhoud zou ik het vol-
gende willen opmerken.

In de monetaire hoofdstukken worden

in het model differentievergelijkingen ge-
hanteerd om op die manier op eenvou-

dige wijze met behulp van een dynami-
sche analyse aanpassingen te kunnen be-

schrijven. In de drie hoofdstukken over
reële theorie is dat niet het geval, maar
wordt de methode van de comparatieve
statica gebruikt. In alle drie hoofdstuk-
ken wordt een model gebruikt dat een

zelfde structuur heeft: twee landen, twee
goederen, vaste technische coëfficiënten
en constante gemiddelde bestedingsquo-

ten.
Op deze wijze worden de besproken

theorieën natuurlijk wel goed vergelijk-

baar gemaakt, maar of de auteurs zich
zelf daarin in voldoende mate zouden
kunnen terugvinden is een andere
vraag. Met name lijken de vaste tech-
nische coëfficiënten bij de behandeling
van Heckscher-Ohlin, evenals trouwens

de aanname dat er geen specialisatie op het terrein van de produktie plaatsvindt

(blz. 131 e.v.) niet zo erg geschikt om
deze theorie voldoende te verduide-
lijken.

Bij de bespreking van de klassieke

theorie in hoofdstuk 3 maakt Thoben er

nogal wat werk van om duidelijk te

maken, dat invoering van een winstop-

slag de mogelijkheid in zich bergt, dat

in tegenstelling tot de naïeve Ricardi-

aanse theorie vrjhandel leidt tot in-
efficiënte aanwending van arbeid en tot

een produktiedaling in de wereld in ver-
gelijking met een toestand van autarkie.

Het cijfervoorbeeld laat deze mogelijk-

heid ook zien, zij het bij exceptioneel
hoge winstopslagen zodat de suggestie
wordt gewekt, dat het hier gaat om een

theoretisch wel interessante maar prak-

tisch van weinig betekenis zijnde moge-
lijkheid. De vraag naar de functie van

winstopslagen c.q. interestbetalingen
wordt evenwel niet gesteld, ook niet bij

de behandeling van Marx! Emmanuel.

Niettemin ben ik van mening, dat bij een

algemene behandeling van deze vraag-

stukken dit punt niet over het hoofd
mag worden gezien, met name niet,

omdat m.i. één van de meest wezenlijke

functies van interestbetalingen is, dat

duidelijk wordt gemaakt, dat met kapitaal

en met kapitaalgoederen schaarse zaken in het geding zijn, waarmee zuinig moet

worden omgegaan. De behandeling van

de mogelijke inefficiënte arbeidsverde-
ling bij vrijhandel en van de uitbuiting bij
Marx en de neomarxisten komt dan

waarschijnlijk ook in een ander licht
te staan.

De neomarxistische visie op de inter

nationale handel komt in het vierde

hoofdstuk duidelijk uit de verf. Om het

stelsel van Marx c.q. Emmanuel model-
matig duidelijk weer te geven heeft Tho-

ben ook vraagfuncties geformuleerd,
waarmee een toch wel typerende tekort-

koming van neomarxistische auteurs

wordt verholpen. Hij maakt duidelijk

dat in deze visie het internationale

kapitaalverkeer het verklarende mecha-
nisme is voor het handels- en specialisa-

tiepatroon, dat op lange termijn tot
stand komt (blz. 87 e.v.). In het laatste hoofdstuk, dat een slot-

De sociale zekerheid staat de laatste jaren in het middelpunt van de sociaal-
economische en politieke discussies, niet

alleen in ons land, maar ook daarbuiten.
Vooral de invloed en uitwerking van de-ze massale inkomensoverdrachten op de

functionering van ons economisch stelsel
komt herhaaldelijk in de discussie naar
voren. Van de economie vraagt men

naast theoretische antwoorden op deze
problemen ook nog praktische beleids-

aanbevelingen. Dat is een hele kluif.
Economisten behoeven zich er niet voor

te schamen als zij niet op alle (beleids)re-

levante vragen een theoretisch gefun-
deerd antwoord kunnen geven. Veel –

gesuggereerde – verbanden tussen eco-
nomische variabelen en grootheden van
de sociale zekerheid zijn immers nog niet

geverifieerd, eenvoudig omdat het empi-
rische basismateriaal daarvoor ont-

breekt. Mede hierdoor kunnen geen ho-
ge eisen worden gesteld aan een econo-

mische theorie van de sociale zekerheid
die bovendien operationeel moet zijn.

beschouwing bevat, komt Thoben hier
nog weer op terug. Het boek eindigt

nI. met de opmerking, dat ,,Internatio-

nale kapitaalbewegingen, de daarmee

samenhangende investeringsactiviteiten

en de gevolgen hiervan voor de welvaart

van de volkeren vormen juist heden ten

dage, in een wereld waarin niet de vlag

maar het kapitaal de handel voorafgaat,
de kernproblematiek van de theorie van
de internationale handel” (blz. 180).

Dit lijkt mij een zeer overdreven en

moeilijk met de feiten in overeenstem-

ming te brengen visie. Niet alleen is het
internationale kapitaalverkeer in feite

veel minder belangrijk dan wel eens

wordt gedacht. Zo bedroeg de uitgaande

stroom directe investeringen in 1978

vanuit Nederland maar 7,7% van de

bruto investeringen in vaste activa in
het binnenland. Verder, en hier wreekt
zich een ernstige tekortkoming van het

boek, geven de niet behandelde moderne
theorieën van de internationale goede-
renhandel, zoals b.v. de theorie van de
produktcyclus, een heel ander en veel

meer met de feiten in overeenstemming

zijnd beeld van belangrijke delen van

de internationale goederenhandel. Uiter-

aard beweer ik niet dat het kapitaal-

verkeer geen invloed heeft, maar een

overwegende invloed lijkt mij zeer over-

trokken.
Ten slotte wil ik het volgende op-

merken. Het boek van Thoben geeft
niet in de eerste plaats een getrouw
beeld van de besproken theorieën, maar
wel van de inventiviteit waarmee de au-

teur deze theorieën te lijf gaat. Ieder
die de moeite neemt het boek te bestu-

deren kan er dan ook veel van leren.

F.
de Roos

Tegen deze achtergrond beschouwd,
wekte het proefschrift van Le Blanc hoge
verwachtingen, vooral omdat de titel
daar ook nog toe bijdraagt. Misschien

zijn de verwachtingen wel wat overtrok-

ken geweest, want anders kan ik mij niet
voorstellen, dat de inhoud van deze dis-
sertatie zo duidelijk teleurstelt. In het
nawoord – blz. 104—komt de schrijver
daar zelf ook enigszins schoorvoetend

mee voor de dag. Verder dan een precise-

ring van een aantal hoofdelementen is hij
niet kunnen komen, en ,,daarmee is geen

economische theorie van de sociale ze-
kerheid geformuleerd”. De schrijver voegt aan deze conclusie

meteen toe, dat de sociale zekerheid een
multidisciplinair onderwerp is ,,dat niet
vanuit één discipline kan worden bestu-
deerd!” Maar deze gevolgtrekking gaat

mij – na lezing van Le Blancs proef-
schrift – niet alleen te ver, zij kan
bovendien niet als resultaat van zijn stu-die worden beschouwd. Dat aan het ein-
de van deze studie – die misschien te

B. le Blanc: Op weg naar een economische theorie van de sociale zekerheid.Kluwer,

Deventer, 1978, 138 blz., f. 28.

1238

vlug werd afgerond – een zekere mate
van ontevredenheid en onvoldaanheid

bij de auteur is achtergebleven, is hele-

maal niet verwonderlijk. Maar dat geeft hem niet het recht de weg naar een
eco-
nomische
theorie van de sociale zeker-
heid op een dergelijke manier te blokke-

ren. Het pessimisme van de jonge doctor

behoeft men dan ook geenszins te delen.
Het boek van Le Blanc behandelt een

zeer groot aantal aspecten van de sociale

zekerheid, in het bijzonder zoals die in
ons land gestalte heeft gekregen. Die
veelheid is echter niet ten goede gekomen

aan de omvang noch aan de diepgang
van de behandeling.

Voor zo’n brede aanpak ktnnen 90 pa-

gina’s tekst niet voldoende zijn. Het ge-
volg van deze ambitieuze werkwijze is

dan ook geweest, dat sommige onderwer-

pen op een gedeelte van een bladzijde
worden afgedaan, waardoor het erg moei-

lijk wordt om tot een gedegen aanpak te
komen. Een noodzakelijk gevolg hiervan

is eveneens dat maar moeilijk de weg
wordt gevonden naar een samenhangend
patroon van verbanden tussen econo-

mische variabelen en de sociale zeker-
heid. Dit komt ook naar voren als hij na
een té korte bespreking van de keyne-
siaanse, de neoklassieke en de welvaarts-
theorie, probeert de sociale zekerheid in

deze theoretische gedachtengangen bin-
nen te brengen. Hetzelfde gebeurt in
hoofdstuk 7 als de betekenis van de
theorie van het menselijk kapitaal voor
de sociale zekerheid aan de orde komt.

Doordat Le Blanc teveel heeft willen
bijeenbrengen in te weinig bladzijden, is hij niet tot een aanvaardbare selectie ge-

komen. Dit heeft hem waarschijnlijk ook
parten gespeeld bij de formulering van

wat gewoonlijk de ,,probleemstelling”
wordt genoemd. In de hoofdstukken 4,

5, 6, en 7 worden telkens nieuwe vraag-
stukken aan de orde gesteld zonder dat
een duidelijk verband tussen deze hoofd-

stukken wordt gelegd. Misschien heeft
hier een rol gespeeld, dat het abstractie-
niveau van dit proefschrift erg laag is,
zodat een beperkte maar consistente
theorievorming m.b.t. zo’n complex on-
derwerp vrijwel niet mogelijk is. In zo’n
geval komt men niet snel tot samenhan-

gende verklaringen, maar wordt het in
hoofdzaak een beschrijving van het stel-
sel van sociale zekerheid in een concreet
economisch kader. Vervolgens is de con-
clusie dan ook niet ver meer, dat wordt
gevraagd om een multidisciplinaire be-
nadering, zoals Le Blanc aan het einde

van zijn dissertatie doet. Echter, voor

een adequate benadering vanuit ver-
scheidene disciplines is het noodzakelijk

dat elke discipline eerst zelf orde op zaken
stelt, d.w.z. dat iedere wetenschap die
zich met de sociale zekerheid bezighoudt,
zelf eerst tot min of meer afgeronde
inzichten en relaties op ,,eigen terrein”
moet zijn gekomen. Wordt de multidisci-
plinaire aanpak eerder van stal gehaald,
dan vrees ik dat het broddelwerk wordt,
omdat in zo’n situatie geen sprake kan

zijn van het elkaar aanvullen vanuit
verschillende optieken.

Het geheel overziende, heb ik de stel-

lige indruk dat de auteur te vroeg een
keuze heeft willen doen zonder dat hij

voldoende op de hoogte was van het we-

gennet waarop hij zich bevond. Hier-
door kan het gevaar ontstaan, dat de

keuze uitvalt in een richting die hij zelf

niet heeft bevroed, bedoeld of gewild.

Daarom is het ook niet helemaal duide-

lijk of Le Blanc met zijn proefschrift op weg is gegaan naar de ontwikkeling van
een economische theorie van de sociale
zekerheid. Dat is jammer, niet alleen
voor hemzelf maar ook voor de econo-

Het is een goede gedachte geweest van
de uitgever en van de hoogleraren Drie-

huis en Van der Zwan een aantal essen-
tiële artikelen over de modelmatige
werkwijze van het Centraal Planbureau

en de oplossing van onze huidige
economische problemen te bundelen. De

lezer treft de artikelen aan van Driehuis
en Van der Zwan, Vermaat, Peters,
Schouten, Den Hartog en Weitenberg,
Van Schaik e.a.
Het is mij opnieuw opgevallen met

welk een grote vertraging de Nederland-
se economen hebben gereageerd op het
structurele karakter van de economische

problemen van de jaren zeventig. En
toen men eenmaal in de gaten had dat de

werkloosheid ook een structurele kant
had, verviel men in het voetspoor van

Den Hartog en Tjan in de eenzijdigheid,
uitsluitend aan uitstoting door hoge ar-
beidskosten te denken. Is men zich hier-

van bewust dan kan met vrucht van deze

bundel kennis worden genomen. Niet
kan worden ontkend dat vaak van diep-
gaande en fijnzinnige analyse sprake is.
Een groot deel van de discussie gaat

over de z.g. kernrelatie, d.i. het negatieve
verband tussen de reële arbeidskosten en
de economische levensduur van de kapi-
taalgoederen. Naarmate het econome-
trisch onderzoek dit verband sterker be-

vestigt, naar die mate dringt zich de be-
leidsconclusie op de lonen te matigen ten

behoeve van de werkgelegenheid. Nu

moet men met positieve econometrische
resultaten voorzichtiger zijn dan met ne-
gatieve. Met negatieve is het zekerdatde

werkelijkheid niet op haar staart is ge-
trapt, terwijl bij positieve resultaten de il-
lusie ontstaat dat dit wel het geval is. De
door Cobb en Douglas in 1927 ontwor-
pen produktiefunktie ter verklaring van

de groei van de produktie in de Verenig-
de Staten gedurende ruim dertig jaar, werd jarenlang als zodanig aanvaard,
hoewel in de produktiefunctie de techni-

sche ontwikkeling geen rol speelde.
Tegen de achtergrond van het pluri-
forme en heterogene karakter van de
technische ontwikkeling is het potsierlijk

dat het jaargangenmodel van Den Har-

mische wetenschap, juist omdat de

schrijver terecht eindigt met de harte-
kreet, dat theorievorming ten behoeve

van het beleid hard nodig is. Ondanks de
zwakke plekken die deze dissertatie ken-

merkt, zou ik het boek toch niet graag
uit handen van belangstellenden willen

houden. Dat verdient het zeer zeker niet.

Er is een enorme hoeveelheid literatuur
in bij elkaar gebracht en het geeft aardige

informatie over zeer veel problemen

waarmee de sociale zekerheid thans en in
de toekomst te maken heeft en zal heb-
ben.

N. H. Douben

tog en Tjan, nu al enkele jaren wordt ge-
koesterd als
de
theorie omtrent het ver

band tussen het voortschrijden vande

techniek en de structurele werkloosheid.
Ik kan dat alleen maar verklaren uit het
feit dat de meeste spraakmakende eco-
nomen macro-economen zijn en betrek-
kelijk ver af staan van de micro-econo-
mische gang van zaken in het bedrijfs-
leven. Op dezelfde manier moet wellicht worden verklaard dat sommigen de sug-
gestie doen de kinderen op de middelba-

re school te belasten met een uiteenzet-
ting van het jaargangenmodel.
Hoe dit ook zij, het ontwerpen van dit

model heeft in ieder geval het voordeel
opgeleverd dat de pennen van verschei-
dene economisten in beweging zijn ge-

bracht. Dat heeft tot een zeer lezens-
waardige bundel geleid. A.
Heertje

Mr. H. J. G. Pieters (bew.): Europees
octrooiverdrag.
Nederlandse Staats-
wetten, Editie Schuurman & Jordens,

W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1978,
525 blz., f. 32,50.
Volledige weergave van het Verdrag
inzake de verlening van Europese oc-
trooien, München
5
oktober 1973, met
uitvoeringsreglement en protocollen, als-
mede met nadere uitvoeringsbesluiten

en overeenkomsten.

Statistisch Zakboek
1978.
Staatsuitge-

verj, ‘s-Gravenhage, 1978, 385 blz.
Jaarlijkse uitgave van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS). Deze
editie bevat meer gegevens over milieu,
binnenlandse migratie en ontspanning,
dan de vorige.

Prof. Dr. J. H. Christiaanse, Drs.
G.
M. B. Verberg, Drs. H. A. Kogels,
Mr. K. Sneep en Prof. Drs. J. W.
Schoonderbeek: WIR en SIR.
Kluwer,
Deventer, 1978, 100 blz., f. 24,50.
Dit boekje bevat de inleidingen die
werden gehouden tijdens het op 8 juni

1978 door Kluwer, in samenwerking met
Euroform, georganiseerde seminar over

de Wet investeringsrekening.

W. Driehuis en A. van der Zwan (red.): De voorbereiding van het economisch beleid
kritisch bezien.
H. E. Stenfert Kroese, Leiden, 1978.

ESB 21-1 1-1979

1239

0
de rijksoverheid vraagt

medewerkers
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Rijksbegroting, Secretariaat van de Commissie
voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse
De interdepartementale Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse heeft o.m.
de opdracht de toepassing van beleidsanalyse bij de Rijksoverheid te stimuleren,
mogelijkheden aan te geven tot verbetering van bestaande vormen van beleidsanalyse en de toepassing van beleidsanalyse op nieuwe gebieden te initiëren. De taken van het
Secretariaat zijn uit deze opdracht afgeleid en omvatten o.m. het ontwikkelen van
methoden en technieken op het gebied van de beleidsanalyse, het opstellen van
aanbevelingen voor de departementen en het verzorgen van cursussen en conferenties
op het terrein van de beleidsanalyse. Daarnaast adviseert het Secretariaat de departe-menten over de toepassing van bepaalde methoden en technieken en participeert in de uitvoering van beleidsanalyses. Aan de laatstgenoemde taakelementen zal in de komende jaren een zwaarder accent worden gegeven. Het Secretariaat heeft een
projectgerichte Organisatie en is multidisciplinair samengesteld.

Hiertoe worden gevraagd:

projectleider instrumentenanalyse
vac. nr
. 9-367810936

Taak: coördineren en inhoudelijk ondersteunen van de door het Secretariaat ontwikkelde
activiteiten op het terrein van de instrumentenanalyse. Het gaat daarbij met name om
het ontwikkelen van criteria en methoden voor doelgerichte analyses van subsidies,
heffingen en belastinguitgaven en de relaties tussen deze instrumenten, en met de
toepassing in concrete probleemvelden bij de Rijksoverheid. Hij/zij is belast met de
leiding van de projectgroep en onderhoudt de benodigde contacten met de departe-
menten en met andere externe instellingen. In het kader van de projectgerichte Organisatie van het Secretariaat zal hij/zij tevens bij een of meer projecten gericht op de uitvoering van beleidsanalyses worden betrokken.

Vereist: universitaire opleiding ,b.v.k. economie of bestuurskunde en werkervaring
in een leidinggevende functie bij de overheid.
Kennis van de leer der openbare financiën en ervarig met methoden van beleidsanalyse
strekken tot aanbeveling.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7196,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de Secretaris, drs. H. Verwayen, onder
nr. (070)-76 7352.

medewerker opleiding beleidsanalyse
vac. nr
. 9-367710936

Taak: leveren van een bijdrage aan de begeleiding en de organisatie van de door het
Secretariaat te verzorgen cursussen en’conferenties op het terrein van de beleidsanalyse.
Daarnaast zal hij/zij tevens bij een of meer projecten gericht op de uitvoering van
beleidsanalyse worden betrokken.

Vereist: universitaire opleiding, b.v.k. economie of bestuurskunde. Enige onderwijs-ervaring strekt tot aanbeveling.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f6023,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de projectleider Opleidingen, drs. J. C. HeIlen
doorn, ônder nr. (070) -767372.

Voor beide functies geldt:

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Sollicitaties inzenden v66r 5 januari 1980.

1240

Auteur