Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3221

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 12 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esbECONOMISCH

UiTGAVE VAN DE

12SEPTEMBER

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3221
e consumptienota

,,Het bevorderen van een zo goed mogelijke afstemming • het aanbod op de voorkeuren van de consument” is een
• de belangrijkste doelstellingen van consumptiebeleid,
irjft minister Van Aardenne van Economische Zaken in de rige week verschenen consumptienota. Maar blijkbaaracht die doelstelling niet op zijn eigen produkt van toepassing.
imers, de
nota Consument en consumptie 1)
komt op geen
kele wijze tegemoet aan de wensen die vanuit de
rnenleving naar voren zijn gebracht met betrekking tot het
zetten van een consumptiebeleid. In hoogdravende frasen, als ,,het zo goed mogelijk tot stand en tot uitdrukking laten
men van een verantwoorde consumptiebeslissing van de
nsument” en ,,consumptieaspecten deel uit laten maken van
t afwegingsproces bij de vorming van het algemeen eringsbeleid”, wordt ons wel een consumptiebeleid
orgespiegeld, maar vervolgens komt er niets uit de hoge
ed te voorschijn.
Dat is de teleurstellende conclusie waartoe men komt na ing van de consumptienota. Teleurstellend vooral, na de
rwachtingen die jarenlang zijn gewekt. Toen in 1976 in de
ta
Selectieve groei
een belangwekkende poging werd
daan een visie te ontvouwen op de richting waarin produktie
economische groei zich zouden moeten ontwikkelen en op
rol die de overheid daarbij zou kunnen spelen, werd emeen gevoeld dat op het gebied van de consumptie
tzelfde zou moeten gebeuren. Maar het gebeurde niet. Er
rden geen visies ontwikkeld en instrumenten ontworpen; er
rd slechts ,,terrein verkend”. Naar mijn mening zijn er twee redenen waarom een con-
mptiebeleid in een ontwikkelde economie als de onze in
t economisch-politiek instrumentarium niet mag ont-
eken. In de eerste plaats is dat de toenemende ver-
chting van individuele consumptiebeslissingen. Deze
Lngt samen met het stijgen van het nationaal inkomen per
ofd. Daardoor neemt de keuzevrjheid van de consument
e. Was hij in het verleden genoodzaakt zijn gehele inkomen
een belangrijk deel daarvan te besteden aan goederen of
ensten die nodig zijn om in de meest noodzakelijke levens-
hoeften te voorzien, thans kan een steeds groter deel van
t inkomen als vrij besteedbaar worden aangemerkt. (Eco-
misten spreken van een toename van het discretionaire
komen.) Het spreekt voor zich dat de voorkeuren voor de
hting waarin dit discretionaire inkomen wordt aangewend, rk uiteenlopen. De een zoekt het in een accumulatie van al
Lfl
niet duurzame consumptiegoederen, de ander zou liever
• grotere beschikbaarheid van overheidsdiensten wensen,
• derde wil meer recreatiemogelijkheden, terwijl de vierde
n natuurbehoud en landschapsverbetering de hoogste
ioriteit toekent. Het behoeft geen betoog dat deze uiteen-
pende verlangens m.b.t. de manier waarop de ,,vrj besteed-
Lre” particuliere en collectieve middelen worden aange-
nd, sterk conflicterend kunnen zijn. De consumptie van de
n oefent in toenemende mate invloed uit op de welvaart van
ander. Mijn autotochtje verpest andermans stilte en frisse
cht. Zijn ongezonde eet- en drinkgewoonten kunnen leiden
t een verhoging van mijn premie voor de ziektekosten-rzekering. Uit een oogpunt van welvaartsverhoging en
erdeling – en waar zou het haar anders om te doen
oeten zijn – kan de overheid hier niet afzijdig blijven.
j kan zich niet verschuilen achter de consumentensoeve-
initeit als door de negatieve externe effecten van con-
mptiebeslissingen van afzonderlijke consumenten de con-mptievrijheid van anderen in het gedrang komt. Uiteraard
edt de overheid op dit terrein ook nu al op velerlei wijze
denend op, maar het is juist de taak van het consumptie-
leid in dit optreden samenhang en consistentie te brengen.

Dat kan alleen wanneer een kader wordt geschapen waarbin-
nen een behoorlijke afweging van uiteenlopende consumen-
tenbelangen, welke nu niet of slechts ad hoc plaatsvindt,
meer systematisch kan geschieden.
De tweede reden waarom een consumptiebeleid m.i. nood-
zakelijk is, is gelegen in het bestaan van nauwe relaties
tussen consumptie en allerlei doelstellingen van overheids-
beleid. Maatregelen op het gebied van de energiebe-
sparing, het milieubeleid, de inkomenspolitiek enz. hebben
directe implicaties voor de omvang en samenstelling van de
particuliere bestedingen. Uiteraard wordt dit ook in de
nota Consument en consumptie
duidelijk ingezien – het
terrein is goed verkend – maar er worden geen consequenties
uit getrokken. ,,Het toetsen van maatregelen op sociaal-
economisch gebied op hun implicaties voor de behoefte-
bevrediging” wordt wel wenselijk geacht, maar er wordt niet
aangegeven hoe die toetsing plaats moet vinden. De Consu-
mentenbond doet in dit verband b.v. de suggestie het beleids-
instrumentarium met een ,,consumptie-effectrapportage”
uit te breiden.
De nauwe relatie tussen consumptie en allerlei doelstel-
lingen van economische politiek zou niet alleen uit een
oogpunt van behoeftebevrediging meer aandacht verdienen,
er zou ook een positief gebruik van kunnen worden gemaakt.
Het consumptiebeleid zou in dienst kunnen worden gesteld
van bij voorbeeld de bevordering van volledige werkgelegen-heid. Deze mogelijkheid om te komen tot een belangrijke uit-
breiding van het economisch beleidsinstrumentarium wordt in de consumptienota echter falikant afgewezen. ,,Voor alle duidelijkheid zij gesteld dat het consumptiebeleid zoals om-
schreven in deze nota, geen instrument kan zijn van beleid dat
gericht is op andere doelstellingen dan de behoeftebevredi-
ging door consumptie”, schrijft de minister. En de consu-
ment, hij consumeerde voort.
Een laatste punt dat kan worden beschouwd als een ernsti-
ge tekortkoming van de nota is het ontbreken van een visie
op de richting waarin de consumptie zich zou kunnen ontwik-
kelen. Ongetwijfeld doen zich momenteel belangrijke ver-
schuivingen voor die op lange termijn grote implicaties
hebben voor de omvang en samenstelling van de totale con-
sumptie. De trendmatige toename van de Vrije tijd (evt.
versterkt door een werkloosheidsbestrijding langs de weg
van arbeidstijdverkorting), veranderingen in de gezins-
samenstelling, de toename van de bestedingsmogelijkheden
en technische ontwikkelingen op het gebied van b.v. trans-
port en communicatie, kunnen in sterke mate het aanzien
van de consumptie veranderen, zeker wanneer zij vergezeld
gaan van gelijktijdige veranderingen in attitudes en waarden t.a.v. arbeid, consumptie en vrije tijd. Een consumptiebeleid
zou daarop in moeten spelen, maar de terreinverkenning in
de consumptienota blijkt zich niet uit te strekken tot het ver-
kennen van trends op lange termijn.
Uit het bovenstaande mag niet worden geconcludeerd dat er niets goeds staat in de
nota Consument en consumptie.
Dat het gebrek aan aantrekkelijke damesconfectie buiten de
meer gangbare maten wordt opgeheven en dat kleine kernen
door een ,,bibliobus” worden aangedaan, is zeker van belang.
Maar waar het aankomt op het ontwikkelen van en vorm
geven aan een samenhangend consumptiebeleid zijn we door
de nieuwe consumptienota nauwelijks een stap verder ge-
komen.
L. van der Geest

t) Ministerie van Economische Zaken, Nota Consument en con-
sumptie.
Een terreinverkenning, september 1979.

913

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN 1

esb..

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

De consumptienota

……………………………………..913

Column

Investeringstoetsing,
door Prof Dr. W. H.
J.
Reynaerts …………
915

Drs. S. C. Bischoff van Heemskerck:

UNCTAD
t
t/m V en de Nederlandse houding op deze conferenties . 916

Prof Dr. Ir. H. Priemus:

Volkshuisvesting en de huishoudelijke sector ………………….921

Drs. F. A.
J.
van den Bosch en Drs. C. P. Veerman:

Het aanbod van consumptieaardappelen. Een economische analyse .. 927

Maatschappijspiegel

Sociologische economie als beroep?,
door Drs. W. A. Arts en Drs.
J.
Veenman
…………………………………………….
933

Europa-blad wij zer

Literatuurkroniek,
door Drs. E. A. Mangé en Mr. T. P.
J.
N. van Rijn
937

Mededelingen

…………………………………………..939

ESB lezen.

Ook de modale econoom gaat erop vooruit.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS’

………………………………………………….

Evt. no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 4E Rotterdam.
Tel. (010)1455 11, administratie: toestel370l,
redactie: toestêI 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101.40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (±eepo.tI).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geii’enste datum, maar slechts n’orden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
.Sfatistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs, op girorekening no. 122945
in. v. Econo,nisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nUmmer van het geiven.vte
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het ,Nederlands Economisçh Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010)1455 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarkionderzoek Balanced International’ Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
StatLitisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

914

Prof. Reynaeris

Investerings-

toetsing

De nieuwe Wet op de ondernemings-raden bepaalt dat de ondernemer de on-
dernemingsraad in de gelegenheid moet
stellen advies uit te brengen over elk
voorgenomen besluit tot het doen van
een belangrijke investering. Voorts is de
ondernemer verplicht de ondernemings-
raad ten minste twee maal per jaar in te
lichten over zijn verwachtingen ten aan-
zien van de resultaten van alle investe-
ringen in binnen- en buitenland. Alge-
meen beschouwt men deze bepalingen
als een belangwekkende uitbreiding van
de bevoegdheden van de ondernemings-
raad op economisch gebied. De werk-
nemers beschikken voortaan over het
recht investeringen te onderwerpen aan een toets naar eigen inzicht.
In maart van dit jaar liet minister Al-
beda het Bosschap weten dat de Wet op
de bedrijfsorganisatie geenszins verhin-
dert, dat de werknemers op bedrijfstaks-
niveau medezeggenschap verwerven in
het algemene investeringsbeleid. Deze
uitspraak zal met name de voorzitter van
de Voedingsbonden FNV deugd hebben
gedaan. Eind 1976 gaf Schelling name-
lijk te verstaan geen heil meer te zien in
voortzetting van de bestuurlijke verant-
woordelijkheden van zijn Organisatie in
PBO-organen als de vakbonden geen
volledige medebeslissingsbevoegd heid
zouden krijgen bij het reguleren van de
investeringen in de desbetreffende be-
drijfstakken. In publiekrechtelijk ver

band kan dus de investeringstoetsing
formeel worden ingebouwd. Of dit ook
metterdaad zal geschieden, is een andere
vraag. Daarover beslissen argument en
macht.
Recente kranteberichten melden de
waarschijnlijke start per begin 1980 van
een bedrijfstaks-informatiecentrum in
de grafische industrie. In het bestuur
hiervan zullen de vakbonden paritair
participeren. Alle belangrijke investe-
ringen met consequenties voor de werk-
gelegenheid zullen in dat kader onder-werp zijn van beraad. Voorshands kan
deze toetsing echter niet leiden tot een in-
vesteringsverbod. Om die reden is de
FNV-federatie Druk en Papier nog niet
geheel tevreden met wat toch een op-
merkelijk vervolg kan worden genoemd
van wat op het terrein van het investe-
ringsbeleid in de grafische cao in 1976 in
gang is gezet.
Ook de vakcentrales blijven het idee
van de investeringstoetsing voeden en
stimuleren. Tijdens een lezingen-cyclus
dit voorjaar aan de universiteit van Am-
sterdam bepleitte CNV-bestuurder
Terpstra de instelling van bedrijfstaks-
raden, welke aan de ondernemingen on-
der meer bindende voorschriften zouden
moeten kunnen geven met betrekking tot
de investeringen. Vanuit de FNV werd eerder de gedachte gelanceerd van een

investeringskaderwet, die de overheid de
bevoegdheid zou verschaffen om inves-
teringen op hun maatschappelijke aan-vaardbaarheid te beoordelen. De voor

keur van beide centrales voor een gericht
i nvesteringsbeleid van overheidswege
boven een meer globale politiek zal in-
tussen voldoende bekend zijn. Vanzelf-
sprekend kan ook het streven naar
arbeidsplaatsenovereenkomsten en ar-
beidstijdsverkorting in het perspectief
van de investeringstoetsing worden ge-
zien.
In combinatie tonen bovengenoemde
ontwikkelingen aan dat de vermaat-
schappelijking van het investeringspro-
ces verder voortgang vindt. Op een ande-
re plaats heb ik dit proces omschreven
als het onttrekken van investeringsbe-
slissingen aan de exclusieve autonomie
van de ondernemingsleiding met het doel
de kring van beoordelende participanten
te verbreden en andere dan louter be-
drijfseconomische criteria in de besluit-
vorming te betrekken 1).
De problematiek van de investerings-
toetsing speelt overigens niet alleen in
ons land. In België is in november 1973
een Koninklijk Besluit van kracht ge-
worden, dat de ondernemer voorschrijft
de ondernemingsraad in te lichten over
de economische vooruitzichten en de fi-
nanciering van de voorgenomen investe-ringen. De medezeggenschapswetgeving
in de Duitse Bondsrepubliek opent ver-
schillende wegen waarlangs de werkne-
mers invloed kunnen uitoefenen op het
investeringsbeleid van de ondernemin-
gen. De Betriebsverfassungsgesetz 1972
doet dit in negatieve zin. Artikel III van
deze wet bepaalt dat de ondernemer met de Betriebsrat tijdig en op basis van vol-
ledige informatie moet overleggen over
alle ,, Betriebsanderungen, die wesent-
liche Nachteile fOr die Belegschaft oder
erhebliche Teile der Belegschaft zur Fol-
ge haben können”. Op grond van de
Montan-Mitbestimmung 1951 en de
Mitbestimmungsgesetz 1976 kunnen de
werknemers via hun representanten in de
Aufsichtsrat hun oordeel over de inves-
teringsplannen kenbaar maken. In Italië biedt het aldaar sinds de hete herfst van
1969 op grote schaal toegepaste stelsel

van open ondernemings-cao’s aan de
werknemers de mogelijkheid om het in-
vesteringsgedrag van de ondernemers te
beïnvloeden.
Waar in ons land, België, West-Duits-
land en Italië de investeringstoetsing
voornamelijk wordt beschouwd als een
intern ondernemingsgebeuren, ligt in
Zweden daarentegen het accent op een
extern toetsingsrecht in handen van de
vakbonden. Op straffe van schadeloos-
stelling mag de Zweedse ondernemer
geen beslissingen nemen ,,on any impor

tant change in his operations” zonder
voorafgaande onderhandelingen met de
daarvoor in aanmerking komende vak-
bonden 2). In de Verenigde Staten van
Amerika vormen de vakorganisaties
evenzeer het voornaamste voertuig voor
de medezeggenschap van de werkne-
mers, doch deze reikt uitdrukkelijk niet
verder dan tot wat wij de traditionele
,,managerial rights” kunnen noemen 3).
Een empirisch onderzoek naar de wer-
king van de zogenaamde ,, workplace
bargaining” wees voor Engeland uit, dat
het investeringsbeleid van de onderne-
mingen praktisch geheel buiten de on-
derhandelingsobjecten valt 4).
De investeringstoetsing is voor niet
weinigen een volstrekt verwerpelijke
aanslag op het profiel van de onderne-
mingsgewijze produktie, het begin van
het einde van het kapitalisme dat aan zo
velen zo grote vooruitgang heeft ge-
bracht. Dat deze somberheid overtrok-
ken is, bewijzen de ervaringen die in
Duitsland met de werknemers-inspraak
op het investeringsbeleid zijn opgedaan.
In een vorig jaar verschenen boek wor-
den deze als volgt geresumeerd: ,,Die
Mitwirkung der Arbeitnehmer hat zu
keiner feststellbaren inhaltlichen Veran-
derung unternehmerische Initiative ge-
f(ihrt. Insbesondere ist die Orientierung
am Rentabilitatsprinzip nicht tangiert
worden: auch die Arbeitnehmervertreter
waren übereinstimmend daran interes-
siert, die Leistungsfahigkeit ihrer Unter-
nehmen zu erhalten und zu verbes-
sern”
5).
Op de keper beschouwd, biedt
deze constatering over het effect van in-
vesteringstoetsing zowel vôér- als tegen-
standers veel stof tot overpeinzing.

Zie mijn
Samen werken, samen delen, sa-
men sturen,
Leiden, 1977, blz.7.
Co-determination at work act van 1-1-
1977, artikel II.
Clyde Summers,
Medezeggenschap op z’n
Amerikaans,
SMO-publikatie 1979/2.
John Storey, Workplace bargaining and
managerial prerogatives,
Industrial Rela-
tions,
197614, blz. 40-55.
F. Kübler, W. Schmidt en S. Simitis,
Mii-
bestimmung als gesetzgebungspoliiische A
uf-
gabe,
Baden-Baden, 1978, blz. 151. Zie ook
Kurt GerI,
Partizipation und Mitbestimmung
bei der Investisionspianung,
Stuttgart, 1975.

ESB 12-9-1979

915

UNCTAD T t/ m V en de Nederlandse
houding op deze conferenties

DRS. S.C. BISCHOFF VAN HEEMSKERCK*

Onlangs is de vijfde Wereldconferentie voor

Handel en Ontwikkeling (UNCTA D) afgesloten.

De resultaten van deze conferentie hebben tot

veel teleurstelling geleid. De discussie over het

nut van UNCTAD is weer opgebloeid. In dit

artikel zal een overzicht worden gegeven van het

ontstaan van UNCTAD, de belangrijkste onder-

werpen op UNCTAD It/m Ven de houding van

Nederland t.o.v. deze onderwerpen tegen de

achtergrond van de ontwikkeling in het Neder-

landse beleid t. a. v. ontwikkelingssamenwerking.

Hierbij za/iets dieper worden ingegaan op UNC

TAD V vanwege de actualiteit van deze confe-

rentie. Tevens wordt bezien
of
UNCTAD thans
nog een nuttige functie vervult.

Het ontstaan van UNCTAD

In 1964, bij de Negentiende Algemene Vergadering van de

Verenigde Naties is de UNCTAD opgericht bij resolutie
1995 1). Bij deze resolutie werd UNCTAD opgedragen:

• de internationale handel te bevorderen;
• hiertoe voorstellen te doen en te coördineren met andere
VN-organen, alsmede actie in andere VN-organen te
mi-
– tiëren;
• te fungeren als centrum voor harmonisatie van handelspo-

litiek van regeringen en regionale groeperingen.

Het voorstel tot het bijeenroepen van een internationale

conferentie voor Handel en Ontwikkeling was door de Sovjet-
unie formeel in 1962 gelanceerd, maar werd al spoedig
overgenomen door de ontwikkelingslanden, toen nog ver-
enigd in de Kairo-groep 2). In die tijá won de gedachte veld
dat ontwikkelingslanden niet tot ontwikkeling kunnen komen door financiele hulp alleen, doch datjuist een redelijk aandeel
in de internationale handel hun ontwikkeling vooruit kon
helpen 3). Door het bijeenroepen van een handelsconferentie
en het institutionalïseren van deze conferentie hoopten de

ontwikkelingslanden meer greep te krijgen op de internatio-nale economische relaties, die vrijwel geheel door westerse

industrielanden werden gedomineerd. De westerse landen, die
aanvankelijk zeer wantrouwend hadden gestaan tegenover
het door de USSR gelanceerde idee om een handelsconferen-

tie te houden, begonnen langzamerhand minder bezwaren te
maken tegen een nieuwe Organisatie en zo werd eerst UNC-
TAD 1 gehouden en vervolgens het orgaan geinstitutionali-
seerd.

UNCTAD 1 t/m V

Tijdens UNCTAD 1(1964, Genève) spelende handelskwes-

ties een cruciale rol in de besprekingen. Door de Groep van

77 (G77) 4) werden voorstellen ingediend voor gemeenschap-
pelijke principes m.b.t. de internationale handel.

De belangrijkste voorstellen hierbij betroffen de toegang
tot de markten voor alle produkten, nieuw toe te stane

preferenties voor eindprodukten en marktorganisatie voor
grondstoffen 5). T.a.v. deze onderwerpen zijn nauwelijks

opzienbarende resultaten bereikt. Dit kan o.a. worden gewe-
ten aan de houding van Frankrijk t.a.v. de toegang tot de

markten en die van de VS m.b.t. de nieuw te verlenen
preferenties. Bescheiden resultaten waren een aan de Wereld-

bank aanbevolen studie inzake compensatoire en aanvullende
financiering bij daling van exportopbrengsten en de ruime
instemming met de doelstelling dat 1% van het BNP (over-
heidsgelden en particuliere stromen) naar ontwikkelingslan-
den zou worden geleid. T.a.v. de schuldenproblematiek en de
internationale monetaire relaties, problemen die ook door de
G77 waren aangekaart, werd geen overeenstemming bereikt.
Pikant detail is dat reeds tijdens UNCTAD 1 (evenals tijdens
UNCTAD V) gepleit werd voor een groep experts die over
monetaire zaken zou praten. De belangrijkste B-groep lan-

den, inclusief Nederland, stemden tegen de resolutie die dat
bepleitte 6)

De voorbereidingen voor UNCTAD II (New-Delhi, 1968)

waren tamelijk intensief. De Groep van 77 had haarstandpun-
ten en wensen kenbaar gemaakt op het gebied van om. de
grondstoffenproblematiek, de handelsliberalisatie, een pre-

fentieel handelssysteem voor ontwikkelingslanden, de handel
met de socialistische landen, handelspromotie, publieke en

private ontwikkelingsfinanciering, de schuldenproblematiek,
compensatoire en supplementaire financiering, monetaire
zaken, scheepvaart, arbeidsverdeling, voedsel, overdracht
van technologie, onderlinge samenwerking en speciale maat-
regelen voor de bijzondere categorieën ontwikkelingslanden.

* Lid van de Tweede-Kamerfractie van D’66. –
Zie Ministerie van BuitenlandseZaken,
Verslag van de Nederland-
se delegatie naar de 19e Zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,
1964, blz. 73.
De Kairo-groep was een groep van 18 delegaties uit ontwikkelings-
landen die in 1962 een conferentie hadden gehouden inzake
economische ontwikkelingsproblematiek. Zie voor verdere informa-
tie:
Verslag van de Nederlandse delegatie naar de 17e Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties,
uitgegeven door het Ministene
van Buitenlandse Zaken, 1962, blz. 122 e.v.
Zie ook:
Deelgenoten in ontwikkeling,
Rapport van de Commis-
sie-Pearson, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1970, blz.
51 cv.
In UNCTAD wordt gewerkt met een groepensysteem. Resoluties worden b.v. ingediend namens de 077 (de ontwikkelingslanden), de
B-groep (de geïndustrialiseerde landen) en de D-groep (de Oostblok-
landen). China is in geen van de groepen ingedeeld en opereert dus op
zich zelf.
Zie
Verslag van de delegatie van het Koninkrijk der Nederlanden
naar de Conferentie inzake Handel en Ontwikkeling van de Verenig-
de Naties,
Ministerie van Economische Zaken, 1964, blz. 160 e.v.
Zie Verslag onder noot
5,
blz. 80 e.v.

Deze eisen, die op een ministeriële bijeenkomst van de G77

(Algiers, 1967) werden geflatteerd zijn voor het overgrote deel
een uitwerking of herhaling van de wensen die door de 077
tijdens UNCTAD 1 kenbaar waren gemaakt. Op zich is dat

niet verbazingwekkend, Op UNCTAD 1 was een groot deel van de resoluties en beginselen aanvaard met onthouding of
tegenstem van de westerse landen. Deze hadden zich dan ook

in de jaren 1964-1968 niet aan die aanbevelingen gebonden
geacht.

Als voornaamste resultaten van UNCTAD II kunnen
worden genoemd:

een actieprogramma m.b.t. bepaalde grondstoffen 7),
waarbij om. studie, voorraadvorming en specifieke on-
derhandelingsconferenties werden aanbevolen;

een resolutie inzake een niet-wederkerig nondiscrimina-

toir preferentieel systeem voor ontwikkelingslanden (hoe-
wel over de streefdatum voor invoering hiervan geen
overeenstemming werd bereikt);

de beginselovereenstemming over verhoging van de doel-stelling van de omvang van financiële hulpverlening en de
erkenning van de noodzaak tot verbetering van de voor-waarden waaronder de hulp wordt verstrekt 8);

een verklaring over de wereldvoedselsituatie, die een
analyse geeft van de oorzaken van ondervoeding en
aanbevelingen doet voor verbetering in deze situatie.

Echter, ook in 1968 was er grote teleurstelling over de
geringe resultaten; toen al werd de vraag gesteld of op deze
wijze moest worden voortgegaan. Een oplossing werd toen
gezien in meer armslag voor de secretaris-generaal van
UNCTAD, die, volgens een aantal ontwikkelingslanden,

behalve een adviserende, ook een operationele rol zou moeten
spelen.

In de Lima-declaratie en het actieprogramma van de 077
ten behoeve van UNCTAD III stonden de meeste eisen die de
077 ook reeds tijdens UNCTAD 1 en lIter tafel had gebracht,

weer opgesomd. Relatief veel aandacht werd besteed aan de
hervorming van het monetaire stelsel en de overdracht van
technologie.

Over de belangrijke onderwerpen van UNCTAD III (San-tiago, 1972), te wetende multilaterale handelsonderhandeling

(MTN) en de ,,link” tussen de creatie van speciale trekkings-

rechten (SDR’s) bij het lMFen het verschaffen van ontwikke-
lingsfinanciering, werden nauwelijks compromissen bereikt.

De compromis-resolutie inzake de MTN (welke in 1973 zou
aanvangen) bevatte een aantal beginselen op basis waarvan de MTN’s zouden moeten worden gevoerd. Een van deze begin-selen betrof compensatie voor het geval de door de ontwikke-
lingslanden verkregen voordelen op handelspolitiek gebied
(preferenties) door de MTN’s zouden worden aangetast (in de resolutie staat niet vermeld waaruit de compensatie zou
bestaan 9)) Daarnaast bevatte de resolutie allerlei technieken
die voldoende participatie van ontwikkelingslanden in de
MTN’s moesten garanderen.

Een tweede ,,resultaat” werd gevormd door het compromis
inzake monetaire kwesties, waarbij het belang van participa-
tie van ontwikkelingslanden in de monetaire onderhandelin-
gen (nogmaals) werd erkend, de noodzaak van samenwerking
tussen 1 M F, GATT en UNCTAD werd benadrukt en het IM F
werd uitgenodigd met de grootst mogelijke spoed de beloofde
studie over de ,,link”, alsmede voorstellen voor een mogelijke
invoering van een levensvatbaar ,,linksysteem” ter tafel te

brengen. Over de paragraaf inzake ,,de link” is apart gestemd.
Zes landen onthielden zich 10).
Uit de gebruikelijke wensenlijst van de 077 (de verklaring
en het actieprogramma van Manilla) werd tijdens UNCTAD

IV (Nairobi, 1976) verreweg de meeste aandacht besteed aan
de grondstoffenproblematiek. De schuldenkwestie en de
overdracht van technologie vormden eveneens belangrijke
punten van bespreking. Het belangrijkste resultaat van UNC-

TAD IV was de afspraak te gaan onderhandelen over 18

grondstoffen II) en over een gemeenschappelijk grondstof-

fenfonds, dat de voorraden van grondstoffen, evenals maatre-
gelen zoals b.v. research en diversificatie moest financieren.
Het compromis over de schuldenproblematiek was nietszeg-
gend 12). Voor de opstelling van een conceptcode voor de
overdracht van technologie werd een groep van experts
ingesteld en werd een onderhandelingsconferentie afgespro-

ken 13).
De meningen over de resultaten van UNCTAD IV waren

verdeeld. Er werd gesproken van een ,,committment to

negotiate” tijdens UNCTAD IV na een ,,cornmittment to

committ” tijdens de Zevende Speciale Zitting van de Algeme-
ne Vergadering van de Verenigde Naties. Anderzijds werd

erop gewezen dat er t.a.v. de grondstoffenproblematiek niet
veel meer was afgesproken dan onderhandelingsdata. Nu enige jaren verstreken zijn kan worden gesteld dat het
grondstoffenprogramma van UNCTAD IV (nog) geen door-
braak heeft betekend. Er is een heel klein gemeenschappelijk
fonds tot stand gekomen van $750 mln. (i.p.v. de $6 mrd. die
aanvankelijk was voorgesteld) en er is wellicht sprake van één
extra grondstoffenovereenkomst (rubber).

Naast het gebruikelijke wensenpakket heeft de 077 in haar
Arusha-declaratie t.b.v. UNCTAD V (Manilla, 1979) een
interessante analyse gegeven van de falende economische orde
op het gebied van de handelsrelaties waar bepaalde industrie-en in de rijke landen, mede door het gebrek aan een anticipe-
rend herstructureringsbeleid van de regeringen, in moeilijkhe-

den kwamen. Deze moeilijkheden nu werden afgewenteld
door de grenzen met de ontwikkelingslanden te sluiten. Er

zou, aldus de 077, een mechanisme binnen UNCTAD moeten
worden gecreëerd dat produktie- en handelspatronen moest

bestuderen ten einde de sectoren aan te wijzen die in aanmer

king kwamen voor herstructurering.

Ook het falen van de oude orde op monetair gebied (het
Bretton-Woodssysteem) was relatief zwaar op de schouders
van ontwikkelingslanden terechtgekomen. De onmogelijk-
heid de koersschommelingen van de valuta binnen de perken

te houden, het achterblijven van het hulpvolunie en het
opkomend protectionisme, dit alles noopte de ontwikkelings-
landen de keuze te maken tussen twee kwaden: dure leningen

te sluiten bij particuliere banken ofwel het ontwikkelingspro-
gramma terug te schroeven. De eis van de 077 was om een

middellange-termijnkrediet te krijgen bij het IMF onder niet
al te stringente voorwaarden. Voorts werd (zoals gebruikelijk)

gepleit voor meer aandacht voor de ontwikkelingslanden bij
het 1 M F in het algemeen alsmede meer invloed van ontwikke-
lingslanden op de monetaire gang van zaken. Instelling van
een groep van experts in UNCTAD ter bespreking van deze
materie werd bepleit, evenals tijdens UNCTAD 1.

Cacao, suiker, oliehoudende zaden, oliën en vetten, natuurrubber,
harde vezels, jute, bananen, citrusfruit, katoen, peper, thee, wijn,
tabak, ijzererts, wolfraarn, mangaanerts, mica, schellakfosfaten. Zie
ook
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNCTA D II,
nr.
2,
blz.
247
e.v.
Sommige ontwikkelde landen aanvaardden als datum voor de
doelstelling van 1% van het
BNP 1972,
andere
1975.
Een aantal
ontwikkelde landen zegde toe onder deze 1% als ODA
0,75%
te zullen
besteden. Zie
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNCTA D
III, blz.
174
en
181.
Zie Resolutie
8 III,
Verslag van de Nederlandse delegatie naar
UNCTADIII,
deel II, blz.
90 cv.
Zie
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNCTA DIII,
deel II, blz.
93 cv.
De VS, Australië, Nieuw Zeeland, Dahomey,
Cameroen en Zuid-Afrika onthielden zich.
II) Zie
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNCTA DIV,
blz.
77.
Naast de produkten die ook reeds in noot zeven genoemd staan,
betreffen de onderhandelingen de produkten bauxiet, koffie, koper,
tropisch hout en tin. Afgevallen van de lijst onder noot zeven zijn
citrusfruit, woifraam, mica, peper en schellak.
Zie
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNCTA D IV,
blz.
85.
Zie
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNCTA D IV,
blz.
59.

ESB 12-9-1979

917

Zoals begrijpelijk speelden ‘bovengenoemde kwesties als-
mede de eerder door het westen aan de orde gestelde interde-

pendentie, een belangrijke rol. Ook wat betreft de resultaten
op deze terreinen kan niet worden gesproken van een groot

succes. Over een aantal punten werd overeenstemming be-
reikt, t.w.:

• een principeverklaring om in het algemeen geen barrières
op te werpen tegenover de (vrije) wereldhandel en de
aanvaarding van een onderzoek binnen UNCTAD dat
kan uitmonden in (algemene) aanbevelingen; alsmede een

strikte controle binnen de GATT van beperkende maatre-

gelen die export van ontwikkelingslanden naar ontwikkel-
de landen treffen;

• met algemene stemmen werd een resolutie aangenomen
die een programma op lange termijn bevat m.b.t. de minst

ontwikkelde landen. De resolutie beveelt tevens een ver

dubbeling van de hulp aan de armste landen aan. De VS,

het VK en de Oosteuropese landen hebben zich tegen deze
verdubbeling verzet;

• een doorbraak betekent voorts de erkenning van de code

m.b.t. de lijnvaart door de EG, de Scandinavische landen
en Oost-Duitsland. Deze code verdeelt de lijnvaart vol-

gens de formule dat 40% van de vaart wordt toebedeeld
aan elk van de twee landen die bij de lijn betrokken zijn en
20% overblijft voor de vrije markt;
• ten slotte is er nog een compromis bereikt t.a.v. de

samenwerking tussen ontwikkelingslanden onderling. Het
compromis luidt, dat uit de UNCTAD-begroting drie

bijeenkomsten worden gefinancierd voor ontwikkelings-
landen onderling ter voorbereiding van de Speciale Zitting

van de Algemene Vergadering in 1980. De compromissen

inzake de overdracht van technologie en institutionele
kwesties zijn niet opzienbarend.

Als mislukking kan worden genoemd dat voor de verdere

bespreking van een aantal structurele veranderingen in de
internationale economische relaties zelfs geen goede institu-

tionele ,,follow up” is gevonden. (Een inhoudelijke oplossing
voor deze monetaire en handelsvraagstukken heeft er tijdens

UNCTAD V nooit ingezeten.) Tegen de instelling van een
groep van experts ter bespreking van monetaire aangelegen-
heden in UNCTAD heeft vrijwel het gehele westen gestemd
(op Noorwegen en Nederland na). De resolutie inzake pro-
tectionisme en structurele aanpassing is – alhoewel een stap
in de goede richting – te vaag om op korte termijn tot een

fundamentele aanpak van deze kwestie te komen. Ook t.a.v. het begrip interdependentie kwam men niet nader tot elkaar.
Interdependentie wordt sinds 1977 door de B-groep uitgelegd
als het creëren van koopkracht in ontwikkelingslanden ten

einde hierdoor weer de westerse economieën te stimuleren. De
ontwikkelingslanden verstaan eronder de samenhang van
handel, monetaire transacties ed. De interdependentie-kwes-tie is naar de Raad voor Handel en Ontwikkeling doorverwe-
zen 14). Ook tav. de middellange-termijnkredietfinancie-
ring, de schuldenproblematiek en het 2e loket van het
grondstoffenfonds 15) is niet voldoende vooruitgang ge-
maakt. Wederom teleurstelling dus over de resultaten van
UNCTAD V.
Zoals in de inleiding reeds gesteld, hebben de ontwikke-
lingslanden gepoogd met de instelling van UNCTAD en de

binnen het kader van UNCTAD aan de orde gestelde onder-

werpen gepoogd meer greep te krijgen op de belangrijkste
pilaren van de internationale economische betrekkingen.
Derhalve ziet men op alle UNCTAD-conferenties (deelaspec-

ten van) de onderwerpen handel, grondstoffen en de monetai-
re problematiek beurtelings aan de orde komen. Mede uit het
feit echter dat de meeste onderwerpen telkens weer terugko-

men kan worden geconcludeerd dat de ontwikkelingslanden
niet zijn geslaagd in hun opzet door UNCTAD meer greep te
krijgen op de internationale betrekkingen. De belangrijkste

oorzaak hiervan is dat de huidige orde in de internationale
betrekkingen de meeste B-groep landen zeer dierbaar is. Ook
blijkt uit o.m. de institutionalisering van de economische

topconferenties tussen de grote westerse landen dat deze de
zaken liever nationaal of onderling regelen, zonder te veel
inspraak van de ontwikkelingslanden.

De wensen die de 077 in UNCTAD naar voren hebben

gebracht, te weten de herstructurering van de internationale

handelsrelaties, de grondstoffen- en de monetaire problema-
tiek vormende kern van wat in 1975/1976 de Nieuwe Interna-

tionale Economische Orde is gaan heten. Aangezien de wes-
terse landen in wezen niets voelen voor een herstructurering
ten behoeve van de arme landen hebbende onderhandelingen

in UNCTAD niet veel opgeleverd. Derhalve kan ookgeen van

de UNCTAD-conferenties op korte termijn een succes wor-
den genoemd.

Een andere oorzaak van het geringe succes wordt gezocht in
de massaliteit van de UNCTAD-conferenties en het groepen-
systeem (zie ook noot 4). Mijns inziens zou de massaliteit van

de UNCTA D-conferenties overeenstemming niet belemme-
ren als de politieke wil aanwezig was om die te bereiken.

Immers, de werkelijke onderhandelingen worden altijd in een
klein groepje gevoerd. Daarnaast is gebleken dat kleinere z.g.
meer efficiënte conferenties, zoals de Conferentie voor Inter-
nationale EconomischeSamenwerking(CIES 1976/1977, Pa-

rijs) en de uitvoering van het geïntegreerd grondstoffenpro-
gramma niet meer resultaten opleveren dan de gemiddelde

,,massale” UNCTAD-bijeenkomsten.
Aan het groepensysteern kleven inderdaad verscheidene

bezwaren. Het is natuurlijk duidelijk dat noch binnen de B-

groep, noch binnen de 077 de belangen geheel parallel lopen.
Binnen de B-groep heeft Australië andere belangen dan

Japan. Binnen de 077 heeft Brazilië andere belangen dan
Opper-Volta. Bovendien bestaan er binnen de verschillende
groepen geheel andere ideeën over internationale samenwer-

king, de mate van interventie door regeringen e.d. Dit heeft er in de praktijk veelal toe geleid dat de vragende partij, de G77,

de eenheid behield door alle wensen van de verschillende
landen bij elkaar op te tellen en de andere partij, de B-groep,

met een positie naar buiten kwam die niet verder ging dan wat
het minst tegemoetkomend land zich kon veroorloven.

De eenheid binnen de B-groep is relatief minder rigide dan
die van de 077. Deze groep staat dan ook voor een groot
dilemma. Enerzijds zou het gezien de belangentegenstellingen

voor de hand liggen verdeeld op te treden. Anderzijds bestaat
de terechte vrees dat de ontwikkelde landen een verdeel-en-

heers-politiek zouden gaan voeren om daarmee gemakkelijk
onder eisen inzake herstructurering van de internationale
betrekkingen uit te komen.

Interessant is te zien dat vooral in westerse kringen veel

over de nadelen van de pogingen tot het vormen van een
eenheid door de G77 wordt gesproken. Dit is een beetje een
academische discussie, aangezien de westerse landen in hun
bilateraal beleid al onderscheid maken tussen ontwikkelings-
landen en wat betreft de UNCTAD en andere internationale
forums de 077 zelf zal moeten beslissen of het opportuun is de

eenheid te bewaren of niet. Om toch een duit in het academi-
sche zakje te doen: de 077 moet haar eenheid niet te snel

opgeven. Naar de mening van auteur dezes zal de B-groep nl.
nooit belangrijke concessies doen als er geen druk op haar
wordt uitgeoefend. Een aantal ontwikkelingslanden apart

kan nu eenmaal geen druk uitoefenen. Nu de kortstondige

De Raad
voor
Handel en Ontwikkeling is een permanent orgaan
van UNCTA D. De Raad heeft tot taak te bevorderen dat resoluties en
aanbevelingen van de conferentie worden uitgevoerd. Na vele opschortingen in de onderhandelingsconferentie inzake
het gemeenschappelijk fonds is in 1979 een compromis bereikt dat er
als volgt uitziet. Het fonds is verdeeld in een eerste loket voor de
financiering van voorraadvorming en een tweede loket voor andere
maatregelen, zoals research en promotie. Het eerste loket wordt
gefinancierd uit verplichte bijdragen volgens afgesproken regels. Het
tweede loket moet $350 mln, bedragen, waarvan $70 mln. Uit
verplichte bijdragen en $ 280 mln, uit vrijwillige bijdragen. Het was
een succes geweest voor UNCTAD V als de vrijwillige toezeggingen
hadden kunnen leiden tot het bijeenbrengen van een bedrag van $ 280
mln., maar dit is niet gelukt.

918

hoop van de ontwikkelingslanden, dat de OPEC het oliewa-
pen zou gebruiken om de ontwikkelings,,issue” te ondersteu-

nen, is afgezwakt, moeten de ontwikkelingslanden pogen op
een andere manier samen te werken: Zij zouden als groep

meer gebruik kunnen gaan maken van het feit dat zij als markt
voor de afzet van westerse produkten van toenemend belang

worden. Het is dan ook zaak dat de 077 haast maakt met de

uitwerking van haar beslissing tot oprichting van een derde-

wereldsecretariaat, dat ook voorstellen moet doen voor
intensivering van de onderlinge handel (die in 1976 23% van
de totale handel van de ontwikkelingslanden bedroeg).

De oorzaken van het falen van de UNCTAD-conferenties
liggen tevens in a. de geringe greep die regeringen hebben b.v.
op het kapitaalverkeer, b. het gebrek aan communicatie
binnen de landen en c. economische onzekerheden, zoals

momenteel de voortdurende (of hernieuwde) recessie evenals
de onzekerheid over de energievoorziening.
Alhoewel UNCTAD niet heeft bereikt wat bij de oprichting

was bedoeld, heeft de organisatie de ontwikkelingslanden

zeker enige diensten bewezen. UNCTAD heeft door de jaren
heen een soort ,,gewetensfunctie” vervuld ten behoeve van de
ontwikkelingslanden, door de gevolgen van bepaalde acties
van B-landen voor de ontwikkelingslanden aan de orde te

stellen. Daarnaast heeft UNCTAD een gewetensfunctie ver-
vuld t.o.v. andere organisaties, zoals het IMF. De wensen van
de 077 in UNCTAD hebben hun invloed gehad op de diverse quotaverruimingen van het IM-Fen naar de speculatie van de
auteur zal er ook wel een of andere nieuwe middellange-

termijnkredietfaciliteit komen bij het IMF of de Wereldbank.
Bovendien zijn wel enige concrete resultaten te noemen,

zoals de totstandkoming van het Algemeen Preferentieel

Systeem 16) en het onlangs bereikte akkoord over het ge-
meenschappelijk fonds voor grondstoffen. Het uiteindelijke

resultaat m.b.t. deze onderwerpen is door tegenspel van de
rijke landen echter wel beperkt gebleven.

De houding van de Nederlandse delegatie gedurende

UNCTAD
1
t/m
V

Om de houding van Nederland tijdens de verschillende

UNCTAD’s te kunnen begrijpen lijkt allereerst een korte
schets van de historie van het Nederlandse ontwikkelingsbe-

leid gewenst.
Pas na de tweede wereldoorlog was er sprake van een echt
Nederlands programma voor financiële steun aan overzeese

gebiedsdelen. Nederland begon in die tijd ook fondsen te
verstrekken aan de VN die voor ontwikkelingsdoelen konden

worden aangewend. Nadat in 1963 de hulp aan Nieuw-Guinea
werd beëindigd, besloot de regering de hulpgelden over een

breder geografisch terrein te verspreiden 17).
Na 1963 begon het beleid t.a.v. ontwikkelingssamenwer

king pas goed op gang te komen. Er werd om. een staatssecre-
tariaat ingesteld voor ontwikkelingsvraagstukken. Sinds 1965
zijn de Nederlandse kabinetten verrijkt met een minister
zonder portefeuille voor ontwikkelingssamenwerking.

In

1961, tijdens UNCTAD 1,.was er van een evolutie in het
Nederlandse beleid t.a.v. ontwikkelingssamenwerking nog

niet veel te merken. De houding van de Nederlandse delegatie

is

dan ook als volgt te omschrijven: niet conservatiever, maar
ook niet progressiever dan het gemiddelde land uit de B-

groep.
De Nederlandse houding tijdens UNCTAD II was voor-
uitstrevender dan de houding tijdens UNCTAD 1. Er
bestond enige sympathie van Nederlandse kant voor de wens
van de 077 om structurele veranderingen aan te brengen in de
internationale relaties, doch Nederland werkte niet hard om

deze gedachten door de andere B-groeplanden geaccepteerd

te krijgen. In financieringskwesties toonde Nederland zich
progressiever dan de meestc’Bgroeplanden, evenals m.b.t. de

streefdatum voor de uitvoering van een Algemeen Preferen-

tieel Systeem. Ook op grondstoffengebied deed Nederland

enige constructieve voorstellen.
Voorafgaand aan UNCTAD III bestond er binnen de

Nederlandse samenleving grote belangstelling voor de op
handen zijnde conferentie. Vele maatschappelijke groeperin-

gen hadden hun commentaren gegeven over wat de Neder

landse rol tijdens UNCTAD lii zou moeten zijn 18). In zekere

mate weerspiegelde de Nederlandse houding tijdens UNC-

TAD III de grote belangstelling die in de samenleving bestond
voor de conferentie. De delegatie speelde een aantal malen een

actieve rol, durfde zich van de B-groep af te scheiden en deed
enkele niet-structurele voorstellen. Enkele voorbeelden hier-

van zijn:
de actieve rol die Nederland speelde om het principe van
bemoeienis van de secretaris-generaal van de UNCTAD
met de MTN’s aanvaard te krijgen door de EG en de B-

groep, hetgeen lukte; het feit dat Nederland getracht heeft een constructief EG-

standpunt te verkrijgen t.a.v. toegang tot de markten en
prijspolitiek t.a.v. grondstoffen. Toen dit niet lukte heeft
Nederland zich van de EG gedistantieerd. De voorstellen

van Nederland betroffen o. m. de oprichting van importbe-
vorderende centra voor produkten uit ontwikkelingslan-

den en informatieverspreiding over ontwikkelingssamen-

werking.

T.a.v. een aantal structurele zaken zoals de ,,link”, was
Nederland zeer voorzichtig, terwijl Frankrijk en Italië zich in
principe met een dergelijk voorstel konden verenigen. Ook

m.b.t. de schuldenproblematiek sloot Nederland geheel de
gelederen met de B-groep terwijl hier het VK en Zweden wat
meer tegemoetkomend waren. Samenvattend kan de Neder-
landse houding tijdens UNCTAD III worden omschreven als onderhandelingstechnisch zeer actief; wat inhoud betreft iets

voorzichtiger.
De belangstelling voor UNCTAD IV was aanmerkelijk

geringer dan die voor UNCTAD III. De oorzaak hiervan kan
deels worden gezocht in de teleurstelling onder verschillende

groepen over de resultaten van UNCTAD III. Anderzijds
heeft een rol gespeeld dat tijdens UNCTAD IV het kabinet-
Den Uyl het land regeerde. In dit kabinet bekleedde Drs. J.
Pronk de post van minister van Ontwikkelingssamenwerking.
Deze – zeer actieve – minister trok veel van de initiatieven

uit de samenleving aan zich.
Ondanks het feit dat de belangstelling in Nederland voor
UNCTAD IV geringer was dan voor UNCTAD III speelde
de Nederlandse delegatie een zeer actieve rol. Vanaf eind 1974

had Nederland zich al ingezet voor de nieuwe voorstellen van
UNCTAD op grondstoffengebied, vervat in het z.g. geinte-
greerd programma. Dit cumuleerde in een toezegging van

Nederland in maart 1976 tijdens een UNCTAD-bijeenkomst, bij te dragen aan een grondstoffenfonds als dat na onderhan-

delingen zou worden opgericht. Aan het eind van UNCTAD
IV legde Nederland namens zestien kleinere B-groep lan-

den 19) een verklaring af waarin men zei dat positief zou

worden meegewerkt aan een geïntegreerd programma. In de

Het Algemeen Preferentieel Systeem is een voorkeursbehande-
ling voor ontwikkelingslanden op handelsgebied. Door dit APS
wordt voor de ontwikkelingslanden op de uniformiteitsregels, alsme-
de de regels voor wederkerigheid van het GATT een uitzondering
gemaakt.
Zie ook Dick van Geet,
Aid performance
of
western countries,
Overseas Development institute, Preager Publisher,
1973,
blz.
9-73.
O.a. de Nationale Adviesraad (NAR), de Commissie Internati-onale Sociaal-Economische Aangelegenheden van de SER, PvdA,
D’66, PPR, Het Symposium van de Nationale Commissie Ontwikke-
lingsstrategie
1970-1980.
Dit als reactie op de verklaringen van de VS, het Verenigd
Koninkrijk en de BRD die reserves hadden gelegd op de resolutie 93 IV.
Japan legde geen reserve, maar was wel degelijk tegen elemen-
ten van
93 IV.
Zie
Verslag van de Nederlandse delegatie naar UNC

TADJV,
blz.
75
e.v

ESB 12-9-1979

919

discussies over het juridische karakter van de Gedragscode
voor de Overdracht van Technologie waarde ‘ontwikkelings-

landen een juridisch bindende code eisten, stelde Nederland

voor een ,,zebra-code” op te stellen (half bindend, half
vrijwillig), terwijl de overige B-groep landen alleen met een
aantal vrijwillige regels akkoord konden gaan. Ook m.b.t. de
schuldenproblematiek heeft Nederland al vÔôr UNCTAD IV
een aantal voorstellen gedaan en is het met de uitwerking van
een aantal van deze voorstellen na UNCTAD lVdoorgegaan.

Ook voorafgaand aan UNCTAD V was de belangstelling minder groot dan die voorafgaand aan UNCTAD III. Naast

de teleurstelling over de resultaten van grote conferenties
speelden nu ook andere factoren een rol, zoals a. de slechtere

economisiche omstandigheden, waardoor de aandacht naar
de problemen dichterbij huis getrokken werd, b. de groeiende

kritiek op – weinig ontwikkelingsgezinde – regiems in de

ontwikkelingslanden en c. de theorie, die opgang deed dat

ontwikkelingslanden zich zouden moeten afsluiten van de
internationale betrekkingen die zozeer door het kapitalisme

worden gedomineerd.

De Nederlandse instructie voor UNCTAD V was m.n.
waar het om concrete bouwstenen voor structurele oplossin-

gen ging, nogal voorzichtig gesteld. Desalniettemin was de
Nederlandse positie, vergeleken met die van andere B-groep
landen, progressief. Voorafgaand aan en tijdens de conferen-
tie heeft Nederland zich actief ingezet om de andere B-groep.

landen, waaronder de EG-landen en de gelijkgezinde landen,

tot een soepeler houding te bewegen, o.a. op het gebied van
protectionisme en herstructurering (hetgeen gedeeltelijk is
gelukt) en op het gebied van monetaire aangelegenheden en

het 2e loket van het grondstoffenfonds (hetgeen niet is gelukt).
Na UNCTAD V heeft het overgrote deel van de Nederland-
se pers geschreven dat de conferentie is mislukt 20). Sommi-

gen weten de mislukking aan de institutionele opzet van
de conferentie 21). Anderen meenden dat t.a.v. deze structu-
rele onderwerpen niet direct een oplossing kon worden

verwacht.
Resumerend kan worden gesteld dat de houding van de

inhoudelijk als onderhandelingstechnisch een evolutie te zien

geeft in de richting dat de herstructurering van bepaalde
internationale betrekkingen gewenst is om de ontwikkeling

van ontwikkelingslanden te bevorderen. Gedroeg Nederland zich tijdens UNCTAD 1 nog als een gewoon B-groeplandje,

tijdens UNCTAD 11 brak er begrip door voor bepaalde
wensen van de G77. Op UNCTAD III probeerde Nederland
een actieve rol te spelen, alhoewel voorzichtigheid werd
betracht met bepaalde structurele kwesties. Op UNCTAD IV
zette Nederland zich echt in voor bepaalde structurele veran-

deringen en was er sprake van een zekere solidariteit met de
077. Op UNCTAD V kon men spreken van een zekere

voorzichtigheid t.a.v. de inhoud van structurele voorstellen
doch een grote onderhandelingstechnische activiteit; een

positie tussen die op UNCTAD III en IV in.
Het zou te ver voeren alle achtergronden van de Nederland-
se positie op te sommen. De evolutie tijdens UNCTAD It/ m

III kan men toeschrjven aan het groeiend bewustzijn t.a.v.
ontwikkelingssamenwerking zowel bij groepen in de samenle-
ving als in de regering. Bij de houding tijdens UNCTAD IV
speelde een rol dat op dat moment het kabinet-Den Uyl de
dienst uitmaakte. De iets voorzichtiger instructie voor UNC-
TAD V is deels toe te schrijven aan het nieuwe kabinet, deels

aan de onzekere economische situatie in de westerse wereld
(voortd urende recessie, toegenomen monetaire instabiliteit en onzekerheid over de wereldenergievoorziening), die zijn weer-
slag heeft op de bereidheid iets te doen aan de moeilijkheden
verderweg.

Slotopmerkingen

1. De negatieve reacties die veelal over UNCTAD verschij-

nen zijn begrijpelijk doch niet zeer constructief. Auteur is van
mening dat m.b.t. grote ontwikkelingsconferenties in het

algemeen een zekere selectiviteit gewenst is, doch dat twee
zaken hierbij in het oog moeten worden gehouden: dat het kind niet met het badwater moet worden wegge-
gooid aangezien met het stoppen met grote conferenties
zonder meer ook een zekere gewetensfunctie ten behoeve
van de derde wereld (waarin UNCTADjuist uitblinkt) zou

verdwijnen;

dat men een structurele impasse in de Noord-Zuiddialoog
niet kan doorbreken door instituties te veranderen.

Auteur deelt niet de mening van degenen die stellen dat
de ontwikkelingslanden zich zouden moeten afsluiten van de
internationale betrekkingen die zozeer door het kapitalisme
worden gedomineerd, omdat pas dan de ontwikkelingslanden

zich naar eigen inzicht zouden kunnen ontwikkelen. Deze
theorie klinkt heel aaijnemelijk, doch is alleen toepasbaar op

die ontwikkelingslanden die zowel voldoende grondstoffen

bezitten als een voldoende grote nationale markt om indu-

strieën op te kunnen bouwen. Slechts de grootste ontwikke-
lingslanden zijn hiertoe in staat. Daarbij moet ook nog

worden opgemerkt dat het voorbeeld bij uitstek van deze
ontwikkeling, China, momenteel aansluiting zoekt
bij
inter-
nationale relaties. Aangezien voor de meeste ontwikkelings-
landen de internationale relaties, en vooral de herstructure-

ring hiervan, van het grootste belang zijn, dienen de pogingen
hierbij aan te knopen te worden voortgezet. Als men voor-

stander is van herstructurering van de internationale betrek-
kingen is bijsturing hiervan door regeringen op grond van

afspraken hiervoor het meest geëigende middel.
Herstructurering van de internationale relaties alleen is
echter niet voldoende. Er moet een actief beleid gevoerd
worden ten behoeve van de armste groepen binnen de ontwik-
kelingslanden. Dit dienen de donors uiteraard in hun bilate-

raal beleid te bevorderen. Doch ook multilateraal kan de zaak
aan de orde worden gesteld. Hierbij is wel een dilemma, dat de

rijke landen, die nog nooit enige veranderingen hebben willen
aanbrengen in de internationale relaties, nu gaan pleiten voor

herstructurering binnen de ontwikkelingslanden zelf. Een
mogelijkheid zou zijn om de herstructurering van de rijke
landen te koppelen aan die in de arme landen, waarbij op den duur kan worden gedacht aan een soort examens van het type
dat in de DAC 22) wordt gehouden voor beide groepen.

Hoewel dit veel gemakkelij ker gezegd is dan gedaan, zou

het wenselijk zijn dat ook de direct-belanghebbenden bij de
dialoog betrokken worden. Dit zijn in de B-groeplanden b.v.
de werknemers in de minder rendabele industrieën en in de
ontwikkelingslanden de producenten. In Nederland zou de dialoog met de vakverenigingen en met name met de indu-

striebonden moeten worden gëintensiveerd. Een regelmatig

contact tussen de derde-wereldbewegingen en bepaalde indu-
striebonden (b.v. in de textiel) zou hiervoor een aangewezen
weg zijn. De minister van Ontwikkelingssamenwerking zou
ook meer contact moeten onderhouden met de industriebon-
den, andere vertegenwoordigers van werknemers uit de be-
dreigde bedrijfstakken en consumentenvertegenwoordigin-
gen. Voorts moet in de voorlichting en het vormingswerk

meer dan voorheen het verband duidelijk worden gemaakt
tussen de internationale relaties, de situatie in ontwikkelings-
landen en het dagelijks leven in Nederland. Daartoe zouden

13v.
Het Vrije
Volk,
7juni1979;
NRC Handelsblad,
5juni 1979,
Trouw,
6juni 1979,
ESB, 13
juni 1979.
B. de Gaay Fortman,
Provinciale Zeeuwse Courant,
6juni 1979;
Dr. C.A. Koopman,
ESB,
27juni 1979.
De DAC is de Development Assistance Committee van de
OESO. In dit comité bespreken de rijke landen hun ontwikkelings-
voornemens met elkaar. In dit comité worden ook examens afgelegd
over ieders hulpinspanningen. Deze examens worden gepubliceerd.

920

Volkshuisvesting en de

huishoudelijke sector’

PROF. DR. IR
. H. PRIEMUS*

Activiteiten binnen de sfeer van het huis-

houden brengen geen prijs op. Toch spelen deze

activiteiten een belangrijke rol in de behoeften-

bevrediging en zij kunnen voor een groot deel

heel goed als produktie worden beschouwd. In

dit artikel worden prestaties in de huishoudelijke

sector in ogenschouw genomen voor zover zij

te maken hebben met de woning. Enerzijds kun-

nen deze prestaties een rol spelen bij de totstand-

koming van de woning en haar omgeving,

anderzijds stelt de woning in verscheidene op-

zichten grenzen aan de produktie van de huis-

houding. Naar de mening van de auteur zou een
grotere betrokkenheid van bewoners bij het ont-

werpen, bouwen en beheren van de eigen woon-

ruimte de kwaliteit ervan kunnen verbeteren,

zodat bij gelijkblijvende kosten van een wel

vaart stoename kan worden gesproken.

Inleiding

In ESBvan
10 januari 1979 introduceerden wij het begrip
huishoudelijke sector. Hieronder verstaan wij de sector waar-
in produktieve activiteiten plaatsvinden die niet in de pu-
blieke sector en niet in de marktsector zijn gesitueerd. Het gaat daarbij om de produktie van goederen en diensten die

leden van huishoudens, kennissen en vrienden voor zich zelf

of voor elkaar tot stand brengen en waarvoor meestal geen
beloning dan wel een beloning in natura wordt ontvangen.
Binnen de huishoudelijke sector kunnen de volgende sub-
sectoren worden onderscheiden:

– huishoudelijk werk (koken, schoonmaken, naaien,
strijken enz.);

– gebouwde omgeving (participatie in de besluitvorming

de derde-wereldorganisaties zich niet van het internationale

relatiepatroon moeten afwenden zoals nu wel eens de tendens
is, doch ook op dat gebied met voorstellen moeten komen. In ontwikkelingslanden is het gezien de geringe communicatie-
middelen nog moeilijker de belangengroepen te bereiken. In

vele ontwikkelingslanden bestaat echter voldoende op ont-

wikkeling gericht nationaal en lokaal initiatief waarbij aan-
sluiting kan worden gezocht. Dank zij de berichten van de

derde-wereldpersagentschappen komen dergelijke initiatie-
ven in toenemende mate onder de aandacht. Gepoogd zou
kunnen’ worden het bestedingsoverleg en het overleg dat
– b.v. door de medefinancieringsorganisaties (ICCO, CEBE-
MO, HIVOS) en de Wereldbank – gevoerd wordt over het
projecten met belanghebbende groepen in de ontwikkelings-
landen uit te breiden tot structurele kwesties.

S.C.
Bischoff van Heemskerck.

met betrekking tot de bestemming, de inrichting en het
beheer van de gebouwde omgeving, bijvoorbeeld via pro-

jectgroepen of actiegroepen; werken in de tuin, klusjes in
huis, onderhoud, verbouwingen enz.);

– vervoer (autorijden, sleutelen aan de auto, schoonmaken
van de auto, benzine tanken, fietsen, boodschappen doen, kinderen naar school brengen enz.);

– onderwijs (overhoren, werk voor schoolkrant, ouder-
commissie, ouderparticipatie enz.);
– verzorging, gezondheidszorg (baby-verzorging, baby-
sitten, kinderoppas, ziekenverzorging, zorg voor oma en
opa enz.);
– overige subsectoren (bijvoorbeeld voikstuin).

Met betrekking tot de vraag wat men zou moeten rekenen
tot de produktie en wat tot de consumptie zou men als
criterium kunnen hanteren dat die activiteiten in de huis-
houdelijke sector die met waardetoevoeging gepaard gaan,

waarvoor in de marktsector en/ of de overheidssector een re-delijk gangbaar equivalent aanwezig is en waarvoor een prijs
is te bepalen, tot de produktie worden gerekend t).
In het navolgende willen wij nader ingaan op enkele

relaties tussen volkshuisvesting en huishoudelijke sector.
Allereerst besteden wij aandacht aan de woonsituatie
als re-

sultante van de huishoudelijke produktie
(bouwproces).

Hierbij gaan wij in op de opdrachtgevende functie bij nieuw-
bouw en verbouw, en op de problematiek van eigendom en

beheer.
Vervolgens staan wij stil bij de woonsituatie
als conditie
voor de huishoudelijke produktie (woonproces). In dit kader
leggen wij relaties met de verdeling van woonlasten en woon-
ruimte en met de programmering van woningbouwactivi-

teiten. Wij ronden af met enkele conclusies en aanbevelingen.

2. De woonsituatie als resultante van
huishoudelijke produktie

2.1.
Opdrachtgevende functie in de volkshuisvesting

Woningen komen tot stand in een bouwproces. Om bouw-

werken te realiseren dient men z.g. procesbenodïgdheden 2)
te combineren. Een van de meest strategische procesbeno-

digdheden op de woningbouwmarkt is het geven van op-
drachten. In de praktijk blijken de volgende instituties de rol van opdrachtgever te vervullen: de ontwikkelingsmaatschappij;

– het uitvoerend bouwbedrijf;

– de belegger;

* Hoogleraar Volkshuisvesting aan de TH Delft.
Voor verdere overwegingen en beschouwingen met betrekking tot
de huishoudelijke sector verwijzen wij naar ons artikel ,,Over de
huishoudelijke sector”,
ESB, 10
januari 1979, blz. 32-38. Zie voorts
H. Priemus,
Volkshuisvesting, oratio pro domo,
Delft, 1977.
Procesbenodigdheden zijn die bijdragen welke noodzakelijker-
wijs geleverd en met elkaar gecombineerd dienen te worden om tot de realisering van een bouwwerk te kunnen komen. Zie J. B. Burie,
De struktuur van hei bouwproces,
Utrecht, 1973. blz. 9.

ESB 12-9-1979

921

– de woningcorporatie;

– de gemeente;

– (bij uitzondering) de bewoner.

Van oudsher spelen bewoners bij de voorbereiding en ont-
wikkeling van woningprojecten een passieve rol. Men kan dit beschouwen als een gevolg van de hardnekkige schaarste van

woningen sinds 1945. Maar er is meer. De passieve rol van de
bewoner is een uitvloeisel van de visie dat de bewoner een

consument is die op de woningbouwmarkt niets te zoeken

heeft. Op de woningbouwmarkt ontwikkelen opdracht-
gevers, bouwers, architecten, financiers en andere profes-

sionals projecten en de bewoner komt pas in actie als hij kiest

tussen alternatieve woningen. De pepermuntconsument be-

moeit zich toch ook niet met de fabricage van pepermunt?
Als de fabrikant zich tevoren wil oriënteren op ontwikkeling

van de vraag e.d. pleegt hij marktonderzoek. Dat er in de

volkshuisvestingssector woningmarktonderzoek en woon-wensenonderzoek plaatsvinden, past uitstekend in het ver-
trouwde patroon.

De bewoner komt traditioneel in meer of mindere mate aan
zijn trekken via de markt. Hij vraagt woonruimte, de

exploitant biedt woonruimte aan. De exploitant verwerft de-
ze woonruimte op de tweedehands-gebouwenmarkt of recht-
streeks via de opdrachtgever op de nïeuwbouwmarkt. In een

aantal gevallen vallen de rollen van opdrachtgever en exploi-

tant samen. In de traditionele toedeling van procesbenodigd-
heden is er geen actieve rol voor bewoners op de woning-

bouwmarkt weggelegd. Als bewoners trachten een actieve rol

op de woningbouwmarkt te gaan spelen, lijkt dat ,,econo-
misch” weinig aantrekkelijk. Bewoners zijn de andere par-

tijen tot last en de activiteiten van de bewoners ,,brengen niets op
,,
.
Deze visie is kortzichtig. Bij de realisering van woning-
bouwprojecten gaat het om het tot stand brengen van een

hoge kwaliteit tegen een gunstige prijs. Het begrip ,,kwali-
teit” is een subjectieve aangelegenheid. De exploitant geeft
een bepaalde inhoud aan het begrip kwaliteit. De gebruiker
heeft ook een eigen interpretatie. Als het volkshuisvestings-

beleid gericht is op een zo hoog mogelijke kwaliteit van de
woning en de woonomgeving voor de gebruiker, ligt het voor

de hand dat die zelfde gebruiker op de woningbouwmarkt
materieel de opdrachtgevende functie vervult. Het vervullen
van de opdrachtgevende functie, die gewoonlijk via de markt

of de overheid loopt, is een economisch hooggewaardeerde

activiteit. Als deze activiteit door bewoners wordt vervuld,

waardoor de kwaliteit van het project wordt verhoogd en

waardoor waarde wordt toegevoegd, is er dus sprake van een
produktieve
activiteit. Deze activiteit behoort tot de huis-houdelijke sector en dient te worden gewaardeerd op een
basis die vergelijkbaar is met de waardering van de rol van

traditionele bouwteampartners. De specifieke deskundigheid
die bewoners inbrengen op de woningbouwmarkt is onmis-
baar. De meest voor de hand liggende vorm van institutiona-
lisering zou worden verkregen als de rollen van opdracht-gever en exploitant samenvallen, b.v. in een gedemocrati-
seerde instelling waarin de bewoners participeren 3). Demo-
cratie en doelmatigheid kunnen in een dergelijke instelling
hand in hand gaan.
Expansie van de huishoudelijke produktie doordat be-

woners op de woningbouwmarkt de opdrachtgevende
functie vervullen, achten wij een nastrevenswaardig doel
wegens het emanciperend effect en omdat aldus de kwaliteit

van de woonsituatie wordt verhoogd zonder dat de betaal-

baarheid ervan in het gedrang komt. We zien de bewoner uit-
drukkelijk als medeproducent van de gebouwde omgeving 4).

In deze visie passen bewoners die in projectgroepen voor
nieuwbouw of stadsvernieuwing de opdrachtgevende ‘functie

vervullen, bewoners die hun inbreng leveren in het ruimte-
lijk beleid en ook bewoners die hun eigen woning mee-ont-

werpen, indelen of verbouwen. Wij sluiten hierbij aan op de

,,self-help”-trend in ontwikkelingslanden, die onder anderen
door Turner 5) als ideologie sterk is verbreid, en de

,,drager-inbouwpakket”-gedachte die door Habraken 6) is

gelanceerd. Het gaat hier niet zozeer om een grotere ontwerp-

vrijheid of een grotere woningdifferentiatie die valt te berei-
ken, maar vooral om een grotere zeggenschap en een grotere

emancipatie van de bewoner ten aanzien van de bestemming
en inrichting van de gebouwde omgeving waarin hij
vertoeft 7).

Men zou zo ver kunnen gaan om ook te pleiten voor het

volledig door de bewoners ontwerpen en uitvoeren van

nieuwbouw- en vernieuwbouwprojecten, zoals dit in minder

ontwikkelde landen niet ongebruikelijk is. Gezien de complexi-
teit van de moderne woningbouw lijkt dit in het algemeen

geen doenlijk uitgangspunt 8). Realistischer lijkt het dat de

bewoners op de uitvoering en het ontwerp invloed uitoefenen
via het vervullen van de opdrachtgevende functie. Deze func-

tie houdt onder andere ook de architectenkeuze in en het be-

palen van de procedure via welke het uitvoerend bouwbedrijf wordt geselecteerd. Bij het woningontwerp. zal, meer dan tot

dusver, moeten worden gelet op de aanpasbaarheid van de
woning. Hierbij zou het onderscheid indrageren inbouwpak-
ket een nieuwe dimensie kunnen krijgen: de drager kan wor

den geleverd door het bouwbedrijf, het inbouwpakket desge-

wenst goeddeels door de huishoudelijke sector. Ten aanzien

van beide sferen dienen de bewoners zeggenschap te hebben.
Op dit punt verricht de Landelijke Vereniging Kasko
pioniersarbeid. Ten aanzien van dedrager is de zeggen-

schap collectief en nagenoeg eenmalig, met betrekking tot het

inbouwpakket kan de zeggenschap individueel zijn en

permanent. Naarmate de doe-het-zelf-trend verder doorzet

kan de actieve rol van de bewoners in de uitvoering toe-

nemen, met name bij het beheer van woning en woonomge-
ving.

Afgezien van zeer principiële eisen die een redelijke veilig-

heid, gezondheid, vrijheid en milieuvriendelijkheid moeten
garanderen, dient de overheid terughoudend te zijn bij het stellen van normen, voorschriften en beperkingen met be-
trekking tot het woningontwerp. Het middel is hier voor een
groot deel erger dan de kwaal geworden. Niemand weet nog

weg in het oerwoud van voorschriften. Juist de meest pri-
maire eisen zijn vaag geformuleerd (Modelbouwverordening,

nulpunten) en worden in de praktijk niet gewaarborgd (falen
van het aanschrijvingsbeleid). Juist op het fundamentele

niveau van de minimumnorm moet de zorg en de verant-
woordelijkheid van de overheid zich richten. Daarboven

dient de vrijheid van bewoners centraal te staan, zodat de
huishoudelijke sector zich goed kan ontplooien.

2.2.
Eigendom en beheer

Niet alleen op de woningbouwmarkt worden bewoners als
(passieve) consumenten beschouwd. Ook op een groot deel

Zie bijvoorbeeld C. Ward,
Tenanis take over,
Londen,
1974.
Het hier geschetste dilemma (de bewoner als consument versus de
bewoner als producent) speelt een belangrijke rot in het Struc-
tuuronderzoek Bouwnijverheid, dat thans wordt uitgevoerd. In de
blokken II, III en IV van dit onderzoek wordt uitgegaan van de
klassieke Structuur waarbij de gebruiker op de bouwmarkt geen
actieve rol speelt. Viamarktonderzoek wordt de vraag onderzocht. In blok 1 daarentegen Staat de besluitvorming m.b.t. de gebouwde
omgeving centraal en de ambitie om de positie van de gebruikers
(m.n. de zwakke gebruikers) daarbij te versterken. We zullen tot 1980
moeten wachten om te vernemen hoe de opstellers van het eind-
rapport dit dilemma denken op te lossen.
J.
F. C. Turner en R. A. Fichter,
Freedom zo build,
New York,
1972. J.
F. C. Turner,
Housingbypeople,
Londen,
1976.
Nederlandse
vertaling
Menselijk wonen – anders wonen; over zelfbeschikking in
de woonomgeving,
Baarn,
1978.
N.
J.
Habraken,
De dragers en de mensen,
Amsterdam,
1961.
Men vergelijke de polen ,,verbouwproces” en ,,opbouwproces”,
beide van’belang in de stadsvernieuwing, waarbij beide processen
zowel middel als doel zijn (G. de Kleijn,
Samen staan we sterk,
Den
Haag, 1978).
In bijzondere omstandigheden is ook deze benadering zinnig.
Men denke aan de recente Amerikaanse ,,sweat-equity”-projecten
waarbij bewoners hun woningen eigenhandig verbeteren. W. Salet,
Stadsvernieuwing door zelfwerkzaamheid,
Socialisme en Democra-
tie, 1979
nr.
5,
blz.
253-257.

922

van de woningmarkt, met name in de huursector, worden be-
woners benaderd en behandeld als partijen die met de pro-
duktie van woondiensten niets te maken hebben. Huurcon-

tracten bevatten de passage dat huurders bij het verlaten van
de woning die woning in de oorspronkelijke staat moeten
achterlaten. Van eventuele waardestijgingen profiteert de
huurder niet. De huurder moet zijn huur betalen en zich –

m.n. in de non-profit-huursector – verder niet bemoeien met
het beheer van woning en woonomgeving.
Tegenover deze interpretatie van de positie van bewoners

staat de opvatting dat de bewoner – ook de huurder – het

heft in eigen hand moet kunnen nemen 9), dat wil zeggen zelf

het beheer regelen en zelf werkzaamheden in, aan en om het

huis verrichten. Vanuit een beperkte economische optiek zou
dat een verslechtering van de nationale welvaartspositie be-

tekenen: de onderhouds- en administratiediensten van der-
den zouden kleiner worden; de huur zou lager kunnen wor-
den gesteld; de bijdrage van het wonen aan het nationale
inkomen zou dalen. De werkgelegenheid zou dalen. Maar
ook hier is een dergelijke welvaartsreductie gezichtsbedrog.

Tegenover de inkrimping van de marktsector staat immers
een flinke, op den duur zelfs drastische uitbreiding van de

huishoudelijke sector, die per saldo hoogstwaarschijnlijk tot
een verhoging van de welvaart leidt: de kwaliteit van de
woonsituatie, waarbij de bewoners het beheer verzorgen, zal
waarschijnlijk (in de ogen van bewoners) hoger zijn dan die
van woonsituaties waarvan het beheer in handen van derden

Bij de vergelijking tussen de huidige vormen van huren en

kopen speelt de huishoudelijke produktie een rol van be-
tekenis. De bewoner-eigenaar regelt zijn beheer zelf, voert

zelf meer onderhoud uit, respectievelijk schakelt daarvoor
vrienden en bekenden in buiten de marktsector om, terwijl de

huurder is aangewezen op de beheers- en onderhouds-
diensten die hem via de marktsector worden aangeboden.
Het resultaat is dat bewoner-eigenaars zich in het algemeen
tevredener tonen dan huurders 10) en wonen in beter onder

houden woningen dan huurders 11). Daarbij zijn ook andere

factoren in het spel, zoals systematische verschillen in deken-
merken van huurwoningen en eigen woningen en fiscale
aspecten, zodat definitieve conclusies niet kunnen worden
getrokken.
Met betrekking tot het beheer van de woningvoorraad
legt ook Turner 12) expliciet de relatie met zoiets als de
huishoudelijke sector: ,,Beheer en onderhoud van gebouwen en hun omgeving en dus ook hun levensduur zijn voorname-

lijk afhankelijk van de zorg die de gebruikers en bewoners er-

aan besteden
…..
. Volgens Turner zijn de etiketten ,,over-

heids”- en ,,particuliere” sector misleidend en verdoezelen ze
het feit dat vele middelen persoonlijk en plaatselijk worden

beheerd, zelfs al is het geen persoonlijke of plâatselijke bezit-

ting. Deze
defacto
macht van de ,,volkssector” komt duide-

lijk tot uiting in grote delen van de huisvesting van de meeste
steden in snel verstedelijkende landen, die niet commercieel of slechts semi-commercieel en officieel onwettig is. Turner
rekent zich tot degenen ..

die minder vertrouwen hebben
in de hiërarchische organisaties en de zware technologieën

van de ,,formele” sectoren, en die meer zien in de netwerk-
organisaties en lichte technologieën van de ,,informele” of

non-corportatieve sector . . .” 12). Volgens Turner ,,zijn de
verbetering van huisvestingscondities en de ordening van
stadsontwikkeling afhankelijk van het behoud of het op-
nieuw introduceren van plaatselijk beheer door middel van
overheidsgaranties voor de toegankelijkheid tot die middelen

die alleen gebruikt kunnen worden, of optimaal gebruikt
kunnen worden door personen op plaatselijk niveau” 13).

Het vergroten van de zeggenschap van bewoners met be-

trekking tot het beheer van woningen en woonomgeving is

een gedachte die aansluit op de stelling van Stretton, die erop
wijst dat het dilemma overheidseigendom-particulier eigen-

dom moet worden doorbroken. Hij acht het onderscheid tus-

sen institutioneel eigendom en huishoudelijk eigendom
wezenlijker 14). Ook Stretton legt de nadruk op de huishou-

delijke sector (,,domestic sector”) waarin huiskapitaal en

,,gratis” arbeid worden ingezet. Stretton pleit voor een veel

groter aandeel van hulpbronnen ten behoeve van de huishou-

delijke sector en voor een veel grotere nivellering van ,,huis-

houdelijk kapitaal” per huishouden. Volgens Stretton dient

elk huishouden de volledige beschikking te hebben over de dicht bij huis gelegen hulpbronnen.

In de lijn van het pleidooi van Stretton pleiten wij voor een

nieuwe vorm van ,,huishoudeljk eigendom” in de volkshuis-

vesting, die nauw aansluit bij het eigen-woningbezit, maar
wel in een vorm die gepaard kan gaan met een rechtvaardige
verdeling van woonlasten en woonruimte. De woning vervult
in een dergelijk kader een produktieve functie, niet ten be-

hoeve van particuliere huisbaas, financier of overheid, maar
ten gunste van de bewoners zelf 15). Vele beheersfuncties, die

nu èf niet worden verricht, èf via officiële duurbetaalde be-heersorganisaties lopen, kunnen door bewoners die dat wil-
len, worden overgenomen. Het gebruik zal juridisch sterker
moeten worden ondersteund; eigendom zal meer en meer in
een maatschappelijk kader moeten worden geplaatst.

Volgens internationale afspraken wordt de woning niet be-

schouwd als een duurzaam consumptiegoed, maar als een in-
vesteringsgoed, dus als een produktiemiddel. Mede gezien de
huishoudelijke produktie die in en om de woning plaatsvindt,
lijkt deze afspraak wel hanteerbaar. De vraag van wie dit produktiemiddel is en wie er over kan beschikken, is niet
alleen van belang in verband met het technische beheer van
de woning zelf, maar ook in verband met de mogelijkheid van
uitbuiting die kan ontstaan als anderen dan de bewoner de

beschikking hebben over een door de bewoners te hanteren
produktiemiddel. Naarmate de huishoudelijke produktie
in en om de woning in betekenis toeneemt en hoger wordt ge-

waardeerd, is de kans groter dat in de prijs van de woon-
diensten een deel van de via huishoudelijke arbeid toegevoeg-

de waarde wordt doorberekend: de bewoners zouden dan
voor deze waarde twee keer betalen: via hun eigen inspanning

en via hogere woonlasten. De beste remedie om dit gevaar te
bezweren is een hervorming van eigendom en beheer van de

woningvoorraad, waarbij men zou kunnen denken aan een

grote beschikkingsmacht van de bewoners over hun woning

– in veel gevallen juridisch te bezegelen in de vorm van een
eigendomsrelatie welke aan enkele beperkingen is onder-

worpen die m.n. met het woonlasten- en woonruimtebeleid
samenhangen en voorts aan vormen van (deels individueel,
deels collectief) beheer van de woning en de woonomge-
ving door de bewoners zelf. Delen van het beheer die thans

via de markt worden geëffectueerd (met name in de huur-
sector) kunnen in de huishoudelijke sector worden ge-

bracht: zelf onderhoud verrichten, verbeteringen aan-
brengen, voorzieningen treffen, administratie voeren e.d.

Dit vergt meer dan alleen juridische aanpassingen en het
vergroten van de bewonersvrjheid in de huursector. Ook
technische aanpassingen zijn nodig zoals het vergroten van

de aanpasbaarheid van de woning en de woonomgeving

(ruimte,voorzïeningen, materiaalgebruik enz.), het vergroten

van de kennis van de bewoner over zijn woning (gebruiks-
aanwijzingen, leren van klassieke ambachtelijke technieken)

C. Ward,
Tenanis take over,
Londen, 1974.
Sociaal en Cultureel Planbureau,
Sociaal en cultureel rapport
1976,
Rijswijk, 1976, blz. 83-101;
NETO, Woningmarktonderzoek
Veendam,
Groningen, 1971.
.11) W. G. Grigsby,
Housing markets and public policy,
Philadel-
phia, 1971, blz. 293; W. J. Laman,
Kwalitatief woningonderzoek;
eigendomsverhouding en onderhoudsioestand,
Zoetermeer, 1978,
blz. 50-67; J. van der Schaar,
Sektor-indeling en woningmark:pro-
cessen.
Den Haag, 1979, blz. 50-53.
J. F. C. Turner, op cit., blz. 140.
J. F. C. Turner, op Cit., blz. 141.
H. Stretton,
Capitalism, socialism and the environment,
Cambridge, 1976, blz. 184, 206.
IS) Tijdens een postdoctorale cursus aan de TH Eindhoven (22 en
23 mei 1979) bracht Harms de ontwikkeling in de richting van zelf-
bouw en zelfbeheer in verband met de eis van het bedrijfsleven om de
lonen te beteugelen. Hij waarschuwde voor een nieuwe uitbuiting, gepaard gaande met een daling van de woonkwaliteit.

ESB 12-9-1979

923

en de verdere expansie van de doe-het-zelf-sector. Niet alleen
het huurcontract staat een grotere rol van de bewoners in het
beheer in de weg, maar ook het feit dat relatief weinig bewo-

ners weten hoe zij kunnen schilderen, behangen, een stop-
contact repareren, een muurtje metselen, een wandje timme-

ren, een parketvloer leggen enz. Ook een actieve inbreng van
bewoners in het besluitvormingsproces ten aanzien van het
beheer van de woning en de woonomgeving past in de ont-
wikkeling van de huishoudelijke produktie: niet alleen het

democratisch gehalte van het beheer is hier in het geding,
maar ook de doelmatigheid (afstemming op de door gebrui-kers gestelde doelen) van het beheer.

3. De woonsituatie als conditie voor huishoudelijke produktie

3.1. Verdeling van woonlasten en woonruimte

Voor de huishoudelijke produktie (denk vooral aan huis-

houdelijk werk, vervoer en verzorging) is de woning de plaats
van handeling of de uitvalbasis, Voor de huishoudelijke
produktie kan de woning een belemmering of stimulans zijn.

Met het oog op de huishoudelijke produktie zijn m.n. de

produktie en de verdeling van woonruimte van belang.
Allereerst gaan wij kort in op een rechtvaardige verdeling

van woonlasten en woonruimte, hoewel thans geen doel-

stelling van het volkshuisvestingsbeleid. Ons inziens behoort
een rechtvaardige verdeling van woonruimte en woonlasten

een erkende doelstelling van het volkshuisvestingsbeleid te
zijn, zoals een rechtvaardige verdeling van inkomens een

erkende doelstelling van economisch beleid is. Allereerst is

daarvoor een ,,ethische” overweging aan te voeren: wij ach-

ten een reductie van welvaartsverschillen tussen burgers
onderling wenselijk (verhoging van de welvaart van zwakkere

bewonersgroepen; verlaging van de welvaart voor sterkere
groepen). Daaraan draagt een ,,eerljke” verdeling van woon-

lasten en woonruimte bij. Hieraan kunnen nog drie over-
wegingen worden toegevoegd:
een eerlijke verdeling van woonlasten kan ertoe bijdragen
dat ook voor bewoners met een laag inkomen een hoge

woningkwaliteit bereikbaar wordt. Een hoge woning-

kwaliteit draagt bij aan een welvaartsverhoging van be-
woners omdat de woning een centrale positie inneemt in

de huishoudelijke sector. De woning biedt ruimte voor de
opstelling van duurzame consumptiegoederen die bij-
dragen aan de huishoudelijke produktie en voor de arbeid
die in de huishoudelijke sector wordt verricht. Een woning

zonder hobbyruimte of meteen te kleine keuken, waar geen
plaats is voor wasmachine, koelkast ed. biedt weinig
mogelijkheden voor een bevredigende huishoudelijke pro-

duktie;
extreme ongelijkheden in de kwaliteit van de woonsituatie

hebben de neiging zich over meer generaties voort te plan-

ten en de ongeljkheden op de arbeidsmarkt te versterken.
Een slechte woning in een slechte woonomgeving biedt

haar bewoners ongunstige toegangsmogeljkheden tot het

onderwijs en de arbeidsmarkt. Kinderen van krotbewo-
ners hebben mede door de negatieve externe effecten van

de woonsituatie waarschijnlijk ongunstiger kansen op goed
onderwijs, goed werk en een goede huisvesting dan kinde-
ren van villabewoners. Ongelijkheden op de woningmarkt
kunnen zo een strategische schakel vormen in een proces
van cumulatieve denivellering van welvaart;
een ,,eerljke” inkomensverdeling leidt niet automatisch

tot een ,,eerljke” verdeling van woonlasten en woon-
ruimte. Bij het te voeren woonruimtebeleid spelen buiten
het inkomen tal van factoren een rol (zoals economische

en sociale binding, validiteit, wachttijden ed.) die een rela-
tief autonoom woonruimtebeleid rechtvaardigen. Het
woonlastenbeleid zou daarbij mede in dienst van het woon-

ruimtebeleid kunnen staan: niet het inkomen rantsoeneert

en selecteert, maar maatschappelijk erkende behoeften-
criteria en voorrangsregels bepalen (goeddeels) de woon-

ruimteverdeling.

3.2. Programmering van de volkshuisvesting

Het verwaarlozen van de huishoudelijke produktie die

in en om de woning plaatsvindt, kan ernstige gevolgen heb-
ben voor de programmering van woningbouwactiviteiten en
de prioriteit die de volkshuisvesting krijgt bij de politieke be-

sluitvorming. Het is een historisch feit dat in de jaren na 1945
niet alleen in Nederland, maar ook in andere West- en

Oosteuropese landen aan de bestrijding van de woningnood een lage prioriteit werd toegekend 16). In de ontwikkelings-
landen doet dit verschijnsel zich nog steeds voor. Tinbergen

beschouwt de onderschatting van de woningnood als een van

de ernstigste fouten die het Centraal Planbureau heeft ge-

maakt. Men kan stellen dat in situaties van kapitaalschaarste
de volkshuisvesting (en met name de woningbouw) aan het

kortste eind trekt. Dat dit zo is, kunnen we gemakkelijk
begrijpen als we de economische maatstaf beschouwen, die

van oudsher wordt gehanteerd om de aantrekkelijkheid van

bepaalde bedrijfstakken voor de economische groei te be-
palen: de kapitaalcoëfficiënt. De kapitaalcoefficiënt(,,capital

output ratio”) geeft aan hoe de verhouding is tussen het ge-

investeerde kapitaal en de daarmee in een bepaalde periode
tot stand gebrachte produktie
(t).
Y

Als investeringsgoed verkeert de woning in een uitgespro-

ken ongunstige positie ten opzichte van andere investerings-

goederen door de lange tijd dat het kapitaal in een woning

wordt vastgelegd en door de beperkte mate waarin op het

terrein van de woningbouw zelffinanciering optreedt.
Tinbergen 17): ,,Het bedrijf van de exploitatie van gebouwen

vertoont, in tegenstelling tot het bouwbedrijf, een hoge
kapitaalcoëfficiënt: de waarde van de diensten bestaat voor-
namelijk uit het inkomen dat het in het gebouw gestoken

kapitaal afwerpt. Deze hoge kapitaalcoefficiënt (van 10 of

meer) betekent dat dit bedrijf weinig bijdraagt tot het daarin
gestoken kapitaal. Het is voor de ontwikkeling,
van zuiver
economisch gezïchtspunt bezien (cursivering Fr.), een weinig
begeerlijke bedrijfstak”.

Abrams wijst op de lage prioriteit die de volkshuisvesting
in het algemeen in de ontwikkelingspolitiek krijgt 18): ,,The
cold calculation of ,,input-output ratios” had dominated postwar economic thinking in development economics. Housing, it was feIt called for a large input and yielded

little output”. Ook Grimes formuleert bezwaren tegen de
,,capital-output ratio” als criterium voor de bepaling van de
aantrekkelijkheid van investeringen 19): ,,Countries are

coming to realize ( … ) that reliance on the capital-output
ratio as the sole indicator of investment choice can lead to

inappropriate policy decisions. The ratio has shortcomings
of measurement and of interpretation. Housing output is

usually measured as rents and interest charges, a dubious

procedure because housing isa flow of benefits from services
such as shelter, access, employment, and income, not all of

which captured in rents”. Frankenhoff merkt in dit verband

opdat het ook absurd zou zijn om bij de investeringin fabrieks-

gebouwen alleen te kijken naar de huurwaarde van zulke

gebouwen, zoals bij woningen wel gebeurt 20).
Men kan niet volhouden dat thans b.v. bij de programme-ring van nieuwbouw in Nederland de kapitaalcoëfficiënt nog
een belangrijke rol speelt. Men poogt thans de programme-

Dit geldt met name ook binnen de sector bouwnijverheid. Zie
bijvoorbeeld
Jaarverslag Centrale Directie van de Volkshuis-
vesting en de Bouwnijverheidover 1962,
blz. 13: ,,Het heeft erdus alle
schijn van, dat de woningbouw die nu eenmaal in economisch
opzicht de zwakkere is, het eerste en het meest te lijden heeft van het
gedrang op de bouwmarkt”.
J.
Tinbergen, De kapitaalcoëfficiënt en het bouwbedrijf,
Gebouw en getal,
Bouwcentrum, Rotterdam,
1967,
blz.
84-86.
IS) Ch. Abrams,
Housing in the modern world,
Londen,
1966,
blz.
106.
0.
F. Grimes,
Housing for low income urbanfamilies; econo-
mics and policy in the developing world,
Baltimore,
1976.
Ch. .Frankenhoff,
The economic role
of
housing ina developing
economy, Housing policy for a developing lat in economy,
Puerto
Rico, 1966.

924

ring van woningbouw meer ,,autonoom” op te vatten, waar

bij de ,,erkende woningbehoefte” als richtsnoer geldt. Toch
blijft het ,,geloof” hardnekkig dat woningbouw economisch

niet erg aantrekkelijk is. Zodra het bedrijfsleven impulsen

nodig heeft en de overheid moet inleveren, richt men al snel

de blik begerig op de woningbouw.
Vele economen hebben aangevoeld dat het werken met uit-

sluitend kapitaalcoëfficiënten tot een ontoelaatbaar kleine

produktie van woningen zou leiden. Op een aantal manieren

probeert men een theoretische rechtvaardiging te vinden voor

een hogere prioriteit van de woningbouw.

De bekendste aanpak is de verwijzing naar mogelijke

positieve
externe effecten
van het goede wonen (Tinbergen,
Van den Doel, Burns 21). Dit argument is theoretisch
onberispelijk. Een probleem is wel dat pogingen om deze

externe effecten te kwantificeren in het algemeen tot tegen-
vallende resultaten hebben geleid 22). Een zeer goed over

zicht van de stand van zaken op dit gebied is onlangs ge-
geven door Burns en Grebler. Zij concluderen: ,,The

results of the empirical work reported here do not provide
any strong, consistent support for the hypothesis that

housing investment yields substantial unperceived internal

benefits and externalities which would justify increasing
investment in residential construction. The evidence is

mixed. Positive impacts were found in a few instances but
not for the majority of cases investigated”23).

Vooral sinds de
Nota huur- en subsidiebeleid
(1974) van

Gruyters, Van Dam en Schaefer 24) is het ,,merit-good”-
argument populair geworden. Het begrip ,,merit good”

wordt door Musgrave in samenhang met het begrip ,,merit
want” gelanceerd. Over ,,merit wants” schrijft Mus-

grave 25): ,,The satisfaction of merit wants, by its very

nature, involves interference with consumer preferences
( … ) . . . a case for the satisfaction of merit wants and for

interference with consumer sovereignty, narrowly defined,
may derive the role of leadership in a democratic society. While consumer sovereignty is the general rule,situations

may arise, within the context of a democratic society,
where an informed group isjustified in imposing itsdecision

upon others ( … ). In the case of merit wants

the very
purpose may be one of interference by some, presumably
the majority, into the want pattern of others”. Iets is dus
een ,,merit good” als de overheid meent dat de consumptie

van het goed moet worden vergroot in verband met de
positieve effecten die aan de consumptie van dat goed zijn
verbonden. McLure 26) heeft vraagtekens gezet bij het

,,merit-good”-argument dat z.i. niet past in een democra-

tische maatschappij. Afgezien daarvan is ook hier het
het probleem dat de bedoelde positieve effecten tot nu toe

nauwelijks konden worden gemeten. Een minder bekende benadering is die van Kalecki 27) die

inzag dat volgens de traditionele economische benadering

de woningbouw in de verdrukking zou raken. Hij stelde
voor om voor de woningbouw een meerofminderautonoom

produktieniveau aan te houden, dat zoveel mogelijk
aan sociaal-culturele normen zou voldoen. Dit niveau

zou als randvoorwaarde kunnen gelden bij het bepalen
van de – gegeven het produktieniveau – maximale

economische groei.

Kalecki plaatst de woningbouw a.h.w. buiten de economie,

maar geeft daarvoor geen economische rechtvaardiging.

Bij de eerste twee benaderingen gebeurt dat wel. O.i. betreft
het hier in zekere zin theoretische omwegen voor degene die
argumenten zoekt voor een hogere prioriteit van de volks-

huisvesting bij de allocatie van produktiemiddelen.
Als wij ons realiseren dat er in en om de woning een

omvangrijke, goeddeels ongemeten produktie plaatsvindt,
mogen wij concluderen dat de
reële
kapitaalcoëfficiënt
van woningexploitatie veel lager is dan men gewoonlijk ver-

onderstelt. Wanneer de huishoudelijke produktie wèl wordt
gemeten en bij het nationaal produkt (Y) wordt geteld, zal

men in publieke en private afwegingsprocessen tot een veel

hogere prioriteit van de volkshuisvesting komen. Vanuit

een zuiver economisch gezichtspunt blijkt het woningbouw-
bedrijf wèl een zeer begeerlijke bedrijfstak te zijn. Het

externe-effectenargument kan deze conclusie nog versterken.

Er zijn geen economische gronden om aan volkshuisves-
ting in publieke of private afwegingsprocessen een lage
prioriteit te geven en de woningbouw beperkt te houden.
Er is alle aanleiding om de programmering van woningbouw-

activiteiten niet afhankelijk te maken van beperkte macro-economische grootheden (zoals bijvoorbeeld gebeurt in de

woningbouwmodellen, beschreven in Bruce Ricks 28), maar

de programmering te baseren op demografische ontwikke-
lingen, op ruimtelijke mogelijkheden en op de wensen

van gebruikers. De programmering van woningbouw-
activiteiten en ook het mobiliseren van de meest strate-
gische produktiefactoren – grond en kapitaal – moet wor-

den gezien als een publieke verantwoordelijkheid 29). Zolang
de bevolking bereid is voor het op de behoefte afgestemde

niveau van nieuwbouw, verbetering en onderhoud te betalen
30) (waarbij de verdeling van lasten overigens kan afwijken

van de verdeling die op een vrije markt zou ontstaan), is de

voorziening in deze behoeften economisch verantwoord.

4. Slotbeschouwing

Het zou van een zeer beperkt gezichtsveld getuigen, als
men zich slechts zou laten leiden door een zo sterk moge-
lijke opvoering van de huishoudelijke produktie, omdat deze

produktie zou bijdragen aan de welvaart van de mensen. Niet
alleen zijn er tal van produktieprocessen die doelmatiger
via de markt kunnen verlopen (specifieke ,,know-how”

nodig, speciale produktiefactoren vereist, ,,economies of
scale” enz.) of via de overheid (,,indivisibilities”), maar ook
geldt voor de huishoudelijke sector dat de invloed op de
voorraad milieugoederen grenzen stelt aan de groei van de
produktie.

Milieu-overwegingen zullen zowel bij het woningontwerp
als bij de ruimtelijke spreiding van woningen een strate-

gische rol moeten spelen. Vergroting van de produktie in de

marktsector, de overheidssector en de huishoudelijke sector
is zinloos als deze vergroting gepaard gaat met een zodanige

inkrimping van de hoeveelheid milieugoederen dat de waarde

die de mensen aan dit verlies hechten, de waarde van de produktieverhoging overtreft 31). In het algemeen geldt

waarschijnlijk dat de huishoudelijke produktie relatief

milieuvriendelijk is vergeleken met produktieprocessen in de

J.
Tinbergen, op. cit., blz.
86; J.
van den Doel, Het volkshuisves-
tingsbeleid in A. Hoogerwerf (red.),
Beleid belicht, sociaal-weten-
schappelijke beleidsanalayse,
Alphen aan den Rijn,
1972, blz.
13-39;
L. S. Burns, R. G. Healy, D. M. McAllisteren B. K. Tjioe,
Housing:
symbol and shelter; international housing productivity study,
Los
Angeles,
1970.
Zie H. Priemus,
Volkshuisvesting: begrippen, problemen,
beleid.
Alphen a/d Rijn,
1978,
blz.
111-113.
L. S. Burns en L. Grebler,
The housing
of
nations; analysis and
policy
in a comparativeframework,
Londen/New York,
1977,
blz.
126-192,
i.h.b. blz.
168.
J. P.
A. Gruyters,
J.
L. N. Schaefer en M. P. A. van Dam,
Nota
huur- en subsidiebeleid,
Den Haag,
1974,
blz.
16.
R. A. Musgrave,
The theory of
public finance.
New York,
1959,
blz.
13-14.
C. E.
M. Mac Lure,Merit wants,
anormative empty box,
1968.
M. Kalecki, Outline of a method of constructing a perspective
plan, in A. Nove en D. M. Nuti,
Socialist economics: selectedrea-
dings,
Harmondsworth,
1972,
blz.
2 13-222.
R. Bruce Ricks,
National housing models.
Toronto/Londen,
1973.
H. Priemus, Woningbouwprogrammering als publieke verant-
woordelijkheid,
Wonen
TA/BK,
januari
1979,
nr.
2,
blz.
24-29.
Zie
ook: H. Priemus,
Volkshuisvesting: Begrippen, problemen, beleid.
Alphen a/d Rijn,
1978,
blz.
347-360.
De woningbouwprogramme-
ring heeft naast een substantiële ook een procedurele kant, waarop
hier niet verder ingaan.
C.q.
een bijdrage te leveren door de aanwending van eigen
arbeidskracht (doe-het-zelf).
R. H ueting,
Nieuwe schaarste en economische groei.’ meer
welvaart door minder produktie?.
Amsterdam,
1974.

ESB 12-9-1979

925

markt- en de overheidssector, maar het staat allerminst vast
dat dit zo is en er is voor idealisering van de huishoudelijke
produktie op dit punt zeker geen aanleiding. Men denke

maar aan de auto als een van de meest in het oog lopende

kapitaalgoederen in de huishoudelijke sector.
Bevordering van de huishoudelijke sector zal moeten

worden nagestreefd, voor zover de milieubelasting daardoor
niet wordt vergroot en voor zover zo een hogere welvaart is te
bereiken dan via de markt- of overheidssector.

Voorts moet worden gewaakt voor het gevaar dat het

blindelings bevorderen van de huishoudelijke sector ertoe
leidt dat vrouwen nog minder kans krijgen de arbeidsmarkt te

betreden dan nu reeds het geval is. De activiteiten in de

huishoudelijke sector enerzijds en de markt-en overheidssec-

tor anderzijds zullen tussen de sexen eerlijk moeten worden

verdeeld.

Overeem merkt op 32): ,,De verwaarlozing van deze oor

sprong van de economie (het Griekse ,,oikonomia” betekent

huishouding) en de concentratie van de aandacht op de pri-
vate markt (goederen en diensten aangeboden door de

overheid) en de wederzijdse relatie tussen deze beide

markten heeft onder andere tot gevolg dat de woning en zijn

bewoners niet meer worden gezien als respectievelijk
produktiecentrum en producenten van zeer essentiële

goederen en diensten (voeding, opvoeding en verzorging,
huisvesting, kleding, vervoer, vermaak ed.)”.
In het pleidooi voor een actieve inbreng van bewoners

kan men ook overdrijven. In het voorwoord bij de
jongste publikatie van Turner schrijft Ward 33): ,,Op
hetzelfde ogenblik dat huisvesting, een algemeen menselijke

bezigheid, als probleem wordt gedefinieerd, wordt er een

huisvestingsproblemenindustrie geboren, met een leger van
deskundigen, burokraten en onderzoekers, waarmee gega-

randeerd wordt dat het probleem niet zal verdwijnen”. Deze
opstelling miskent de steun die bewoners van deskundigen

kunnen
hebben,
als deze deskundigen hun kennis ter beschik-

king stellen van bewoners. De kern van de zaak is scherp

onder woorden gebracht door Turner, die vaststelt 34): ,,De

levensvatbaarheid van ieder huisvestingssysteem hangt op
lange termijn af van de inspanning van de gebruikers en

daardoor van hun wil om deze inspanningen te investeren, en
niet slechts van hun vermogen om dit te doen.”.

Het feit dat de huishoudelijke sector niet meetelt bij het

meten van economische prestaties en het feit dat activiteiten

in en om de woning zo’n belangrijke rol spelen in de huishou-

delijke sector, maakt dat in de officiële statistieken de
bijdrage van de volkshuisvesting aan de welvaart sterk wordt

onderschat en voorts dat een actieve rol van de bewoner op de

woningmarkt en de woningbouwmarkt economisch niet
aantrekkelijk lijkt. Een nadere beschouwing leert dat

hier sprake is van gezichtsbedrog. Wanneer wij het subjec-

tivistische welvaartsbegrip in een ruime betekenis hanteren,

worden wij gewaar dat aan de volkshuisvesting een zeer hoge
prioriteit moet worden toegekend en dat van een actieve rol
van bewoners bij de ontwikkeling en het beheer van woning

en woonomgeving vanuit economisch gezichtspunt een grote
aantrekkingskracht uitgaat. Voor het denken over de pro-

grammering van de woningbouw, het vervullen van de

opdrachtgevende functie op de woningbouwmarkt en de
wenselijk geachte ontwikkelingen met betrekking tot
eigendom en beheer van woning en woonomgeving lijken
ons deze gedachten fundamenteel.

H. Priemus

J. Overeem, Staat en maatschappij, het gezin en de economie, in J. Overeem (red.),
Wonen en techniek; ervaringen van gisteren, ideeën voor morgen,
Den Haag, 1978, (concept), blz. 37.
J. F. C. Turner,
Menselijk wonen – anders wonen: over zelf-
beschikking in de woonomgeving,
Baarn, 1978, blz. 17.
J. F. C. Turner, op. cit., blz. 51. Inditverband is er gelukkig heel
wat gaande. Zie voor een overzicht hiervan W. Turpijn en H.
Venema,
Bewonersparticipatie,
Deventer,
1979.

Voor één van onze relaties, een stafbureau op scheepvaartgebied te Den Haag,

zoeken wij een

beleidsmedewerker

organisatie — ontwikkeling

Hij zal een bijdrage leveren aan de veranderingen van de werk-organisatie in de zee-

vaart en op dit gebied voor deze bedrijfstak een levendige en creatieve gespreks-

partner zijn, die daarnaast een collegiaal deel van de algemene taken van het staf-

bureau op zich neemt.

Onze opdrachtgever denkt aan een jong academicus (sociale wetenschappen of

bedrijfskunde), die belangstelling heeft voor de systeemanalytische benadering van

maritieme organisatie-vraagstukken, die plezier heeft in een stevige en sociaal even-

wichtige ontwikkeling van het ondernemersschap en die, liefst als stafmedewerker
in een groot bedrijf of bij een organisatie-adviesbureau, reeds enige ervaring heeft

opgedaan.

Brieven met opgave van leeftijd, opleiding en ervaring worden onder de letters Vi

gaarne ontvangen door

W.VERSCHOOR en Drs. J.C. OUDSHOORN

Psychologisch Adviseurs

Alexanderstraat 18, 2514 JM ‘s-Gravenhage.

926 –

Het aanbod van consumptieaardappelen

Een economische analyse

DRS. F.A.J. VAN DEN BOSCH*
DRS. C.P. VEERMAN**

In onderstaand artikel wordt verslag gedaan

van een onderzoek naar het aanbod van kleicon-

sumptieaardappelen in Nederland. Daartoe is

een eenvoudigmodel ont wikkeiddat het aanbod-

gedrag beschrijft. Uit het onderzoek blijkt dat

rekening moet worden gehouden met een voort-

durend toenemend aanbod van consumptieaard

appelen op de markt. De auteurs zijn van mening

dat gezien de afname van het verbruik van

aardappelen per hoofd van de bevolking, het feit

dat het verzadigingspunt in de markt van afgelei-

de produkten binnen afzienbare tijd zal worden

bereikt en de daling van de bevalkingsgroei in

West-Europa, de teelt van consumptieaardappe-

len in Europees verband nog verder moet wor-

den ingekrompen, wil er sprake blijven van een

rendabele teelt.

1. Inleiding

Wanneer we voor Nederland een vergelijking zouden
maken tussen de geinvesteerde onderzoele.tijd in het empi-
risch economisch onderzoek in zijn totaliteit en de tijd die

wordt gewijd aan het doen van empirisch economisch onder-

zoek m.b.t. de landbouwsector, zou naar alle waarschijnlijk-
heid blijken dat het economisch onderzoek in de laatstge-
noemde sector er wat bekaaid van afkomt, zeker als we

nagaan wat

er op het gebied van het landbouweconomisch

onderzoek wordt gepubliceerd in landen zoals de Verenigde
Staten, Groot-Brittannië en West-Duitsland. Mede gezien het

aandeel van de waarde van de uitgevoerde agrarische pro-

dukten in de totale uitvoer (ca. 25% in 19

77), lijkt meer

economisch onderzoek in deze sector niet ongewenst.
In dit artikel doen wij verslag van onze onderzoekingen
naar de markt van kleiconsumptieaardappelen in Nederland
voor de periode 1955-1978. •De keus om de tëelt van de

aardappel door de economische bril nader te beschouwen is
gelegen in twee redenen. In de eerste plaats is de markt van
consumptieaardappelen (onze eerste inperking van het onder-

zoeksobject) een van de laatste niet gereguleerde agrarische

markten van de belangrijkste akkerbouwgewassen. In de
tweede plaats is de aardappelteelt een van de meest rendabele

teelten over de jaren 1). Als we de markt van consumptieaardappelen beschouwen,

lijkt het er veel op dat het gedrag van de boer gekenmerkt

wordt door hoeveelheidsaanpassing onder invloed van prijs-
veranderingen. Wij willen proberen te onderzoeken of dit

laatste inderdaad het geval is, dus of prijsveranderingen, en zo

ja in welke mate, veranderingen induceren in de voorge-

nomen aangeboden hoeveelheid van het volgende oogstjaar,
zoals die tot uitdrukking komen in de gepote arealen.
De beperking tot kleiconsumptieaardappelen hebben wij
ons zelf opgelegd ten einde een zo homogeen mogelijk onder-
zoeksobject te verkrijgen. Als analysemethode is gekozen

voor een macro-economische benadering: het ,,gedrag” van

de geaggregeerde oppervlakte kleiconsumptieaardappelen in
Nederland is onderzocht. In een recent overzichtsartikel op
dit gebied gaan Askari en Cummings 2) het onderzoek na dat
in de loop der jaren m.b.v. het door M. Nerlove ontwikkelde ,,supply-response model” 3) is uitgevoerd. We zullen niet te

ver ingaan op Nerlove’s model. De achterliggende gedachte in
het model is dat er een lange-termijnevenwicht bestaat op de

betreffende agrarische markt en dat het aanbodgedrag wordt
gekenmerkt door aanpassingen op de korte termijn als gevolg

van bijgestelde verwachtingen m.b.t. het lange-termijneven-
wicht. Er kleven nogal wat bezwaren aan Nerlove’s model.
Ten eerste is het een één-produktmodel; andere teelten beïn-
vloeden de beslissing omtrent het te verbouwen areaal van het

betreffende produkt niet. Ten tweede wordt een constante

technologie verondersteld 4), hetgeen weinig werkelijkheids-
gehalte heeft (dit zal duidelijk worden gemaakt in de volgende
paragraaf). Ten derde vloeit uit Nerlove’s model een specifica-

tievorm voort van een te schatten vergelijking waarin de
entiogene variabele, één jaar vertraagd, zelf voorkomt. Het is
moeilijk om het belang hiervan theoretisch aan te tonen en
empirisch-statistisch gesproken vervult deze variabele slechts
de rol van het ondervangen van een grote mate van auto-

correlatie. Al met al zijn er voor ons redenen genoeg om zelf te
proberen een eenvoudig model te ontwikkelen dat het aan-

bodgedrag zou kunnen beschrijven. In de volgende paragraaf wordt een schets gegeven van de ontwikkeling in de teelt- en
afzetstructuur van de consumptieaardappelmarkt in ons land

ten einde een goed begrip te wekken voor het specifieke van de

situatie in Nederland.

* Wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep macro-economie
van de economische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam.
** Wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep economie van de lnterfaculteit Bedrijfskunde te Delft.
Voor de periode 1971-1977 voor het zuidwestelijk kleigebied wees
een uitgevoerde regressie-analyse van het z.g. netto overschot per
hectare (een door het Landbouw Economisch Instituut ontwikkelde
maatstaf voor het inkomen van de boer) met het z.g. saldo per hectare
van kleiconsumptieaardappelen uit, dat ca. 70% van de variantie in de
eerstgenoemde variabele wordt verklaard door de laatste. Zie ook ons
rapport:
De dynamiek van het aanbod van akkerbouwprodukten.
IIB, Delft, 1977, blz. 51Discussion paperno. 7803/G, Instituut voor
Economisch Onderzoek, EUR.
H. Askari en T. J. Cummings, Estimating agricultural supply
response with the Nerlove model: a survey,
International Economie
Review,
juni 1977, vol. 18, nr. 2.
M. Nerlove,
The dynamics of supply: eslimation
of
farmers’
response to price,
Baltimore, 1958.
Zie B.E. Hill, Supply response in crop and livestock production,
Journal
of
Agricultural Economics,
1971.

ESB 12-9-1979

927

2.
De ontwikkelingen in de teelt- en afzetstructuur

De eerste opmerking die moet worden gemaakt in deze

schets van de ontwikkeling in de teelt- en afzetstructuur geldt
het proces van toenemende schaalvergroting. In onderstaan-

de tabel wordt duidelijk dat de aardappel op steeds minder bedrijven en voornamelijk op de grotere, in steeds grotere

hoeveelheden, wordt verbouwd.
Tabel 1. De teelt struct uur van de klei-aardappelen (inclusief
poozaardappelen) 1965, 1970, 1975, 1977
965
1970 1975
1977

Aantal bedrijven
25.000
19.000 14.000
14.600
Oppervlakte in ha.
55.400
68.700
65.800 80.500
Gemiddelde oppervlakte per bedrijf
2,2 ha
3,6 ha
4,7 ha
5,5 ha
Op bedrijven met:
0,2-

2haaardappelen
4%
t 1%
7,5%
6%
2-

5ha

..
31%
19%
16,0%
14%
5

10 ho

..
35%
32%
32,5%
29%
>
tOha

..
20%
1

38%
1
44,0%
1

51%

Bron:
Jaarverslag Produktschap voor aardappelen, 1
977, bIe.. 17.

Het tweede punt dat van belang is, is het verloop van de

trend die in het areaal kleiconsumptieaardappelen is te
onderkennen (zie figuur 1).

Figuur l. Areaal kleiconsumptieaardappelen (excl. poot-
aardappelen)
a)

areaal x
1.000
ha.

gjj

RIO

60

65

’70

75

•70

os0vtjaro
a) De trendlijnen zijn berekend op grond van Iineaire regressie. Bron: CBS. Statistiek van de land- en tuinbouw;
Jaarverslagen NAK.

In de periode vanaf 1955 tot 1965 is een licht dalende trend
waar te nemen en nadien is het verloop van de trendlijn sterk
stijgend. Dit is een opmerkelijke zaak en vraagt om een
verklaring: is er sprake van een trendbreuk in de ontwikkeling

van het areaal? Twee technische factoren zijn denkbaar die er
de oorzaak van zouden kunnen zijn dat de trend in het areaal
is gewijzigd. In de eerste plaats zou de landaanwinning van de
Zuiderzeepolders in de tweede helft van de jaren zestig voor
uitbreiding van het akkerbouwareaal, en daarmee voor de

aardappelteelt, hebben kunnen zorgen. Dit blijkt niet het
geval. Integendeel, de hoeveelheid cultuurgrond daalde van
1965- 1975 met 4%
5).
In de tweede plaats is het mogelijk dat een verandering in de teeltvoorschriften van de Plantenziekte-

kundige Dienst de oorzaak is geweest van een vergroting van
het areaal door het toestaan van een snellere opeenvolging
van het gewas aardappels op eenzelfde stuk grond. Ook dit is
niet het geval; het omgekeerde bleek te hebben plaatsgevon-

den. Dat alles maakt de zaak niet eenvoudiger; zelfi tegen het

verloop van twee belangrijke bepalende factoren in stijgt het totale areaal.
Naar ons inzicht moet de verklaring voor de ombuiging die
de trend heeft ondergaan worden gezocht in de structurele

verandering die in de teelt van consumptieaardappelen gedu-rende de jaren zestig is opgetreden. Was de teelt van aardap-
pelen aan het eind van de jaren vijftig vooral wat het oogsten

betreft bijna nog geheel handwerk (slechts eenvoudige machi-
nes werden erbij ingeschakeld), aan het eind van de jaren

zestig kan worden vastgesteld dat vrijwel al het handwerk is
teruggebracht tot het bedienen van de machines. Het omscha-

kelen van de sterk arbeidsintensieve oogstmethode naar de
sterk kapitaalintensieve wijze van binnenhalen van de pro-

dukten gebeurde op een abrupte wijze per bedrijf. Dat kwam
door de aard van de mechanisatie van de oogst; omdat het een

keten van machines is die de oogstwerkzaamheden uitvoert,
kwam de boer voor het dilemma te staan: 6f het met veel

mensen blijven oprapen van de aardappelen en per zak

vervoeren, 6f het overgaan tot machinaal oogsten met inscha-keling van rooimachines, veel transportmiddelen vanwege de

vereiste capaciteit 6) en het zorgen voor aangepaste opslagca-
paciteit 7).

De redenen die de boeren ertoe hebben gebracht om de stap
in de richting van mechanisatie te doen zijn o.i. de volgende.

Ten eerste kreeg men in de landbouw te kampen met gebrek

aan mankracht. De veelal ongeschoolde arbeid werd, mede
aangelokt door het hogere loonniveau, gemakkelijk in de

industriële sector opgenomen, waar in de tweede helft van de
jaren vijftig en eerste helft van de jaren zestig een tekort aan

arbeidskrachten bestond 8). Ten tweede stegen de lonen in de
landbouw – met een vertraging op die in de industriesec-

tor – vooral in het begin der jaren zestig sterk 9), hetgeen de

kostenverhouding tussen de oogstmethoden drastisch bëin-
vloedde en de ontwikkeling in de richting van de kapitaalin-
tensieve manier als de goedkopere steeds meer versterkte. Ten

derde moet de aandacht worden gericht op het feit dat door

een aantal jaren met hoge opbrengsten en goede prijzen voor

aardappelen de boeren niet alleen de financiële armslag
kregen om de met de mechanisatie van de oogst samenhan-

gende investeringen te doen 10), maar ook moet het psycholo-
gisch effect dat een aantal ,,vette jaren” voor een bepaalde

teelt op de vooruitzichten van die teelt heeft, niet worden

onderschat. Beide factoren hebbende snelheid van het mecha-

nisatieproces zowel als de teelttoename positief beinvloed.

We kunnen dus alleszins gefundeerd vaststellen dat in de
jaren zestig zich in teelt en vooral in de oogstmethoden, een

fundamentele verandering heeft voltrokken: van een oogst

met behulp van bijna uitsluitend mankracht naar een
zeer hoge graad van mechanisatie. Dit alles heeft grote
consequenties voor de teelt gehad. Zoals al eerder is opge-
merkt mag ervan worden uitgegaan dat de boer in zijn
marktgedrag hoeveelheidsaanpasser is. De winst die hij opde

teelt kan maken per hectare is niet alleen afhankelijk van de

prijs per kilo maar ook van de opbrengst per hectare in kilo’s.
Voor zijn aanpassingsmogelijkheden aan de marktomstan-

digheden kan de boer alleen de hoeveelheid grond die hij aan

de aardappelteelt toebedeelt in zijn bouwplan bepalen. De
totale hoeveelheid voortgebrachte produkten is hiervan dus
maar ten dele afhankelijk. Immers, weersomstandigheden tij-

dens de groei en het in meer of minder ernstige mate optreden
van allerhande ziekten en plagen, kunnen de fysieke op-

Zie:
Landbouwc(jfers 1976,
tabel 22d (CBS en LEL).
Men moest het oogsten terugbrengen tot een bezigheid van
hooguit enkele weken omdat de gemechaniseerde oogst veel gevoeli-ger is voor de weersomstandigheden die in de herfst vaak slechts kort
hiervoor gunstig zijn.
Het aantal bewaarplaatsen voor consumptie- en pootaardappelen
breidde zich in de periode 1962-1968 met 56% uit en de capaciteit steeg
met
75%; bron:
Landbouwcijfers 1970,
tabel 32-n.
Het aantal vreemde arbeidskrachten (d.w.z. noch bedrijfshoofd,
noch medewerkend gezinslid) daalde van 92.000 in 195
tot 42.ûûOin
1969 (bron:
Landbouwcijfers).
De loonindex in de landbouw steeg van 175 in 1959-1960 tot
282 en in 1965-1966 (bron: prijsindexcijfers kostenfactoren,
949/1950— 1952/ 1953 = 100,
Landbouwcljfers,
1969, tabel 71-g).
De ,,investertngen van landbouwbedrijven opzeeklei” bedroegen
in 1960 ca. f. 12.000 per 100 ha. per jaar en liepen gedurende de
jaren zestig sterk op tot een maximum van f. 20.000 per 100 ha. per jaar in 1966(bron:
Landbouwcijfers).

928

brengst per hectare van jaar totjaar aanzienlijk doen verschil-

len. In zijnstreven naar winstmaximalisatie zal de boer slechts
twee instrumenten kunnen aanwenden: a. kostenminimalisa-
tie per hectare en b. vergroting van de fysieke opbrengst per
hectare, die beide resulteren in een minimalisatie van de
kostprijs per kilo.

We richten onze aandacht in deze economische beschou-
wing op het streven de kosten per hectare zo laag mogelijk te
doen zijn (het vergroten van de fysieke opbrengst per hectare
op zich is een landbouwkundig, technisch probleem). Als we
het verloop van het aandeel der vaste kosten in het totaal van

de kosten bezien, dan zal het uit de bovenvermelde ontwikke-

ling in de teelt en de oogstmethoden, duidelijk zijn dat het
aandeel van de vaste kosten aanzienlijk groter is geworden.

De enige manier om de vaste kosten per hectare te verminde-
ren is het doen toenemen van het areaal van de teelt. De

toeneming van het aandeel der vaste kosten in de totale kosten
per bedrijf Ii) oefent dus een opwaartse druk uit op het te
telen areaal van de teelt, waarvan de vaste kosten het hoogst
zijn. Aan dit laatste proces worden door de capaciteit der
aanwezige machines (tijdelijke) grenzen gesteld.

Zonder twijfel is met de teelt van aardappelen vergeleken
met andere teelten het meeste kapitaal gemoeid. Dit feit, en de

bôvenstaande analyse, leiden tot de conclusie dat de toename
in de teelt van aardappelen een gevolg is van de verandering in
de kostenstructuur in de akkerbouw. Het verhaal is, en dit

thoet er onmiddellijk aan worden toegevoegd, hiermee niet
eTteld. De uitbreiding van het areaal consumptieaardappe-

!en mag dan zijn geschied onder druk van de vaste kosten,
mede gelet op de ongunstige ontwikkeling in het binnenlandse
verbruik, heeft de exportontwikkeling m.b.t. aardappelen een

belangrijke rol gespeeld. De ontwikkeling van de export
neemt, simultaan met de toeneming der produktie, vanaf het

midden der jaren zestig een steeds hogere vlucht: van ca.
300.000 ton in 1963 naar bijna 900.000 ton in 1973.
Ten slotte nog het volgende: meer dan
50%
van de produk-
tie wordt nog steeds via de vrije markt afgezet. Dit percentage
is in de tijd bezien gedaald. Zo is volgens het Produktschap
voor aardappelen van de oogst in 1971 70% afgezet via de vrije
markt, 20% in coöperatief verband en 10% via teeltcontract

landverhuur. In 1977 is nog ca. 65% van de afzet via de
vrje markt verhandeld.

Vatten we een en ander samen dan kunnen we stellen dat:

– de bereidheid om in de aardappelteelt te investeren voort-
vloeide uit het historisch relatief hoge rendement van de
teelt:

– de aanleiding tot investeren werd gevormd door de loon-
kostenontwikkeling;

– het gevolg hiervan is geweest dat het areaal is toegenomen;
– de mogelijkheid ten slotte hiertoe werd geschapen (en de

teelt zoals met verscheidene andere wel het geval is geweest
niet vanwege door produktievergroting veroorzaakte
prijsdaling is verdwenen) door de vergroting van de afzet
naar het buitenland tegen in doorsnee rendabele prijzen.

Een eenvoudig theoretisch areaalbeslissingsmodel

Er is in de vorige paragraaf gesproken over de trendbreuk en er is getracht aan te geven welke factoren voor de verkla-

ring van het verloop in het areaal kleiconsumptieaardappelen
van belang zijn. In deze paragraaf willen we ons bezighouden

met de vraag hoe de fluctuaties in het areaal rond de trend
kunnen worden verklaard.

We hebben al vastgesteld dat voor de landbouw geldt dat de

produktiebeslissïng alleen betrekking kan hebben op het
areaal, ervan uitgaande, dat er een keuze is gemaakt uit de ter
beschikking staande verschillende kwaliteiten zaai- en poot-
goed en dat de uiteindelijke op de markt aangeboden hoeveel-
heid het produkt is van deze oppervlakte en de fysieke
opbrengst per oppervlakte-eenheid. De dynamiek in het
aanbod op korte termijn moet dus in de landbouwsector

worden gezocht in de variaties van het areaal.

Laten we veronderstellen dat een boer een areaal
at
in
oogstjaar t ter beschikking heeft voor de teelt van de diverse
akkerbouwprodukten. We nemen aan dat er een keuze kan

worden gemaakt uit i teelten (i = 1. . . n), die gezamenlijk de

totale oppervlakte van de bedrijfsgrond beslaan. We veron-
derstellen voorts dat de kosten die verbonden zijn aan de teelt
van i kunnen worden onderscheiden in constante kosten (ck)
en variabele kosten (vk). De variabele kosten zijn afhankelijk
van het aantal hectaren van de teelt, maar onafhankelijk van de opbrengst in kg. per hectare 12). Verder definiëren we de

verwachte bruto geldopbrengst per hectare (GO1) van teelt i

als het produkt van de verwachte fysieke hoeveelheid van teelt

i (ok, in kg per hectare) en de verwachte prijs van die teelt (p
i
in
guldens per kg.): GO
i
= o
i
x p. Ten slotte definiëren we de
verwachte dekkingsbijdrage (DB, in guldens per hectare) van
teelt i per hectare als: DB1 = GOj – vk
Als we in deze beschouwing de teeltvoorschriften van de
Plantenziektenkundige Dienst betrekken – er gelden maxi-
ma voor de te betelen arealen – dan kunnen deze als volgt

worden geformaliseerd: als
atmax,j
het maximale areaal is dat
krachtens de voornoemde randvoorwaarden kan worden
beteeld, dan geldt: at
max
i at. Veronderstellen we
verder dat de fysieke opbrengsten van de om het grond beslag

concurrerende gewassen constant zijn bij een gegeven totaal
areaal a
1
13), dan kunnen we stellen:

6 o

6 a

0;il… n

Ten slotte nemen we aan dat de boer streeft naar maximali-
satie van de som der dekkingsbijdragen van de in het bouw-
plan opgenomen teelten. De rationeel handelende onderne-

mer zal voor de n teelten de verwachte dekkingsbijdragen
naar grootte rangschikken (zie figuur 2).

Figuur 2. Het rangordenen van de dekkingsbijdragen per
hectare voor de teelten

1)13

Met behulp van de hierboven geformuleerde gedragshypothe-

se (het streven naar maximalisatie van de som der dekkings-
bijdragen) luidt de areaalbeslissing nu als volgt: stel dat teeltj

(zie figuur 2) de hoogste DB bezit, dan wordt at,j als volgt
bepaald:

at,jatjmax 14) (waarbij a
tj
max < at).

Indien a- at,j >0 dan wordt a
,
(waarbij teelt k de één na
hoogste DB bezit) als volgt bepaald:

II) De gemiddelde jaarlijkse groei der z.g. niet toegerekende kosten
d.w.z. de vaste kosten per ha. cultuurgrond op akkerbouwbedrijven
in het zuidwestelijk kleigebied namen van
1963-1965 met 3%
toe;
van
1966-1970
met
8%,
van
1971-1976
met 10% (bron: CBS en LE!,
Statistiek van de bedrjfsuiskoms:en in de landbouw).
We wezen er in par. 2 al op dat de fysieke opbrengst per ha. voor
een belangrijk deel wordt bepaald door factoren die geen verband
houden met de gemaakte kosten per ha.
Dit lijkt een Vrij vergaande veronderstelling omdat intensivering
van de teelt tot gevolg kan hebben dat er dalende meeropbrengsten
ontstaan, maar er moet op worden gewezen dat voormelde randvoor-
waarden die de PD opstelt juist beogen dat de daling van de
meeropbrengsten niet zo sterk zal optreden beneden het toegestane
maximum.
Indien niet aan de veronderstelling is voldaan, dat voor een
bepaalde teelt voldoende oogst- en opslagcapaciteit aanwezig is,
wordt at,j maxbepaald door de beschikbare produktiecapaciteit.

ESB 12-9-1979

929

a,k = at,k max, indien at – at
j
akmax

at,k = at –

indien at – atj
max.

De opstelling van het teeltplan wordt voortgezet totdat:

at –

a,
1
= 0.

Op basis van bovenstaande analyse kan nu worden nage-

gaan welke variabelen de omvang van het areaal van de teelt i

bepalen in oogstjaar t:

= f (DB,i, DBt,,.. DBt; a
t
, max,… a max,

max; at)

.

(1)

Op grond van de gemaakte veronderstellingen zijn de

volgende restricties op de partiele afgeleiden van toepassing

m.b.t.

a
t
j

Sa
ti

0

0t,Î

o
;

Ø;
;

(

:
atmax

&at

j1,… n;ji,

waarbij moet worden opgemerkt dat het gelijkteken van
toepassing is indien teelt 1 niet verderkan uitbreiden i.v.m. de teeltvoorschriften. Verder is verondersteld, dat veranderingen

in het totale areaal van een teelt in een macro-economisch
systeem kunnen worden verklaard door vergelijking (l).

Daar we in eerste aanleg hebben gekozen voor een partiele

benadering van de verklaring van het areaal kleiconsumptie-
aardappelen is het basismodel dat is gebruikt in deze analyse

hiermede afgeleid. Bedacht moet worden, dat in het geval de
invloed van de concurrerende gewassen op de areaalbeslissing

van kleiconsumptieaardappelen gering blijkt te zijn, de naam-

geving ,,partiële benadering” minder zinvol wordt.

4. Het ontwikkelen van een empirisch hanteerbaar model

Een aantal stappen is noodzakelijk voordat vergelijking (1)

kan worden getoetst. Deze stappen leiden tot een operationa-
lisering van de grootheden uit (1) in meetbare grootheden.
Allereerst zal worden ingegaan op het feit, dat vergelijking (1)
is ontwikkeld op grond van verwachte grootheden. Immers

in vergelijking (1) blijkt de areaalbeslissing onder meer afhan-

kelijk van de verwachte dekkingsbijdrage van de teelt, maar

de hoogte ervan ligt nog in het verschiet. Wij hebben gekozen
voor een eenvoudige verwachtingshypothese, n.l. dat de

verwachte waarde van een grootheid wordt bepaald door de

gerealiseerde waarden van deze grootheid in het nabije verle-
den. In concreto nemen we de gerealiseerde grootheden van
de afgelopen twee jaar, elk met een gelijke invloed op de

verwachting.
Een volgend probleem vormt de beschikbaarheid van data.
Zo ontbreken data over de dekkingsbijdragen van de verschil-

lende met de consumptieaardappel om de grond concurreren-
de teelten. We kunnen nu twee wegen inslaan. Ten eerste

kunnen we de dekkingsbijdragevariabele vervangen door een
proxy, bijvoorbeeld de eindproduktprijs van de teelt. Dit is

zeker te verdedigen, omdat de dekkingsbijdrage van de teelt
zeer sterk zal afhangen van wat het produkt opbrengt per ge-

wichtseenheid. In onze schattingen hebben we deze mogelijke
oplossing opgenomen. Voor de consumptieaardappelen heb-

ben we twee prijzen opgenomen. Een prjsvariabele die een
gemiddelde is over het gehele verkoopseizoen van de vorige
oogst (van september t/m mei) en een variabele (pcaj) die een
gemiddelde is van de prijzen vanaf september t/mjanuari van

de vorige oogst omdat omstreeks februari door gedane
pootgoedaankopen en de inzaai van tarwe de beslissing

omtrent de grootte van het areaal aardappelen in feite al is
genomen. Deze laatste variabele wordt nog meer relevant als

bedacht wordt dat véÔr 1 februari het grootste deel van de

consumptieaardappeloogst al is verkocht 15).
De tweede manier om de zaak aan te pakken is na te gaan of

door middel van nadere aannamen een schatting, c.q. een
constructie van de dekkingsbijdragevariabele is te maken.

Ook dit hebben we geprobeerd en wij gingen daarbij als volgt
te werk (al onze schattingen zijn in procentuele veranderingen

uitgevoerd, aangegeven door een ‘-teken boven de

variabele).
We noteren:

– LDBt
DBt =

; DB = °t Pt – Vkt
DB
t
_
i

zodat:

=

(2)

.

vk_1

;pt o=0enX
0

X
1
=
DB_
1

DB_
i

waarin:

DB
= dekkingsbijdrage (guldens! hectare) van de betreffen-
de teelt;

p

= produktprjs per gewichtseenheid van de teelt;
o

= bruto fysieke opbrengst (in kg. per hectare) van de
teelt;

vk = variabele kosten van de teelt.

Maar hiermee zijn we er nog niet, want een volgende

moeilijkheid is gelegen in een manco aan gegevens van de

variabele kosten (of ook wel de toegerekende kosten zoals
deze door het Landbouw Economisch Instituut (LE!) worden
aangeduid). Deze knoop hebben we doorgehakt door de
variabele kosten van de aardappelteelt te splitsen in twee

hoofdbestanddelen: de pootgoedkosten, zijnde het produkt

van het aantal tonnen pootaardappelen dat per hectare

moet worden uitgezet, (c’, in ton per hectare) en de prijs
ervan (ppa, in gulden per ton) enerzijds en de overige
variabele kosten (ovk, in guldens per hectare) onder meer
gevormd door meststof- en bestrjdingsmiddelenkosten an-

derzijds.
VK
t =cvt.pPat_1+
ovkt

In relatieve veranderingen:

=.X •

at_1 + X2 +
X3

at_iPPat_1

VK_
i

OVK
t
_
j.

VKt_i

X2 +
X3
= 1 en atPPa
t
= 0.

Deze laatste vergelijking is in (2) gesubstitueerd, waarbij

is verondersteld dat
t
= 0 16).

Om de gewichtenXo,X
1
, X
2
enX
3
te bepalen hebben we als

volgt gehandeld. De waarden van
?t.o
en
>12
zijn
berekend als

rekenkundig gemiddelde over de jaren 1971 t/ m 1976 voor de
drie belangrijkste regionale produktiegebieden van de akker-

In
1962- 1966
gemiddeld
70%.
Voor een belangrijk consumptie-
aardappelenras (kleibintje) zijn de volgende cijfers bekend: van de
oogstjaren
1974, 1975
en 1976
was resp. ca
.
60, 80
en
70%
van de oogst
vôÔr 1 februari verkocht. Bron: jaarverslagen Produktschap voor
Aardappelen.
In de praktijk varieert
a
wel een weinig van jaar tot jaar omdat
afhankelijk van de knolgrootte en -vorm het aantal kg. per ha. kan
verschillen hoewel het aantal planten per ha. zoveel mogelijk con-stant wordt gehouden op grond van ervaringen met de teelt. Het is
evenwel niet zo dat
a
aan een systematische verandering onder-
hevig is.

930

bouw, waarbij we ons baseerden op de LEI-cijfers gepubli-

ceerd in de
Bedrijfsuitkomsten in de landbouw. Op
grond van

X0kan X1 worden berekend;
X
3
kan worden berekend op grond

van
X2
17). De aanname dat deze quoten voor de hele steek-
proefperiode gelden is aanvechtbaar, maar indeze benadering
onvermijdelijk 18).

Het schatten van de dekkingsbijdragen van de andere

teelten die met consumptieaardappelen om het grondbeslag

dingen hebben we achterwege gelaten omdat dit door gebrek

aan gegevens een nog aanzienlijk meer pre.caire procedure zou
zijn dan voor consumptieaardappelen. We hebben de bruto

geldopbrengsten van een drietal belangrijke om het grondge-
bruik met consumptieaardappelen concurrerende gewassen,
nl. granen, suikerbieten en zaaiuien, als proxy-variabelen in
de schattingen opgenomen. Gebleken is dat er nauwelijks

sprake is van enige bijdrage van deze gewassen in de verkla-
ring van de areaalmutatie consumptieaardappelen.
De tweede groep variabelen in vergelijking(l) bevat areaal-

restricties
(amax,j):
de maximale areaalomvang van teelt i op
grond van de teeltvoorschriften. Verondersteld is, dat in de

beschouwde periode het totaal beteelde areaal kleiconsump-

tieaardappelen kleiner is geweest dan het maximaal toegesta-
ne areaal. Zo is het Zuidwesteljk kleigebied het percentage
dat het areaal kleiconsumptieaardappelen uitmaakt van het
bouwland niet boven de 19 gekomen in de periode 1965-1976
(volgens de Bedrijfsuit
komst en in de landbouw
van het LEI).
Uiteraard is het mogelijk dat een bepaald gedeelte van de
bedrijven inderdaad het maximaal toelaatbare areaal heeft
geteeld. Data over het potentieel voor kleiconsumptieaardap-
pelen beschikbare areaal over de beschreven periode ontbre-
ken, zodat in het model de invloed van deze variabele op de

areaalbeslissrng niet kan worden gekwantificeerd. We ver-
moeden dat de mutaties in deze laatste grootheid te gering zijn

om een grote bijdrage tot de verklaring te kunnen geven.
Ten slotte nog het volgende. Het is denkbaar dat in de areaalbeslissing ook niet-financiele factoren een rol van

gewicht spelen. Zo zou men kunnen stellen dat als gevolg van
een extreem moeilijk -verlopen oogstperiode via een psycholo-

gisch schrikeffect de teelt wordt ingekrompen. We hebben wel
geprobeerd deze factor in de analyse te betrekken maar de
statistische resultaten waren van dien aard dat nadere aan-
dacht

niet nodig was 19), dit in tegenstelling met de bevindin-
gen van andere onderzoekers 20).

S. De schattingsresultaten

Zoals gezegd hebben we de schattingen uitgevoerd in

procentuele veranderingen. De steekproefperiode is in twee
delen gesplitst, vanwege de te onderkennen structurele veran-

dering die heeft plaatsgehad gedurende het midden van de

jaren zestig en waarvoor we in par. 2 al getracht hebben een
verklaring te geven 21). We presenteren de schattingsresulta-

ten in tabel 2.
6. Commentaar op de resultaten en conclusies

De resultaten van de geschatte modelvergelijkingen zijn
niet in strijd met de parameterrestricties, zoals deze op grond
van de veronderstellingen in het theoretische model zijn
gespecificeerd. Duidelijk komt uit de resultaten van de schat-

tingen naar voren dat voor de eerste periode (1955-1964) er
een significant dalende en voor de tweede (een niet sterk
significante) opwaartse trend is te onderkennen. Opvallend is

dat de schattingsresultaten voor de eerste periode over de hele linie beter zijn (ook al zijn ze absoluut gezien tamelijk pover).
Vervolgens is het opmerkelijk dat de prijs als proxy van het

rendement van de teelt statistisch betere resultaten oplevert

dan de geconstrueerde

dekkingsbijdr-agevariabele. De invloed

van de prijs neemt naar het zichIaat aanzien af naarmate deze
verder in het verleden ligt. Voor de tweede periode geldt dat de

Tabel 2. Een aantal modelspecijïcaiies waarin de relatieve

ver qndering van hei areaal kleiconsumptieaardappelen in
Nederland in verband wordt gebracht mei een aantal ver-
klarende variabelen
a)

Verklarende
.

R
2

W.
.4QriabeIen
0B
11

DB
12

pcal
1
_
1

pca_2
j1_1
pcaj
1
_2
con-
sta nte
Periode.-.,,
term

1955- 964
specificatie
+0,22
+0,24
-5,25
0,47
1,94
(2,86)
(2,93)
(-1,87)

2
+0,35
+0,31
-5,46
0,54 2,07
(3,48) (3,10)
(-2,08)

3
+0,46
+0,21
-4,02
0,78 2,38
(5,78) (2,62)
(-2,33)

1965- 1978
specificatie
+0,09
+0,06
-1,27
0,5
0,91
(4,20)
(2,80)
(-0,67)

2
+0,09 +0,06
-0,88
(3,70)
(2,38)
(-0,44)
0,53
0,91

3
+0,12
+0,04
-0,07
0,5
0,86
(4,26) (1,24)
i
(-0,04)

a) Onder de cotfficiknten staan de t-waarden iussen haakjes, en tevens is de gecorrigeerde
correlatie.coëfficiënt vermeld.

prijsvariabele uit het verdere verleden bijna geheel irrelevant
wordt, hetgeen een indicatie van een verkorting van de
vertragingsstructuur kan zijn.

Welke conclusies laten deze resultaten nu toe? Hoewel het
duidelijk zal zijn dat een grote mate van bescheidenheid ge-
past is, lijkt het ons desondanks verantwoord vast te stellen

dat in de eerste plaats duidelijk is geworden dat er voor de teelt

van consumptieaardappelen, over een lange reeks van jaren
gesproken, géén om het grondgebruik concurrerende gewas-
sen zijn in het bouwplan van de boer die naar maximalisatie van de dekkingsbijdragen in de vaste kosten streeft 22).

17) De waarde van x,bedraagt 1,2 zodat = 0,2. Voor Xis berekend
de waarde 0,6 zodat
5=
0,4. Zie voor alternatieve schattingen voor
‘X
2
: E. Harms,
Die Wir:schaftlichkeit des Kar: offelbaues aufleichien
Bôden,
Göttingen, 1966: de kosten van het pootgoed bedragen daar
ca. 66% van de som van de pootgoed-, meststof- en bestrijdingsmid-
delenkosten (blz. 196). Zie ook: J.D. Sykes en J.B. Hardaker,
The
po:awcrop: policy and practice,
Wye College, 1962, waarbij een
percentage wordt vermeld van 70 van de hierboven omschreven
variabele kosten.
(8) Gebleken is dat de resultaten niet erg gevoelig zijn voor kleine
veranderingen in de geschatte waarde van X
0
Zie ons eerder vermelde
rapport, blz. 30. Zie ons meer vermelde rapport, blz. 32.
Zie K. Ingersent, Models to explain annual changes of the potato
acreage in Great Britain since 1955,
The Farm Economist,
no. 10, 1969, en ook: B.J. RevelI, A regional approach to the potato acreage
planting decision,
Journal
of
Agricuizural Economics,
1974.
Ten einde na te gaan, zoals Tomek heeft beproefd (zie W.G.

Tomek, Distributed lag models of Cotton acreage response: a further
result,
American Journal ofAgriculsural Economics,
februari, 1972,
blz. 108) of het invoeren van dummyvariabelen de schattingen
verbeterden hebben we een inechanisatiedummy geprobeerd (zie ons
rapport, blz. 32 en 35), met gering succes overigens.
Ter illustratie een schatting voor de periode 1955-1964:

t= 0,50 peajt_i + 0.22

ft-2 +
(7.39)

(2.23)

-0.13 ot_i – 0.15

– 2.97;

(-1.50)

(-1.22)

‘(-1.99)

-2
R = 0,85; D.W. = 2,34.
De bruto geldopbrengst per hectare van suikerbieten en tarwe
wordt aangegeven met sbo resp. gotw, (zie ook ons rapport, paragraaf
8.5 en m.n. tabel 1, blz. 27).

ESB 12-9-1979

931

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

In de tweede plaats komt uit de schattingen van de model-

parameters (zie tabel 2) naar voren dat de invloed van de prijs
en de dekkingsbijdrage op de areaalbeslissing is afgenomen.
Tabel 3 geeft hiervan een samenvatting. In deze tabel zijnde

afgeronde waarden van de elasticiteit () van het areaal

kleiconsumptieaardappelen m.b.t. de prijs (p) en de dek-

kingsbijdrage (DB) van deze teelt aangegeven.

Tabel 3. De elasticiteit van het areaal klei consumptieaardap-

pelen (a) m.b.t. de prijs (p)
en
de dekkingsbijdrage (DB) van

deze teelt

Periode
at

DBt_5

1955- 1964
0,30-0,50
‘-0,2
1965- 1978
0,050,15
‘-0.1

De daling in de waarde van de beide elasticiteiten in de

tweede periode t.o.v. de eerste periode duidt op een verstar-

ring van het aanbodgedrag (i.c. het areaal) ofte wel een

afnemende gevoeligheid voor prijssignalen. Het feit dat de rol
van de prijs als regulator op de aardappelmarkt naar het zich
laat aanzien gedurende het laatste decennium een veel

geringere is geworden, heeft voor de toekomst van de teelt
grote consequenties.

Voor we hierop nader ingaan wijzen we, als volgende
slotsom, op de trendmatige uitbreiding van het areaal vanaf

1965 tot heden. De verklaring hiervoor moet o.i. in drie

factoren worden gevonden. In de eerste plaats oefenen de
hoge vaste kosten in de landbouwsector een opwaartse druk
uit op het areaal van de teelt waarvoor de grootste investerin-
gen zijn gedaan. Hierbij merken we nog op dat in oogstjaren
met hoge tot zeer hoge prijzen de teelt in de daarop volgende
jaren wordt uitgebreid, terwijl in de oogstjaren met lage tot
zeer lage prijzen de teelt verhoudingsgewijs minder wordt

ingekrompen (zie tabel 4). Duidelijk blijkt het niet-symmetri-

sche gedrag m.b.t. de omvang van de verandering van de
areaalmutatie t.g.v. lage resp. hoge telersprijzen.

Tabel 4. De reactie van het areaal kleiconsumptieaardappe-

len volgend op een oogstjaar met een lage, resp. hoge telers-
prijs, periode 1 965-1978

Oogstjaren met een lage
Oogsijaren met een hoge
gemiddelde lelersprijs
gemiddelde telersprtjs
(<0,75 g) a)
(> 1,25 X) a)

Gemiddelde areaalmuiatie
in
%
in het
-3%
+12%
volgende oogstjaar

al Voor de periode 1965.1978 bedraagt X= 16 gld./ lOO kg(exclusiefdejaren 1975 en 1976
van extreem hoge gemiddelde telersprijzen van resp. 48 en 52 gld./ 100 kg).
Bron: CBS.
Siazisnek san land- en iuinbouis’.
telersprijzen kleiconsumptieaardappeten,
oogstjaargemiddelden.

Dat het areaal wordt uitgebreid na een jaar met hoge
prijzen ligt in de rede; de prijsverwachtingen voor de toekomst

zijn positief. De verklaring voor de inertie van het aanpas-
singsproces in benedenwaartse richting moet o.i. worden
toegeschreven aan de ontwikkeling in het aandeel van de vaste
kosten in de totale kosten van de teelt. Bovendien is er door

het praktisch verdwijnen van verschillende teelten (zoals vlas
en koolzaad) vanwege een dalend rendement, voor de boer
een kleiner aantal keuzemogelijkheden ontstaan, omdat een

deel van de verdwenen gewassen zijn plaats heeft ingeruimd voor consumptieaardappelen. Verder is het zo dat de techni-
sche vooruitgang in de landbouw het mogelijk heeft gemaakt
om (vooral op de grote bedrijven, die vroeger procentueel
minder aardappelen verbouwden dan de kleinere bedrijven)
zonder grote risico’s het oogsten in korte tijd zijn beslag te

doen krijgen.
Uit beide conclusies blijkt dat de verstarring in de dynamiek

van het aanbod en de druk tot uitbreiding van het areaal,

daarbij gevoegd de nog steeds toenemende fysieke opbrengst per ha., wat het toekomstigaanbod van consumptieaardappe-

len betreft, wijzen in de richting van een voortdurend groter wordende stroom van op de markt aangeboden consumptie-

aardappelen (abnormale weersomstandigheden voorbehou-

den). Er is maar één weg om deze hoeveelheden ook in de

toekomst te ruimen: de export. Dat is ook wat in de afgelopen
jaren is gebeurd. De huidige omvang van de teelt van con-
sumptieaardappelen bestaat bij de gratie van de export. Wij

wijzen erop dat de toegenomen afhankelijkheid van de aard-

appelteelt van de mogelijkheden het overgrote deel naar het
buitenland af te zetten alsmede de geconstateerde geringer

geworden flexibiliteit van de aanpassingsprocessen door
verstarring van de produktiekosten tot gevolg hebben, dat
het prijsverloop in de loop der jaren een erg grillig karakter
krijgt 23). De ontwikkeling van de afgelopen jaren in hçt

prijspeil zou best eens een specimen van de toekomstige

kunnen zijn. Wat is in het kort het toekomstperspectief van de teelt van

consumptieaardappelen? Ons inziens zal, gezien de afname
van het verbruik van verse aardappelen per hoofd van de

bevolking, gezien het feit dat binnen afzienbare tijd te ver-
wachten is, dat het verzadigingspunt in de markt van afgeleide
produkten wordt bereikt, gezien de daling van de bevolkings-
groei in West-Europa, en gezien de ontwikkelingen aan de
produktiekant op lange termijn, de voortbrenging van con-
sumptieaardappelen ter behoud van een rendabele teelt in
Europees verband nog verder moeten worden ingekrompen.

Op de vraag of er voor Nederland desondanks ruimte zal blij-

ven de teelt nog uit te breiden en de produktie per hectare op
te voeren, kunnen we niet met zekerheid een antwoord geven.
Zoals wij het waarnemen zijn de lage prijzen van de sei-
zoenen 1977/1978 en 1978/ 1979 niet zozeer het gevolg van

de teeltuitbreiding die in ons land heeft plaatsgehad als reactie
op de ,,vette” jaren 1975/1976 en 1976/1977 (de hoge prijzen
van die jaren waren het gevolg van uitzonderlijke weersom-

standigheden en dus van een incidenteel karakter), maar een
voorbode van een prijsontwikkeling voor de toekomst die

zich (mede gelet op de concurrentie van een land als Frankrijk
op onze grootste afzetmarkt: die van West-Duitsland) gemid-

deld genomen op een niveau zal afspelen dat net boven of op
het kostprijspeil zal liggen.

F.A.J. van den Bosch
C.P. Veerman

23) De variatiecoëfficiënt van de telersprijzen van kleiconsumptie-
aardappelen (oogstjaargemiddelden) van
1955-1964
bedraagt 13%
en in de periode
1965-1978 61%,
als voor die periode de jaren met extreem hoge prijzen (1975
en
1976)
buiten beschouwing worden
gelaten dan bedraagt de variatiecoëfficiënt altijd nog
45%.

NVSLAVEIIBURG’S BANK

Alle bankzaken

90 vestigingen

in Nederland

Aiftliaties te New York,
Los Angeles, Curaçao,
Antwerpen,
Brussel,
Hamburg,
Frankfurt,
Zünch.

932

Maatschappijspiegel

S ociologische economie

als beroep?

DRS. W. A. ARTS

DRS.
J. VEENMAN

Inleiding
Enige jaren geleden heeft Van Doorn

in zijn
ESB-column
de opmerking ge-

maakt dat de economie te kort schiet

voor de huidige economische problema-
tiek 1). Dit ondanks het feit dat de

economische wetenschap zonder twijfel het verst ontwikkelde part vormt uit het

totale complex van maatschappijweten-

schappen. Dit te kort schieten van de
economie heeft naar zijn mening minder
te maken met haar denkkracht dan met

haar spankracht. De economische pro-
blematiek is namelijk heden ten dage
zozeer uitgegroeid tot een algemeen
maatschappelijke problematiek, dat de
economische wetenschap het niet meer
aankan. Vandaar de groeiende belang-
stelling voor ruimere vraagstellingen en
nieuwe stromingen.

Wil men voldoen aan de toenemende
belangstelling voor ruimere vraagstellin-
gen, dan staan er, volgens Van Doorn,

twee wegen open: men kan enerzijds de

economische wetenschap ondergeschikt

maken aan politieke standpunten en

systemen of men kan anderzijds de be-

naderingswijze van de economie uitbrei-
den tot buiten-economische sectoren,
met name die van politiek en bestuur. In
beide gevallen is er eigenlijk sprake van

een renaissance van de ,,politieke eco-
nomie”.
Nu al weer wat jaren geleden signa-
leerde Van Doorn, in zijn Rotterdamse
oratie, nog een derde mogelijkheid:
het toepassen van de verworvenheden
van de sociologie op de economische

problematiek 2). Deze derde mogelijk-
heid geeft, evenals de eerste twee, een
verlangen weer om tot een zekere mate

van sociaalwetenschappelijke integratie
te komen. Ook bij andere auteurs is de
overtuiging terug te vinden dat een bete-
re greep op de huidige problematiek kan
worden verkregen als economen en so-
ciologen bereid zijn wat nauwer samen
te werken 3). Het is mogelijk een brug

te bouwen tussen economie en sociologie

als de grenzen tussen de sociale weten-
schappen wat minder scherp worden ge-

trokken 4).

Probleemstelling

Als er inderdaad sprake is van een toe-

genomen maatschappelijke behoefte aan

het combineren van economische en so-
ciologische verworvenheden, dan zal dat
consequenties hebben voor het functio-
neren van de economist in zijn beroep
en zal dat tevens eisen stellen aan de
economische opleiding. Men mag dan
immers veronderstellen dat er een grote-
re vraag ontstaat naar economen die een

flinke dosis sociaalwetenschappelijke

kennis en vaardigheden in hun opleiding

hebben opgedaan. Aan een aantal Nederlandse universi-teiten bestaat al sinds jaren een sociolo-

gisch-economische afstudeerrichting die
aan bovengenoemde behoefte vorm kan
geven. Interessant is het na te gaan watde
maatschappelijke behoefte is aan afge-
studeerden van deze richting en of er zo

iets als een beroep van sociologisch-
econoom ontstaat. Er kan dan gekeken
worden naar het functioneren van de

betreffende afgestudeerden in de praktijk
en – daarop aansluitend – naar de
positie op de arbeidsmarkt, die deze
afgestudeerden innemen. Het begrip

maatschappelijke behoefte is weliswaar

meer omvattend, maar tegelijkertijd ook
vager en minder grjpbaar. Daarom is

voor deze minder pretentieuze benade-
ring gekozen.

Wanneer men het functioneren van de
afgestudeerde in de praktijk wil bezien,
moet men erop letten
6f
en
in hoeverre
de afgestudeerde in zijn functie gebruik
kan maken van hetgeen hem tijdens zijn
academische opleiding is bijgebracht.

Men kan hem ook vragen welke elemen-
ten hij tijdens zijn studie heeft gemist,
te beoordelen vanuit zijn functioneren
in de praktijk.
In ons land is dergelijk onderzoek ver

richt; onder meer onder juristen, chemi-
ci, ingenieurs en economen
5).
Uit de on-
derzoeksbevindingen is reeds een gedeel-

telijk antwoord op de door ons gestelde

vragen te geven. Het spreekt voor zich
dat onze belangstelling zich met name

richt op onderzoek onder economen, al
zullen we hier en daar een vergelijking
maken met andere afgestudeerden,

waaronder sociologen.
Alvorens op eigen onderzoeksbevin-
dingen in te gaan, zullen we, in het
hierna volgende nagaan in hoeverre

economisten zich ,,vervangbaar” achten door niet-academici ofdoorafgestudeer-

den van andere studierichtingen. Op
deze wijze komt men aan de weet in hoe-

verre economisten (naar eigen oordeel)

ook werkelijk als economist functio-
neren. Nadat een korte vergelijking is

gemaakt met afgestudeerden van andere
studierichtingen, zal nader worden inge-

gaan op de aansluiting tussen onderwijs
en praktijk. Hier komt aan de orde

het oordeel dat economisten hebben over elementen die in hun opleiding
zouden hebben ontbroken.

De ,,vervangbaarheid” van economisten

In 1968 verrichtte het Instituut voor
Arbeidsvraagstukken (IVA) een groot-
scheeps onderzoek naar functies en
carrièrepatronen van economisten in
Nederland. De opdracht daartoe kwam
van het Ministerie van Sociale Zaken en

Volksgezondheid dat in 1971 hierover
een brochure deed verschijnen 6).
In hetzelfde jaar verzorgde Nicolas de
wetenschappelijke rapportage van dit
onderzoek 7).

Vooral van belang voor onze vraag-
stelling is hoe beroepsspeciliek de door economisten beklede functies zijn. Wat

dit betreft heeft Mok een onderscheid

gemaakt in ,,onderbezetting” en ,,foute
bezetting” 8). Voor het laatste verschijn-

J. A. A. van Doorn, Politici op school bij
de economie,
ESB, 14
januari 1976, blz. 27.
J. A. A. van Doorn,
Arbeidsmarkt en ar-
beidsbesiel,
Assen, 1961.
T. Huppes (ed.),
Economics and sociolo-
gy:
:owards an integration,
Leiden, 1976,
blz. V.
Vgl. Louis Lévy-Garboua,
Sociological
economics,
Londen, 1979.
Voor een vergelijkend onderzoek: G. M.
van den Bosch-Zuidgeest en P. J. H. van
Montfort,
Academici in het bedrijfsleven,
Alphen a/d Rijn, 1976.
Economen in Nederland,
Verslagen en
rapporten van het Ministerie van Sociale
Zaken, jrg. 197 1-2.
F. Nicolas,
Functies en carrièrepazronen
van economislen,
IVA-rapport, Tilburg, 1971
(deel 1: Tekst, deel 2: Tabellen).
AL. Mok, Is de academicus onderbenut?,
Intermediair, 10
september 1971.

ESB 12-9-1979

933

Tabel 1.
Mate van vervangbaarheid
Studierichting

Economen
Juristen
Chemici
Werktuigbouw-
kundigen

Niet s.ervangbaar, tenzij door academici-vakgenoten

……….
17,1%
48,8%
23,99ó
28.5%

Vervangbaar door vakgenoten, bij voorkeur academici
6.3%

6.1%
7,3%

Vervangbaar door academici van andere disciplines ……….23,4%
23.1%
41,7%
36.5%

Vervangbaar door niet-vakgenoten, academici of niet-academici
30.2%
17,4%
20.6%
16,8%

vervangbaar door vooral niet-academici
23.0%
10,7%
7.7%
10.9%

Totaal

…………………………………………..
100%
1

100% 100%
100%

Tabel 2.

..Typische functie”

ja
M.O.M.
nee
totaal (100%)

37.5% 25,0% 37,5%
16
Niet-westtrse sociologen

…………………………….

31.3% 31.3% 37,5%
16

49.0%
35.5%
15,7%
51

Cultureel antropologen

……………………………..

52,6%
40.1%
7,3%
37

Politicologen

……………………………………..

Opvoedkundigen

…………………………………..

59.0% 32,4%
8.3%
592
Psychologen

………………………………………

Sociaul-geografen

………………………………….
30.7%
42,0%
1

27,3%
1

264

sel reserveert hij in latere publikaties. de
term ,,vervangbaarheid”9). Van ,,onder-
bezetting” zou sprake zijn indien een

academisch gevormde te vervangen is

door een niet-academicus; van ,,foute
bezetting” oL, ,,vervangbaarheid”. (in
enge zin) is sprake indien een academicus

te vervangen is door een academicus met
een andere studierichting. Voor het

onderzoek van Nicolas zouden de cij-

fers, samengevat, er aldus uitzien:
Eerste functie
Huidige functie

Onderbezetting


56.9% 41.8%

Foute bezetting

. .
12,7%
23,7%

Slechts 22,6% resp. 31,2% meent een
,,echte” economistenfunctie te bekleden. Een ander onderzoek, maar dan speci-
fiek onder academici in het bedrijfsleven,

levert voor de onderzochte economisten
de volgende antwoorden op:

Meent vervangbaar te zijn door:

vooral niet-academici

……………………
23
%

niet-vakgenoten, zowel acudemici als
niet-academici

……………………

academici van andere disciplines c.q.
23,4%
afstudeerrichtingen

……………………

6,3%
vakgenoten, bij voorkeur academici
…………

slechts door academici-vakgenoten 10)

………
7.1%
Hoewel een directe vergelijking tussen

de twee onderzoeken, vanwege het ge-
bruik van andere antwoordcategorieën,

niet mogelijk is, kan toch wel een aantal conclusies worden getrokken. Allereerst
is duidelijk, dat economisten (opgevat

als een homogene beroepscategorie) een
geringe ,,subjectieve domeinclaim” leg-
gen. Dat wil zeggen, dat de mate waarin
de economist meent dat zijn functie uit-

sluitend door een economist kan worden

uitgeoefend, beperkt is. Dit brengt ons bij een tweede belang-

rijk punt. Dat betreft de werkgelegen-
heidssituatie. Wanneer hooguit één der

de van de economisten beweert een èchte

economistenfunctie te bekleden, dan
heeft men hiermee de ,,ondergrens van

de werkgelegenheidsmarkt” voor econo-
misten bepaald II). Voor de resterende

economisten (twee derde van al deze af-
gestudeerden) geldt geenszins dat zij een

,,non-competing” groep zijn. Dit is door Nicolas onderkend. Dat blijkt uit enkele

citaten:

,,Behoren de economisten tot een mededin-
gende groep dan is er sprake van een latente
arbeidsmarkt, waar zij moeten ,,concurreren”
met andere academici als bv. juristen of
sociologen, of niet-academici bv. in de ac-
countancy”, (Nicolas, 1971, blz. 6).

,,Het merendeel van de economisten vervult
functies, waarin zij in principe de konkur

rentie van anderen kunnen ondervinden of
waarvoor anderen eventueel beter gekwali-
ficeerd zijn. Wanneer ekonomie gewenst
wordt geacht, wordt toch vaak om een aan-
vulling gevraagd uit de sociologie, sociale

psyctQlogie. psychologie, rechten, technolo-
gie, wiskunde, management, business-admi-
nistration, planologie, marktonderzoek enz. Een jurist, ingenieur, bedrjfskundige, socio-
loog, sociaal-psycholoog zou de funktie ook
kunnen vervullen” (Nicolas, 1973, blz. 32133).

Wat de sociologen betreft voegt Nïcolas

hier aan toe:

ze (zullen) steeds meer ook naar
funkties moeten solliciteren waarvoor niet
specifiek een socioloog gevraagd wordt. Dan worden de sociologen een kategorie die sterk
zal konkurreren met (bepaalde kategorieën)
ekonomen. Het is dan zeer wel denkbaar dat
de ekonomen een stuk van hun werkgelegen-
heidsmarkt aan sociologen verliezen” (Nico-
las, 1973, blz. 33).

Nicolas verwijst hierbij naar een door
Hamaker verricht onderzoek naar personeels-
advertenties voor sociologen 12). Hij besluit:

,,De sociologen kunnen niet alleen konkur-
renten zijn voor algemene funkties, het is ook
mogelijk dat sociologen op gebieden gaan
werken die tot dusver specifiek werden
geacht voor ekonomen. Het blijkt bij-
voorbeeld dat sociologen gevraagd worden
voor marktonderzoek, wat te beschouwen is als een onderdeel van marketing. Tot dusver
zijn daar nauwelijks sociologen werkzaam”
(Nicolas, 1973, blz. 34).

Tot zover ,,vervangbaarheid”, ener

zijds een indicator voor de mate van con-
currentie die economisten te duchten
hebben van andere academici, ander

zijds een maatstaf voor de mate waarin
het functioneren in de praktijk aansluit

op de opleiding. Wat dat laatste betreft,
in de citaten uit Nicolas (1973) komt
reeds ter sprake dat naast economische
vakkennis behoefte bestaat aan kennis

van andere disciplines. Voor we hierop

nader ingaan eerst echter kort – uit-

sluitend ter indicatie – de ,,subjectieve
domeinclaim” van andere afgestudeer-
den dan economisten.

De ,,vervangbaarheid” van academici,

niet-economisten

Onderzoek van Van den Bosch-Zuid-

geest en Van Montfort biedt de gele-

genheid om enig licht te werpen op de
,,subjectieve domeinclaim” van ver-
schillende groepen van afgestudeerden

(zie tabel 1)13).

Toen Nicolas in 1971 een vervolgon-

derzoek verrichtte, bekeek hij eveneens
de resultaten van onderzoek onder niet-

economisten. Met een voorbehoud met
betrekking tot de vergelijkbaarheid pre-

senteerde hij de volgende tabel (zie

tabel 2)14).

We zien hieruit dat voor sommige
categorieën van academici (i.c. cultureel-
antropologen en sociaal-geografen) het-

zelfde geldt als voor economisten: slechts

één derde meent een ,,typïsche functie” te bekleden. Dit in tegenstelling tot bv.
de politicologen en de opvoedkundigen

.(ongeveer de helft) en met name de psy-
chologen (bijna
60%).
In desbetreffend
onderzoek geven ook sociologen aan in een groot aantal gevallen een ,,typische
functie” te bekleden 15).

O.a. A. L. Mok, Externaliteiten verweten-
schappelijking: twee condities voor de acade-
misering van beroepspostities, in: A. L. Mok
(red.),
Jonge academici in het bedrijfsleven,
Rotterdam, 1972.
G. A. van den Bosch-Zuidgeest en
P. J. H. van Montfort,
Academici in het
bedr(jfsleven,
Stichting 01fl’, Nijmegen,
1972.
II)
F. Nicolas,
De arbeidsmarkt voor
ekonomen,
IVA-rapport, Tilburg, 1973.
H. G. Hamaker, De vraag naar sociolo-
gen. Een analyse van personeelsadvertenties,
Sociologische Gids,
1972, blz. 179-195.
O.c., voetnoot 10, tabel 6.
Cc., voetnoot II, blz. 3.
ITS,
Werkkringen van sociale weIen
schappers en sociaal-geografen,
Nijmegen,
1971; A. R. Westerdiep,
Werkkringen voor
sociologen,
Groningen/ Amsterdam, 1970
(deel 1: Tekst; deel 2: Tabellen).

934

Eerder kwam de concurrentie van
sociologen voor economisten ter sprake.
Wanneer nu sociologen menen ,,echte

sociologenfuncties” te hebben, dan lijkt
de conclusie zich op te dringen dat eco-
nomisten op hun beurt nauwelijks con-

currerend kunnen optreden ten opzichte
van sociologen. Toch is dit nietjuist, zoals

uit gegevens van Hamaker blijkt. Deze
concludeert namelijk, dat de grootste

vraag naar sociologen komt vanuit de
sector bedrijfsleven, terwijl thans de
meeste sociologen blijken te werken
bij het universitair onderwijs en/of bij

onderzoeksinstituten. Uit het onderzoek
van Hamaker blijkt voorts dat – evenals
dat bij economisten het geval is – socio-

logen in de sectoren universitair onder-
wijs! onderzoeksinstellingen naar ver-

houding vaker van mening zijn een
,,typische functie” te bekleden. Wanneer er nu sprake is van een onderaanbod van
sociologen bij het bedrijfsleven, dan zijn
het bij uitstek economisten met een rede-

lijk zware sociologische component in
hun onderwijspakket, die dit gat in de
markt kunnen opvullen 16).

Aansluiting onderwijs en praktijk

Wat de aansluiting van opleiding en

praktijk betreft, richt de aandacht zich

– binnen het kader van dit artikel –
vooral op het oordeel van de economis-

ten over de eventuele kennismaking met

de sociologie tijdens de opleiding.
Hiervoor kunnen we terecht bij de

onderzoeken van Nicolas.
In het rapport Economen in Neder-
land
wordt gesteld, dat vakken die niet

direct met economie te maken hebben
(als voorbeelden worden genoemd: so-

ciale wij sbegeerte, sociologie, psycholo-
gie en geschiedenis), in het algemeen
nogal matig worden gewaardeerd. Er

wordt aan toegevoegd, dat voor sociolo-
gie en psychologie een inleiding wense-
lijk wordt geacht. Het blijkt zo te zijn, dat economisten die de meeste nadruk

leggen op bedrijfseconomische vakken-

nis het minste behoefte hebben aan deze

wetenschappen.
Meer gedetailleerde gegevens staan bij

Nicolas (1971), met name wat betreft de
samenstelling van het studiepakket. Er is
m.b.t. 19 vakken gevraagd of men van

mening is dat zij in het studieprogramma
behoren en zo ja, of dit dan moet in de

vorm van een inleiding, een bijvak of een
hoofdvak. Bovendien werd geïnfor-
meerd naar de belangstelling voor post-

doctorale cursussen in die vakken. Wat
betreft de sociologie staan hieronder de
resultaten (horizontaal gepercenteerd)

17):

Geen
antwoord
Niet
Inleiding
Uijvak
Hoofd-
vak
Postdoc- toraal

15.6%
27.2%
34,9%
16,4%
5.9%
5.8%

Hieruit blijkt dat een belangrijk deel van
alle afgestudeerde economisten van oor-

deel is, dat sociologie in’één of andere
vorm in het studieprogramma moet wor-

den opgenomen.

Ook bij later onderzoek gaat Nicolas
in op het door respondenten-economis-
ten wenselijk geachte studieprogramma.

Hij merkt hier op dat vakken als filo-
sofie, methodologie, wetenschapsleer,

sociologie, sociale psychologie, rechten

enz. zowel ,,overbodig”als ,,tekort” in de

opleiding worden genoemd. Ditzelfde
geldt echter voor nagenoeg âlle terreinen
van de economische wetenschap. Nico-
las concludeert dan ook niet meer dan

dat het duidelijk is, ,,dat steeds gerede-
neerd wordt vanuit de feitelijke beroeps-
uitoefening van de ondervraagde” 18).
Voorzichtig zou men hier de vraag aan
toe kunnen voegen of het nog wel ver-

standig is de economistengroep als een
homogene beroepscategorie te beschou-
wen.

Tussenbalans

in het voorafgaande zijn we, oorde-

lend vanuit het functioneren van de
economist in de praktijk, op tweeërlei

Deze rubriek wordt verzorgd door de vakgroep Sociaal-economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

wijze ingegaan op het ,,nut” van de
academische opleiding voor economis-

ten. Eerst bekeken we of economisten na
hun afstuderen ook werkelijk als econo-

mist functioneren, daarna zijn we nage-
gaan welk hun oordeel is over bepaalde
vakken in de opleiding. Vooral de positie
van het studievak ,,sociologie” interes-

seerde ons daarbij.

Wat het functioneren ,,als economist”
betreft, concludeerden we dat hooguit
een derde der academisch gevormde eco-
nomisten een ,,subjectieve domeinclaim”

legt. Dit betekent twee dingen. Aller

eerst, dat vele economisten in hun be-

roepspraktijk geen of weinig gebruik kunnen maken van hun economische

vakkennis, en ten tweede, dat zij concur

rentie ondervinden van andere beroeps-

groepen. Als keerzijde van de medaille

zou kunnen gelden, dat economisten met
een zware sociologische component in

hun onderwijspakket in staat zijn te concurreren met sociologen, en dan
vooral waar het gaat om functies in het

bedrijfsleven.
Voor het onderwijs houdt een en an-

der naar ons oordeel in, dat een uitge-
sproken accent op (uitsluitend) econo-

mische vakkennis een onjuiste voorbe-
reiding is op de praktijk, en dat – ter
zekerstelling van een deel van de werk-
gelegenheidsmarkt voor economisten
– kennis van de sociologie voor een

aantal van hen onontbeerlijk is.

Min of meer ter zijde kunnen we het

feit dat slechts een derde van de econo-
misten meent een ,,echte” economisten-

functie te bekleden in verband brengen
met het aanbod van economiestudenten.

In een prognostische studie naar dit aan-
bod in Rotterdam komt Remmerswaal

tot de slotsom, dat het exacter worden van de studie der economische weten-

schappen ertoe heeft geleid, dat de be-
langstelling voor die studie bij eerste-jaarsstudenten met een A-opleiding is

verminderd, terwijl de interesse bij dege-

nen met een B-opleiding zich heeft ge-
handhaafd of zelfs iets is toegenomen
19).Het nagenoeg constant blijven van

het absolute aantal eerste-jaarsstudenten
in de economische wetenschappen bete-
kent een relatieve achteruitgang. Een
maatregel tegen deze ontwikkeling zou

naar zijn mening moeten worden ge-
zocht in de creatie van een nieuwe

component in de economische weten-

schappen welke meer aanleunt tegen de
overige maatschappijwetenschappen.

Gezien het voorafgaande zou de ont-
wikkeling van een dergelijke, minder

wiskundige studierichting bepaald geen
slecht vooruitzicht betekenen voor de
afgestudeerden op de arbeidsmarkt.

Onderzoek onder sociologisch-
economen

Hierboven is voorzichtig de vraag ge-

steld of het wel verstandig is de econo-

mistengroep als een homogene beroeps-categorie te beschouwen. De aangehaal-

de onderzoeksbevindingen wijzen niet in
de richting van een bevestigend ant-

woord op die vraag. Verre van dat. Even-
min als economisten een homogene op-

leidingscategorie vormen, vormen zij een
homogene beroepscategorie. Om aan dit
feit recht te doen hebben wijde subgroep
van sociologisch-economen aan een
nader onderzoek onderworpen. We
hebben ons daarbij beperkt tot betrekke-

lijk recent afgestudeerden in de sociolo-
gisch-economische afstudeerrichtingen

in de economische faculteiten van de
universiteiten van Groningen en Rotter-

dam. Betrekkelijk recent wil zeggen in de
jaren 1972-1977.

Vervangbaarheid van sociologisch-
economen

Van de onderzochte sociologisch-

economen blijkt slechts 20% van mening

te zijn dat de bezette functie ook een

0. c., voetnoot 12.
O.c., voetnoot 7, tabel 68.
Idem, blz. 40.
J. J. Remmerswaal,
Prognose tot en met
1991
van het aantal studenten in de Econo-
mische Wetenschappen aan de E. U. R..
rap-
port 7701/A (3 delen).

ESB 12-9-1979

935

echte economistenfunctie is. Een deel

van deze 20% is dan nog van mening dat

zijn functie ook door een niet-acade-
misch gevormd economist kan worden bezet. Uit dit onderzoek blijkt, evenals

uit de eerdere onderzoeken, hoe gering
de ,,subjectieve domeinclaim” is die
economen leggen. Als we de meningen

over de beroepsspecificiteit van de bezet-
te functies samenvatten, ontstaat de vol-

gende tabel:

Huidige functie

Onderbezetting

45%

Foute bezetting

41%

Dat hieruit zou volgen dat de
werkgelegenheidsvooruitzichten slecht
zijn voor sociologisch-economen kan

niet worden geconcludeerd. Als we
bijvoorbeeld naar de eerdere bezetters

van de betrokken functies kijken, dan

zien we dat, voor zover de respondenten
een voorganger in hun functie hadden, de

eerdere bezetters veelal academici waren.
Van die academici was 2/3 econoom,
maar slechts een gering aantal sociolo-
gisch-econoom.

Als we in plaats van naar het verleden
naar de toekomst kijken, dan zien we dat
volgens de respondenten 2/3 van de
Op-
volgers in hun functie weer een academi-

cus zal zijn, met een grote kans dat het
dan om een sociologisch-econoom zal
gaan.

Het volgen van een sociologisch-

economische afstudeerrichting is vol-

gens 12% noodzakelijk of dringend ge-wenst voor het bezetten van hun functie

en volgens 74% wel nuttig maar niet
noodzakelijk. Ten slotte blijkt dat van dc

onderzochte sociologisch-economen 88%
economische kennis toepast en 63%
sociologische.

Aansluiting opleiding en praktijk

De belangrijkste motivatie die de res-

pondenten aanvoeren voor hun keuze

van de sociologisch-economisten afstu-

deerrichting, is de combinatie van ver-
schillende vakgebieden in deze speciali-
satie. Deze motivatie wordt door 58%

van de respondenten naar voren ge-
bracht. Voor 20% van de respondenten
ligt de motivatie in zuivere belang-
stelling voor het terrein van de specia-

lisatie. Een van de aspecten waarop de
gevolgde academische opleiding trou-
wens het meest positief wordt beoor

deeld, vormt de kennis opgedaan van

andere vakgebieden en takken van
wetenschap en de relatie daarvan met
het eigen vakgebied. Ook de in de op-
leiding opgedane kennis van maatschap-

pelijke verhoudingen en vraagstukken
wordt door flink wat respondenten zeer
positief beoordeeld. Deze beoordeling
geldt niet alleen voor de door de onder-

zochten bezette functies, maar ook in het

algemeen. Wel specifiek voor die func-

ties is het ongeveer gelijke grote belang dat wordt gehecht aan kennis van de al-
gemene grondslagen van het eigen vak-
gebied – de economie – en kennis van

de algemene grondslagen van andere
vakgebieden. Dit in tegenstelling tot

gespecialiseerde kennis van de economie

en gespecialiseerde kennis van andere
vakgebieden, waar niet zo’n groot belang

aan wordt gehecht.

Zouden de ondervraagden weer eco-
nomie gaan studeren, dan zou 213 weer
de sociologisch-economische richting

kiezen; 23% is daar nog niet zeker van en

11% zou het beslist niet doen.
Vanuit de ervaringen in de huidige

functie opgedaan, meent geen van de

respondenten dat het vak sociologie

zeker géén deel van de economie-oplei-

ding zou moeten uitmaken. Bijna de
helft meent zelfs dat sociologie een

hoofdvak zou moeten zijn. De andere
helft is van mening dat met een inleiding
in de sociologie of met sociologie als bij-

vak zou kunnen worden volstaan.

Slotbeschouwing

Tot slot kunnen we stellen dat de in de
tussenbalans getrokken conclusies niet
worden weersproken door de hier ver-
melde voorlopige resultaten van een

onderzoek onder betrekkelijk recent
afgestudeerde sociologisch-economen.

Ook deze economen blijken een geringe
,,subjectieve domeinclaim” te leggen

en ook zij blijken aldus te worden gecon-

fronteerd met concurrentie van afge-

studeerden uit andere richtingen. Ook

hier wordt nog eens het belang bena-
drukt van kennis en vaardigheden die
meer algemeen en minder specifiek

economisch zijn.

Hoewel we er, blijkens de onderzoeks-

bevindingen niet ten onrechte, van zijn
uitgegaan dat de economistengroep geen
homogene beroepscategorie vormt,
blijkt er toch nauwelijks sprake te zijn
van het ontstaan van zoiets als het

beroep van sociologisch-econoom. Een
echte ,,subjectievedomeinclaim” in deze
richting wordt (nog) niet gelegd. Bij

het merendeel van de onderzochte afge-

studeerden bestaat trouwens ook geen

motivatie om dat te doen. De nadruk bij
deze groep ligt op het belang van het
vergaren van een combinatie van econo-

mische kennis en een flinke dosis basis-
kennis op andere, vooral sociaalweten-

schappelijke, vakgebieden. Het werkter-

rein dat deze groep bestrijkt, beperkt
zich ook niet tot een bepaalde sector
van de maatschappij. Uit het onderzoek
blijkt dat hun functies vrij gelijkelijk
verdeeld zijn over sectoren als bedrijfs-

leven, overheid, onderwijs en verenigin-
gen, stichtingen enz. Wat het bedrijfs-
leven betreft, meent Mauk Mulder, in
een wat overtrokken taalgebruik, dat de
toekomst aan een dergelijke beroeps-

groep is: ,,De technocraten, die vanuit
hun glazen wolkenkrabbers de zaken re-

gelen, hebben de toekomst niet en zijn

trouwens levensgevaarlijk. Voor mij

staat vast dat de managers nu en in de

komende jaren zwaar rekening moeten

houden met de maatschappelijke ont-

wikkeling” 20). Als er bij leden van deze groep al iets van een ontstaand zelfstan-
dig specialisme merkbaar is, dan is dit in

de sociale sector van het bedrijfsleven en

de overheidsdienst.

Al eerder hebben we gesteld dat bij een
beperkt aantal afgestudeerden (20%)

blijkbaar wel de motivatie aanwezig is

om de sociologische economie als een
specifieke specialisatie te beoefenen. Dit
deel van de . onderzochten wordt ten

minste gemotiveerd door zuivere belang-stelling voor het terrein van het specialis-
me. De aansluitende vraag is langs welke
lijnen een dergelijk specialisme zich
zou kunnen ontwikkelen.

Een eerste vereiste is, zoals in de

inleiding van dit artikel al is opgemerkt,
dat de grenzen tussen de verscheidene

sociale wetenschappen wat minder
scherp worden getrokken. Weinig eer-
bied hoeft te worden betoond voor bord-

jes met ,,verboden toegang” bij de af-
scheidingen. Dan eerst is gezonde

samenwerking en concurrentie tussen de
verschillende sociaalwetenschappeljke
theorieën mogelijk.
Van de economische kant kan een in-
tegratiepoging worden ondernomen

vanuit de opvatting dat haar benadering
tot nu toe superieur is gebleken aan die
van de andere sociale wetenschappen.

t-let gaat er nu om die benaderingswijze

uit te breiden tot buiten-economische

sectoren. De economische benadering
kan vruchtbare oplossingen in petto
hebben voor problemen in andere socia-
le wetenschappen. Het economische
programma is per slot van rekening
al eerder min of meer succesvol toe-

gepast op de problemen van de politico-
logie. Waarom zou dat programma dan
niet vruchtbaar kunnen blijken bij toe-
passing op problemen die bijvoorbeeld

traditioneel als sociologisch worden om-

schreven 21)?
Van de kant van de sociologie dient

het uitgangspunt bij een integratie-
poging te zijn dat economische proces-
sen en handelingen plaatsvinden binnen

een maatschappelijk krachtenveld. Dat
krachtenveld stelt grenzen aan de aard,

de vorm en het resultaat van die hande-

lingen en processen. Wat wel en wat niet

mogelijk is, wat wel en wat niet als
schaars wordt gedefinieerd, is meestal

niet uit de economische theorie af te

Interview met Mulder in
de Volks-
krant,
23 april 1977, blz. 2.
Vgl. K. D. Opp, Das ökonomische
Programm in der Soziologie,
Soziale We/t,
29, 1978, blz. 129-154.

936

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

DRS. E. A. MANGÉ
MR. T. P. J. N. VAN RIJN

P. Van de Meerssche: Europese integra-
tie en desintegratie. 1945-heden.
Stan-
daard Uitgeverij, Antwerpen, 1978,

298 blz.
In 1972 verschenen van de hand van
deze auteur
Europa van Morgen
en
De Europese integratie.
Beide interes-sante werken zijn inmiddels uitverkocht. In plaats van nieuwe edities op de markt

te brengen, heeft de auteur voorkeur ge-
geven aan een
up
to date
gebrachte
synthese van beide boeken.

De opzet is dezelfde gebleven: op
chronologische wijze een over- en inzicht

geven van het meer dan een kwart eeuw

oude Europese integratieproces. De na-
druk ligt niet zozeer op de economische

aspecten daarvan, maar vooral op de Po-
litieke ijver en wedijver, binnen en buiten
Europa, die een stimulerende of rëm-
mende invloed hebben gehad op dit inte-

gratiestreven.
Ongeveer een derde van het boek is
gewijd aan de politieke en diploma-

tieke krachtlijnen in de gebeurtenissen,
omstandigheden en feiten die het tot

stand komen van de EGKS, Euratom en
de EEG hebben bepaald. Terecht wordt hierin in ruime mate aandacht geschon-

ken aan de directe en indirecte gevolgen
van de tweede wereldoorlog (nI. een poli-
tiek en economisch vacuüm in Europa)
en aan de invloed van het politieke

steekspel tussen de VS en de Sowjetunie
(de Europese desintegratie of integratie
in de invloedssfeer van de twee groot-

leiden. Het zijn juist de sociaal-insti-
tutionele verhoudingen die de mogelijk-

heden en resultaten van economische
handelingen en processen beperken of

verruimen. Dat betekent niet dat de
economische theorie niet in staat zou zijn
om problemen op te lossen. Wel be-
tekent het dat dit slechts mogelijk is

onder zorgvuldig gedefinieerde voor

waarden. Economisten definiëren deze

voorwaarden als postulaten en para-
meters, maar verschillen van mening

over de juistheid ervan. Het is juist de
taak van sociologisch-economen om
deze postulaten en parameters te pro-

blematiseren en de economische analyse

machten). Maar ook de minder gekende

feiten komen ruim aan bod, zoals de
stuwende invloed van de ,,Europese”
politici (m.n. R. Mayer, J. Monnet,

W. Hallstein, P. H. Spaak, J. W. Beyen,
en zoals de verschillen in stand-

punten tussen de ,,continentale Euro-
peërs” en de ,,Britse Europeërs”: terwijl
de continentalen vooral streefden naar

een – uiteindelijk – Verenigde Staten

van Europa, zagen de Britten de Euro-
pese eenwording eerder in een Atlantisch

Verbond (conform bijvoorbeeld de hou-
ding en toespraken van Churchill). In
belangrijke mate verklaart dit De Gaulles

veto tegen het eerste toetredingsverzoek
van Groot-Brittannië, maar ook nog tal

van aspecten van het huidige Britse
beleid ten aanzien van de Gemeenschap.

In de hoofdstukken 9-15 wordt, op een
gelijkaardige wijze, de periode 1958-

1970 behandeld, d.i. van het in werking
treden van de EEG tot het definitief tot
stand komen van de tolunie. Nadruk ligt
op het Franse beleid t.o.v. de Europese
eenmaking, zoals deze tot uiting kwam
in bijvoorbeeld de internationale en
Europese denkbeelden van De Gaulle,

zijn veto tegen het Britse toetredings-
verzoek, de Duits-Franse samenwerking

en de crisis van de ,,lege stoel”.
In de laatste vier hoofdstukken komen
de volgende aspecten aan bod: de Britse

toetreding (een uitstekende analyse van

de problemen en de ,,oplossingen”die er-

voor gevonden werdén), de problemen

te ontdoen van de afscheidingen die haar
immuun maken tegen het binnendringen van sociologische kennis 22).

Zo zijn we dan uiteindelijk toch weer
bij de uitgangsstelling van Van Doorn

terechtgekomen: de groeiende belang-
stelling voor ruimere vraagstellingen en
nieuwe stromingen.

Wil Arts Justus Veenman

22) Vgl. H. Albert,
Markisozio/ogie und
Entscheidungslogik,
Neuwjed,
1967.

waarmee de EG sinds 1972 geconfron-

teerd wordt (waarbij de auteur zich

evenwel beperkt tot de door het eerste

Rapport van Rome aangebrachte pro-
blemen
(Limits to growih)
en de energie-
crisis en de pogingen om de starheid in

het Europese beleidsproces te doorbre-
ken (o.m. de Parijse Topconferenties,
het Tindemans-rapport en de oprichting

van de Europese Raad).

Ten slotte wordt de chronologische
uiteenzetting afgesloten met een thema-
tisch besluit, waarin Van de Meerssche

kort een aantal krachtlijnen schetst om
opnieuw bezieling in het Europese inte-gratieproces te brengen: herziening van

de doelstellingen, bereidheid van de lid-
staten om een deel van hun nationale
soevereiniteit af te staan aan de Gemeen-

schap, creatie van een Europese Rege-

ring naast een Europees Parlement (met
werkelijke bevoegdheden) en de aanpas-

sing van het Europese integratiestreven

aan de ontwikkeling van de nieuwe inter-
nationale economische orde. In dit korte

besluit steekt een dermate veelheid van
ideeën (terwijl de middelen om deze
te verwezenlijken vrijwel ontbreken) dat

het al te ongenuanceerd en zelfs uto-
pisch-idealistisch overkomt in het licht

van de Europese realiteit. Maar de
auteur kondigt een thematisch boek van

zijn hand aan, dat binnenkort zal ver-
schijnen en ,,waarbij een kritische balans
zal worden opgemaakt van datgene wat

het Europese integratieproces eventueel
heeft gerealiseerd of nog moet realiseren

op intern en extern politiek vlak……
(blz. 6). Indien de auteur daarin hetzelf-

de peil haalt als in dit werk, dan lijkt ons
dat de moeite waard om naar uit te
kijken.

Tot slot: ieder hoofdstuk wordt afge-
sloten met een notenregister, maar een bibliografische lijst en vooral een tref-

woordenregister ontbreken. Wel werden

in bijlage twaalf interessante historische
documenten verzameld (zoals bijvoor-
beeld de persconferenties van De Gaulle
op 14 januari 1963 en 23 juli 1964).

E.A.M.

ESB
12-9-1979

937

Hartmut Johannes: Industrial property
and copyright in European Community

Law,
Sijthoff, Leiden, 1976,315+ VIII

blz., f. 92.
De verhouding tussen de industriële
en intellectuele eigendomsrechten en het
recht van de Europese Gemeenschappen

heeft zich de laatste jaren in een enorme

belangstelling mogen verheugen. De
oorzaak hiervan is gelegen in een reeks

van arresten van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen. Vooral

de invloed die het Europese mededin-
gingsrecht en het beginsel van het vrije

goederenverkeer op de industriële en in-

tellectuele eigendomsrechten uitoefenen,
wordt in de arresten aan de orde

gesteld. De rechtspraak van het Hof

heeft op dit punt een enorme ontwikke-
ling doorgemaakt en maakt die nog
steeds door. Ieder jaar worden verfijnin-

gen en preciseringen aangebracht.
Uit het bovenstaande mbge blijken dat
het erg moeilijk is in boekvorm een

volledig overzicht van het onderwerp
te geven. Dit geldt ook voor het op deze

plaats te bespreken boek en niet alleen
vanwege het feit dat het al drie jaar gele-
den verscheen. De originele versie ver-
scheen in 1973 in het Duits onder de

titel
Gewerblicher Rech:sschuiz und Ur-

heberrecht im Europöischen Gemein-

schafisrecht.
De ontwikkelingen tussen

1973 en 1976 zijn slechts op summiere

wijze in de Engelse versie bijgewerkt.
Niettemin heeft het boek zeker zijn

waarde, al moet worden betwijfeld of de

prijs hiermede in een goede verhouding
staat. De schrijver geeft een goede inlei-

ding over de beginselen van de verhou-
ding tussen de nationale industriële

en intellectuele eigendomsrechten en het

Europese gemeenschapsrecht. Boven-

dien bevat het boek een uitstekend en

uitgebreid commentaar op het in deze als
een mijlpaal te beschouwen arrest DGG-
Metro. Hierbij wordt op een aantal

plaatsen de lijn doorgetrokken naar

latere plaatsen.

Het voornaamse nut van dit werk is

m.i. evenwel gelegen in het tweede deel.
Dit bevat een reproduktie in het Engels

van alle arresten van het Hof van
Justitie en beschikkingen van de Com-missie tot 1976, die betrekking hebben
op industriële en intellectuele eigen-

domsrechten. Voorts zijn opgenomen

enkele relevante uitspraken van natio-
nale rechters en van toepassing zijnde
passages uit de mededingingsverslagen
van de Commissie. De opgenomen tek-
sten (tot die uit 1974 en later) zijn alle

voorzien van een kort commentaar.

T.v.R.

A. Bloed: Comecon en socialistische
economische. integratie. Aspecten van

Oost-West-relaties.
Serie Studenten-

scripties nr. 4178, Interuniversitair
Instituut voor Internationaal Recht en

T. M. C. Asser Instituut, Den Haag,

1978, 85 blz.
Het T.M.C. Asser Instituut publiceert

regelmatig interessante studentenscrip-
ties op gebied van het internationaal
recht. Dat Bloeds scriptie over de Coun-

cïl for Mutual Economic Assistance
(Comecon) aan de beurt is gekomen,

Deze rubriek wordt verzorgd door het Europa Instituut van de

Rijksuniversiteit Leiden

is verheugend: in ons taalgebied is
immers weinig over deze, hoe dan ook
interessante internationale Organisatie

gepubliceerd, terwijl er zowel vanuit

wetenschappelijk als vanuit politiek oog-punt de laatste jaren een toenemende be-
langstelling voor bestaat. Hiervoor kan

om. worden gewezen op de recente, als-
nog voorzichtige contacten tussen de EG

en Comecon en op de toenemende ver-

schuiving van bilaterale handelsakkoor-
den naar samenwerkingsakkoorden tus-
sen Oost- en Westeuropese landen. Plus-

punt is tevens, dat het om een beknopte,
overzichtelijke en goed leesbare publika-

tie gaat, die tevens een aantal relevante
Comecon-documenten en een interes-

sante lïteratuurlijst bevat.
Na een schets van het ontstaan en de
ontwikkeling van de Comecon (hfst. 2)
wordt de institutionele structuur ervan
doorgelicht (hfst. 3). Vervolgens wordt
de economische ontwikkeling van de Co-
mecon-landen in grote lijnen geschetst
en de functie van de economische inte-

gratie hierin besproken (hfst. 4). Tot

slot van dit hoofdstuk worden de voor-

naamste hinderpalen voor deze integra-
tie aangeduid. Daarna komt een aantal

aspecten van de economische samenwer-
king tussen Oost en west aan de orde
(hfst. 5), welke worden belicht vanuit
de ideologische, politieke en economi-

sche optiek van de oostbloklanden. Be-
sloten wordt met een aantal politieke

aspecten die met betrekking tot de Co-mecon, dat in de eerste plaats toch een

politiek
samenwerkingsakkoord is, een
belangrijke rol spelen (hfst. 6): de princi-

piële tegenstrijdigheid tussen de Come-
conlanden (die trouwens duidelijk tot
uiting komt in hun betrekkingen met de

EG), het gebrek aan ideologische basis
t.a.v. de internationale betrekkingen en
het overwicht van de Sovjetunie in het

Comeconverband. Voor een eerste kennismaking met de

Comecon en een aanduiding van enkele
belangrijke aspecten van de Oost-West-
relaties is dit werkje zonder twijfel een
aanrader, al moet steeds voor ogen ge-
houden worden, dat het ,,slechts” om een

studentenscriptie gaat. Zo komen ver-

schillende interessante aspecten niet of
nauwelijks aan bod, terwijl bij de bespro-

ken punten geen al te grote diepgang

mag worden verwacht.
Spijtig genoeg wordt het werk ont-

sierd door een aantal ongenuanceerde,
zelfs misplaatste uitspraken wanneer de

auteur zich, zonder veel kennis van
zaken, op het gladde ijs van de econo-

mische orde begeeft. Zo stelt hij bijvoor-
beeld: ,,ln de Sowjet-Unie gruwt men

van elk particulier inkomen uit vermo-

gen, terwijl men in het westen slechts

al te grote verschillen in inkomen uit

vermogen wil beperken” (blz. 37).

E. A. M.

J. Szita: Perspectives for all-European
Economic Co-operation.
A. W. Sijthoff,
Leiden, 1977, 371 blz.
In de Engelse vertaling van dit

Hongaarse werk wordt een krachtig plei-
dooi gehouden voor een vèrgaande eco-

nomische samenwerking tussen alle

Oost- en Westeuropese staten. In deel
1 wordt gewezen op een aantal verande-
ringen in de internationale economische

en politieke betrekkingen, die volgens de
auteur de basis vormen voor deze ,,ge-
heeleuropese” samenwerking: de ver-
schuivingen in de internationale arbeids-

verdeling, de toenemende interdepen-

dentie en regionalisatie in de wereld-

economie, het failliet van de ,,kapitalis-

tische” internationale orde, de toene-
mende noodzaak van economische en

politieke veiligheid in Europa en in het
bijzonder de groeiende vervlechting van
de Europese landen ingevolge de ontwik-

keling van de Oost-Westhandel.
Deel 2 zet de globale strategie voor
deze samenwerking uiteen. Deze wordt

in deel 3 vervolgens toegepast op de

verschillende terreinen waarop deze sa-
menwerking betrekking moet hebben:
buitenlandse handel, industriële samen-werking, energie, landbouw, vervoer en communicatie, wetenschappelijk onder

zoek en technologie, monetaire en finan-
ciële problemen. In deel 4 wordt ten
slotte een blauwdruk gegeven van de in-

938

stitutionele structuur voor dit samen-

werkingsverband.

Kan ik met vele voorstellen van de

auteur grosso modo akkoord gaan (zij

het vaak om andere redenen dan de

aangehaalde), dan vallen bij de lectuur
van dit moeilijk-leesbare werk toch een

aantal zaken door de mand. Niet alleen
omzeilt Szita handig een aantal proble-
men, zoals die met betrekking tot de eco-

nomische orde, de planning, het bila-
teralisme versus multilateralisme en een

aantal monetaire zaken, maar ook doet
een aantal analyses – op zijn zachtst
uitgedrukt – de wenkbrauwen fronsen.

Zo bijvoorbeeld de analyse van de poli-
tieke voorwaarden voor het scheppen
van de Europese samenwerking (blz.
81-87): alleen de Westeuropese staten

,,doen moeilijk”, deOosteuropeselanden

leggen geen strobreed in de weg en stre-
ven er met een voortdurende inzet van
al hun krachten permanent naar om

deze samenwerking van de grond te krij-
gen. Of zoals de auteur het uitdrukt:

the socialist countries persistently
initiate the extension of European co-

operation, whereas procrastination and
political resistance are manifested on the
side of the West-European countries.
(blz. 82).
Een ander voorbeeld: op blz. 93 wijst

de auteur op de graduele vermindering
van de verschillen inzake economische
ontwikkeling tussen de Comecon-lan-

den, waarbij hij poneert dat ,,this is

one of the greatest achievements of the
economic co-operation among the socia-
list countries”. Niet alleen is deze

verklaring van twijfelachtig allooi, maar

bovendien wijst hij op de toenemende

economische verschillen tussen ,,the

developed West-Europeanand the indus-

trially backward, mostly South-Euro-

pean capitalist countries such as Spain,
Portugal, Turkey, Greece, Cyprus and
Malta” (blz. 92). Over de economische

ontwikkeling van de EG-lidstaten en het

eventueel EG-effect wordt niet gerept.
Ten slotte nog een laatste voorbeeld.
Szita vindt het probleem in de econo-

mische betrekkingen van het al of niet

bestaan van convertibiliteit tussen de

betrokken munten niet belangrijk. Door
de voorstanders ervan (lees: kapitalis-
tische landen) wordt dit op ongegronde

redenen overdreven (blz. 118). Indien

men echter enigzins weet heeft van de

moeilijkheden die de Comeconlanden op

dit gebied gehad hebben en nog steeds hebben, dan laat deze passus zich toch

anders lezen.
,,Niets kenmerkt zozeer de grote so-
ciale waarheden, de economische waar-heid in het bijzonder, als hun neiging te

beantwoorden aan de wensen van de
doorslaggevende economische belan-
gen” (J. Galbraith,
De eeuw der
onzekerheden.
Amsterdam 1978, blz.

81): dit illustreert waarom dit Hongaarse

werk ook interessant is om te lezen, maar

dan in een andere zin dan de auteur heeft
bedoeld.

E.A.M

K. J. M. Mortelmans: De invloed van

het Europees gemeenschapsrecht op het
Belgisch economisch recht.
Kluwer,

Antwerpen, 1978, 792 blz.

Dit omvangrijke proefschrift telt drie
delen. Het eerste, meest omvangrijke,

deel geeft een gedetailleerde inventarisa-

tie van het Belgisch economisch recht (in
zijn ruime betekenis) en de invloed van

het gemeenschapsrecht daarop. Door het

gebruikte classificatiesysteem kan on-
danks de overvloed aan concrete gege-
vens toch een lijn worden gezien en het
geheel overzichtelijk worden gehouden.

Het tweede deel interpreteert de verza-

melde gegevens. Vooreerst wordt de
materiële invloed van het gemeenschaps-

recht onderzocht op de grondslagen van
het Belgisch economisch recht, op de

economische agenten, de ordening, het

economisch beleid en op de rechtshand-

having. Vervolgens worden de formele
en institutionele invloed bekeken, zowel
vanuit het gemeenschapsrecht als vanuit

het Belgisch economisch recht. In het

derde deel worden ten slotte de verzamel-
de en geïnterpreteerde gegevens vanuit

een juridisch waarderingskader op hun
kwaliteit beoordeeld.

De originele aanpak van de materie,
namelijk een geleidelijk abstraheren van

de verzameling gegevens, brengt de
auteur tot een aantal waardevolle
suggesties om de invloed van het
gemeenschapsrecht te vergroten en te
verbeteren. Een uitgebreide bibliografie
(348 juridische en economische titels!),
een zakenregisteren een besluitenregister
(zowel voor België als voor de EG)

versterkt nog de betekenis van dit
waardevolle (naslag)werk.

E.A.M.

ESb
Mededelingen

Lezing Mark Blaug

De Professor F. de Vries Stichting
organiseert een tweetal lezingen door

Prof. Mark Blaug van de London
School of Economics. Het onderwerp
zal zijn: ,,A methodological appraisel
of Marxian economics”.

Datum: donderdag II oktober 1979
van 11.00 uur tot ± 12.00 uur en van
14.30 uur tot ± 15.30 uur. Plaats: Eras-
mus Universiteit Rotterdam, zaal Al.
Inlichtingen: Professor F. de Vries
Stichting, pia NEI, Burg. Oudlaan 50,

tel. (010) 1455 Ii.

Symposium ,,Honderd jaar Limperg”

Op 21 december 1979 is het honderd

jaar geleden, dat Prof. Dr. Th. Limperg

werd geboren. Ter gelegenheid daarvan

organiseert het Limperg Instituut, een
interuniversitair instituut voor accoun-

tancy,, waarin vijf instellingen van we-
tenschappelijk onderwijs en het Neder-

lands Instituut van Registeraccountants samenwerken, op 14 december 1979 in

één der zalen van de Universiteit van
Amsterdam (Oudemanhuispoort) een
symposium, waarin zal worden getracht
de veelzijdigheid van Limpergs persoon-

lijkheid en de betekenis van zijn weten-
schappelijke arbeid en inzichten voor de

huidige tijd tot uitdrukking te brengen.
Ter gelegenheid van deze dag worden
twee bundels uitgegeven: een bundel
essays over onderwerpen die bijzonder
aandacht van Limperg hebben gehad
(met bijdragen van P. Kuin, P. Verburg,

W. Hessel, J. J. Klant, R. Slot, A. B.

Frielink, A. C. R. Dreesmann en M. P.

Gans) en een bundel Herinneringen aan
Limperg.
Aan deze bundels zal tijdens
het symposium aandacht worden ge-

schonken.
Degenen die belangstelling hebben
voor het bijwonen van genoemde bij-
eenkomst, wordt verzocht
schrfle/ijk
de
daartoe in septemter 1979 verschijnen-
de brochure met inschrijvingskaart aan
te vragen bij: Limperg Instituut, post-

bus 7984, 1008 AD Amsterdam.

Conferentie Energie en milieu

De Aktie Strohalm en het Energie

Studie Centrum van het ECN organi-
seren op 28 september a.s. een confe-
rentie over ,,Energie en milieu”. Spre-

kers: Prof. Dr. J. M. Dirken, Drs. P. J.
Schroevers, Dr. Ir. K. A. Nater, Ir. Th.

G. Potma, Drs. C. Midden, Prof. Dr.
P. de Wolff en Mr. W. Hoogendijk.

Tijdens de lunchpauze wordt een ener-
giemarkt georganiseerd waaraan door

verschillende verenigingen zal worden
meegewerkt.

Plaats: Jaarbeurscongreszaal, Jaar-
beursplein, Utrecht. Aanvang: 10.15
uur. Kosten f. 17,50 (lunch: f. 8,50).

Aanmelding en inlichtingen: Energie-
onderzoekcentrum Nederland, Bureau
Voorlichting, Scheveningseweg 112,
Den Haag, tel.: (070) 51 45 81, tst. 145.

ESB 12-9-1979

939

Symposium huishoudkunde

De Vakgroep Huishoudkunde aan de

Landbouwhogeschool organiseert op

4 en
5
oktober 1979 een symposium over
,,De plaats van de huishoudvoering tus-
sen individu en samenleving. De in-

vloed van interne en externe determi-

nanten op structuurveranderingen in de
huishouding”. Dit symposium vindt
plaats in het IAC te Wageningen en
bestaat uit lezingen en discussies in werk-

groepen. De lezingen worden gehouden
door wetenschappelijk medewerkers van

de Vakgroep Huïshoudkunde en door

Prof. K. E. Walker van de Cornell

Universiteit (VS).

Programma’s en aanmeldingsformu-

lier zijn bij de Vakgroep Huishoud-
kunde verkrijgbaar, Inlichtingen: Ir. S.

C. W. Kamil, tel.: (08370) 83 310 en

Mw. G. van de Westeringh, tel.: (08370)

82 584.

Studiemiddag publieke sector

Op vrijdag 28 september a.s. organi-

seert het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven weer haar traditione-

le discussiemiddag. In tegenstelling tot

voorgaande jaren zal de bijeenkomst dit-
maal niet in het Congresgebouw te Den
Haag worden gehouden, maar in de
Balzaal van het Hilton-hotel, Weena 10,

Rotterdam (aanvang: 13.30 uur). Het
onderwerp luidt: ,,De publieke sector in

de jaren tachtig”.

Inleiders: Prof. Dr. L. F. van Muiswin-

kel; Prof. Dr. G. A. Kessleren Dr. H. J.

Witteveen. De bijeenkomst staat onder

leiding van Prof. Dr. D. J. Wolfson. Na

afloop van de inleidingen is er gelegen-

heid voor discussie.

De discussiemiddag is voor iedere be-

langstellende vrij toegankelijk. Om een

indruk te krijgen van het te verwachten
aantal bezoekers stelt het Instituut het

op prijs indien men het bezoek even tele-
fonisch (070 – 64 58 73) kan aankondi-

gen.

(!conom(!thst

Binnen de afdeling Marketing

Onderzoek, gevestigd in ons kantoor te
Zoeterwoude bestaat een plaatsings-

mogelijkheid voor een econometrist of

een kwantitatief econoom.

De funktionaris zal rapporteren aan het

hoofd van de afdeling en zich ten

behoeve van een van onze produkt-
groepen gaan bezighouden met het

analyseren en progrtotiseren van

markt- en afzetontwikkelingen.
In het kader van deze werkzaamheden

zal hij kontakten moeten onderhouden

met o.a. de afdelingen marketing,

verkoop,produktie en automatisering.

Voor deze interessante funktie zoeken

wij gegadigden in de leeftijd tot

30 jaar, die naast een voltooide studie

bedrijfseconomie beschikken over
goede samenwerkingsvaardigheid en
kontaktuele eigenschappen.
Een sterk analytisch vermogen,

kreativiteit en goede uitdrukkings-
vaardigheid in woord en geschrift

menen wij daarnaast zeker als eis te
mogen stellen.

Geïnteresseerden wordt verzocht hun

sollicitatie te richten aan
Heineken Brouwerijen B.V.,
t.a.v. Personeelszaken Kantoor,

Burgemeester Smeetsweg 1,

2382 PH Zoeterwoude.

WeWombij

HEINEKEN

940

Auteur