Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3175

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 11 1978

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE II OKTOBER 1978

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3175

Demografie en consumptie

Het is op het eerste gezicht wat merkwaardig om in tijden van stagnerende economische groei aandacht te vragen voor
vraagstukken die samenhangen met toenemende bestedings-mogelijkheden, maar het blijkt dat de Nederlandse bevolking
in haar geheel zich door de sombere economische
vooruitzichten maar weinig laat afremmen in de uitbreiding
van de particuliere consumptie. Daarbij wordt de samenstel-
ling van het consumptiepakket in steeds mindere mate
gedetermineerd door noodzakelijke levensbehoeften; de
bestedingsruimte die vrijelijk in alle mogelijke richtingen kan
worden aangewend neemt toe. Tegelijkertijd neemt ook de
diversiteit van de consumptieve wensen toe. Sommigen
zoeken het in een verdere uitbreiding van de hoeveelheid al
dan niet duurzame consumptiegoederen, anderen speuren
naarstig naar nieuwe recreatiemogelijkheden en weer
anderen zouden meer geld overhebben voor een verbetering
van het milieu of het onaangetast laten van uit
landschappelijk oogpunt waardevolle gebieden.
Wanneer de trend tot het uiteenlopen van consumptieve
wensen bij toenemend beschikbaar inkomen zich zou voort-
zetten – en er zijn geen aanwijzingen dat dat niet het geval
zou zijn – valt te voorzien dat zich met betrekking tot de
behoeftenbevrediging steeds meer conflicterende verlangens
zullen manifesteren. Het zou onverstandig zijn daarmee in het beleid niet nu al rekening te houden.
Tot dusver is de aandacht van beleidsinstanties voor con-
sumptie bijna altijd beneden de maat geweest of beperkt ge-
bleven tot voorlichting en bescherming van de consument.
Vraagstukken zoals met betrekking tot de keuze tussen con-
sumptie via de collectieve dan wel de particuliere sector, het verband tussen economische groei en consumptie, de
ruimtelijke en milieu-aspecten van consumptie e.d. hebben
niet de aandacht gekregen die zij verdienen. De ontwikkeling
in de richting van een post-industriële samenleving is nog niet
zover voortgeschreden dat de aandacht voor consumptie de
plaats heeft ingenomen voor de traditionele oriëntatie op
vraagstukken van produktie.
Tegen die achtergrond is het verheugend dat de Commissie
voor Consumentenaangelegenheden van de SER zich heeft
gebogen over het consumptiebeleid. In afwachting van de
lang verwachte regeringsnota over consumptievraagstukken
die naar nu is aangekondigd in het lopende parlementaire
jaar zal verschijnen, heeft zij zich beperkt tot een specifiek
onderdeel van de problematiek, namelijk de invloed van
demografische ontwikkelingen op de particuliere consump-
tieve bestedingen tussen 1972 en 1990 1).
De laatste jaren is steeds duidelijker naar voren gekomen
dat zich in het demografische vlak belangrijke veranderingen
voltrekken die hun uitwerking op de consumptieve be-
stedingen niet zullen missen. Met name de snelle daling van
het geboortecijfer (van 18,6 per 1.000 inwoners in 1968 naar
12,9 in 1976) trekt de aandacht. Daarnaast treedt een sterke
ontwikkeling op in de richting van kleinere gezinnen. Was in 1968 nog ca. 28% van de geboren kinderen binnen het gezin
derde of hoger in volgorde, in 1976 gold dat nog maar voor
17%. Voorts is er een sterke toename van het aantal één-oudergezinnen en het aantal alleenstaanden. Al deze ont-
wikkelingen te zamen leiden tot een sterke vermeerdering
van het aantal ,,consumptie-eenheden” (huishoudens) die
op zich zelf qua bestedingen minder gebonden zijn aan
opvoeding en verzorging van kinderen. Met dit laatste hangt

tevens samen de voortgaande participatie van gehuwde
vrouwen in het arbeidsproces, hetgeen op zich weer verdere
verschuivingen in het patroon van de consumptieve be-
stedingen teweegbrengt.
Wanneer men in aanmerking neemt dat het bestedings-
patroon van de diverse typen huishouding sterke verschillen
vertoont naar gelang van de samenstelling van die huis-
houding, valt gemakkelijk in te zien dat de demografische
verschuivingen belangrijke gevolgen zullen hebben voor de
consumptieve bestedingen. In het beleid moet daarmee
rekening worden gehouden. Zo noodzaakt de sterke groei
van het aantal huishoudens en het aantal alleenstaanden tot
een daarop afgestemd woningbouwbeleid, de toename van
het aantal bejaarden met een dikwijls geringe mobiliteit
vraagt om een fijn vertakt distributie-apparaat en het
toenemend ruiiptebeslag (meer auto’s, meer behoefte aan
recreatie enz.) stelt hoge eisen aan het beleid met betrekking
tot de ruimtelijke ordening.
In meer algemene termen vraagt de relatie tussen
consumptie en economische groei aandacht. In zijn recente
ESB-artikelen gaf De Roos 2) aan dat empirische
onderzoekingen erop wijzen dat het menselijk welbevinden
boven een bepaald welstandsniveau weinig relatie vertoont
met een verdere toename van het beschikbare pakket
goederen en diensten. Desalniettemin lijkt de oriëntatie op
vergroting van inkomen en bestedingsmogeljkheden nog
diep geworteld. In dat licht is van belang de becijfering van de
SER-commissie dat de ruimte om aan de bestaande wensen
tegemoet te komen, uiterst gering zal zijn. De toename van
het aantal huishoudens zal, ook wanneer wordt uitgegaan
van een constant verbruik per huishouden op hét niveau van
1972, op zich zelf al een beslag van 1,4% per jaar leggen op de
stijging van de consumptieve bestedingen tot 1990. Gegeven de vooruitzichten van een beperkte economische groei ligt er
dan nog slechts een zeer geringe groei van de bestedingsmoge-
lijkheden per huishouden in het verschiet.
Enigszins teleurstellend na de analyse van de ontwikke-
lingen zijn de aanbevelingen voor het overheidsbeleid inzake
consumptie die de Commissie voor Consumentenaangele-
genheden doet. Voor de aanpassing van het aanbod aan een
zich in de toekomst wijzigende vraag zou in hoge mate op het
prijsmechanisme kunnen worden vertrouwd. De nadelige
externe effecten van consumptie voor milieu en ruimte zullen
meer via de prijzen van goederen en diensten aan de consument in rekening moeten worden gebracht (De
Commissie verzuimt aan te geven op welke wijze dat dan zal
moeten gebeuren). Ten slotte moet er veel worden
gestudeerd. Wat dit laatste betreft is het te hopen dat dat dan
snel gebeurt, opdat in de komende consumptienota de
resultaten daarvan nog zullen kunnen worden opgenomen.
Het zal moeilijk genoeg zijn daarin een afgewogen visie en een
adequaat beleidsinstrumentarium te kunnen presenteren.

L. van der Geest

SER,
Demografische ontwikkelingen en particuliere consumptie.
Rapport van de Commissie voor Consumentenaangelegenheden,
‘s-Gravenhage, 1978.
W. A. A. M. de Roos, Consumptieve aspecten van de econo-
mische groei (1) en
(II), ESB,
20 en 27 september 1978.

1021

Inhoud

ECONOMISCH STATISTICHE BERICHTEN

sb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch
Instituut
Drs. L. van der Geest:

Deg
.
fie en consumptie ………………………………1021

Column

Amerikaans weerbericht,
door Dr. J. Bartels ………………..
1023

Prof Dr. J. Wemeisfelder:

De afbraak van de Nederlandse. industrie en de internationale

handel……………………………………………….1024

Prof Dr. A. J. Reitsma:

Opnieuw: optimale muntgebieden …………………………1028

Vacatures
………………………………………………1030

Drs. M. P. van der Hoek:

Voldoet de Miljoenennota 1979 wel aan de Comptabiliteitswet? ….1031

Drs. E. Spaink:

Verplichte milieu-effectrapportering, waarom en hoe
9
………….1032

Rectificatie
…………………………………………….1036

Dr. J. H. C. Lisman:

,,Das Harmoniegesetz der Statistik” ………………………..1037

Maatschappijspiegel

Met man en macht. Een kanttekening bij het emancipatieproces,
door
Drs. L. Faase

………………………………………..
1039

Boekennieuws

Th. Junius: Shephard technologies and neo-classical production

functions, door Drs. P. M. C. de Boer …………………….
1042
ESB:
iedere week algemene en financiële beschouwingen

in uw bus.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM……………………………………………………

STRAAT………………………………………………….

PLAATS………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

lngangsdatum………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. lema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AË Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie:toestel3701.
redactie. toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
ge!J’pt, dubbele regelafsiand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, ovérzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ulzimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrzjfs-Economjsch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

F1

Dr. J. Barleis

f_,____ a—

–•
7

Amerikaans

weerbericht

Er is een weinig vooruitziende geest

voor nodig om te kunnen vaststellen, dat

de maand oktober 1978 in Nederland in

het teken zal staan van een discussie over

Bestek ’81.
Als ik dit in de laatste week

van september vaststel, past de hoop dat

allen die bij deze .discussie zijn betrok-

ken, zich bij voortduring bewustzijn van

de onzekerheden die voorspelling van weersvooruitzichten, ook in economi-

sche zin, met zich brengt.

Wat ons land betreft komt daarbij, dat

het weer in het kleine gebied van de Rijn-

delta dat Nederland heet, in belangrijke

mate wordt bepaald door hoge- en lage-
drukgebieden elders in de wereld. Zoals

bekend heeft dat niet alleen te maken
met de beperkte oppervlakte van ons

land of de natuurlijke ligging van Neder-
land, maar in veel belangrijker mate met

onze economische rol in de wereld.

Al de eerste alinea van het woord
vooraf van de minister van Economische

Zaken in de Macro Economische Ver-

kenning 1979 geeft een weinig optimis-
tisch beeld over de weersvooruitzichten.

De minister stelt dat de volume-uitbrei-
ding van de export zeer gering is en ook

verder achterbljft bij de toeneming van

de wereldhandel. Het KNMI zou dat

noemen een lage-drukgebied, dat tot veel

bewolking leidt en zo nu en dan régen.
De ontwikkelingen in de voor ons land

meest essentiele economische data in de

wereld geven dan ook weinig reden voor
een optimistische kijk op de voorzien-

bare toekomst. Het is in dit verband inte-
ressant, maar niet bijzonder opwekkend,

om de blik te richten naar de Verenigde

Staten. In het laatste kwartaal van vorig

jaar was er reden voor enig vertrouwen

in de economische ontwikkeling daar te

lande voor het jaar 1978. De groeiver-
wachting voor de nationale economie lag

in de buurt van
4’/2%.
Een infiatiecijfer
van ongeveer
5y
2
%
leek mogelijk. Men

voorzag een groei van de investeringen

en een vrij spectaculaire groei van de be-

stedingen der gezinshuishoudingen.

Nu – een jaar later – moeten de

Amerikaanse economisten vaststellen,
dat zij vorig najaar te optimistisch zijn

geweest. De weersvoorspellingen zijn
niet uitgekomen. Een belangrijke rol

speelde daarbij, dat het weer ook in
meteorologische zin in het eerste kwar-

taal van 1978 heel erg slecht was, nog

slechter dan een jaar daarvoor. Dit heeft

ertoe geleid, dat nu moet worden vastge-

steld dat de reële groei van het

Amerikaanse bruto nationaal produkt in

1978 ruim beneden de
4%
is gebleven.

Het heeft ook tot gevolg gehad dat dein-
flatie in 1978 niet
5
1
/
2
%
is geweest, maar
ruim
6’/2%.
Geen wonder dus, dat de Amerikaanse

voorspellers voor 1979 van heel wat min-

der optimisme blijk geven dan een jaar

geleden. Vrij algemeen wordt in de

Verenigde Staten een verder doorzetten-
de inflatie verwacht. Dit zal ook een

stijging van de rentevoet betekenen.

Grote zorg bestaat over het werkgelegen-

heidsprobleem. Een toename van de

werkloosheid wordt als vrijwel zeker

aangenomen.
Over de gevolgen van de met name in het laatste kwartaal van 1978 verwachte

hoge inflatie is men in Amerika niet opti-

mistisch. Men verwacht, dat de Federal

Reserve zal moeten overgaan tot krediet-

restricties die, gevoegd bij de stijgende

interestvoet, voor de eerste helft van
1979 wel eens zouden kunnen leiden tot

een recessie.

Wat heeft dit alles nu te maken met de

vooruitzichten in ons land? Ik denk dan

natuurlijk met name aan de gevolgen van
de Amerikaanse ontwikkeling voor de

vooruitzichten wat betreft de wereldhan-

del. Ik teken daarbij aan, dat die vooruit-

zichten overigens niet alleen door de
Amerikaanse ontwikkeling worden be-

invloed. Heel duidelijk is mij gebleken,
dat men in de Verenigde Staten voor

1979 een sterke groei van de export ver-wacht en een veel minder sterke groei of

geen groei van de import. Dit is voor de
Verenigde Staten geen negatieve ontwik-

keling. Zeker niet als daarbij wordt ge-

rekend met het voortduren van infiatoire
tendenties in de wereld, het voortduren

van een wereldwijde lage investerings-

graad en ten slotte ook nog met de drei-
ging van een groeiend protectionisme.
Even duidelijk lijkt het mij, dat dit
Amerikaanse weerbericht voor de Ne-

derlandse ontwikkeling in 1979 tot wei-
nig positieve voorspellingen kan leiden.

Er is alle reden te verwachten, dat het ons

land ook het komende jaar uiterst moei-

lijk zal vallen een verdere afkalving van

de exportpositie te voorkomen.
Ik stelde al vast, dat in de Verenigde

Staten de ontwikkeling in 1978 slechter

is geweest dan velen aanvankelijk voor

dit jaar hadden ingeschat. Ik vermeldde
ook de verwachting van een moeilijk be-
gin van het jaar 1979 in Amerika, met

hoop op verbetering in de tweede helft

van het komend jaar. Voor Nederland

lijkt de verwachting gerechtigd, dat het

jaar 1979 zeker wat onze exportbedrij-

vigheid betreft nog heel moeilijk zal blij-

ven.

In dit verband is het dan een schrale

troost vast te stellen, dat men ook in de

Verenigde Staten nog lang niet optimis-

tisch is over de vooruitzichten voor het

volgend jaar en de periode daarna. Ik ci-

teer wat daarover The Conference Board

Economic Forum berichtte als de weer-
slag van een discussie tussen een aantal

zeer vooraanstaande Amerikaanse eco-
nomisten:

,,To conclude briefly, we have had an uneasy but not alarmed discussion. 1 think principal-
ly because we sense thë power of the
infiation we confront domestically, and
because we do not expect much effective
help in fighting it in other ways, we look
toward an elevation of interest rates that
is bound to have a considerable reflection in
real actïvity, most strikingly in housing. We
do not expect runaway infiation, but we do
expect that efforts to control it may well pro-duce a return to ,,stagflation” less than a year
from now. We have spent more of our time
worrying the question of our intermediate
outlook in 1979 than in celebrating the
vigorous business recovery (perhaps the most
vigorous in the West) that we are experiencing
as we meet. And we have concluded on the
uneasy note that our international position
requires a higher degree of craftsmanship in
international economie maneuvers than we
appear to have mastered in the past”.

ESB 11-10-1978

1023

De afbraak van de Nederlandse
industrie en de internationale handel

PROF. DR. J. WEMELSFELDER

Hoewel de ondergang van delen van de Ne-

derlandse industrie door concurrentie vanuit

de z.g. ,,lage-lonen landen” en verplaatsing van

bedrijfsactiviteiten naar het buitenland een em-

stige zaak is, worden deze problemen volgens

Prof Dr. J. Wemelsfelder, hoogleraar economie
aan de Technische Hogeschool van Eindhoven,
doorgaans vrij laconiek afgedaan mei de mede-

deling dat deze ontwikkeling inherent is aan vrij

economisch verkeer en tot een betere internatio-

nale arbeids verdeling leidt. De auteur is van

mening dat de voorondersiellin gen van deze con-

ventionele wijsheid achterhaald zijn.

Inleiding

Langs verschillende wegen voltrekt zich de afbraak van de

Nederlandse industrie. Een ervan willen we hieronder nader

bezien. Het is de afbraak van die industrieen die de concurren-

iie door import uit het buitenland niet langer kunnen weer-
staan. Soms worden de industrieën geliquideerd door directe

import uit goedkoper leverende landen. De ondergang van

Gero werd – volgens de berichten – hierdoor bewerkstel-

ligd. Soms worden – onder druk van de internationale

marktverhoudingen – de contracten van Nederlandse op-
drachtgevers verplaatst van binnenlandse naar buitenlandse

bedrijven. Veel drukwerk wordt op die manier uitbesteed, tot

in India toe, ten koste van de Nederlandse drukkerijen. Veel

confectie wordt in opdracht van de grote warenhuizen ver-

vaardigd in landen achter het ijzeren gordijn. Ten slotte vindt

– eveneens onder druk van de internationale marktverhou-

dingen – emigratie van kapitaal en ,,know how” naar het

buitenland plaats. Textielbedrijven wijken uit naar Marokko

en Tunesië, Philips verplaatst vele activiteiten naar Taiwan,

Korea en Singapore.
Het is niet precies na te gaan welk deel van de verminderde

werkgelegenheid in de industrie valt toe te schrijven aan de

gevolgen van toegenomen invoer uit goedkope landen. Een

interessante poging om tot een toerekening te komen is

ondernomen door Koekkoek, Kol en Mennes in
ESBvan
19

juli jI. Zij komen voor een periode van vierjaar al tot vrij hoge

werkgelegenheidsverliezen. Maar ook als we naar de waar-

schijnlijke ondergrens van de verliezen over een langere perio-

de kijken, blijken deze niet gering te zijn. Daar waar immers

de binnenlandse afzet op lange termijn terugloopt bij toene-
ming van de invoer bestaat de kans dat produktiemogelijkhe-

den definitief worden vernietigd. Onderstaande tabel geeft
een beeld van bedrijfstakken waarin tendenties waarneem-
baar zijn dat verminderde werkgelegenheid samengaat met

verminderde produktie.

Tabel
1.
Volume-ontwikkeling binnenlandse afzet (a) en

werkgelegenheid (b), mutaties to.
v.
het voorgaande jaar, in %

9531
963
19631 1973
1974
1975
1976 1977
978

Tex(ielinduslrje

…………
a
+3
-3
-12 -12
-15

b
-I
-6

S

9
-10

Kleding, Ieder, schoeisel
a
+4,5
-4

9
-20

9
-12

6
b

.

+1
-6,5

11.5
-16,5

II
-12

6
Transportmiddelen ………a
+6,5
-1
-28
-17
-25
+43

2
b
-0
+1,5
+
0

5

1

4

6

Bron: CPB,
Centraal Economisch Pia,, 1978.

Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat dit proces zich verder zal
voortzetten. In de eerste plaats omdat er geen redenen zijn om
aan te nemen dat de ontwikkeling in landen met lage lonen tot

stilstand zal komen. De, ontwikkeling in de industriële

export van de ontwikkelingslanden is nog maar sinds kort

op gang gekomen.

Daar komt bij dat industriële ,,know how” zich sneller dan

vroeger verspreidt. Dat wordt bevorderd doordat westers

kapitaal de landen met lage lonen en een hard werkende

bevolking opzoekt. Het karakter van de westerse overzeese

investeringen is dan ook drastisch veranderd. Vroeger inves-

teerde men in plantages, mijnen en oliebronnen, d.w.z. in

grondstoffen voor de westerse markt die direct bijdroegen aan
een stijgende welvaart en een toenemende werkgelegenheid,
nu investeert men in industriële vestigingen die neerkomen op

export van werk of, dramatischer uitgedrukt, import van

werkloosheid. Onderstaande cijfers illustreren de trend 1).

Tabel 2. Aandeel van invoer uit ontwikkelingslanden in de

totale invoer in ontwikkelde landen, 1963 en 1976, in %

1963
1
1976

l’extielen kleding
…………………………………….

.13

35

Diverse consumpliegoederen
…………………………….
7

14

Engineering products”
………………………………..
0,4

3

Uit de cijfers blijkt dat de industriële export van ontwikke-

lingslanden niet meer beperkt is tot de mer traditionele

produkten als textiel, kledingen andere consumptiegoederen,

maar dat het assortiment zich uitbreidt. Dat blijkt uit de

ontwikkeling van de export van zogenaamde ,,engineering

products”. Relatief is deze export nog niet zo belangrijk, maar

de toeneming in korte tijd is spectaculair. Vooral in deze

uitbreiding moet de toekomstige bedreiging worden gezien
van bedrijfstakken die tot nu toe buiten schot bleven.

1) Deze globale cijfers die op zich zelf al een explosieve ontwikkeling
tonen, verhullen de meest dramatische ontwikkelingen op het gebied
van speciale goederen. Zo stegen bv. in een periode van 10 jaar de
invoerpercentages voor bv. radio-ontvangers, elektrische apparaten,
koffers, huishoudelijke apparaten ed. van bijna nihil tot resp. méér
dan
16%,
12%, 26% en
10%.
Deze snelle groei moet zijn tegenpost
vinden in de (even) snelle liquidatie van westerse bedrijven die
voorheen deze goederen maakten.

1024

De klassieke redenering is dat we vanuit nationaal-econo-

misch gezichtspunt niet ongerust hoeven te zijn omdat deze
ontwikkeling gunstig is voor de economie van het westen in
het algemeen en de Nederlandse economie in het bijzonder.

Meer invoer van goedkope produkten betekent weliswaar

inkrimping van de industrieën die de concurrentie niet aan-

kunnen, maar de vrijgekomen produktiefactoren kunnen in

de expanderende exportindustrieën te werk worden gesteld.

De herstructurering is voordelig omdat als gevolg daarvan

méér produkten worden gemaakt waarin het land volgens de

wet van de comparatieve kosten een relatief voordeel heeft.

De consumenten profiteren van de goedkope invoergoederen

en de herstructurering bewerkstelligt een situatie die in zijn

gevolgen vergeleken kan worden met een technische verbete-

ring. Voor zover er kapitaal en ,,know how” naar het buiten-

land gaan omdat daar meer winst kan worden gemaakt en
daar goederen worden gemaakt die eerst in het eigen land

werden geproduceerd, kan de zoëven gegeven redenering nog
wat worden versterkt. Als de winst namelijk naar het moeder-

land wordt overgemaakt is dat een extra voordeel naast de

reeds genoemde goedkope import van de goederen zelf.

Het feit dat men met minder kapitaal minder in eigen land

kan produceren doet in het kader van dezelfde (klassieke)

gèdâchtengang niet ter zake; Wanneer er afnemendemeer-

opbrengsten zijn daalt weliswaar de produktie per eenheid
arbeid, maar dat wordt ruim gecompenseerd door de grotere

kapitaalopbrengsten die men in het buitenland kan verwer-

ven.

De hierboven geschetste optimistische visie op de her-

structurering die tot grotere welvaart zou leiden is aan een

aantal voorwaarden gebonden. Voor ons doel zijn er een

drietal belangrijk die elk afzonderlijk zullen worden bespro-
ken. Deze drie factoren zijn:

• er mag geen sprake zijn van internationale concurrentie-

vervalsing;

• de produktiefactoren moeten binnen een land mobiel zijn;

• de prijzen van de produktiefactoren moeten flexibel zijn.

Internationale concurrentievervalsing

Als door ingrijpen van de overheid of anderszins de ka-

pitaalopbrengsten veel sterker worden gedrukt dan elders in

de wereld het geval is, vormen deze geen indicatie voor de

,,werkelijke” produktiviteit van het kapitaal. Als er dan op

grond van deze signalen kapitaal het land uitgaat naar landen

waar hoger rendement kan worden gehaald, dan gaat dat
inderdaad ten koste van de produktiviteit in eigen land. Er

lijkt voldoende aanleiding om aan te nemen dat er in de laatste

jaren in steeds sterkere mate sprake is van deze vorm van

concurrentievervalsing.

Onderstaand overzicht geeft een globaal beeld van de
ontwikkeling van het rendement op het geïnvesteerde be-

drjfsvermogen (vôör belasting) in vergelijking tot de kapi-

taalmarktrente.

Tabel 3. Rendement op geïnvesteerd bedrijfsvermogen (v6ér
belasting) in vergelijking tot de kapitaalmarkirente

1938 1958
165
1970
1974
1976

Rendement binnenlandseaandelen
Kapitaalmarkt rendement

…………..
11,8
3,5
6,07
4,4 4,2
5,2 4,7
7,1
5,3
9,1
5,1
8,0

Bron: CBS; voor 1938 Dr. J.R.M. van den Brink,
Maatschappijslrucluur en werkgelegen.
heid,
Publikatie Amro Bank.

Wanneer we ervan uitgaan dat normaliter het rendement
op risicodragend kapitaal gelijk moet zijn aan het kapitaal-

marktrendement verhoogd met een risicopremie, dan moet

worden gesteld dat risicodragend kapitaal gedurende het

laatste decennium in het algemeen een zware risicoboete
draagt in plaats van een risicopremie. Men dient daarbij in

aanmerking te nemen dat er sinds 1965 een tendens tot een steeds grotere afwijking is ontstaan tussen de beurswaarde

Tabel 4. Verhouding tussen beurswaarde en intrinsieke waar-

de per industrieel aandeel vanf 1.000, gemiddeld, in %

1965
……………………………………………………………..
98
1967
……………………………………………………………..
92
1969
……………………………………………………………..
89
1971
……………………………………………………………..
80,
1973
……………………………………………………………..
97
1974
……………………………………………………………..
77
1975
……………………………………………………………..
73

Bron: CBS

van aandelen en de intrinsieke waarde (waarde eigen vermo-

gen) zoals uit onderstaande tabel blijkt.

Wanneer men onder die omstandigheden berekent hoeveel

de kosten van risicodragend kapitaal bedragen (inclusief

belasting), d.w.z. welk rendement (gemiddeld) behaald moet

worden om de beurswaarde weer te doen samenvallen met de

intrinsieke waarde, dan komt men in de buurt van 13 â 14%.

(
100x 2x 5,1).

Wanneer we deze ongunstige omstandigheden vergelijken
met de vestigingscondities in landen als Korea, Singapore,

Taiwan, Hongkong (om de extremen maar te nemen), waar

meer dan 50% van de industriële export van de ontwikkelings-

landen is geconcentreerd, waar vrij handelsregimes bestaan,
waar geen zware belastingdruk heerst en zelfs soms export-

subsidies worden gegeven, waar de lonen een fractie zijn van

die in het westen en er geen sterke vakbonden zijn om de lonen

op te drijven, waarde bevolking ijverig en handig is en waar er
nauwelijks stakingslust is, waar arbeid nog variabel gebudget-

teerd kan worden, dan ligt het voor de hand om aan te nemen
dat de concurrentievoorwaarden door de enorme verschillen

in fiscale en sociale omstandigheden zeer ongelijk moeten
zijn.

Voor zover er sprake is van concurrentievervalsing kunnen
we – zoals gezegd – stellen dat, wanneer er kapitaal naar

elders gaat, er sprake is van welvaartsverlies. Maar ook voor
zover alleen verschillen in schaarste van de factor arbeid de

doorslag zouden geven bij de emigratie van kapitaal naar

lage-lonenlanden, blijft het de vraag of de klassieke redene-

ring nog wel opgaat en of de westerse economieën van de
emigratie niet meer nadelen dan voordelen hebben. We gaan
daarop in de volgende paragraaf in.

In welke mate door de geschetste omstandigheden kapitaal

het land wordt uitgedreven is moeilijk te stellen. Men krijgt

wel de indruk dat er sprake is van een versterkte neiging om

méér in het buitenland, waaronder de ontwikkelingslanden, te

investeren. De directe investeringen van het buitenland in

Nederland nemen daarentegen – na een aanvankelijke stij-

ging— sterk af. Ten einde toevallige afwijkingen zoveel

mogelijk te elimineren zijn hieronder de gemiddelde inves-
teringsbedragen over vierjarige perioden berekend.
Tabel 5. Directe investeringen van de private sector, gemid-

deld in % van het nationale inkomen

196211965 196611969 197011973 197411977

Nederlandsedirecte investeringen
1,0
1,6
1,7
2,0

waarvan in ontwikkelingslanden
….
0,3
0,3 0,5 0,5

in het buitenland

………………

Buitenlandse directe
investeringen in Nederland
0,9
1,3
1.6
0,9

Bron: op basis van gegevens welwillend beschikbaar gesteld door De Nederlandsche Bank.

Men moet daarbij bedenken dat een verlies aan inves-

teringsmogelijkheden van 2,5%0 per jaar van het nationaal

inkomen over een periode van vierjaar een equivalent van een verlies van 15.000 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Betrek-

kelijk geringe structurele verschuivingen kunnen dan ook op
lange termijn grote gevolgen hebben. Ook moet worden
bedacht dat kapitaalverstrekkingen die niet rechtstreeks

ESB 11-10-1978

1025

vanuit Nederland plaatsvinden, niet geregistreerd worden

(multinationals). Het hierboven besproken aspect wordt

door hen die rendementsverhoging duidelijk en direct in werk

omgezet willen zien, steeds buiten beschouwing gelaten.
Interne mobiliteit van de produktiefactoren

Er is echter meer: welvaartsvergroting als gevolg van een

door goedkope import afgedwongen herstructurering vindt

plaats als de produktiefactoren intern mobiel zijn. Dat bete-

kent dat de produktiefactoren die uit de met import con-

currerende produktie vrijkomen, gegeven het streven naar

evenwicht op de betalingsbalans, moeten worden aangewend

in de daardoor noodzakelijk expanderende exportsector. Dat

laatste zou dan op een verbeterde arbeidsverdeling wijzen. Dit

soort aanpassingsprocessen moet zich in het verleden gedu-

rende onze hele industriële ontwikkeling ongeveer volgens

deze lijnen hebben voltrokken gezien het feit dat de toeneming

van het aandeel van de import in de nationale produktie (en

daarmee tegelijkertijd het aandeel van de export daarin)

gepaard ging met vermindering van het aantal arbeidsplaat-

sen in de met invoer concurrerende sectoren en vergroting van

het aantal arbeidsplaatsen in de typische exportsectoren.

Nu mogen we aannemen dat de zogenaamde ,,ontindu-

strialisering” van ons land (d.w.z. de afneming van het aantal

arbeidsplaatsen in de industrie) omstreeks 1965 een aanvang
neemt. In dat jaar neemt voor het eerst het aantal arbeids-

plaatsen in de industrie af; de daling zet zich daarna voort als
een continu proces.

Tegelijkertijd zien we dat vanaf ditzelfde tijdstip de indu-
striële export blijft groeien zonder dat dat gepaard gaat met het

absorberen van arbeidskrachten. Integendeel, er wordt in het
algemeen met minder mensen méér geëxporteerd. Kennelijk

kan de exportsector zich autonoom ontwikkelen en zijn daar

voor geen additionele arbeidskrachten nôdig.

In tabel 6 is de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen
weergegeven in de belangrijkste bedrijfstakken over de perio-

de van 1965-1973. Er blijkt uit dat het aantal arbeidsplaat-

sen in bijna alle sectoren is ingekrompen of stabiel is gebleven.

In dezelfde periode nam het uitvoervolume echter met niet

minder dan ongeveer 11% per jaar toe. Deze toeneming is

– gerekend over de gehele industriële geschiedenis van Ne-
derland – ongeëvenaard.

Tabel 6. Mutaties aantal arbeidsplaatsen in de industrie,

1965- 1973, in %, gemiddeld per jaar

Voedingsmiddelenindustrie (veehouderij-produkten)

………….
.

………….
+0,4
Voedingsmiddelenindustrie (overige produkten)
………………………….
-1,4
-0,4
Textielindustrie

…………………………………………………..
-6,0
Schoenen- en

kledingindusirie

……………………………………….
-6,4
Hout- en

meubelindustrie

…………………………………………..
-0,8

.

Dranken, tabakverwerkende industrie
……………………………………

Papierindustrie

…………………..

.

……………………………..
-1,7

..

+0,1

..
..
..
..

Chemische

industrie

………………………………………………..
Bouwmaterialenindustrie (e.d.) …………………………………………-1,6
+0,2
Metaalindustrie

……………………………………………………
Totaal

industrie
……………………………………………………
-2

Bron: Nationale Rekeningen 1970 en 1974.

De arbeid die uit de – ten gevolge van toenemende in-

voer – inkrimpende sectoren wordt afgestoten, kan niet meer

in de exporterende industriële bedrijfstakken worden ge-

plaatst. Een en ander betekent dat de wet van de comparatieve
kosten waarop de gedachte berust dat herstructurering als

gevolg van goedkope import tot een betere arbeidsverdeling
en aldus tot een hogere welvaart zal leiden onder de huidige
omstandigheden niet opgaat.

Flexibiliteit van de prijzen van de produktiefactoren

Wanneer we aannemen dat de mogelijkheden tot wél-
vaartsverbetering door betere arbeidsverdeling ‘afwezig df

•beperkt zijn, dan blijft nog de vraag of import uit lage-

lonenlanden schade kan toebrengen aan een land dat deze

goederen onbeperkt toelaat. Deze vraag brengt ons tot de

derde voorwaarde waaraan moet zijn voldaan wil herstructu-

rering de welvaart vergroten. De prijzen van dein het binnen-

land voortgebrachte goederen moeten zich aanpassen aan de

prijzen van de buitenlandse concurrenten. Dat kan alleen als

de prijzen van de produktiefactoren flexibel zijn.

Indien aandeze voorwaarde is voldaan kan een vergrote

toevloed van buitenlandse produkten niet tot een produktie-

daling leiden. Het inkomen verdiend uit binnenlandse pro-

duktie blijft dus constant. Het land incasseert wel de ruilvoet-

verbetering als welvaartsvergroting.

Wanneer we ons nu afvragen in hoeverre in de praktijk aan

deze voorwaarde wordt voldaan dan kunnen we opnieuw

vraagtekens plaatsen. In westerse economieën in het algemeen

en de Nederlandse economie in het bijzonder is niet (of alleen

maar tot op zekere hoogte) aan deze voorwaarde voldaan. De

cao-lonen zijn rigide. Door de grote toeneming van het

aandeel van vreemd kapitaal ten koste van het aandeel van
eigen vermogen in de financiering van de bedrijyen is de flexi-

biliteit verder afgenomen. De kapitaalkosten zijn immers

hierdoor voor een belangrijk deel gefixeerd De inkrimping

van de winstmarges en de moeilijkheid om mensen te ont-

slaan doende rest. Wanneer het binnenlandse prijsniveau ver

stard is, kunnen snel toenemende goedkope invoeren gemak-
kelijk huishouden onder de binnenlandse produktiebedrijven

die onder die omstandigheden de concurrentie uiteraard niet

aankunnen. De invoer neemt in onevenredig sterke mate toe.

Binnenlandse produktiemogelijkheden worden vernietigd.

De welvaart daalt.

Kleine landen die in sterke mate afhankelijk zijn van en

bëinvloed worden door de internationale concurrentie, kun-

nen zich de weelde van een door sociale omstandigheden

bepaalde verstarring niet permitteren. Zij moeten, indien zij
althans belang hechten aan de eigen welvaart, zorgen dat de

lonen flexibel zijn, zodat deze— in het belang van de handha-

ving van produktie en welvaart – kunnen dalen als het een

bedrijf slecht gaat. Hoewel dat paradoxaal lijkt is dan niet

sprake van een èchte welvaartsverslechtering. Immers, wan-
neer door buitenlandse concurrentie de binnenlandse prijzen

van de zogenaamd slecht gaande bedrijven met een bepaald

bedrag dalen en de lonen passen zich daarna aan, dan gebeurt
er binnen de nationale economie het volgende:

• de interne inkomensverdeling verandert wel maar de

binnenlandse produktie blijft op hetzelfde niveau gehand-
haafd;

• voor eenzelfde hoeveelheid exportgoederen krijgt men

meer ingevoerde goederen. Per saldo neemt de welvaart

toe omdat de hoeveelheid beschikbare goederen per hoofd toeneemt. Wel liggende lonen in de door import bedreigde

bedrijfstakken dan lager dan in de exporterende bedrijfs-

takken. (Op welke manier men deze inkomensverdeling

zou willen en kunnen corrigeren laten we verder onbe-

sproken).
Als het bovenstaande om politieke redenen niet haalbaar is,

dan is een andere mogelijkheid met eenzelfde effect dat de

,,bedreigde” bedrijven zodanig worden gesubsidieerd dat de

prijzen gelijk worden aan die van de buitenlandse concur-

rent 2). De subsidie is een interne financiële transactie die de

hoeveelheid goederen per hoofd niet verandert. Zij bewerk-

stelligt dat ook nu weer de binnenlandse produktie op hetzelf-
de niveau gehandhaafd kan blijven, zodat het nationaal inko-

men – voor zover bepaald door binnenlandse produktie –
2) in termen van de theorie van de internationale handel is dit niets
anders dan toepassing van het theorema van Bhagwati dat distorsies
in de internationale concurrentieverhoudingen het best kunnen
worden geëlimineerd door directe compenserende maatregelen; zie
o.a Chacholiades,
International trade, theory and poiicy, Mc
Graw-
Hill, 1978.

1026

niet daalt. Voor eenzelfde hoeveelheid exportgoederen krijgt

men echter ook nu weer méér ingevoerde goederen. De totale

welvaart stijgt ook in dit geval omdat de hoeveelheid goederen

per hoofd stijgt. De subsidies hebben onder de geschetste

omstandigheden een positieve invloed op de welvaart.

De techniek van de subsidieverlemng is niet gemakkelijk,

niet in het minst omdat het niet de bedoeling is dat ratio-

nalisatiepogingen die onder druk van de buitenlandse concur-

rentie ontstaan niet mogen worden verzwakt. Tegenover dit

bezwaar staat echter het feit, dat de verliezen die onder de ge-

schetste omstandigheden aan de nationale welvaart kunnen
worden toegebracht niet gering zijn.

Men kan zich ook nog afvragen in hoeverre in de gegeven
omstandigheden invoerrechten als bescherming tegen goed-

kope import uit lage-lonenlanden – uit een oogpunt van

bescherming van de nationale economie – gerechtvaardigd

zouden zijn. Het staat niet zonder meer vast dat —indien de
analyse van de condities juist is – protectie door invoerrech-

ten schadelijk zou zijn voor de nationale economie.

Enerzijds kan de binnenlandse produktie hierdoor op peil

worden gehouden. Anderzijds worden de buitenlandse pro-

dukten duurder gemaakt waardoor de invoer onnodig wordt

afgeremd. Het prijsvoordeel voor de consument gaat zodoen-

de verloren. A priori kan dus niet worden uitgemaakt of de
voordelen opwegen tegen de nadelen. Deze onzekerheid is een

groot bezwaar. Daar komt bij dat invoerrechten gemakkelijk

tot tegenmaatregelen prikkelen. Bij subsidies is dit gevaar

minder groot zodat deze de voorkeur verdienen. De hier be-
schreven subsidies kunnen een
structureel
karakter hebben en
zouden eerst dan voor afschaffing in aanmerking komen

zodra zich arbeidstekorten in de exportsector zouden voor

doen.

De vraag wat kan worden gedaan tegen de vlucht van
kapitaal die wordt ingegeven door concurrentievervalsing

laten we hier, gezien de vele complicaties en het bestek van dit

artikel, onbesproken. Het vraagstuk zelf lijkt echter belang-

rijk genoeg om het in elk geval te signaleren. Wat dat betreft

ontkomt men niet aan de indruk dat opeenvolgende regerin-

gen nogal passief hebben toegezien hoe Philips-Nederland en

andere bedrijven bezig zijn hun koffers te pakken of, meer

algemeen geformuleerd, nogal gemakkelijk de gesignaleerde

verschijnselen hebben afgedaan met de dooddoener ,,her-
structurering”. Klaarblijkelijk wordt men hierbij, bewust of

onbewust, gevoed door de aloude klassieke gedachte dat

wanneer men maar in beginsel uitgaat van vrij internationaal
verkeer ,,alles sal reg kom”.

Conclusie

Vrije invoer van goedkope buitenlandse produkten en vrije

vlucht van kapitaal naar lage-lonenlanden leidt tot wel-

vaartsvergroting binnen de nationale economie, indien aan

onder meer de volgende voorwaarden is voldaan: geen

concurrentievervalsing, vrije interne mobiliteit van de pro-

duktiefactoren en flexibiliteit van de prijzen van de produktie-

factoren. Er zijn argumenten om te betogen dat aan geen van

deze voorwaarden in redelijke mate wordt voldaan. Import

uit lage-lonenlanden en emigratie van kapitaal daarheen, zijn

onder die omstandigheden schadelijk voor de nationale
economie, zodat – indien men het nationaal economisch

belang op het oog heeft – geeigende maatregelen verdedig-

baar zijn. Met name blijkt onder de geschetste omstandighe-
den subsidiëring van de door buitenlandse import met onder-
gang bedreigde produktiesectoren welvaartsbevorderend te

zijn. Die subsidies kunnen structureel van karakter zijn en

zouden eerst voor afschaffing in aanmerking kunnen komen
zodra zich in exportsectoren een tekort aan arbeidskrachten

zou manifesteren. Regeringsrapporten en kamerstukken

doende belangrijke problemen m.b.t. herstructurering nog te
veel af met de dooddoeners van conventionele wijsheden.

J. Wemelsfelder

pP

Provinciale Planologische Dienst van Noord-Holland.

d

Bij de afdeling Onderzoek is een vacature ontstaan voor een

PLANOLOGISCH-STATISTISCH ONDERZOEKER

Hij zal werkzaam zijn bij de sectie Statistiek en Documentatie, die is belast met de zorg voor de

statistische informatie welke voor het planologisch onderzoek noodzakelijk is.
De werkzaamheden worden in een team van vier medewerkers verricht.

Taak:

– het in samenwerking met anderen ontwikkelen en uitbouwen van het informatiesysteem;

– het verzamelen, ordenen, analyseren en evalueren van statistische gegevens vooronderzoeks-
projekten van uiteenlopende aard;

– het opzetten en verzorgen van databestanden voor te ontwikkelen modellen ten behoevevan
het planologisch onderzoek.

Gevraagd:

– kennis en ervaring op het terrein van statistiek en geautomatiseerde informatieverwerking;

– belangstelling voor ruimtelijke ordening tot uitdrukking komend door het bezit van of

studerend voor het diploma Hoger Planologisch Onderzoek;
– minimum leeftijd 25 jaar.

Het aan de functie verbonden salaris is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring en kan
worden bepaald tussen f2.202,- en f3.358,- per maand.
Vakantietoeslag 8%.

Sollicitaties dienen, onder vermelding van vacaturenummer 168, binnen 2 weken na verschijning
van dit blad te worden gericht aan de directeur van de Provinciale Planologische Dienst van

Noord-Holland, Postbus 4078, 2003 EB Haarlem.

ESB 11-10-1978

1027

Opnieuw: optimale muntgebieden

PROF. DR. A.J. REITSMA
Nu dezer dagen de gedachte aan een mone-

taire unie weer opgeld doet, komen tevens de

theoretische aspecten van zo’n streven weer in de

belangstelling. Recentelijk verscheen er op het

gebied van de theorie van het optimale valutage-

bied een artikel van Ronald Vaubel, waarin

enkele nieuwe gezichtspunten worden aangedra-

gen. Prof Dr. A.J. Reitsma, hoogleraar inter-

nationale economische betrekkingen aan de

Erasmus Universiteit te Rotterdam, bespreekt de

bijdrage van Vaubel. Diens theorie biedt volgens
de auteur wel interessante inzichten, maar er kan

bezwaar worden gemaakt tegen een aantal ver-

onderstellingen, waardoor de analyse in deprak-

tijk geen basis kan bieden voor een beleid.

Inleiding

De gedachten over het optimale valutagebied zijn vooral in
de jaren zestig ontwikkeld. Het gaat in wezen om het volgende

probleem. Geld verricht als ruilmiddel, waardestandaard en

middel om te sparen een aantal zeer nuttige functies. Hoe

groter het gebied waar een gemeenschappelijke geldeenheid

wordt gebruikt, zo wordt gesteld, hoe beter het geld zijn func-

ties kan vervullen. Vanuit dit gezichtspunt zou het optimale

gebied voor het hebben van een gemeenschappelijke munt

(ofwel vaste wisselkoersen) de wereld zijn. Het andere uiter

ste is dat landen zo klein kunnen zijn dat een afzonderlijke
nationale valuta nauwelijks kan functioneren en men ge-

dwongen is aansluiting te zoeken bij een andere valuta

(Luxemburg en de Belgische franc).
Tegenover de voordelen van zulk een ,,monetaire unie” stelt

men wel als nadeel dat hiermede door de nationale autoritei-

ten het wisselkoersinstrument ten behoeve van betalingsba-

lans- en werkgelegenheidspolitiek uit handen wordt gegeven.

Bij het laatste wordt in plaats van het doel van volledige

werkgelegenheid ook wel gesproken van een ,,geprefereerde

verhouding tussen inflatie en werkloosheid”, ofwel een be-

paalde positie op de zogenaamde Phillipscurve.

Het probleem is vervolgens het afwegen van de beschreven
voor- en nadelen zodat een maximaal netto voordeel wordt
behaald. Het is duidelijk dat de nadelen kleiner zullen zijn,

dus het netto voordeel groter, wanneer er tussen landen

weinig behoefte bestaat aan wisselkoerswijzigingen en/of

wisselkoerswijzigingen weinig effectief moeten worden ge-acht.

Het zoeken naar de voorwaarden waarbij aan bovenge-
noemde eisen is voldaan vormt de kern van wat men wel

aanduidt als de theorie van het optimale valutagebied. Een

complicatie daarbij is dat men niet steeds van dezelfde doel-

stellingen behoeft uit te gaan; behalve extern en intern

evenwicht wordt soms ook prijsstabiliteit erbij betrokken.

Een eerste aanzet tot een theorie van ,,optimum currency

areas” werd gegeven door Mundell in 1961 1). Mundell

knoopte daarbij aan bij dein 1957 door Meade 2) geponeerde

stelling dat door het ontbreken van factormobiliteit West-

Europa beter zou zijn gediend met een stelsel van flexibele

wisselkoersen dan met één gemeenschappelijke munt. Mun-

dell beschouwt echter als optimaal muntgebied een regio waar

wel factormobiliteit heerst. In dat geval zou bij een betalings-

balansverstoring binnenlandse aanpassing mogelijk zijn zon-

der het scheppen van werkloosheid. Dit zou het wisselkoersin-

strument voor extern evenwicht overbodig maken.

Sindsdien is hèt probleem van het optimale gebied voor het

hebben van een gemeenschappelijke valuta ook uit andere
invalshoeken benaderd. Zo werd er bijvoorbeeld op gewe-
zen 3) dat de mate van ,,openheid”, dus de omvang van de

internationale handelssector, van de betreffende economieën

erg relevant lijkt. Immers, hoe groter de ,,openheid”, hoe

minder effectief het wisselkoersinstrument voor aanpassing

van de betalingsbalans is; het binnenlandse prijspeil past zich

dan snel aan het buitenlandse peil aan.

Een derde benaderingswijze richtte de aandacht op de mate
van diversificatie van de exportindustrie 4). Hier gold de

redenering dat hoe meer spreiding er is in de exportsector hoe

gemakkelijker het zal zijn verstoringen in de betalingsbalans

ten gevolge van buitenlandse vraagverschuivingen op te

vangen en hoe minder behoefte er zal bestaan aan wissel-
koersaanpassing.

Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat van een enkel-
voudige theorie niet kan worden gesproken. Uitvoerige dis-

cussies zijn gewijd aan de onderscheiden benaderingen
5)
met
hun soms onverenigbare criteria en er kwam veel, mi. te-

rechte, kritiek. Een en ander leidde mij in het verleden 6) tot

het onderschrijven van de opvatting van Ingram 7) die stelde:

,,l do not believe that any analysis of real economic factors

R.A. Mundeli, The theory of optimum currency areas,
American
Economic Review, 1961,
blz.
657-665.
J.E. Meade, The balance of payments problems of a free trade
area,
The Economic Journal,
september
1957,
no.
67, blz.
379-396.
R.l.McKinnon, Optimum currency areas,
The American Econo-
mic Review. 1963,
no.
53,
blz.
717-725.
P.
B.
Kenen, The theory of optimum currency areas: an eclectic
view, in Robert A. Mundeli en Alexander K. Swoboda (eds.),
Moneary problems
of
the international economy,
Chicago,
1969,
blz.
41-60.
Men zie bijvoorbeeld Harry G. Johnson en Alexander K. Swobo-
da (eds.),
The economics
of
common currencies,
George Allen &
Unwin, Londen,
1973,
part II; of Mundell en Swoboda, op. cit.,
blz.
41-120.
A. J. Reitsma, Currency areas and all that,
The Bankers’
Magazine.
maart
1972,
no.
1536.
J. C. lngram, Comment, in Mundell en Swoboda, op. cit.,.
blz. 95-100.

1028

will discover a basis for a currency area in the Six, in the

Seven, Thirteen or even Twenty-one” 8).

Lijnrecht tegen deze opvatting in gaat Ronald Vaubel in

een recent artikel in de Journal of International Econo-

mics
9). Weliswaar spreekt ook Vaubel met betrekking tot de
bestaande theorieën van.. … all the highly heterogeneous and
partly contradictory criteria. . .” en acht hij de reeds genoem-

de criteria factormobiliteit (Mundell), openheid (McKinnon)
en diversificatie (Kenen) weinig operationeel, omdat zij niet

alleen onvolledig zijn maar bovendien slecht te meten en

onderling niet te vergelijken, maar hij herinnert aan dein 1963

door McKinnon uitgesproken wens dat het mogelijk zou

moeten zijn een grote groep landen gezamenlijk te bezien en
dan te bepalen hoe die groep zou kunnen worden opgedeeld.

in optimale valutagebieden. McKinnon achtte destijds het.

analytische kader hiervoor niet voorhanden. Vaubel daaren-
tegen meent dat hij met het door hem voorgestelde criterium,

t.w. de variaties in reele wisselkoersen, het ideaal van McKin-

non zeer dicht benadert, zowel theoretisch als empirisch.

Vaubels theorie is interessant in verband met de in het in

januari 1976 gepubliceerde rapport-Tindemans gedane sug-gesties. Daarin werd namelijk voorgesteld om m.b.t. de tot-

standkoming van een monetaire unie in de EG er niet langer

vanuit te gaan dat alle etappes op de weg naar de integratie op

hetzelfde moment door alle lidstaten zouden moeten worden
afgelegd. Met betrekking tot het zogenaamde slang-arrange-
ment betekent dit dat gedacht zou moeten worden in termen

van ,,twee snelheden”. Hierbij zouden de lidstaten die nog niet

gereed zijn te participeren zich nog van onderlinge wissel-

koersafspraken mogen onthouden. Vaubels criterium nu zou

een aanwijzing kunnen vormen welke lidstaten in eerste

aanleg hun onderlinge koersen zouden kunnen vastleggen en

welke nog niet. In dit kader is het interessant na te gaan wat

zijn benadering inhoudt vooral omdat volgens zijn analyse

een optimaal-valutagebied niet onveranderlijk is in de tijd en

uit dien hoofde een algehele monetaire eenwording in EG-
verband in een later stadium niet behoeft uit te sluiten.

De theorie van Vaubel

Vaubel noemt zijn bijdrage een ,,innovation to the theory of

optimum currency areas”. Hij begint met te stellen dat
monetaire unie twee soorten potentiele economische kosten

met zich meebrengt. Ten eerste is er het nadeel dat moet

worden afgezien van het wisselkoersinstrument t.b.v. de

‘binnenlandse conjunctuurpolitiek (werkgelegenheid). Ten

tweede betekent het hebben van vaste koersen dat men ook
voor de reele aanpassing is aangewezen op aanpassing van het

binnenlandse prijsniveau. Het gevolg is dan prijsinstabiliteit

die anders had kunnen worden vermeden.

Voor de monetaristen, aldus Vaubel, zijn de onder ten
eerste genoemde kosten slechts schijn. Om erin te geloven

moet men tevens uitgaan van het bestaan van (lange termijn)

wisselkoers- en geldillusie en van het bestaan van een Phil-
lipscurve (waar hij zelf niet van uitgaat). Het afzien van wissel-

koersaanpassing t.b.v. verschillen in nationale infiatievoeten
is volgens Vaubel geen echt offer: harmonisatie van inflatie-

voeten in een monetaire unie is slechts een overgangspro-

bleem.
Anders zou het zijn gesteld met de onder ten tweede

vermelde economische kosten. Het opgeven van de reele
wisselkoersaanpassingen, gecorngeerd dus voor verschillen in

infiatievoeten, betekent dat hier mogelijkerwijs een prijs moet

worden betaald in de vorm van binnenlandse prijsinstabili-

teit. Dit zijn dan de echte kosten van monetaire unie. Een
indicatie van deze kosten vormen volgens Vaubel de waarge-

• nomen reële wisselkoersveranderingen.

Hij is tevens van mening dat deze reele wisselkoerswijzi-

gingen een ,,comprehensive measure” vormen van de implica-
ties van de traditionele criteria voor een monetaire unie. Deze

zouden zich weerspiegelen in de mate van reële wisselkoers-
wijzigingen. Bijvoorbeeld, hoe groter de factormobiliteit, hoe

geringer de reele wisselkoersverandering. Hetzelfde zou gel-

den voor andere criteria zoals openheid, diversificatie en de

door sommigen gehanteerde mate van fiscale integratie. Dit is

ook logisch, zegt Vaubel, omdat het doel van de theorie van

het optimale muntgebied steeds is geweest te onderzoeken

welke basisfactoren er liggen achter de noodzaak tot wissel-
koersaanpassing.

Aan een monetaire unie zijn volgens Vaubel grote voor

delen verbonden in de vorm van grotere efficiency van intra-
groep transacties, fellere concurrentie en betere allocatie van

produktiefactoren. Aan de ,,kosten”-zijde is het duidelijk dat

het door hem gehanteerde criterium geheel berust op de

wenselijkheid van een stabiel prijsniveau.

Vaubel wil eerst de vraag beantwoorden of de pogingen van

de EG om te komen tot een monetaire unie zijn blijven steken
omdat de EG wellicht een minder wenselijk valutagebied zou

zijn. Daartoe wil hij de reele wisselkoersschommelingen

tussen de EG-landen vergelijken met die binnen bestaande

valutagebieden als de VS, Italië en West-Duitsland. Als

maatstaf m.b.t. de EG-landen wordt de variantie t.o.v. een

numéraire (de dollar) gebruikt. Binnen de vergelijkingslan-

den is er uiteraard een vaste koers.

De varianties worden hier gemeten aan de infiatievoeten

met behulp van een consumentenprijsindex voor de periode

1959- 1976. Bij vergelijking blijkt dat de reële wisselkoers-
varianties tussen de EG-landen duidelijk groter zijn geweest

dan die tussen regio’s en steden binnen de VS, Italië en West-

Duitsland. Toch mogen we hieruit volgens Vaubel niet zonder

meer afleiden dat het EG-gebied voor een monetaire unie

minder geschikt zou zijn. Hij wijst erop dat de reële wissel-
koersvarianties binnen een reeds bestaande monetaire unie

om statistische en institutionele redenen waarschijnlijk klei-
ner zijn. Wat de institutionele reden betreft neemt hij aan dat
een monetaire unie factormobiliteit, diversificatie en onder-

linge handel (openheid) bevordert alsmede economische

integratie. Zo kan de wenselijkheid van een monetaire unie

door geobserveerde reële wisselkoersveranderingen worden
onderschat.

Vaubel wijst er ook op dat de reële wisselkoerswijzigingen

tussen de EG-landen veel kleiner zijn dan de nominale. De

wijzigingen van de nominale veranderingen vinden dus hun

voornaamste oorzaak in het verschil in infiatievoeten hetgeen

volgens hem weer wijst op een gebrek aan harmonisatie van de
monetaire politiek. Hij vindt dit geen economisch, maar een

politiek probleem, dat oplosbaar moet zijn.

Door voor de periode 1971- 1976 de EG-groep te vergelij-

ken met de VS, Italië en West-Duitsland komt Vaubel tot de

conclusie dat het falen van de EG-landen om te komen tot een
monetaire unie niet kan worden geweten aan speciale externe
gebeurtenissen zoals de ineenstorting van Bretton Woods, de
oliecrisis of de huidige recessie. Hij leidt dit af uit het feit dat

de behoefte van de Gemeenschap aan reële wisselkoerswijzi-

gingen in de onderhavige periode niet is toegenomen. Integen-
deel,,,… the economic case for European currency union is

at least as strong now as it was in 1971″. In feite echter toont
hij aan dat binnen alle drie de landen vergeleken met de EG-
groep de reële wisselkoersverandenngen met ongeveer een

kwart méér zijn toegenomen. M.i. mag men uit een relatieve

ontwikkeling geen conclusies trekken omtrent een absolute

behoefte. Men kan dan evengoed stellen dat het beter ware

geweest indien landen zoals de VS uit verschillende valutage-
bieden zouden hebben bestaan.

Voor een uitvoeriger discussie zie A.J. Reitsma, De monetaire
crisis, het vraagstuk van het optimale valuta-areaal en de Europese
Monetaire Unie, De Economist,
1972, no. 2, blz. 154- 166.
Roland Vaubel, Real exchange-rate changes in the European
community (a new approach to the determination of optimum
currency areas), The Journal of International Economics,
1978, no. 8,
blz. 319-339.

ESB 11-10-1978

1029

Bij Vaubel staat de stelling centraal dat de grootte van de

reele wisselkoersveranderingen bepaalt welke landen geschik-

te kandidaten zouden zijn voor een monetaire unie en op

welke wijze de kosten en baten van een monetaire unie over de
lidstaten worden verdeeld. Hoe groter de waargenomen be-

hoefte aan reële wisselkoerswijzigingen in een bepaald land,

hoe groter de kans bij monetaire unie op een instabiel prijs-

niveau.

Vaubel richt zich bij zijn analyse rechtstreeks op het in het

rapport-Tindemans vervatte voorstel van de ,,twee snelhe-

den”. Hij vraagt zich af welke van de EG-landen verdere

stappen in de richting van een monetaire integratie zouden

kunnen ondernemen en welke nog niet. Hij komt tot de slot-

som dat de slang-leden relatief gezien het meest geschikte

valutagebied vormen en dat Frankrijk daarin beter zou

passen dan Italië, Ierland of Groot-Brittannië. Een optimaal

valutagebied van EG-landen zou dan worden gevormd door

de huidige slang-leden West-Duitsland, de Benelux-landen en

Denemarken, plus Frankrijk.

Commentaar

In het door de Europese Commissie in januari 1976 ge-
publiceerd
Optica
Repori ’75
kan men op de eerste bladzijde

het volgende lezen: ,,The fundamental weakness, and even

contradiction, in the theory of optimal currency areas is that it

tries to apply optimality rules to actual situations that are

typically suboptimal in terms of economic efficiency”. Deze

fundamentele zwakheid wordt in het artikel van Vaubel niet

overwonnen. Men kan dan ook bezwaar hebben tegen het

veelvuldige gebruik van termen als ,,economic costs” en

,,economic benefits”.

Indien men er echter vanuit gaat dat er een politieke wil be-

staat die tot de uiteindelijke monetaire integratie moet leiden,

kan men waardering hebben voor de oorspronkelijke poging

om criteria te vinden ten einde de kans op mislukkingen

zoveel mogelijk te voorkomen.
Vaubels artikel is duidelijk geschreven vanuit een ,,mone-

taristische visie”. Om in zijn analyse te geloven, moet men
tevens vertrouwen stellen in de theorie van de koopkracht-

pariteit (relatieve versie). Het wissel koersinstrument wordt

door Vaubel voor doeleinden van binnenlandse economische

politiek niet effectief geacht. Hij gelooft niet in wisselkoers- en
Vacatures

Functie:

Blz.:

geldillusie op lange termijn, waarbij de (omstreden) vraag rijst

hoe kort of lang de lange termijn moet worden genomen.

Instabiliteit van het binnenlandse prijsniveau wordt als enig

nadeel gezien van monetaire eenwording. De voordèlen

(efficiency, concurrentie, herallocatie) worden hoog (waar-
schijnlijk veel te hoog) aangeslagen. Politieke aspecten zijn

waarschijnlijk veel belangrijker, doch de auteur gaat daaraan
goeddeels voorbij.

Aan de problemen van extrapolatie wordt wel aandacht

besteed. Vaubel realiseert zich dat hij uitgaat van data ont-

leend aan een situatie die geheel verschilt van die van een

monetaire unie. Hij vindt dit echter geen bezwaar omdat bij

monetaire unie factormobiliteit, diversificatie, openheid en

economische integratie zouden worden bevorderd. Zijn me-
thode zou dan de voordelen ervan hoogstens onderschatten.

Deze redenering impliceert een aanvaarden van de optimale

valutagebied-theorieën van Mundell, Kenen en McKinnon

waarop nogal wat kritiek is geweest. Ze bevat bovendien

elementen van de zogenaamde ,,motorstrategie”, die de mo-

netaire eenwording als trekpaard wil laten fungeren bij de

economische integratie, een methode waartegen ik veel be-

zwaren heb. Een tweedë extrapolatieprobleem, dat van moge-

lijk achtergebleven aanpassingen van de reële wisselkoersen,

vindt Vaubel evenmin een probleem omdat hij meent dat er
weinig ,,backlog” zal zijn.

Bij het vergelijken van de te stichten monetaire unie met

,,comparable” bestaande ,,unies” zoals de VS, Italië en West-
Duitsland speelt het probleem of deze werkelijk zo vergelijk-

baar zijn. Genoemde landen vormen een politieke eenheid als-

mede één taalgebied en hebben binnenslands een duidelijk

eigen economische politiek. Het is te eenvoudig om, zoals

Vaubel doet, m.b.t. een toekomstige EG-monetaire unie te
stellen dat ..

harmonisation of inilation rates for monetary
unification poses only a problem of transition.”

In dit korte commentaar is niet ingegaan op de merites van

de statistische analyse. Wel rijst de vraag of het niet beter ware

geweest in plaats van met nominale wisselkoerswijzigingen te
werken met effectieve wisselkoerswijzigingen.

Samenvattend zou ik willen stellen dat naar mijn gevoel de

bezwaren tegen een aantal premissen te zwaar wegen om op

een analyse als die van Vaubel een beleid te kunnen baseren,

hoewel een aantal interessante inzichten worden verschaft.

A. J. Reitsma

Econoom (m/v) voor de Nationale Woningraad te
Amsterdam

III
Bedrjfseconoom voor de Centrale afdeling internatio- nale telecommunicatie van de PTT te Den Haag

IV

ESB
van 4
oktober

ESB
van
27 september

Econoom met ervaring in de effectenhandel en/of -be-
heer voor Caral Consulting BV te Zaandam
Studiesecretaris (mnl./vrl.) (Econoom) (voor drie dagen
per week) t.b.v. de Raad voor de Jeugdvorming van
het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschap-
pelijk Werk
Sectorhoofd (m/v) t.b.v. de afdeling Economische Zaken en Havenaangelegenheden, Bureau Economische Aan-
gelegenheden van de Gemeente Amsterdam
Wetenschappelijk medewerker algemene economie voor
het onlangs opgerichte Economisch Instituut van de
Katholieke Universiteit Nijmegen
Gewoon hoogleraar produktbeleid en -planning voor de
op te richten vakgroep Bedrjfskunde van de Pro-
duktontwikkeling van de Technische Hogeschool te
Delft
Financieel- en sociaal-economisch redacteur t.b.v. de hoofdredacties van de Audet-dagbladen (N.V. As-
sociatie van Uitgevers van Dagbladen en Tijdschrif-
ten)

Stafmedewerker (m/v) t.b.v. de Afdeling 1 – financiën
en economische zaken – van de provinciale griffie
van de Provincie Overijssel

984

Jonge bedrijfseconomen voor diverse afdelingen bij
Unilever Bedrijven BV
Economisch medewerker t.b.v. de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid voor het Ministerie

989

van Algemene Zaken
Bedrijfskundige t.b.v. de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid voor het Ministerie van Alge-

992

mene Zaken
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het
Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Structuur-

996

onderzoek van het Ministerie van Landbouw en
Visserij
Directiesecretaris (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijkswaterstaat, Deltadienst, Directie-secretariaat van het Ministerie

996

van Verkeer en Waterstaat
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-
Generaal van Scheepvaart, Directie Scheepvaart-
politiek, afdeling Economische Zaken en Research

II

van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

III

1015

1019

1020

1020

1020

III

1030

Voldoet de Mijoenennota 1979 wel aan de

Comptabiliteitswet?

Een opvallend aspect van de
Miljoenennota 1979
is

dat er wel meerjarenramingen in
zijn opgenomen voor

de uitgaven en de niet-belastingontvangsten, maar dat

deze ontbreken voor de belastingontvangsten. Dit roept

namelijk de vraag op of dat wel in overeenstemming is

met de Comptabiliteitswet 1976. Volgens art. 9 lid 2b

van deze wet is de minister van Financiën verplicht om
bij het ontwerp van de begroting ramingen voor vier op
het begrotingsjaar volgende jaren te voegen. De Memorie

van Toelichting bij de wet laat er geen twijfel over be-

staan dat daarmee ramingen voor de uitgaven èn de

ontvangsten worden bedoeld. Letterlijk is het in de

M.v. T. als volgt geformuleerd: ,,In beginsel moeten de

meerjarenramingen zowel de uitgaven als de ontvangsten

omvatten” 1). Toch heeft de minister van Financiën
blijkbaar gemeend de meerjarenramingen voor de

belastingontvangsten achterwege te kunnen laten.
Achteraf gezien zinspeelde premier Van Agt daar eind

augustus al op in zijn opmerking vooraf bij de lijst van

antwoorden op de vragen van de bijzondere commissie,

die door de Tweede Kamer is belast met het voorberei-

dend onderzoek van de nota
Bestek ’81.
De minister-
president schrijft daarin o.m. het volgende: ,,Aan het

beleid op het terrein van onder meer de collectieve

uitgaven, lonen en prijzen is een concrete uitwerking

gegeven, voor zover dat mogelijk en nuttig is. Een ge-

detailleerde uitwerking voor de middellange termijn kan

bijvoorbeeld niet worden gemist, als het erom gaat een
ombuiging van de collectie ve uitgaven ten opzichte van

bestaande meerjarenramingen te realiseren. Dit lijkt

anders als het gaat om de concrete invulling van maat-

regelen ter zake van belastingen en sociale premies.

Daarbij komt dat aan het beleid op het gebied van lonen en prijzen in het jaarlijks overleg tussen sociale partners

en de overheid nadere vorm zal moeten worden gegeven.
Gezien de grote onzekerheden omtrent de economische

ontwikkelingen in de toekomst is zo ‘n precisering op
voorhand ook minder gewenst. Het is doelmatiger van jaar tot jaar te bezien, welke maatregelen op het gebied

van belastingtarieven en sociale premies in het licht

van de concrete omstandigheden het meest in aanmer-
king komen” 2).

Dat dit standpunt zover zou worden doorgevoerd,
dat niet langer zou worden voldaan aan art. 9 lid 2 b
van de Comptabiliteitswet 1976, kon toen echter niet

worden voorzien. Wel werd toen duidelijk, dat het

kabinet- Van Agt veel minder betekenis aan het middel

lange-termijnbeleid hecht dan zijn voorganger. Terecht

is in dit blad al gewezen op het bijzonder teleurstellende
feit, dat de regering expliciet heeft geweigerd de beleids-

voornemens, die in
Bestek ’81
worden ontvouwd, door
het CP.B te laten doorrekenen 3). Afgewacht moet nog
worden of de Tweede Kamer zich op die manier het
bos laat insturen.

Natuurlijk zijn er uitvluchten te bedenken voor het

ontbreken van meerjarenramin gen voor de belasting-
ontvangsten in de
Miljoenennota
1979,
zoals het feit,

dat de Comptabiliteitswet slechts spreekt van ,,ramin-

gen ‘ Maar, zoals gezegd, daar staat tegenover, dat de
M.v. T op dit punt niet de minste twijfel laat bestaan.

Bovendien zegt de wet dat die ramingen worden toe-

gevoegd aan de begroting; en al in art. 1 van de wet wordt
duidelijk gemaakt, dat onder de begroting wordt verstaan

,,de wetten, waarbij de hoofdstukken der begroting van
de uitgaven van het Rijk worden vastgesteld en die,

waarbij de middelen tot dekking worden aangewezen

en geraamd’ Ook de door
de minister-president Ier
sprake gebrachte en in de
Miljoenennota
1979
wederom

ten tonele gevoerde ,,onzekerheden omtrent de econo-

mische ontwikkelingen in de toekomst” kunnen m.i.
niet als steekhoudende argumenten dienen voor het

achterwege laten van meerjarenramingen voor de be-

lastingont vangsten. Nog afgezien van het feit dat het-

zelfde geldt ten aanzien van de uitgaven, zijn die

onzekerheden immers inherent aan ramingen in het

algemeen en aan meerjarenramingen in het bijzonder.

Voor een beoordeling van het financieringsbeleid is

inzicht in de mogelijke omvang van de toekomstige
financieringstekorten onontbeerlijk. Zonder meerjaren-

ramingen voor de uitgaven èn de inkomsten is het echter

niet mogelik dat inzicht te verwerven. Toch is dat ge-

wenst, niet in het minst omdat de minister van Finan-

ciën in de M. v. T op zijn begroting met zoveel woorden

zegt, dat de vooruitzichten voor de middellange termijn

wijzen op noar verhouding hoge financieringstekorten 4).

Daaruit kan worden afgeleid dat er blijkbaar wel meer-

jarenramingen voor uitgaven èn inkomsten zijn gemaakt,

maar dat de minister van Financiën het om welke reden

dan ook niet verstandig oordeelt deze aan de Tweede
Kamer te overleggen. Naar mijn mening kan de Tweede

Kamer dit niet zo maar laten passeren en dient de
minister te worden gewezen op het feit, dat hij de
Comptabiliteitswet zoal niet naar de letter, dan toch
ten minste naar de geest niet naleeft.

M. P. van der Hoek

Bijlage Handelingen 111973-1974, Memorie van Toelichting,
13037, nr. 3, blz. 16.
Bijlage Handelingen II 1977-1978, Lijst van antwoorden,
15 08 1, nr.
5,
blz. 2.
L. van der Geest, 337 vragen,
ESB,
6september 1978, blz. 893.
Bijlage Handelingen II
1978-1979, Rijksbegroting, 15 300,
hoofdstuk IX B, nr. 2, blz. 3.

ESB 11-10-1978

1031

Verplichte milieueffectrapportering,

waarom en hoe?

DRS. E. SPAINK*

Bij de besluitvorming over activiteiten waar-

van vaststaat dat ze schadelijke gevolgen kunnen

hebben voor het milieu is het voor een goed

afgewogen oordeelsvorming noodzakelijk in-

zicht te krijgen in de mate waarin een aanslag op

de natuurlijke omgeving zal worden gepleegd.

Z.g. milieu-effecirapporten kunnen daartoe bij-

dragen. In onderstaand artikel wordt uitvoerig

op de stand van zaken m. b. t. de milieu-effectrap-

portering ingegaan. De auteur doet enkele sug-

gesties, die het goedfunctioneren van de rappor-

tering kunnen bevorderen.

In beperkte kring wordt al enkelejaren gediscussieerd over

de invoering in Nederland van een wettelijk verplichte milieu-

effectrapportering. Bij de besluitvorming over activiteiten die

milieu-aantasting kunnen veroorzaken, zou een rapport aan-

wezig moeten zijn, waarin de redeljkerwijs te verwachten
gevolgen voor het milieu worden beschreven —een zoge-

naamd milieu-effectrapport (MER) 1). Via inspraak wordt

ieder in staat gesteld alternatieve oplossingen onder de aan-

dacht te brengen en opmerkingen te maken. Omdat de

gegevens in samenhang worden gepresenteerd, kan beter

rekening worden gehouden met milieu-aspecten als het gaat

om de vraag of een plan moet worden uitgevoerd en zo ja,
waar en hoe dit dan moet gebeuren. Een niet onbelangrijk

voordeel van een geintegreerde benadering zou ook zijn dat

snellere afwikkeling van vergunningenprocedures kan wor-

den bewerkstelligd.

De discussie over de inhoudende procedure van de MER is

nog in volle gang en zal binnenkort waarschijnlijk in een stroomversnelling raken als het integrale rapport over de

proefnemingen en het aanvullend onderzoek ter beschikking

komt. De regering zal mede op basis van dit rapport haar

standpunt bepalen.
Het volgende is een bespreking van de mogelijkheden ten

aanzien van de functie, de inhoud en de procedure, van de

milieu-effectrapportering die in de literatuur worden ge-
noemd, aangevuld met enkele suggesties. Achtereenvol-

gens komt aan de orde wat er met de rapportering

wordt beoogd, de uit de rapportering voortvloeiende reik-

wijdte, inhoud en procedure, en de vraag in welke gevallen

een MER nodig is. Vooraf wordt echter eerst een schets

gegeven van de ontwikkelingen tot dusverre.

Historisch overzicht

Na jarenlang globaal overheidsbeleid gericht op de vijf

hoofddoelstellingen van economische politiek (met betrek-
king tot groei, werkgelegenheid, inkomensverdeling, prijs-
peil en betalingsbalans), gingen zo’n tien jaar geleden ook

andere overwegingen, met name die van dè leefbaarheid, een

rol spelen. Zo leidde het besef dat de schaarsteverhoudingen

te sterk in het nadeel van de milieugoederen gewijzigd waren
tot milieuwetten, die zijn toegespitst op bepaalde soorten van

milieuverontreiniging. Het bleek dat men niet meer met de

taditionele doelstellingen kon volstaan.

Nadat eerder de wetenschappelijke bureaus van enkele

politieke partijen belangrijke bijdragen aan de discussie

hadden geleverd 2), verscheen in 1976 de regeringsnota betref-

fende de structuur van de Nederlandse economie, ook wel de

Nota selectieve groei
genoemd 3). De nota bevat de visie van

de regering op de economische ontwikkeling in het licht van

milieu-aspecten, ruimtelijke ordening, beheer van grondstof-

fen en energie en internationale arbeidsverdeling (de zoge-

naamde ,,facetten”). De nota kan worden gezien als een

aanzet tot een meer gëintegreerde benadering van traditio-

nele en nieuwe doelstellingen. In de praktijk zou het selectieve

van de groei- moeten gaan blijken uit de stimulering of

afremming van de ontwikkeling van delen van de produktie.
Daartoe is het nodig dat criteria worden ontwikkeld waaraan

(voorgenomen) activiteiten worden getoetst, terwijl gegevens

over deze activiteiten beschikbaar moeten zijn om ze te

kunnen toetsen.

In de beschouwing over het milieufacet noemt de nota als

een van de beleidsuitgangspunten de ,,omkering van de

bewijslast”. Daarmee wordt bedoeld dat ,,degene die nieuwe

activiteiten ontplooit in beginsel ook zal moeten aantonen dat

deze geen overmatig schadelijke of hinderlijke gevolgen voor

het milieu hebben”. In dit verband wordt verwezen naar het
MER. De beschrijving van de invloed van de nieuwe activitei-

ten op het milieufacet zou de selectie van voor de maatschap-

pij aanvaardbare economische activiteiten beter mogelijk

maken. Dat bij de besluitvorming behoefte kan bestaan aan
dergelijke beschrijvingen was in het verleden meermalen

gebleken, vooral waar het omstreden projecten betrof, zoals

de afsluiting van de Oosterschelde of de uitbreiding van de
Hoogovens.

Op dit moment wordt gewerkt aan een wetsvoorstel, waarin
een verplichte rapportering over alle mogelijke milieu-effec-

ten die aan de realisering van een plan of voornemen verbon-

den kunnen zijn, wordt geregeld. Hoe een en ander precies

geregeld zal worden, staat nog ter discussie.

De ontwikkelde. ideeën zijn geënt op de in de Verenigde
Staten gegroeide praktijk. In een sinds 1970 functionerende

federale milieuwet is de verplichting opgenomen dat bij alle

* De auteur is thans werkzaam op het Ministerie van CRM en was
voordien werkzaam bij de hoofdafdeling Milieustatistieken van het
CBS. Hij schrijft dit artikel â titre personel. De afkorting MER wordt zowel gebruikt voor de milieu-effect-
rapportering als voor het milieu-effectrapport.
Wiardi Beckman Stichting,
Industriepolitiek,
Deventer, 1973; de
samenwerkende bureaus van de CDA-partijen,
Gerede twijfel,
Den
Haag, 1974; B.M. Teldersstichting,
Milieu, groei en schaarste,
rap-
port 26, Den Haag, 1975; PPR-Studiestichting,
Selectieve groei,
Amsterdam, 1975; in dit laatste rapport werd ook een bedrijfs-
takkenanalyse gemaakt.
Ministerie van Economische Zaken,
Nota inzake de selectieve
groei,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1976.

1032.

voornemens van de overheid een rapport moet worden

gevoegd over de mogelijke effecten daarvan op het milieu.

Ontbreekt zo’n ,,Environmental Impact Statement” (EIS),

dan mag geen beslissing worden genomen. Enkele staten gaan

verder in hun wetgeving en stellen deze eis ook voor beslissin-

gen in de particuliere sector.

De OECD vestigde in 1974 de aandacht op het Amerikaan-

se systeem en deed aan de lidstaten de aanbeveling de moge-

lijkheden van een wettelijk geregelde MER na te gaan. De

Europese Commissie tracht met betrekking tot de rapporte-

ring te komen tot een EG-beleid.

In Nederland kwam eind 1976 het door de ministers

Vorrink en Lubbers gevraagde advies over milieu-effectrap-

portering van de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieu-

hygiëne (VCRMH) gereed 4). Dit advies is in ons land de basis

geworden van de discussies over de invoering van een aan de

Nederlandse situatie aangepaste MER. De VCRMH meent

dat door een MER, zoals hem voor ogen staat, een integrale

benadering van de milieuproblematiek wordt bevorderd, het

formuleren van alternatieve oplossingen wordt gestimuleerd,

de inspraak meer inhoud krijgt en voorkomen wordt dat

beslissingen worden genomen waarvan de gevolgen niet

duidelijk zijn aangegeven. De Raad adviseert dan ook una-
niem positief ten aanzien van de wenselijkheid om milieu-

effectrapporten in Nederland in te voeren als een instrument
voor de besluitvorming.

Dit advies heeft steun gekregen van de Tweede Kamer en

het voorstel om ervaring op te doen door middel van proef-

projecten is door de minister overgenomen. Tegelijkertijd is

een aanvullend onderzoek op bestuurlijk-organisatorisch

vlak in gang gezet. Eind oktober 1978 wordt een evaluatie-

rapport verwacht, waarna een regeringsstandpunt tegemoet

kan worden gezien. Dat het idee van de MER in Nederland aanslaat, blijkt wel

uit het feit dat, hoewel over de procedure en de inhoud

eigenlijk nog niets bindends is vastgelegd, verschillende

provinciale overheden op de ontwikkelingen vooruitlopen

door in bepaalde gevallen een MER voor te schrijven 5).

De functie van milieu-effectrapportering

De VCRMH meent ,,dat het invoeren van milieu-effect-

rapportering ten doel heeft het verbeteren van het beleid door

beleidsbeslissingen pas dan mogelijk te maken, indien de

gevolgen van de beslissing voor het milieu en de daarmee
samenhangende voor de besluitvorming relevante andere

gegevens zo goed mogelijk zijn omschreven en een ieder de

gelegenheid heeft gehad zich hierover uit te spreken”. Welke

verbeteringen kunnen door middel van milieu-effectrap-

portering worden bereikt?

Door de verplichte rapportering is men gedwongen van het

begin af aan op de milieu-effecten van een voornemen te letten

en alternatieve oplossingen te bekijken. Op deze wijze kan de
MER er toe bijdragen, dat het proces van voorbereiding beter
wordt gericht op de eisen die de maatschappij stelt. Het

rapport als zodanig is niet meer dan een hulpmiddel voor de
besluitvorming. Het bevat gegevens over milieugevolgen van

een voorgenomen beslissing, die dienen mee te wegen in de be-

sluitvorming, evenzeer als sociaal-economische effecten, ef-
fecten op de werkgelegenheid, culturele effecten, e.d. Essen-

tieel daarbij is dat als een van de mogelijkheden ook het

alternatief ,,niets doen”, dus de vraag of een bepaalde activi-
teit wel nodig is, goed wordt uitgewerkt. Hoe de beslissing
uiteindelijk uit zal vallen, hangt af van de gehanteerde cri-

teria.
Er moeten grenzen zijn vastgesteld, bij overschrijding

waarvan een voornemen niet mag worden uitgevoerd. Als een

voornemen binnen de gestelde randvoorwaarden blijft, moe-

ten de milieu-effecten met alle andere voor- en nadelen

worden meegewogen, zodat het verschil tussen een voor-
nemen met ,,vrijwel geen milieu-effecten” en een uit milieu-

oogpunt ,,ternauwernood acceptabel” voornemen in het be-

sluitvormingsproces een rol blijft spelen. De uiteindelijke

keuze wordt gemaakt op grond van het totaalbeeld.

Voor het verkrijgen van een totaalbeeld vanuit econo-

misch gezichtspunt wordt wel gebruik gemaakt van kosten-.

batenanalyses. In een maatschappelijke kosten-batenanalyse

wordt een zoveel mogelijk gekwantificeerd overzicht ge-

geven van de maatschappelijke voor- en nadelen van alterna-

tieve beleidsmaatregelen over een langere periode 6). Deze

voor- en nadelen zijn gerelateerd aan overheidsdoelstellingen.

en kunnen b.v. van sociaal-economische, psychologische of.

ecologische aard zijn. Omdat de overheid streeft naar de opti-:

male kwaliteit van het fysieke milieu, horen de milieu-S

effecten hier dus zeker bij.
Bij de analyse worden de effecten van de beleidsmaatregel

gemeten in hun eigen grootheden en vervolgens zoveel moge-

lijk onder één noemer gebracht. Het komt erop neer dat uit-

eindelijk wordt gestreefd naar een waardering in geld. Gezien
de beperkte mogelijkheden voor de waardering van milieu-ef-
fecten in geld 7), kan hierdoor het insluipen van subjectieve,

voor de besluitvorming versluierende informatie in de hand

woien gewerkt. Het is echter de bedoeling waarde-oordelen
in de MER zoveel mogelijk te vermijden 8). Vanuit dit ge-

zichtspunt is een MER inhoudelijk dus de inventarisatie van

milieu-effecten die vooraf hoort te gaan aan elke kosten-

batenanalyse.

Door de MER wordt wat betreft het milieubelang een meer

expliciete verantwoording van beslissingen mogelijk. De

betrokkenheid van burgers zal groter worden, omdat iedereen

in een vroeg stadium kennis kan nemen van in ontwikkeling

zijnde plannen en de mogelijke gevolgen daarvan en de

mogelijkheid heeft daarop te reageren. Bovendien worden

gegevens in hun onderlinge samenhang gepresenteerd, wat het

inzicht verbetert. Ook voor het bedrijfsleven is een MER niet
onaantrekkelijk, zeker als het ertoe bijdraagt dat de coördina-

tie van vergunningenprocedures wordt verbeterd. De moge-

lijkheden hiervoor zijn zeker aanwezig.

De inhoud van het milieubegrip

Tot dusverre ontbreekt een duidelijke omschrijving van wat

m.b.t. milieu-effectrapportering onder milieu moet worden

verstaan. De inhoud van het milieubegrip is bepalend voor de

waarde die het instrument van de MER kan hebben voor de

besluitvorming. Om een integrale benadering van de milieu-

problematiek ook werkelijk te bereiken is een beperking tot

bijvoorbeeld alleen de milieuhygiënische aspecten niet wense-

lijk. Het gaat om de keuze tussen een ,,smalle” en een ,,brede”

MER.

In het VCRMH-advies wordt volstaan met de aanduiding

,,landschappeljke en natuurwetenschappelij ke waarden”,
aangevuld met de opmerking dat ook ,,melding dient te

worden gemaakt van onomkeerbare en onherstelbare gevol-
gen voor vegetatie en fauna in de directe omgeving en voor

natuurlijke hulpbronnen (grondstoffen- en waterverbruik
inclusief energiedragers)”. In antwoord op vragen van Ka-

merleden stelt de minister van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne dat ,,de reikwijdte van het MER zoals de VCRMH

Milieu-effectrapportering, Advies van de Voorlopige Centrale
Raad voor de Milieuhygiëne,
1976,
VAR,
nr.
3, 1977,
Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenha.
In de VCRMH hebben vertegenwoordigers van allerlei belangen-
groeperingen en deskundigen zitting.
Zie b.v. de streekplannen Zuid-Holland West, Zuid-West Drenthe
en Groningen.
Normen en maatstaven voor kosten-batenanalyses,
Beleidsana-
lyse,
1973,
nr. 1, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage.
Zie
b.v. J. B.
Opschoor,
Economische waardering van milieu-
verontreiniging,
Van Gorkum, Assen! Amsterdam,
1974.
Uitspraak van de minister voor Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne in het overleg met de Vaste Commissie voor Milieuhygiëne
op 5
april
1977,
Tweede Kamer, zitting
1976-1977, 14 456,
nr. 1.

ESB 11-10-1978

1033

zich denkt, zeer ver strekt”. De minister meent dat het MER

zich moet concentreren op die effecten, die behoren tot het be-

leidsterrein van de milieuhygiene. Het MER zal dan betrek-

king hebben op de volgende effecten van een voorgenomen

handeling op het milieu 9):

effecten ten gevolge van verontreiniging van lucht,

water, bodem, alsmede van geluidshinder en dergelijke;

aantasting van de conditie van het fysieke milieu c.q.
verstoring van eco-systemen, ook op andere wijze dan

door verontreiniging;

secundaire milieuhygienische effecten van a. en b.,

waarbij wordt gedoeld op effecten van activiteiten die in

het voetspoor van de betreffende voorgenomen handeling
te verwachten zijn.

Het bovenstaande houdt allerminst een duidelijke afbake-

ning in. Beperking tot het beleidsterrein van de milieuhygiene

geeft de MER een nogal smalle basis. Geleidelijk aan zou de

MER in de breedte moeten uitgroeien, volgens sommigen

zelfs tot een ,,OER”, een omgevings-effectenrapport waarin
ook sociaal-economische, ruimtelijke, infrastructurele en

andere effecten worden opgenomen 10). Vanwege de compli-

caties die het opstellen van een dergelijk breed rapport met

zich zal brengen, lijkt het verstandiger te starten met een tot

het fysieke milieu beperkte MER. Bepaling van de relevante

effecten zou dan tegen de volgende achtergrond kunnen
plaatsvinden.

De verstoring van het fysieke milieu 11) door mensen doet

zich op onder andere de volgende manieren voor:

• de mens ontdoet zich van afvalstoffen (waaronder ook

hinderlijk geluid, overtollige warmte e.d. worden begre-

pen). Het afval kan in het water worden geloosd, kan

worden gestort of de lucht in gestoten, waardoor eco-

systemen kunnen worden ontregeld en bepaalde mense-
lijke activiteiten onmogelijk worden gemaakt, dan wel

worden gehinderd;

‘ de mens onttrekt ruimte (voor wegen, industrieterreinen,.

woningbouw enz.), schaarse grondstoffen, (delfstoffen,

fossiele brandstoffen) en kringloopgrondstoffen (grond-

water, hout, vis). Toenemende schaarste en uitputting
kunnen het gevolg zijn;

• de mens gebruikt het milieu soms zo intensief dat

ecosystemen kunnen worden verstoord (recreatie, land-
bouw).

Door deze activiteiten ontstaan enerzijds effecten op het

produktiesysteem, anderzijds zijn er de gevolgen voor de

gezondheid en de ontplooiingsmogelijkheden van de mens.

De mens is in hoge mate afhankelijk van het functioneren van
ecosystemen.
Invulling van het milieubegrip op een wijze zoals hier is ge-

schetst, leidt tot een ,,brede” MER, welke behalve op het

voorkomen en terugdringen van verontreiniging ook betrek-

king heeft op natuur- en landschapsbeheer en op het beheer

van ruimte en van grondstoffen. Bovendien lijkt het zinvol

om, anders dan vaak bij milieu-onderzoek gebruikelijk is, de
arbeidshygiene in de beschouwingen te betrekken. Naast het
MER kunnen dan voor andere aspecten soortgelijke rappor-

ten worden nagestreefd, welke te zamen de basis vormen voor
de afweging.

Inhoud van een MER

De inhoud van een MER wordt in de eerste plaats bepaald

door de inhoud welke aan het begrip milieu wordt gegeven.
Verder is van belang dat vooral die gegevens worden opgeno-

men, die de verschillen tussen de mogelijke alternatieven

kunnen aangeven. Ook de aard van de voorgenomen hande-
ling is bepalend voor de inhoud; een MER voor een beleids-

voornemen op lange termijn zal er anders uitzien dan een
MER voor een concreet uitvoeringsvoornemen.

Een voorgeschreven standaardindeling van de rapporten is

gewenst uit een oogpunt van toegankelijkheid en zou geba-
seerd kunnen zijn op de hierna te bespreken hoofdpunten.

• Doel van het voornemen en de middelen, waarmee het

doel kan worden bereikt. In dit deel moeten alle alternatieven

duidelijk naar voren komen. Afhankelijk van de aard van de

ingreep moet aandacht worden besteed aan alle ,,input” en

,,output” en aan de te hanteren (produktie)methode. Ook de

kostengegevens kunnen hierbij worden vermeld. Omdat een

MER zich beperkt tot milieu-effecten, is het wellicht nuttig als

hier ook een samenvattend overzicht wordt gegeven van

enkele andere implicaties, zoals effecten op de werkgelegen-
heid.

• Beschrijving van de huidige situatie op de plaatsen waar-

op de alternatieven betrekking hebben of hun invloed zullen

doen gelden. Van belang zijn.vooral de kenmerken van het

natuurlijk milieu, de verontreinigingssituatie en het grondge-

bruik (industrie-, stedelijk, agrarisch of natuurgebied).

• De te verwachten gevolgen voor het milieu van elk van de

alternatieven. Het gaat hier om de gevolgen op korte zowel als

lange termijn, om indirecte gevolgen en om gevolgen van
activiteiten in het voetspoor van het onderzochte plan. Dit

laatste speelt bijvoorbeeld als ten gevolge van de vestiging van

een aluminiumfabriek een kerncentrale onvermijdelijk blijkt,

of als door het ruimtebeslag van een aan te leggen weg door
een bebouwde kom bouwlokaties moeten worden gezocht in

de groene ruimte. Ook risico’s, gevolgen van niet-normale
omstandigheden dienen te worden gerapporteerd, of ze nu

plotseling (ontploffing) of sluipend (lekkage) kunnen optre-

den. De opstelling van deze gegevens zal overzichtelijk moe-

ten zijn. Bovendien moet de omvang beperkt blijven, wil het

MER niet aan zijn doel voorbijschieten. Ten slotte zullen er

veel onzekerheden en leemtes in de kennis zijn, die duidelijk

moeten worden aangegeven, evenals aannamen die ten grond-

slag liggen aan gebruikte verspreidingsmodellen, dosis-ef-
fectrelaties, risico-analyses e.d.

• De relatie tussen het voornemen en bestaande beleids-

opvattingen en plannen, zoals die zijn neergelegd in Indicatie-

ve Meerjarenprogramma’s, normennota’s, ruimtelijke plan-

nen enz. Hier kan ook worden vermeld voor welke

vergunningen-procedures het onderhavige MER gegevens
aandraagt.

• Een verantwoording waaruit blijkt op welke informatie-

bron de gebruikte gegevens zijn gebaseerd en hoe de eventue-
le keuzen tot stand zijn gekomen. Het is wellicht beter deze

achtergronden steeds bij de gegevens te vermelden. Dit is
nodig om de verstrekte gegevens op hun ,,hardheid” te

kunnen beoordelen. Hier of in bijlagen, kunnen ook de resul-

taten van de inspraak worden opgenomen, zodra de in-

spraakfase voorbij is. Een samenvattend overzicht kan wor-

den gegeven in de vorm van een z.g. ,,signaleringsmatrix” met
toelichting. Per alternatief kunnen daarin emissiegegevens

worden vermeld, de geldende normen, ruimtebeslag enz.,

terwijl ook duidelijk kan worden aangegeven welke gegevens
ontbreken of nog erg onzeker zijn. Zowel het opsporen van
problemen als het vormen van een algehele beoordeling zal hierdoor kunnen worden vergemakkelijkt.

Alternatieven

Alternatieven voor een plan kunnen de omvang, de wijze

van uitvoering en de vestigingsplaats betreffen. Bovendien
moet altijd het nul-alternatief (,,niets doen”) in de afweging

worden betrokken. De vraag of iets wel of niet moet gebeuren,
is immers de meest wezenlijke vraag in de besluitvormings-

Memorie van Toelichting bij de begroting van Volksgezondheid
en Milieuhygiene, Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14 800, hfst. XVII, nr. 2.
Zie de nota
Selectieve groei,
blz. 112.
Het fysieke milieu bestaat uit het door de mens gemaakte milieu
en het van nature aanwezige milieu (flora, fauna, water, bodem,
lucht).

1034

fase. Het antwoord hierop hangt mede af van de mogelijkhe-

den voor de uitvoering. Deze kunnen uit allerlei overwegingen

voortvloeien en tot een scala van alternatieven leiden.

Uit milieu-oogpunt is het alternatief waarin de initiatief-

nemer zoveel rekening houdt met het milieu als hem mogelijk

lijkt, een minimum-eis. Aantrekkelijker is gebruik te maken

van de beste technieken die beschikbaar zijn. In het gunstig-

ste geval is een ,,nul-effect”-alternatief mogelijk, dat is het

alternatief waarbij op lange termijn geen aantoonbare onge-

wenste effecten optreden bij levende organismen. Dit is niet

hetzelfde als het nul-alternatief, omdat ,,mets doen” vaak

voortzetting van een autonome ontwikkeling betekent. Vult

men het nul-alternatief aan met op verbetering van de milieu-

situatie gerichte maatregelen, dan is in feite sprake van een
herstel- of verbeteringsalternatief.

De procedure

Om een aanvaardbare kwaliteit van de rapporten te waar-

borgen en de rapportering aan haar doel te laten beantwoor-

den is een niet te veel tijd vergende procedure nodig. Om te

beginnen is er de vraag wie het rapport in eerste instantie op-
stelt. In principe zal dit de initiatiefnemer moeten zijn, omdat

daar ook de eerste verantwoordelijkheid voor de inhoud zal
moeten liggen. Medewerking van externe deskundigen is
wenselijk en te verkiezen boven een gesloten aanpak, waarbij

mensen onnodig veel in eigen hand houden.

Er zullen richtlijnen moeten komen voor de keuze van de
relevante gegevens, de opstelling van de gegevens en derge-

lijke, om een zekere mate van standaardisatie te bevorderen.
Door een standaard-indeling worden de rapporten over-

zichtelijker en vermindert het gevaar dat informatie, die de
initiatiefnemer slecht uitkomt, wordt verdoezeld.

De overheid zou een goede en efficiënte gang van zaken

kunnen bewerkstelligen door een onafhankelijke ME R-data-
bank in het leven te roepen, waaraan ook deskundige advi-

seurs zijn verbonden. Er worden door verschillende instellin-

gen al milieugegevens verzameld; in veel gevallen wordt dit

door de overheid gefinancierd uit de algemene middelen of uit

milieuheffingen. Een MER-databank zou hierop kunnen
steunen en de kosten voor adviezen of het opstellen van een

MER aan de initiatiefnemer in rekening kunnen brengen.
Een belangrijk element in de procedure is de inspraak.

Schriftelijke inspraak moet in elk geval mogelijk zijn, terwijl

hoorzittingen hier een activerende en aanvullende betekenis

kunnen hebben. Bij voorkeur zou de mogelijkheid hiertoe

vanaf een zeer vroeg stadium moeten bestaan, omdat er dan

nog tijd is eventuele aangedragen alternatieven uit te werken.

De deskundigen kunnen zo ook de suggesties vanuit de be-

volking in hun beoordeling betrekken. Zij zullen zelf immers

niet altijd in dezelfde mate van alle omstandigheden op de
hoogte zijn als de burgers, die ziçh bij het plan betrokken
voelen.

Voor de beoordeling van de kwaliteit van milieu-rappor-
ten zou er een onafhankelijk, niet afzetbaar college van des-

kundigen moeten komen 12). Dit toetsingscollege moet de mogelijkheid (maar vanwege de enorme hoeveelheid werk

niet de verplichting) hebben op elk van de rapporten te reage-

ren 13). Tevens kan het de rol van beroepsinstantie vervullen,
zodat burgers om behandeling van een bepaald rapport
kunnen verzoeken.

Vindt het college een MER onvoldoende, dan staan twee
mogelijkheden open, namelijk een procedure tot aanvulling

en opnieuw de gehele procedure doorlopen. Totdat het

rapport goed is bevonden, mogen dan geen beslissingen

worden genomen. De vertraging die hiervan het gevolg is, kan

ertoe leiden dat het toetsingscollege bij belangrijke voorne-

mens onder politieke druk komt te staan; een ontsnappings-

clausule is dan noodzakelijk. De regering zou de bevoegdheid
moeten hebben in dit soort gevallen na raadpleging van het

parlement in te grijpen, zodat de verantwoordelijkheid uit-

eindelijk bij een democratisch gekozen orgaan ligt.

Voordat de toetsing op juistheid en volledigheid plaats-

vindt, is beslist of er een uitgebreid MER moet komen. Strikt

genomen is hier al sprake van twee toetsingsmomenten.

Achteraf zou nog kunnen worden getoetst of de werkelijke

effecten overeenkomen met de in het rapport verwachte

effecten. Dit levert enerzijds informatie op voor nieuwe

rapporten, anderzijds zou het de aanleiding kunnen zijn voor

de herziening van vergunningen.

De gehele procedure moet uiteraard wettelijk worden

geregeld. Als mogelijkheid wordt door de minister van Volks-

gezondheid en Milieuhygiëne inpassing in de Wet Algemene

Bepalingen Milieuhygiëne genoemd. Deze ,,aanbouwwet”

regelt in het huidige ontwerp uiteenlopende onderwerpen. De

beperking tot de milieuhygiëne is, zoals bij de bespreking van

het milieubegrip werd gesteld, een bezwaar. Er is daarom ôf

een aparte MER-wet nodig, ?f de Wet Algemene Bepalingen
Milieuhygiëne moet een grotere reikwijdte krijgen.

In welke gevallen een MER?

De VCRMH bepleit in zijn advies een zo breed mogelijke

toepassing, waarbij wordt gedacht aan beleidsvoornemens

(bijvoorbeeld wetgeving, ruimtelijke plannen) zowel als uit-
voeringsvoornemens (bedrijfsvestiging, infrastructurele wer-
ken, toelating van produkten). Uitvoeringsvoornemens van
de overheid, zoals aanleg van wegen of landinrichtingspro-

jecten, leiden via acties of georganiseerde inspraak nogal eens
tot de vraag om meer aandacht voor milieu-effecten. Een

verplicht MER kan voor alle afzonderlijke projecten een in dit

opzicht gelijke kwaliteit bewerkstelligen. Voor particuliere

investeringsprojecten zijn in de regel wel enkele vergunningen
nodig, waaronder vergunningen op grond van milieuwetten,

maar een integrale beoordeling van het milieu-aspect is
daarmee niet mogelijk.

In beleidsvoornemens wordt in het algemeen al wel aan-
dacht besteed aan milieu-effecten, maar de expliciete eis van

een MER kan de kwaliteit en de overzichtelijkheid hiervan ten

goede komen. Het karakter van de rapportering zal sterk
afhangen van het soort plannen. De grootste problemen
geven de ruimteljkefacetplannen, zoals streekplannen, waar

in de milieu-aspecten worden afgewogen tegen andere aspec-

ten. Inhoudelijk gezien zou een MER mede de basis van het

plan kunnen zijn, terwijl alternatieven in de vorm van scena-

rio’s kunnen worden gepresenteerd. Van belang is echter dat

ook hier de onafhankelijke toetsing en de mogelijkheid

besluiten op te schorten aan de MER worden gekoppeld.
Een zo breed mogelijke toepassing kan inhouden dat men

voor elk plan of project een MER wil zien. In de praktijk zou dat echter een te grote inspanning vereisen, terwijl beperking

tot alleen de allergrootste projecten ook zou betekenen dat de

MER haar doel voorbijschiet. In een uitvoeringsbesluit kun-
nen categorieën van voornemens worden opgesomd die de
M ER-procedure moeten doorlopen. Vanzelfsprekend gaat

het om activiteiten, die een belangrijke invloed op het milieu

hebben. Dus moet een indruk bestaan van de te verwachten
milieu-aantasting.
In sommige gevallen (bij grote waterstaatkundige werken,

aanleg van rijkswegen, landinrichtingsprojecten) is het nut

van een MER zonder meer duidelijk. In andere gevallen
moeten criteria worden gevonden. Voor veel categorieën staat

van te voren echter niet vast waar de plannen gerealiseerd
zullen worden, zodat het betrokken lokale milieu onbekend

is. Voor het aanwijzen van bijvoorbeeld MER-plichtige

categorieën bedrijven kan men dan uitsluitend gebruik maken

Zie
over de toetsing bv.: J. Wessel, De milieu-effectrapportering in een stroomversnelling?,
Milieu en Recht, 1977,
nr. 4. Misschien kan de databank aan het toetsingscollege worden ge-
koppeld. Deze gedachte is hier nog niet verder uitgewerkt.

ESB 11-10-1978

1035

van gemiddelde gegevens over emissie, ruimtebeslag, energie-

verbruik e.d. Om een rangorde te kunnen opstellen moeten

deze gegevens op een of andere manier worden gerelateerd

aan produktiegegevens. In deze richting worden in het kader

van de selectieve groeiproblematiek reeds studies ver-

richt 14).

Onnodig werk kan worden voorkomen door de mogelijk-

heid open te laten van een beknopte MER, of een korte

verklaring. Een dergelijke verklaring moet dan kunnen wor-

den aangevochten en, indien blijkt dat dit terecht is, alsnog

leiden tot een volledige MER-procedure. Zoals al eerder
gesteld kunnen ook standaardindelingen en een goed ge-

organiseerde milieudatabank veel werk besparen en daarmee

een goede en niet te kostbare milieu-effectrapportering tot
een haalbare kaart maken.

Overigens is het waarschijnlijk dat de extra kosten voor het

opstellen van een MER relatief gering zullen zijn. In die

richting althans wijst een Amerikaans onderzoek, dat op basis van een steekproef uitkomt op gemiddeld 0,1% van de inves-

teringskosten, met één uitschieter van 2% 15). In Nederland

zal dit misschien niet hoger zijn, omdat een deel van de kosten

toch al moet worden gemaakt in het kader van ruimtelijke

ordenings- en vergunningenprocedures.

Proefprojecten

In hetVCRMH-advies wordt voorgesteld om een aantal

proefnemingen te doen met het opstellen van MER’s. Bij de

voorbereiding van een eventuele wettelijke regeling kan dan
gebruik worden gemaakt van de ervaring die hierbij is opge-
daan. De minister bleek het hiermee eens en gaf opdracht tot

een vooronderzoek. Na het verschijnen van het verslag hier-van werden dë volgende proefprojecten aangewezen 16).

• De ontwikkeling van een grootschalig petrochemisch

complex in het Eemshavengebied (DSM); officieel wordt

gesproken van een ,,globale MER”.

• De uitbreiding van DSM-Graetheide; het gaat om de

aanwijzing van toekomstig industrieterrein in het Streek-

plan Zuid-Limburg.

• De concentratie van bedrijfsvestigingen van de verffabriek

Sigma Coatings BV in Uithoorn; beslissing over de grond-

verkoop en Hinderwetvergunning.

• De plaats waar een rioolzuiveringsinstallatie in Tiel moet
worden gebouwd; wijziging van een bestemmingsplan.

• De aanwezigheid en het gebruik van een eiland in de

Noordzee. Er moet worden beslist over de voortzetting

van de bestudering van dit onderwerp door de stuurgroep

,,Studie Noordzee-eilanden en Terminal” (Stunet).
• Het vaststellen van het tracé voor rijksweg 69 bij Valkens-

waard, de ,,Verlengde Poot van Metz”.

• De afvalverwerking in de gemeente Ede; lokatiekeuze

voor regionale vuilstortplaats.

• De vestiging van een bedrijventerrein in Helmond, inge-

vuld met alternatieve scenario’s.

• De afvoer en berging van havenslib uit de Nieuwe Water

weg in zee, in diepe plassen of op land.

Opvallend is dat in dit lijstje geen landinrichtingsproject

voorkomt, evenmin als een risico-object (zoals de LNG-
terminal). De proefprojecten worden uitgevoerd door enkele

particuliere raadgevende bureaus en overheidsinstanties;

voor de inhoudelijke toetsing in de proeffase is een panel van
deskundigen ingesteld. De proefprojecten leveren door hun

beperkingen niet op alle vragen het antwoord. Daarom wordt
een aanvullend literatuuronderzoek verricht en worden inter-

views met deskundigen gemaakt. In de zomer van dit jaar
zouden alle rapporten gereedkomen, opdat in oktober een

evaluatierapport ter beschikking zou kunnen komen.

CocIusies

De invoering van milieu-effectrapportering sluit aan bij de

RECTIFICATIE

Het artikel ,,Determinanten van de wekelijkse arbeids-

duur in. Nederland” van Drs.
J.
J. Siegers in
ESB
van
27 september jI. bevat een storende fout. De op blz. 981,

rechterkolom, vermelde formule dient te luiden

t
b
i
– b = (bL – b.)/ Vvar, + var – 2 covar…
Ii

Overigens zijn alle berekeningen volgens de juiste formule

uitgevoerd.

maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste tienjaar en in

het bijzonder bij de ontwikkeling van het selectieve groei-

beleid. Ten aanzien van de uiteindelijke uitwerking is nog veel

onzeker. Weliswaar is er dejarenlange Amerikaanse ervaring,
maar de omstandigheden en juridische achtergronden ver-

schillen zozeer van de Nederlandse situatie, dat aanpassing

veel vooruitwerking openlaat.

Milieu-effectrapportering kan een waardevol instrument

zijn voor de beoordeling en ontwikkeling van nieuwe activitei-

ten. Om dit te bereiken moet echter een aantal punten in het
oog worden gehouden, waarvan m.i. de belangrijkste zijn:

• een zo breed mogelijke toepassing;

• selectie van MER-plichtige voornemens op grond van

verwachte milieu-aantasting; hier kan gebruik worden

gemaakt van onderzoek dat in het licht van de selectieve

groeiproblematiek wordt verricht.

• uitgangspunt moet zijn een ,,brede” MER, welke de

milieuhygiëne, het natuur- en landschapsbeheer en het

beheer van ruimte en grondstoffen omvat; ook de arbeids-

hygiëne kan hierin worden betrokken;

• zo weinig mogelijk waarde-oordelen om versluiering van

informatie te voorkomen;

• altijd een nul-alternatief opnemen om de vergelijking van

,,met” en ,,zonder” te kunnen maken en te kunnen beslis-

sen of een plan wel of niet kan worden uitgevoerd;

• overzichtelijke opstelling van de gegevens volgens een

voorgeschreven indeling en samengevat in een ,,signa-
leringsmatrix”;
• de initiatiefnemer dient de eerste verantwoordelijke te zijn
voor het op te stellen
MER. Hij
kan (moet) daarbij

gebruik maken van een niet-commerciële databank/ad-

viesbureau;

• als in een vroeg stadium wordt begonnen met het opstel-

len komt dit de planning ten goede; verg9nningenprocedu-

res kunnen worden versneld;

• vroegtijdige inspraak kan problemen in een latere (te late)

fase voorkomen;

• toetsing van het MER en de wijze waarop inspraak-resul-

taten zijn verwerkt moet geschieden door een onafhanke-

lijk college;
• als geen of geen goed MER aanwezig is, kan geen besluit

over het plan worden genomen.

Erik Spaink

CBS, Waterverontreiniging in relatie met produktie en bestedin-
gen,
1969,
deel MI van de serie
Statistische onderzoekingen;
W. Mans en A. Rinzema. Bedrijfstakken en milieu-aantasting,
ESB. 8
juni
1977;
Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije
Universiteit,
Milieuverontreiniging en produktiestructuur in Neder-
land,
Amsterdam,
1978.
Washington Nieuws,
nr.
77-7,
uitgave van het Ministerie van
Economische Zaken.
Vooronderzoek inzake proefnemingen milieu-efftctrapportage
en aanvullend onderzoek.
Rapport van het Raadgevend bureau
Twijnstra Gudde
NV
te zamen met Ingenieursbureau Dwars,
Hedrik en Verheij BV,
VAR.
nr
.
21, 1977,
Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne, Staatsuitgevenj, ‘s-Gravenhage.

1036

,,Das Harmonieges

etz der Statistik””

DR. J.H.C. LISMAN*

Onder de (weidse) titel
Das Harmoniegesetz
der Statistik verscheen bijna dertig jaar geleden

een lijvig boek van Prof Furlan, destijds hoogle-
raar te Base! t). Een merkwaardig en intrigerend

boek. In onderstaand artikel wordt Furlans

,,harmoniewet “getoetst aan enkele Nederlandse

statistieken.

Furlan’s wet

Destijds werd het boek gerecenseerd door Van der Burg 2),

die daarbij naast enkele kritische filosofisch-statistische kant-

tekeningen een voortreffelijke beschrijving van de inhoud

heeft gegeven. Ik kan mi. niet beter doen dan Van der Burg

thans uitgebreid te citeren.

De schrijver heeft een werkwijze, welke in eerste instantie zeer sterk
herinnert aan die der kaballisten. Om dit te verduidelijken is een korte
uiteenzetting van de hoofdtrekken van het boek noodzakelijk. Furlan
kiest als object van onderzoek alle homogene verzamelingen van sta-
tistische getallen op sociaal gebied, d.w.z. bijeenbehorende getallen,
ontleend aan de waarneming van gelijksoortige objecten. Dit kan b.v.
zijn de opbrengstcijfers van alle gewassen in een bepaald land. Van
deze getallen wordt uitsluitend het eerste cijfer in beschouwing
genomen, ongeacht de orde van grootte van het getal. Dit eerste cijfer
kan zijn een 1, 2, 3, 4,
5, 6,
7, 8 of 9. Van deze eerste cijfers (door de
schrijver ,,lndikante” genoemd) wordt een frequentieverdeling ge-
maakt. Deze frequentieverdeling, uitgedrukt in percentages van het
totale aantal getallen, wordt het spectrum van die verzameling
getallen genoemd. De schrijver heeft een groot aantal getallenverza-melingen, ontleend aan statistische jaarboeken, op deze wijze onder

zocht, waarbij hem bleek dat alle zo verkregen spectra een min of
meer gelijk beeld vertoonden, mits tenminste de verzameling Uit een
groot aantal getallen bestond. Ogenschijnlijk zou men verwachten
dat alle cijfers een even grote kans van voorkomen hadden. In feite is
dit niet zo. In ongeveer 30% van het aantal getallen blijkt het eerste
cijfer een t te zijn. Ook de 2 en de 3 komen meer dan het gemiddelde
voor, terwijl de andere cijfers minder dan gemiddeld voorkomen.
Furlan gaat nu op zoek naar de verklaring van dit verschijnsel.
Daartoe onderzoekt hij een groot aantal kunstmatige getallenverza-
melingen, waarvan hij het spectrum opstelt. Neemt men nu de
verzameling der natuurlijke getallen van 1 tot en met
N,
dan blijkt het
spectrum daarvan afhankelijk te zijn van de grootte van
N,
zonder dat
het tot een limietwaarde nadert. Integendeel blijkt dit spectrum te
oscilleren tussen een ver uiteenliggende onderste en bovenste waarde.
Hetzelfde geldt voor de verzameling der kwadraten, doch hier liggen
de beide uiterste waarden dichter bij elkaar. Bij de verzameling der
r-
de machten van de natuurlijke getallen naderen deze uiterste waarden
elkaar steeds dichterbij aangroeiende
r,
tot tenslotte bij
r-

geen
verdere oscillatie meer optreedt. Het spectrum van deze reeks 1!, 2!,
3r, ….
Nr
is dus onafhankelijk van de grootte van
N,
mits
N tenminste voldoende groot wordt genomen. Dit spectrum blijkt te
voldoen aan de formule 1 = ‘°log
(i
+ 1)- ‘°log
i,
waarbij3 de relatie-
ve frequentie voorstelt van het cijfer
i =
1,2, 3. . . of 9. Dus3 = ‘°log 2
– ‘°log 1 = 0,301. Dit spectrum wordt door Fiirlan het harmonische
spectrum genoemd. Uit onderzoekingen van de schrijver blijkt nu dat
de meeste natuurlijke getallenverzamelingen een spectrum hebben,

dat in nauwe overeenstemming is met het harmonische spectrum,
terwijl de X
2
-test als resultaat oplevert dat de afwijkingen van
toevallige aard kunnen zijn.

Welke betekenis moet aan dit resultaat worden toegekend? Het
spectrum van de reeks
IÎ,
2T, 3fvoor
r-
komt overeen met
dat van een exponentiële reeks, m.a.w. de reeks der proportionele
aangroeiing. De omstandigheid dat zoveel natuurlijke getallenverza-
melingen een spectrum hebben in overeenstemming met dat van deze groeicurve, doet de schrijver besluiten dat ook in het sociale leven de
verschijnselen volgens de groeicurve toe- en afnemen. De schrijver
spreekt hier van ,,das Harmoniegesetz der Statistik” en formuleert
deze wet als volgt (p. 443): ,,Die den natürlichen Zahlenkollektiven
eigentümliche Form des Spektrums ist das harmonische Spektrum.
Bei hinreichend groszen Kollektiven genugt es im allgemeinen, bei
einem kleinen Bruchteil der Elemente eine Veranderung der Indikan-
te herbeizuführen, um das Spektrum derselben dem harmonischen
Spektrum vollstndig anzugleichen”.

Toetsing

Tot zover Van der Burg;De ,,harmoniewet” impliceert dus
een frequentieverdeling van de eerste cijfers in een ,,homoge-

ne” verzameling volgens f(i) = log (i + 1)- log i ; i = 1……
9
(deze verdeling
is
in de tweede kolom van de

Tabel. Theoretische spectrum en drie andere specira, in %

Begin-
Theoretisch
Spectra van
cijfer
spectrum

Postcheque- en Girodienst
Rijksposs-
spaarbank

saldi
overschrij-
saldi
tegoed
vingen
tegoed

30,1
31,4
33,1
30,0
2
17,6
7,5
18,6
18,0
3
12,5 12.3
10,9 14,7
4
9,7 9,7
10,5
9,1
5
7,9 7,5
9,0
7,9
6
6,7
6,0
5,4 6,3
7
5,8
5,6 5,0
5,4
8
5,1
5,7
3,9 4,7
9
– –

3,9

100
100
100
100

* Oud-adviseur bij het Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage. De
auteur betuigt zijn dank aan de statistische afdelingen van de Post-cheque- en Girodienst en de Rijkspostspaarbank voor het verstrek-ken van het benodigde cijtermaterlaal.
Dr.
L.V. Furlan,
Das Harmoniegesetz der Siagisgik, eine Untersu-
chung über die meirische Int erdependenz der sozia/en Erscheinun-
gen,
Verlag für Recht und Gesellschaft AG,Bâsel, 1946.
Zie
Statistica,
Vol. t, 194611947, blz. 275.

ESB
11-10-1978

1037

tabel weergegeven). Men hoeft slechts de kwadraten of de

derde machten van de eerste honderd natuurlijke getallen op

te schrijven om te zien wat er aan de hand is.

Ik heb een paar spectra getoetst, en wel bij enkele voor dit
doel geschikte verzamelingen getallen: de saldi tegoed en de

overschrjvingsbedragen bij de Postcheque- en Girodienst,

alsmede de saldi tegoed op de gewone spaarbankboekjes bij

de Rijkspostspaarbank. Deze spectra zijn naast het theoreti-
sche spectrum in de tabel weergegeven.

Wat de Postcheque- en Girodienst betreft is de overeen-

stemming tussen de waargenomen spectra (verkregen op basis

van steekproeven) en het theoretisch spectrum bevredigend. Toepassing van de
x
2
-test toont aan dat de verdelingen rtiet
significant afwijken van de theorie.

Bij de saldi van de Rijkspostspaarbank (gewone boekjes) is

de overeenstemming wel heel opvallend. De gegevens berus-

ten op een volledige telling. Er is echter een kleine onzekerheid

omdat van een Vrij groot aantal saldi de verdeling beneden één

gulden niet bekend is. Deze saldi hebben veelal betrekking op

z.g. ,,slapende boekjes”, waar alleen nog maar wat rente

wordt bijgeschreven. Ze zijn hier buiten beschouwing gelaten.
Sinds 1945 is het vraagstuk van het eerste cijfer bij getallen-

verzamelingen onderwerp van veel studie geweest 3).

Al met al een toch wel verrassend resultaat. Een verder-

gaand onderzoek zou interessant kunnen zijn (de inkomens-

verdeling doet het b.v. niet).

J.H.C. Lisman

3) Ralph A. Rairni, The
first digit
problem,
The American mat hema-
tical Monthly, vol.
83, 1976, blz. 521.

ia

0
de rijksoverheid vraagt

hoofd afdeling financiële, economische en
algemene zaken
(mni/vrl.)

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Rijksgebouwendienst, Regionale Directie s-Gravenhage e.o.

Taak: leidinggeven aan alle niet-technische werkzaamheden die gericht zijn op de

huisvesting van m.n. Hoge Colleges van Staat, Departementen van Algemeen Bestuur

en daaronder ressorterende diensten en instellingen binnen het rayon (de afdeling omvat

ca. 25 medewerkers)
;
mee beoordelen van de kenbaar gemaakte huisvestingsbehoeften

o.m. op urgentie, kwaliteit en kwantiteit, ter zake voeren van overleg met genoemde

instellingen en mee adviseren over de wijze waarop in de behoeften kan worden

voorzien
;
samenstellen van overzichten m.b.t. toekomstige huisvestingsbehoeften (korte

en middellange termijnplanningen)
;
zelfstandig onderhandelingen voeren m.b.t. afsluiten
van contracten inzake huur en koop van gebouwen en terreinen
;
bijdragen leveren aan

de standpuntsbepaling respectievelijk beleidsvorming o.m. door deel te nemen, aan het

directieberaad en het opstellen van nota’s en brieven dienaangaande
;
zitting hebben

in werkgroepen, commissies e.d. dan wel de directeur daarin vertegenwoordigen
;

vervullen van secretariaten.

Vereist: voltooide universitaire opleiding (economische of juridische richting) of diploma

HBO (economisch-juridische richting)
;
redactionele ervaring. Ervaring in het leidinggeven

aan een administratief apparaat en/of in een contactuele functie strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leefijd, opleiding en ervaring max. f5909,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer G. Jonker, Directeur van de Regionale

Directie ‘s-Gravenhage e.o., onder nr. (070)-82 4211, tst. 340.

Sollicitaties inzenden véér 4 november 1978.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie.uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8.692610936 (in linker.

bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

1038

Maatschappijspiegel

Met man en macht

Een kanttekening bij
het emancipatieproces

DRS. L. FAASE

Onlangs heeft de SER vanuit het Ministerie van Sociale Zaken een twee-

tal adviesaanvragen ontvangen die rechtstreeks betrekking hebben op de

positie van de gehuwde werkende vrouw. Het betreft hier de voorgenomen
opheffing van het verbod tot nachtarbeid en voorts de mogelijkheid de ge-

huwde werkende vrouw een aan de man gelijk recht te geven op een uitkering

inzake de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. De beide adviesaanvragen

zijn voorbeelden van de toenemende aandacht voor de gelijke behandeling

van mannen en vrouwen in de sociale en arbeids wetgeving. Het opheffen

van verschillen in de wel kan op lange termijn belangrijke consequenties

hebben voor de positie van de vrouw. Zo heeft de wet op degelijke beloning

voor mannen en vrouwen (een belangrijk wapenfeit uit het jaar van de

vrouw, 1975) het directe effect dat gegevens worden verzameld over be-

loningsverschillen in de diverse bedrijfssectoren. Dergelijk onderzoek kan

weer worden gebruikt bij de ontwikkeling van een meer algemene anti-

discriminaliewetgeving. Zo lijkt de ontwikkeling te wijzen op een gestage

voortgang in het emancipatieproces. De wettelljkegeljkschakeling van man
en vrouw (zoals b.v. ook met betrekking tot huweljkswetgeving is gebeurd)

impliceert echter nog niet dat de sociale werkelijkheid sterk verandert. De

toenemende participatie van vrouwen in het maatschappelijke gebeuren

heeft soms meer de schijn van repressieve tolerantie. Het zijn de mannen die

de macht nog stevig in handen hebben. Die situatie zal voorlopig nog wel niet

veranderen, daarvoor is de masculinistische cultuur te stevig verankerd.

Maar één van de belangrijkste hejbomen om die cultuur ,,om “te krijgen ligt

in de wijze waarop mannen en vrouwen hun onderlinge relaties regelen.

Daarover gaat dit artikel.

Een theorie omtrent menselijke relatie-

vormen

Sociologische theorieen zijn altijd
theorieen over menselijke relaties. Niet

zelden zijn theorieen daarom gedateerd,
zowel naar de empirische basis van de
theorie als naar de beoogde toepassing
van de theorie in beleid. Een sociale

theorie heeft dan ook een normatieve

component: wie vindt dat iets is, vindt
ook hoe het hoort.
Wie goed om zich heen kijkt en daar-

naast een aantal noties beheerst van
wetenschappelijke analyse kan zo’n

theorie opstellen. Komt men dan b.v.
onder de indruk van de macht en groei
van (bureaucratische) organisaties, dan

zal men daaruit een maatschappijbeeld
ontwikkelen dat afwijkt van de analyse

van iemand die geboeid is door de toe-
nemende vrijheid in het menselijk han-

delen. Zo zijn er systeemtheorieen en ruiltheorien.

Top heeft enige jaren geleden een

theorie ontwikkeld die hij, naar analogie

van McGregors theorieen X en Y, de M-
en G-theorieën doopte 1). Hierbij staat

M voor markt en G voor groep. Markt

en groep stellen samenlevingsmodellen
voor. Kenmerkend voor de markttheorie
zijn ruil, transacties, min of meer vluch-

tige doch in ieder geval tijdelijke relatie-

patronen. Achter de theorie gaat een

maatschappijbeeld schuil, gekenmerkt

door hoge mobiliteit, vrijheid, distantie

en competitie. De groepstheorie sluit

daarentegen waarden in als loyaliteit,
samenwerking, belangenovereenstem-

ming. De wederzijdse verhoudingen

worden via overleg en beraad tot stand
gebracht, terwijl in de markttheorie con-

flicten via onderhandelingen worden op-

gelost en contractueel worden vastge-

legd. Op het terrein van de arbeidsver

houdingen laten beide theorieën zich ge-

makkelijk toepassen. Zo zou bijvoor

beeld m.b.t. de plaats en bevoegdheden

van de ondernemingsraad de FNV opte-

ren voor een marktmodel, het CNV voor
een groepsmodel.
De markttheorie is in feite een nadere

precisering van het marktorganisatie-

model, zoals dat door Van Doorn en

Lammers 2) is omschreven. Markt en
Organisatie zijn beide sociale integratie-

structuren die functionele samenhang

vertonen. Door het organisatieconcept

te vervangen door het groepsconcept

heeft Top handig het probleem omzeild

van de interne marktstructuur binnen de
Organisatie, hetgeen de ideaaltypische

constructie ten goede komt.

Uiteraard blijft een bezwaar dat het

denken in dichotomieën veel nuances

verloren doet gaan, maar niet zelden

hebben soortgelijke maatschappijbeel-

den bruikbare uitgangspunten opgele-

verd. Over de vraag of onze maatschap-

pij zich nu
vooral
laat typeren als een

groeps- of als een marktverband laat
Top zich overigens niet uit. Het gaat er
hem primair om aan te tonen dat iedere
sociale situatie ontleed kan worden in

groeps- en marktkenmerken. Markt en

groep staan echter in een duidelijke

spanningsrelatie tot elkaar. Mensen stre-
ven zowel de vrijheid van de markt als

de geborgenheid van de groep na. Zowel
de markt als de groep vormen referentie-
kaders die in wisselende sociale situaties
in verschillende mate worden benut. Dat
levert een ambiguïteit op die b.v. treffend

tot uitdrukking komt in het naast elkaar

hanteren van de begrippen ,,Europese

Gemeenschap” en ,,Gemeenschappeljke
Markt”. En achter het veelvuldig door

de Britten gehanteerde ,,Common
Market” gaat waarschijnlijk meer schuil

dan alleen maar een begripskeuze.

De vraag moet nu echter worden ge-
steld wat de relevantie is van de theorie

M en G voor de emancipatie van de
vrouw.

W.
Top, En hoe zit het dan met de arbeid?,
in: M. R. van Gils (red.),
Werken en niet Wer-ken in een veranderende samenleving,
Amster-
dam,
1975,
blz.
43 cv.
J. A. A. van Doorn en C. J. Lammers,
Moderne Sociologie,
Utrecht,
1964,
blz. 158.

ESB 11-10-1978

1039

Emancipatie

Emancipatie kan worden gezien als

het streven naar de erkenning van funda-

mentele gelijkheid van mensen met de

uitdrukkelijke bedoeling die gelijkheid

gehonoreerd te zien in structurele voor-

zieningen. Emancipatie impliceert uit-

breiding van zeggenschap en opheffing
van dwang. Emancipatie en democrati-

sering zijn nauw verwante begrippen.

Het impliceert bovendien een markt-

optiek: de bestaande machtsverdeling

dient te worden herzien. De allocatie van

materiële en immateriële voorzieningen

is problematisch. De ongelijke maat-

schappelijke positie van man en vrouw

dient te worden gelijkgetrokken. Herver-

deling betekent in deze
niet alleen
het op-

tillen van de onderkant, het betekent

voor mannen het afstaan van privileges.
Er is sprake van een nulsom-situatie: de

claim van de ene partij betekent verlies

voor de andere partij.

Dat laatste behoeft niet in alle geval-

len te gelden. In een arbeidsbestel met
voldoende vraag naar arbeid zijn man-

nen en vrouwen als zodanig niet compe-

titief. In een gezinsstructuur met de

traditionele arbeidsverdeling buitens-

huis-binnenshuis wel. Er is immers geen

enkele reden om aan te nemen dat veel
mannen op inhoudelijke gronden de

sleur van huishoudelijk werk ambiëren.

Maatschappelijke participatie, het bui-

tenshuis werken, blijft om inhoudelijke

redenen (de aard van het werk), om de

sociale contacten en om de financiële

vergoeding (en daarmee om de econo-

mische zelfstandigheid) het aanlokkelijk

perspectief. Het is overigens niet alleen
de beroepsrol van de vrouw die dient te

worden gedemocratiseerd. Wie zich in

de literatuur rond het feminisme ver-
diept, komt onder de indruk van de ver-

scheidenheid van terreinen waarop vrou-

wen zich onderdrukt weten. Het collec-
tieve gevoel van onderwaardering, van

twijfel in eigen kunne(n), de onderdruk-

king van de eigen vrouwelijke sexualiteit;

het zijn alle deelproblemen die reflec-

teren dat we leven in een masculinistisch

sociaal systeem dat, door het steeds ster-

ker op de voorgrond treden van emanci-

patiebewegingen, voor veel mannen tot

een objectieve werkelijkheid wordt. Het

is in dit verband dan ook verwarrend te

merken dat het emancipatiebegrip ook
op de rol van de man wordt toegepast,

terwijl veelal heropvoeding (socialisatie)

wordt bedoeld.

Emancipatiestrategieën

Naar aanleiding van een onderzoeks-
symposium belegd onder de titel ,,Wo-

men and decision making: a social policy

priority” beschreef Van Voorden 3) in dit

blad een tweetal emancipatiestrategieën
die hij deintegratie-ensegregatiestrategie

noemde. De integratiestrategie gaat er-

van uit dat de positie van de vrouw op

de arbeidsmarkt kan en moet worden

versterkt. Maatschappelijke voorzienin-

gen zijn hiervoor nodig naast een beleid

dat de discriminatie van de vrouw in de

arbeidssituatie opheft. Het gaat hier

vooral om een inhaalstrategie m.b.t. het

arbeidsbestel. Die inhaalstrategie lijkt

niet zonder succes te verlopen. Te ver-

wachten valt dat het deelnamepercentage

van gehuwde vrouwen in het arbeids-

proces de komende jaren sterk zal stij-

gen, met name via deeltijd-banen 4). Van

Buuren schat de opnamepotentie van de

arbeidsmarkt vooralsnog ruimschoots

voldoende. Bovendien verwacht hij dat

de toenemende arbeidsmarktparticipatie

de economie nieuwe impulsen kan ver-

schaffen. De vraag is echter of de eman-

cipatie hiermee gediend is. Van Voorden

merkt dan ook terecht op dat de maat-

schappelijke besluitvormingsmacht niet

afhangt van de waarde van de arbeids-

prestatie, maar van de traditie in de

maatschappij. Ook Van Buuren spreekt

over tekorten aan ,,vrouwelijk” perso-

neel, waarmee impliciet is aangegeven

dat mét name deeltijd-arbeid de op sexe-

verschillen berustende arbeidsverdeling

in stand houdt en ook daarnaast zullen

veel vrouwen in het secundaire segment

van de arbeidsmarkt terechtkomen 5).

De tweede door Van Voorden bespro-

ken strategie – de segregatie – lijkt al

even weinig soelaas te bieden. De segre-

gatiestrategie is vooral gericht op een

herwaardering van huishoudelijke ar-

beid. Dit zou kunnen door de vrouw een

financiële beloning te geven voor het ver-

richten van de huishoudelijke en opvoe-

dende taak. Bruyn-Hundt 6) heeft het

systeem van huisvrouwenloon voor Ne-
derland bepleit. Het zou om. de emanci-

patie bevorderen en bijdragen tot een

rechtvaardiger inkomensverdeling. Het

systeem heeft grote voordelen, maar

waarschijnlijk nog grotere aandelen 7). De institutionele vormgeving (wie be-

taalt) lijkt een enorm probleem, maar

principiëler is het bezwaar dat de vrouw

zo wordt teruggeduwd in haar traditio-

nele rol. De lage waardering voor huis-

houdelijke arbeid blijft echter een groot
probleem. Zo zal de AAW wel aan bui-
tenshuis, echter niet aan thuis werkende

vrouwen een recht op uitkering verschaf-

fen. Clarke en Ogus 8) merken op dat

de wettelijke gelijkschakeling van man

en vrouw, c.q. de ontwikkeling van
indi

viduele
rechten consistent is met de wijze
waarop in een markteconomie contrac-

tuele en eigendomsrechten in de wet ver-

ankerd zijn.

Met het systeem van sociale voorzie-

ningen ligt dit echter anders. Opgezet om
de negatieve sociale gevolgen van de

markteconomie te corrigeren heeft het

zich vooral gericht op de handhaving
van de gezinsfunctie. Dit maakt het sys-

teem van sociale voorzieningen buiten-

gewoon ondoorzichtig. Immers, dezelf-

de sociale situatie geeft aanleiding tot

verschillen in uitkering, b.v. afhankelijk

van de vraag of de vrouw werkt of ge-

werkt heeft. Omdat dergelijke situaties

bijna altijd eenzijdig naar de gehuwde

vrouw discrimineren is deze veelal met

handen en voeten aan het
gezin
gebon-
den. Discriminatie van de vrouw wordt

daarbij wat verdoezeld door de intro-

ductie van het begrip kostwinnerschap,

waarbij duidelijk is dat kostwinners met

name mannen zijn.

De centrale betekenis van het gezin

In
haar analyse van de vertraagde

emancipatie heeft In ‘t Veld-Langeveld 9)

het emancipatiebegrip zelf terzijde ge-

schoven en zich geconcentreerd op het

rolconflict van de buitenshuis werkende

vrouw die beroepsrol en gezinsrol moet

combineren en een oplossing moet zoe-

ken voor de tegenstrijdige verwachtin-

gen die aan beide rollen zijn verbonden.

Het lijkt mij dat juist de gezinsstructuur,
met de eraan ten grondslag liggende ar-
beidsverdeling, de belangrijkste belem-
meringen vormt voor het slagen van de

vrouwenemancipatie. Het gezin vormt

echter allesbehalve een statische eenheid

en het ziet ernaar uit dat wat wij nu het

moderne gezin noemen (man, vrouw en

enkele kinderen,
de
of
een
hoeksteen van

de samenleving), onderhevig is aan

sterke structurele veranderingen. Daar-

voor zijn een aantal argumenten aan te

voeren.

In de eerste plaats heeft aldus Shor-

ter 10) het moderne gezin een aantal

functies verloren: opvoeding en gezond-
heidszorg zijn ondergebracht in speciale

instituten. In belangrijke mate blijkt de

socialiserende taak van de ouders ver-
loren te zijn gegaan. Tieners richten zich

primair op leeftijdgenoten. Daarmee is

W. van Voorden, Gemengd werken of
moedergeld,
ESB, 24131
december
1975,
blz.
1274
e.v.
De WRR schat dat de preferentie voor
deeltijdbanen de komende
20
jaar zal verdub-belen tot bijna 1 miljoen. Zie A. J. van Buuren,
WAO’ers gaan; gehuwde vrouwen komen,
ESB, 31
mei
1978,
blz.
543
e.v.
Zie ook
NRC Handelsblad, 25
september
1978:
,,Vrouweljke arts heeft vaak niet ge-
wenste functie”. Ruimde helft van de vrouwe-
lijke artsen houdt zich bezig met arbeid die
in de medische wereld niet hoog wordt aan-
geslagen.
M.
Bruyn-Hundt, Een gedmancipeerde in-
komensvorming en -verdeling,
ESB, II
april
1973,
blz.
327.
Zie E. N. Kertzman, Nogmaals: een ge-
emancipeerde inkomensvorming en -verde-
ling,
ESB.
18
juli
1973,
blz.
654
en Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales,
Gelijk en meer gelijk,
Utrecht,
1974,
blz.
151.
K. A. Clarke en A. I. Ogus, What isa wife
worth?,
British Journal
of
Law and Society,
vol.
5,
no. 1, zomer
1978.
H.
M.
in ‘t Veld-Langeveld,
Vrouw-
beroep-maatschappij,
Utrecht,
1969.
Edward Shorter,
De wording van het
moderne gezin,
Baarn, 1975,
met name hfst.
8.

1040

een jeugdcultuur ontstaan die zijn weer

ga niet kent en die op geen enkele wijze

verklaarbaar is vanuit de idee van een

generatieconflict.

Een tweede verandering ligt in de toe-

genomen instabiliteit van het huwelijk.

Die instabiliteit komt tot uitdrukking in

een opzienbarende stijging van echt-
scheidingscijfers (ook indien men reke-

ning houdt met demografische factoren)

II). De stijging van de echtscheidingscij-

fers kan niet alleen worden verklaard uit
de ruimere echtscheidingswetgeving hier

te lande. Ook in landen met weinig ver-

nieuwing op dit gebied stijgen de aantal-

len meer dan proportioneel. Een ver-

klaring valt moeilijk te geven. Binnen de

markt-groeptheorie is echter duidelijk

te maken dat ons ,,groepsmodel” bij uit-

stek, het gezin een meer marktachtige

structuur krijgt. Ruilrelaties nemen toe,
het privaatrechteljke contract neemt de
plaats in van het stadhuis- en kerkhuwe-

lijk. Samenlevingsvormen krijgen een meer tijdelijk karakter. Shorter noemt

als mogeljke verklaring de toegenomen

sexuele gerichtheid (die hij berucht in-

stabiel noemt). Ook worden vrouwen

economisch onafhankelijker en kunnen
zij het zich gemakkelijker veroorloven

een relatie te verbreken. Voor de vrouw

valt in het gezin steeds minder te doen. Er

zijn minder kinderen die relatief opjon-

gere leeftijd het ouderlijk huis verlaten
en de huishoudelijke taken nemen door

de introductie van moderne apparaten
af. De traditionele rolverdeling lijkt dan

ook weinig functioneel meer en zal beide

partijen ook niet in gelijke mate bevredi-

gen.

Een derde verandering ligt in de toe-

genomen maatschappelijke aanvaard-
baarheid van alternatieve leefvormen.

Variërend van leefgemeenschappen tot

,,de nieuwe alleenstaande”. Veenho-

ven 12) heeft erop gewezen dat het huwe-

lijk nog steeds een hoog gewaardeerd

instituut is. Er zijn meer huwelijken dan
ooit (overigens deels te verklaren uit

demografische factoren). Dat neemt niet

weg dat het huwelijk inhoudelijk sterk
is veranderd. Met het hoger waarderen

van de huwelijksrelatie, de toegenomen
inhoudelijke beoordeling, stijgt ook, al-

dus Veenhoven, het aantal huwelijks-
problemen en het aantal scheidingen.

M.a.w. de relatiemobiliteit neemt sterk

toe. Vuijsje 13) heeft er onlangs in de

Haagse Post op
gewezen dat een derge-

lijke mobiliteit – door Shorter ,,serial

monogamy” genoemd, slechts een kunst-
greep is om de nog altijd zeer gewenste

basisrelatie in stand te houden. Zijns in-

ziens dient het besef door te breken dat
het alleenstaan verre te prefereren is.
Ook dan zal men wel behoefte hebben

aan vriendschappelijke en intieme rela-
ties en hij becijfert dat in nagenoeg iedere

leeftijdsgroep het aantal alleenstaanden

toeneemt. M.a.w.,de alleenstaande hoeft

niet te vereenzamen; er is een ,,markt”

voor alternatieve leefvormen.

Naar een nieuwe emancipatiestrategie?

Rest de vraag of we in de structurele

veranderingen die zich in het gezin en het

huwelijk voltrekken de contouren kun-

nen herkennen van een nieuwe emanci-

patiestrategie. Laten we een aantal ken-

merken nog eens in het kort vermelden:

• t.a.v. het gezin
– het huwelijk krijgt een meer tijde-

lijk karakter;

– de verticale relaties tussen de ge-

zinsleden die zo kenmerkend waren

voor de ,,extended family” maken

plaats voor horizontale ruilrela-

ties 14);
– naast het gezin komen steeds meer

als volwaardig beschouwde, alter-

natieve leefsituaties voor;

– na echtscheiding houdt de econo-
mische relatie tussen beide echte-

lieden veel vaker dan vroeger op te

bestaan. Alimentatieplichten wor-

den aan tijdsduur gebonden of men
spreekt af geen alimentatie te be-

talen wat impliceert dat een pri-

vaatrechtelijke afspraak publiek-

rechtelijke gevolgen heeft: de bij-

standswet moet bijspringen;

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

• t.a.v. de wetgeving

– in de arbeidswetgeving en ook
anderszins in het burgerlijk recht is

een sterke neiging tot individuali-

sering aanwezig (gelijke behande-

ling, gelijke beloning voor mannen

en vrouwen);
– in het sociale voorzieningenstelsel
hinkt de wetgeving na, het gezin

blijft het centrale uitgangspunt, het
kostwinnerschap is een belangrijk

element. Merkwaardige construc-

ties als ,,economische eenheid”

moeten worden uitgedacht, met de
nodige controleproblemen. Op
dergelijke ontwikkelingen is moei-

lijk vat te krijgen, denk b.v. aan de
commune als eenheid voor sociale

politiek;

• t.a.v. de rolpatronen
– de participatie van de gehuwde
vrouw op de arbeidsmarkt neemt

toe. Daardoor wordt een rolcon-
flict geïntroduceerd in de positie

van de vrouw. Het is mogeljk dat

rolconflict op te lossen of althans

te temperen door de gezinsrol met
anderen c.q. de partner te delen;
– de dominante positie van de man

blijft echter veelal bestaan, door-
dat hij een hogere inkomstenver-
wervende capaciteit heeft en veelal
zelf niet in staat is, gezien de struc-
tuur van arbeidsorganisaties, zijn

beroepsrol te herdefiniëren;

– de zorg voor de (kleine) kinderen

komt neer op de vrouw. Het is ge-

institutionaliseerd gebruik de kin-

deren bij echtscheiding aan de

vrouw toe te wijzen. Het aantal (al-

leenstaande) mannen met kinderen

moet echter niet worden onder-

schat. Hoefnagels vermeldt op dit

punt interessante gegevens 15).
Ongetwijfeld is het rijtje met relevante

,,items” nog verder uit te breiden, b.v.

met een aantal culturele factoren (zoals

uitbuiting en onderdrukking van de

vrouwelijke sexualiteit, abortuswetge-

ving, huwelijksmoraal), die niet vreemd

zijn aan de huidige positie van de vrouw.
Die positie ligt kortweg gezegd klemvast

in het gezin, veilig bewaakt door wet-

geving en de handicap van een achter-

stand op de arbeidsmarkt. Een nieuwe

emancipatiestrategie zou zich op al deze

factoren moeten richten, maar naar mijn

gevoel in het bijzonder op de gezins-

situatie.

Dat betekent de erkenning dat niet het

gezin, maar het individu de hoeksteen

is van de maatschappij. Hoe daarnaast

individuen hun relaties regelen is vol-

strekt hun zaak. Het gevolg is wel dat we
moeten komen tot een maatschappelijke

herwaardering van huishoudelijke ar-beid. In principe dient huishoudelijke
arbeid gezien te worden als een indivi-

duele restactiviteit: een vorm van vrije-

tijdsbesteding die ieder voor zich regelt.
Er is dan ook geen enkele reden voor de invoering van een huisvrouwenloon. Dit

ligt evenwel anders indien er in een sa-

menlevingssituatie jonge kinderen zijn. Naar Zweeds model zou een uitgebreid

bevallingsverlof, b.v. tot één jaar na de
geboorte, mogelijk moeten zijn. Niet on-

opgemerkt mag blijven dat in dit model

zowel de vader als de moeder voor de

verzorgingstaak kan kiezen. Zelf zou ik
willen pleiten voor een bevallingsverlof

van ten minste drie jaar, aansluitend op
voorzieningen die kinderen vanaf drie

jaar opvangen. Die voorzieningen moe-

ten er dan ook komen. Het bevallings-

verlof
per individu
kan genormeerd

worden (b.v. tot 6jaar maximaal waarbij
men in het gezin dus 4 kinderen kan laten
ii) Robert Chester,
Divorce in Europe. Lei-
den,
1977.
R. Veenhoven, Is het huwelijk op zijn re-
tour?, Rotterdam, ongepubliceerd.
Herman Vuijsje, Alleen maar niet een-
zaam,
Haagse Post,
no. 31, 5augustus
1978.
Overigens leent de markt-groeptheorie zich uitstekend voor de analyse van allerlei
marktïntermediërende figuren, zoals huwe-lijksadviesbureaus, alleenstaanden-sociëteï-
ten, huwelijksbemiddeling enz. Kortom, er
ontstaat een nieuw institutioneel patroon van
relatievorming.
IS) G. P. Hoef
nagels,(Nieijtrouwen en (niet)
scheiden, Rotterdam,
1976.
Overigens zij op-
gemerkt dat de door Hoefnagels voorgestelde
huwelijksongevallenverzekering alsmede ie-
dere vorm van alimentatieregeling in een sys-
teem van verzorgingsloon overbodig wordt.

ESB 11-10-1978

1041

opgroeien in een periode van 12jaar). In

feite sluipt hier toch weer een element

van het huisvrouwenloon in. Het ligt

immers in de rede de verzorger niet naar

zijn externe marktwaarde, maar naar

zijn vervangingswaarde in het gezin te

betalen. Indien de vervangingswaarde

lager is dan de marktwaarde doet de

verzorger er dus verstandig aan een

buitenstaander in te huren. Het hier

gepresenteerde idee van het verzorgings-

loon (waarvoor een alleenstaande al niet

zelden een beroep doet op de bijstands-
wet) kan op allerlei wijzen nader worden

geherformuleerd 16). De principiele uit-

gangspunten zijn echter:

• mannen en vrouwen hebben ongeacht

hun onderlinge relaties het recht en
de

plicht
tot maatschappelijke partici-

• patie (in de vorm van betaalde arbeid);

• de verzorging van kinderen is een

buitengewoon belangrijk maatschap-

In de produktietheorie bestaan twee

stromingen; enerzijds de
neo-klassieke

aanpak – de veronderstellingen die hier-

aan ten grondslag liggen, liggen evenwel

niet eenduidig vast – en anderzijds de

meer axiomazische
aanpak, waarvan

Shephard 1) de belangrijkste exponent

is. Diens theorie is algemener in die zin,
dat de veronderstellingen van de neo-

klassieke produktiefunctie een speciaal

geval vormen van de eerste zes eigen-

schappen van de Shephard produktie-
functie.

Aan de andere kant heeft de Shephard

produktiefunctie nog een eigenschap

waaraan gerenommeerde neo-klassieke
produktiefuncties zoals de CES (voor het

geval de substitutie-elasticiteit tussen nul

en één ligt) en de Cobb-Douglas niet
voldoen. Deze eigenschap is het begrensd

zijn van de efficiënte deelverzameling

van de produkt-inputverzameling (in de

neo-klassieke theorie betekent dit, dat

het efficiënte deel van de isoquant be-

grensd moet zijn). Shephard legt deze eis
op, omdat ..

no output rate is attained
efficiently (in a technological sense) by
an unbounded input vector” 2).
Shephard heeft deze veronderstelling

nodig in hoofdstuk 4 (over ,,the factor
minimal cost function”), omdat hij an-

ders niet kan aantonen dat de grootste

ondergrens van kosten (in de neo-klassie-

ke theorie het kostenminimum) bereik-
baar is. De neo-klassieke kostentheorie

heeft deze ç.is van begrensdheid niet
nodig om aan te tonen dat er een kosten-

peljk belang, al was het alleen maar

uit een oogpunt van continuiteit van

de samenleving. Een verzorgingsloon

is daartoe een passende beloning,

waarvoor gezien dat belang ook alleen-

staanden zonder kinderen dienen mee
te betalen. Het creëren van een volks-

verzekering ligt derhalve voorde hand;
S
het individu wordt ten principale als

alleenstaande beschouwd, niet als lid
van een gezin.

Ten slotte

Ik heb niet de illusie dat het systeem

van verzorgingsloon en de eliminatie van

de begrippen kostwinnerschap en gezin

uit de sociale wetgeving de machtsver-

houdingen in de maatschappij direct zul-

len veranderen. De geschiedenis heeft ge-

leerd dat zulks zelfs op middellange ter-
minimum is. Omdat dit laatste niet alge-

meen bekend is, lijkt het me nuttig het

bewijs in het kort te schetsen voor het

geval van twee produktiefactoren, x, en

x (een generalisatie tot n produktiefac-

toren is triviaal).

In de neo-klassieke theorie wordt ver-

ondersteld dat de inputprijzen, p, en
P2′
gegeven zijn en dat de ondernemer pro-
beert de kosten C =
p1x1 + p
2
x
2
te mini-

maliseren met als nevenrestrictie een
gegeven outputniveauY = f(x
1
,x
2
). Deze
functie wordt onder meer verondersteld
continu te zijn.

Beschouw het volgende plaatje:

x
1
, x
2
)

XI

De vector x is een toegelaten oplos-

sing voor het kostenminïmalieringspro-

bleem. Bepaat de bijbehorende kosten

C”
= p
1
x + p
2
x en kies een getal K >0
zô dat C* < K minimum
(PI,P2).
Vervol-
gens definieert men een verzameling S
{(x
1
,x)
1
0x
1
K, 0x
2
K}. Als men

een vector x zou kiezen buiten het vier-
kant S, dan is het eenvoudig aan te tonen

dat de bijbehorende kosten groter dan

mijn niet valt te verwachten 17). Daartoe

is een moeizaam socialisatieproces nodig

dat echter door een grotere economische

onafhankelijkheid van de vrouw kan

worden gestimuleerd. Primair in de

directe samenlevingsrelatie met de man,

secundair in andere maatschappelijke

instituties. De vrouwenbeweging blijft

echter ambivalent, wanneer zij tegen de

man opponeert en geen aandacht

besteedt aan de micro-structuur waarin

de vrouw gevangen zit. Dat is schelden

tegen de bewaker met de deur op slot.

Leo Faase

Men kan denken aan uitbreiding van de
verzorgingsperiode, of een decollectivisering
van de zorg voor gehandicapten en bejaarden.
Brian Harrison, Separate spheres (the
opposizion to women ‘s suffrage in Brit om),
Londen,
1978.

C zijn. Zo’n vector x kan dus nooit het
kostenminimum zijn. De inputvector x

die het kostenminimum oplevert moet

dus in het gearceerde gebied – dat geslo-

ten en begrensd is – liggen. Omdat in de

neo-klassieke theorie de functie

C
= p
1
x
1
+p
2
x
2
continu wordt veronder-
steld neemt deze functie volgens de stel-

ling van Weierstrass een minimum aan in

het gearceerde gebied. Het is duidelijk

dat in deze schets de isoquant
7
= f(x ,x
2
)
best onbegrensd mag zijn. In de neo-

klassieke theorie wordt de begrensdheid

tot stand gebracht door
economische
overwegingen.

Gezien het bovenstaande ben ik van

mening dat het opleggen van de eis van

Shephard, dat de efficiënte deelverzame-

ling van de produkt-inputverzameling begrensd moet zijn, het neo-klassieke

model nodeloos restrictiever maakt. On-

danks deze mening is het uit theore-

tische overwegingen interessant om de

implicaties van het invoeren van deze

veronderstelling te bestuderen. Dit is het
onderwerp van het boek van Junius.

Hij voert het begrip ,,neo-klassieke

produktiefunctie van een S-produktie-

technologie (met twee produktiefacto-

ren)” in. Het is een homothetische functie H(X), die een transformatie W is van een
functie H(X) die homogeen van de graad

één is in zijn (twee) argumenten.

Hij definieert een convexe kegel:

i5={XER+ IaXi/X2 ‘b}

met
R

(X
E R
2
1
X
1
> 0, X
2
>
o}

en met 0 < a < b < 00

op
5
wordt
H
^
(x) continu en twee keer
diffeLentieerbaar (op het inwendige van D) verondersteld, verder zijn de

eerste orde afgeleiden positief en is de

t)
R.W. Shephard:
Theory of cost and pro-
duclion functions,
Princeton University
Press, Princeton, New Jersey, 1970. 2) idem, blz. IS.

Boekc

ieuws

Th. Junius:
Shephard technologies and neo-classical production functions. Tilburg

Studies in Econometrics, vol. 2, M. Nijhoff, Leiden, 1977, 128 blz., f. 31,20.

1042

determinant van de Hessiaan, die gerand
is met de eerste orde afgeleiden, positief

als:

X
1
>bX
2
dan
Ü(X)
= H(bX
2
,X)

X
1
2
dan H(X) = H(aX
2
,X2)

Ten slotte zijn de beide produktiefac-

toren essentieel, d.w.z. als één input nul is

dan is de output nul. Eén en ander kan

worden geillustreerd aan de hand van

zijn figuur 2.2. op blz. 18:

Y.
=.hv.

x
1
=ax
2

x
2

Het (door mij) gearceerde gebied is de
kegel
D.
Het is duidelijk dat het efficiente

deel van de getekende isoquant begrensd

is. Bij bovenstaande eisen heeft de schrij-

ver een slordigheidje begaan. Het positief

zijn van de gerande Hessiaan is een

noodzakelijke en voldoende voorwaarde

voor het
quasi-concaaf
zijn van H(x).
Echter H(X)
is homogeen van de graad
één en derhalve
concaaj
Een noodzake-

lijke en voldoende voorwaarde hiervoor

is het positief zijn van de determinant van

de Hessiaan. Deze eis is strenger dan die
van Junius.

Op basis van bovenstaande produktie-

functie worden een vijftal andere functies

gedefinieerd, waarvan de eigenschappen

worden bestudeerd:

• De ,,restricted neo-classical produc-
tion function” (RP):

F(X)zH(X)voorXE
5

= niet gedefinieerd als X D.

• De ,,restricted core function” (RC)

van H, dat is de lineair homogene gere-
stricteerde functie H.

• De ,,restricted core intensity func-

tion” (RCI), waarbij men de functie

schrijft met als argument de inputver-
houding x = X
I
/X
2
, f (x).
• De ,,marginal rate of substitution
function” (MRS): (X) = F’
1
/ F
2
,
waarbij F’
1
en F’
2
de eerste orde afgelei-
den zijn van F.

• De ,,elasticity of substitution func-
tion” (ES), â. Deze wordt eerst gedefi-

nieerd in termen van de Allen partiële
substitutie-elasticiteit, die alleen in het

geval van twee produktiefactoren iden-

tiek is aan de definitie van de directe sub-
stitutie-elasticiteit van Robinson. Met

deze laatste definitie wordt gewerkt:

ÇdX
1
/dX
2
F/F
&(X)=

x
1
/x
2

d(F’
1
/F’
2
)!

F(X) is constant.

Uitgaande van de functies
f
, en Cr

wordt aangetoond dat er dan een klasse

van S-neo-klassieke produktiefuncties

wordt geimpliceerd. Ten slotte wordt aan

de hand van een tegenvoorbeeld aange-

toond dat voor S-neo-klassieke produk-

tiefuncties de bekende ,,law of diminish-
ing returns to factors” niet altijd hoeft op

te gaan.

In hoofdstuk 3 wordt eerst het groei-

model van Solow gegeneraliseerd door te

werken met een gerestricteerde neo-klas-
sieke produktiefunctie. De opzet van

deze sectie is die van par. 2.3 van Bur

meister en Dobell 3), waarin de eigen-
schappen van het Solow-model worden

behandeld. Deze gaan op voor een capi-

tal-labor ratio op het interval(O,”). Het is

niet verwonderlijk dat bij een gerestric-

teerde produktiefunctie dezelfde resulta-

ten gelden, maar dan op het interval
[a,b] (zie de definitie van D).

In de tweede plaats wordende begrip-
pen neutrale technische vooruitgang van
Hicks en Beckmann gegeneraliseerd

m.b.v. de gerestricteerde functie. Het is

niet duidelijk waarom de auteur de Har-

rod-neutrale en de Solow-neutrale tech-

nische vooruitgang niet in zijn beschou-

wingen opneemt. Het is jammer dat in

zijn generalisatie van de Beckmann-neu-
trale technische vooruitgang de ES-func-

tie á waarden aan moet nemen groter dan

één, terwijl de meeste auteurs het erover

eens zijn dat de substitutie-elasticiteit

juist tussen nul en één moet liggen. In dat

licht bezien lijkt de gegeneraliseerde

Beckmann-neutrale technische vooruit-
gang wat minder relevant.

De laatste twee hoofdstukken gaan

over de indirecte en de directe specificatie

van klassen van neo-klassieke produktie-

functies. Speciaal wordt nagegaan of uit

de literatuur bekende functionele vor-

men S-neo-klassieke produktiefuncties

genereren zodanig, dat de grootst moge-

lijke efficiente deelverzamelingen afhan-

kelijk zijn van de parameters van de func-
tionele vorm.

Het vierde hoofdstuk geeft een goed

overzicht van de literatuur over de
indi-
recte
specificatie – d.w.z. op basis van
een of andere differentiaalvergelj king –

van de klasse CES-produktiefuncties

( ,,constant elasticities of substïtu-

tion”, par.4.2), en van de VES-klasse
( ,,variable elasticities of substitu-

tion”, par. 4.3). Alleen de klasse van
functies ontwikkeld door Bruno en, on-

afhankelijk van hem, door Vazquez kan

volgens Junius de bovenstaande toets der

kritiek doorstaan (par. 4.4).

Een nadere beschouwing leert dat de

lineair homogene versie van de Bruno-Vazquez produktiefunctie een speciaal

geval is van de Kadiyala produktiefunc-

tie die in par. 4.3 wordt behandeld en die

can only generate S-neo-classical
produetion functions if the boundaries of
the efficient subsets are given ad hoc”
(blz. 68).

Om dit aan te tonen, geven we in (1) de

Bruno-Vazquez functie (formule 4.71,

blz. 79 met de homogeniteïtsparameter
X
op één gesteld) en in (2) die van Kadiyala
(formule 4.25, blz. 68).

(1)F(X)=(AXII
b
X/b
+

a X
1
/(l—b) + cX
2

(2) F(X) = (a
11
X + 2a12XX +

a
22
X)-

met a +
(3=
27.

Definieert men a = 1/b enj3= 1-1/b

dan is a+fl= 2y= 1. Vult men dit in (2)
en definieert men:

a
11
=
1

j
,
ai2=1/2Aena2
2
=c,

dan ziet men dat (1) een speciaal geval is

van (2).Er blijkt dus wel degelijk een

versie van de Kadiyala VES-functie te

bestaan, ni. de Bruno-Vazquez functie,
die voldoet aan de toets van Junius.
Ten overvloede zij hier, zonder bewijs,

vermeld dat de Kadiyala VES-functie op

zijn beurt weer een speciaal geval van de

functie van Denny is, die in hoofdstuk 5

(formule 5.31, blz. 101) wordt gegeven.
Het hoofdstuk over de
directe
specifi-
catie is gebaseerd op de ,,local approx-imation approach”, d.w.z. in de omge-

ving van een vast punt x in de kegel D

wordt een functie geselecteerd uit een

klasse van benaderingsfuncties. Junius

toont aan dat deze benadering in twee
stappen kan geschieden, ten eerste een

(lokale) benadering van de RCI-(of RC-)

functie en vervolgens een lokale benade-

ring van de transformatiefunctie(W).
Hij geeft een overzicht van verschillende
functionele. vormen bekend uit de litera-
tuur en de eigenschappen ervan worden
bestudeerd in het licht van het begrensd

zijn van de efficiente deelverzameling.

Ten slotte wordt nog aandacht besteed

aan een algemene klasse van “Frisch
transforms”.
Junius heeft op een aardige manier het

begrensd zijn van de efficiente deelverza-

meling van de isoquant in de neo-klassie-

ke theorie naar voren gebracht. Het is
jammer dat hij in zijn gehele werk alleen
maar het geval van twee produktiefacto-
ren heeft behandeld. Dit heeft als voor

deel dat de wiskunde betrekkelijk een-

voudig blijft, maar als nadeel dat de

resultaten wat minder algemeen zijn. Het
zou interessant zijn geweest om, net als
Shephard, in hoofdstuk 2 aandacht te

besteden aan n produktiefactoren.

Zoals reeds gesteld bevatten de hoofd-stukken 4 en
5
een nuttig literatuurover

zicht. Wat ik in het werk heb gemist, is
een empirische toets van de Bruno-Vaz-

ques produktiefunctie. Dit is de enige

vermelde functie die voldoet aan de eisen
van de S-neo-klassieke produktiefurfctie. Paul de Boer

3) E. Burmeister en A_Rodne.y Dobeli,
Ma-thematical theories
of
economic growth,
McMiIlan, 1970.

ESB 11-10-1978

1043

Ondernemende geschiedenis.
22 opstel-

len geschreven bij het afscheid van Mr.

H. van Riel als voorzitter van de Vereni-

ging Het Nederlandsch Economisch-

Historisch Archief. Martinus Nijhoff,

‘s-Gravenhage, 1977, 390 blz., f. 65.

De opstellen behandelen om. de vol-

gende onderwerpen: de subjectiviteit van
de historicus, de herkomst van de,termen

gilde en ambacht, het Zutphens pond en

de val van De Groot, het economisch

leven van Dordrecht in de 16e eeuw, de

Amsterdamse roggehandel in de 17e

eeuw, de Nederlandse scheepvaart op de

Oostzee in de 18e eeuw, de introductie

van de stoommachine, de zeevisserij,

Koning Willem l en de handel met Chi-

na, de zijdeteelt in Nederland, buitenpar-

lementaire acties, redactionele medezeg-

genschap in de persgeschiedenis, de

Volkenraad uit de jaren twintig, Rotter-

dam van 1940— 1975, en de ontwikkeling

van de regionale economische statistiek

in Nederland na de tweede wereldoorlog.

Elseviers Vennootschapsbelasting. Uit-

gave 1978. BV Uitgeversmaatschappij

Annoventura, Amsterdam, 1978, 260

blz., f. 31,50.
Deze uitgave is bestemd voor de aan-

gifte over 1977. Er wordt om. aandacht

geschonken aan de fiscale winstbereke-
ning, de vragen van het aangiftebiljet

1977, waarvan een model is bijgevoegd,

wetswijzigingen, rechtspraak en ministe-

riële resoluties. Algemene onderwerpen

zijn in aparte hoofdstukken opgenomen.

In de ,,laatste nieuwtjes” is onder meer

aandacht besteed aan de studie-Hofstra

alsmede het wetsontwerp Wet investe-

ringsrekening. De uitgave is tevens voor-

zien van een uitvoerig register.

J.F.M. Giele: Het fiscale rechtstekort.

Kluwer BV, Deventer, 1977, 22 blz., f. 9.

Rede, uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van gewoon hoogleraar in

het belastingrecht aan de Rij ksuniversi-

teit te Leiden op vrijdag 9 december

1977.

A. C.
L. Zuidberg (red.): Huishoudkun-

de in Nederland.
Miscellaneous papers

16, 1978, Landbouwhogeschool Wage-

ningen, Uitgeverij H. Veenman & Zonen
BV, Wageningen, 1978, 281 blz.

Deze publikatie is een uitgave onder

auspiciën van de Vereniging voor Huis-
houdwetenschappen. Zij bevat 19opstel-

len, die zijn opgedragen aan wijlen Prof.

Dr. C.W. Visser.

P.
Guieu: The Sixth Council Directive

on value added tax. Uniform basis of

assessment. Kluwer, Deventer, 1977,

133 blz., f. 26,50.

In mei 1977 is door de Raad van de

Europese Gemeenschappen een richtlijn

(de zesde) vastgesteld inzake de harmoni-

satie van de omzetbelastingwetgeving

der lidstaten. Dit boek geeft de tekst weer

van de zesde richtlijn en de daarmee

samenhangende eerste en tweede richt-

lijn, met daarop een kort commentaar.

De nieuwe zesde richtlijn voorziet in de

financiering van de eigen middelen van

de Europese Gemeenschappen, die de

huidige bijdragen van de lidstaten zullen

vervangen. Op de consequenties daarvan

wordt ingegaan.
J. Robinson/J. Eatwell; Inleiding tot
de
moderne economie.
Oorspronkelijke ti-

tel: An introduction to modern econ-

omics. Vertaald door: Drs. H.W. Pon-

sen. Uitgeverij Het Spectrum,

Utrecht/Antwerpen, 1977, 413 blz.,

f. 39,50.

Deze inleiding bestaat uit drie delen.

Het eerste deel is een overzicht van de

ontwikkeling van het economisch den-

ken. In het tweede deel wordende hoofd-

lijnen getrokken van de alternatieve visie
op de economische werkelijkheid, terwijl

in het derde deel de problemen van de

kapitalistische, socialistische en derde-

wereldeconomieen van deze tijd worden

behandeld. Ten einde deze inleiding voor

en zo breed mogelijk publiek toeganke-

lijk te maken, is zoveel mogelijk getracht

wiskundige formules te vermijden. Het

boek kan worden beschouwd als een

samenvatting van de ideeën van de En-

gelse Cambridge-school.

TIJDSCHRIFTEN EN

boeken uit het buitenland

voor studie en beroep

Bestel Uw abonnementen voor

1979 nü, vôör de rush.

Bestel ze bij BOOKIMPEX,

voor de zekerheid.

Een tijdschrift ‘in de marge’ dat wij graag voor u verzorgen: NATIONAL GEOGRAPHIC
Magazine. Zie bestelkaart in dit nummer.

1044

Auteur