Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3143

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 22 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE
22 FEBRUARI

STICHTING HET NEDERLANDS
63e JAARGANG
esbECONOMISCH
INSTITUUT

No. 3143

Grondstoffenpolitiek

Het horen van de term grondstoffenpolitiek roept bij

mij twee associaties op: een van moeizame, internationale

conferenties om de positie van ontwikkelingslanden binnen

de wereldeconomie te verbeteren en een van fysieke te-

korten aan grondstoffen door de uitputting van natuurlijke

hulpbronnen. Alleen deze associaties maken al duidelijk
dat het bij grondstoffenpolitiek om een zeer complexe

materie gaat. Dat wordt nog duidelijker als men beseft dat

onder het verzamelwoord grondstoffen zeer uiteenlopende

stoffen vallen, waarbij sprake is van geheel verschillende
problemen. Het ontwerpen van een grondstoffenbeleid is
daardoor bepaald geen sinecure.

Dit zal ook de SER hebben ondervonden toen deze werd

gesteld voor de opgave aan de minister van Economische

Zaken een advies uit te brengen inzake het te voeren grond-

stoffenbeleid. Niettemin is de Raad erin geslaagd in deze te komen tot een eenstemmig advies dat vorige maand aan de
minister werd aangeboden.

De Raad onderscheidt in zijn advies vier belangrijke

groepen van grondstoffen: 1. voedselpr&Iukten; 2. overige

agrarische produkten; 3. energiegrondstoffen; 4. metalen.

Aan elk van deze categorieen grondstoffen kleven specifieke
problemen. Ten aanzien van de voedselproduktie is er de

mondiale problematiek van de voedseltekorten; bij de
overige agrarische produkten doen zich scherpe fluctuaties

in de exportopbrengsten voor; de energievoorziening dreigt

in de nabije toekomst knelpunten op te leveren en ook het

aanbod van metalen zou kunnen stagneren.

Het lijkt vooral de schaarsteproblematiek te zijn geweest

die de minister er in 1974, met de schrik van de oliecrisis

nog in de benen, toe bracht advies omtrent het grondstoffen-
beleid bij de SER in te winnen. Gevreesd werd dat zich

op korte termijn ten aanzien van andere grondstoffen soort-
gelijke situaties zouden kunnen voordoen als zich met

betrekking tot de olievoorziening hadden voorgedaan. Daar-

naast gaf de minister in zijn aanvrage aan dat de inkomens-

positie van de grondstoffenproducerende ontwikkelings-
landen een belangrijk element in het beleid zou dienen
te zijn.

Inmiddels heeft de overtuiging veld gewonnen dat een

soortgelijke crisis als de oliecrisis voor andere grondstoffen

op korte termijn niet in de verwachting ligt. Aan de voor-
waarden die een eenzijdige beperking van grondstoffen-

produktie voor derde-wereldlanden effectief zouden maken

is niet voldaan. Ten eerste zijn de geïndustrialiseerde landen
juist voor de belangrijkste grondstoffen betrekkelijk onaf-

hankelijk van de derde wereld. Ten tweede zijn er voor

bijna alle grondstoffen ruime substitutiemogelijkheden,

zodat het effect van een eenzijdige prijsverhoging snel te-
niet zou worden gedaan door een vermindering van de

vraag. Ten derde bestaan er tussen de ontwikkelingslanden
onderling grote belangentegenstellingen die kartelvorming

in de weg staan.

Door bovengenoemde factoren is de marktpositie van de
niet-olieproducerende ontwikkelingslanden te zwak om het

hun mogelijk te maken zich langs de weg van confrontatie

van een groter aandeel in het wereldinkomen te verzekeren.

Dit betekent dat zij zijn aangewezen op de bereidheid van

rijke landen de uitkomst van het marktproces in hun ei-

gen nadeel te wijzigen – het pleidooi voor-een nieuwe inter-
nationale economische orde. Bijna twee ontwikkelingsdecen-

nia bewijzen dat die bereidheid gering is. De rijke landen

slagen er immers uitstekend in de eerste doelstelling van

hun grondstoffenpolitiek – het waarborgen van een con-

tinue voorziening van grondstoffen – te bereiken. Ook in

het SER-advies blijkt voortdurend dat de zorg voor de

inkomenspositie van de derde-wereldlanden de tweede

doelstelling van grondstoffenpolitiek – dp de tweede
plaats komt. Te weinig wordt erkend dat beide doelstel-

lingen bijna onvermijdelijk met elkaar in conflict zijn.

Het zal duidelijk zijn dat de voor de internationale
verhoudingen belangrijke beslissingen niet op nationaal

niveau worden genomen. Op de wereldmarkt speelt de EG
een belangrijke rol. Evenals andere belangrijke (groepen

van) industrieel ontwikkelde landen streeft de EG naar
afschermen van de binnenlandse markt van de wereldmarkt

ter realisering van eigen doelstellingen op het gebied van

consumenten- en producentenprjzen (zie het EG-landbouw-

beleid). Alleen wanneer bij de binnenlands nagestreefde
prijzen de eigen produktie een tekort of overschot te zien

geeft, wordt per saldo op de wereldmarkt gekocht of afge-

zet, waarbij eventueel het prjsverschil tussen binnenlandse
en wereldmarkt door heffingen en subsidies kan worden

overbrugd. Deze handelwijze leidt tot scherpe fluctuaties

in de prijzen op de wereldmarkt en de inkomsten van de

ontwikkelingslanden. Door grondstoffenspeculaties en wis-selkoersschommelingen worden deze fluctuaties nog grilli-
ger. Het is duidelijk dat de ontwikkelingslanden op deze

wisselvallige inkomsten geen economische planning kunnen

baseren. Stabilisatie van hun exportopbrengsten is dan ook

een van hun belangrijkste eisen.

Op een aantal punten kunnen de belangen van rijke en

arme landen parallel lopen. Bijvoorbeeld op het punt van
grondstoffenovereenkomsten voor afzonderlijke agrarische

grondstoffen en metalen met als doel stabilisatie van de
exportprjzen. Daarnaast zou creatie van koopkrachtige

vraag in de ontwikkelingslanden de kwakkelende wereld-
economie een stimulans kunnen geven. Maar overheersend

zijn toch de tegenstellingen in belangen tussen arm en rijk.

Die doen beseffen dat rechtvaardiger internationale ver-

houdingen alleen kunnen worden bereikt, als de rijke landen werkelijk bereid zijn iets in te leveren.

L. van der Geest

185

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Drs. L van der Geest:

Grondstoffenpolitiek ……………………………………185

Column

De nieuwe internationale economische orde,
door Prof Dr. F. van Dam
187

Drs.
F. J. Kuisch
Lojenga en Prof Dr. P. Nijkamp:

Het Noordzee-eiland: pleidooi voor een regionaal-economische visie 188

Vacatures
……………………………………………..

192

Prof Dr. N. Tiemsira:

Het Noorden in nationaal perspectief

193

Drs. P. B. de Ridder:

Wisselkoers, concurrentiepositie en werkgelegenheid

198

Drs. J. Dijksma:

Halfjaarberichten van Nederlandse ondernemingen (II)

202

Au courant

Tweeslachtigheid van de APO’s,
door
A. F.
van Zweeden

206

Boekennieuws

Paul R. Lawrence en Jay W. Lorsch: Organisaties en hun omgeving,

doorDrs. P. van Zuuren …………………………………
208

ESB:
past
bij iedere Tijdgeest.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM……………………………………………………

STRAAT
.
………… … . …………………………….. …….

PLAATS
.

………………………….. . ……………… …….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………… …….
……..

1ngangsdatum

……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan
*
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTFERDAM

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. HJ Klaassen, H. W. Lambers,
.P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studentenf 96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs

&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Maëro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

186

Prof. Von Dom

De nieuwe

internationale

economische

orde

In discussies over het ontwikkelings-

vraagstuk wordt vaak gesteld: bent u

voor of tegen de nieuwe internationale

economische orde (,,de NIEO” in het

jargon van de ontwikkelaars)? Wie niet

onmiddellijk bevestigend antwoordt,
loopt het risico vereenzelvigd te worden
met kapitalisten, fascisten en andere

duivels die de armen geen leven gunnen.

Het is daarom de moeite waard eens na te
gaan wat de NIEO eigenlijk is. Wie zijn oor te luisteren legt, zal ont-

dekken dat er ten minste twee versies

zijn. In de eerste plaats is er de NIEO
in oorspronkelijke zin, zoals die gefor-

muleerd is tijdens de 6e Speciale Zitting

van de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties in 1974 en zoals die

verder gedetailleerd is tijdens de 7e

Speciale Zitting in
1975.
Tussen de
regeringen van arm en rijk vinden

onderhandelingen plaats over de reali-

satie van de toen vastgestelde teksten.

Die onderhandelingen betreffen hoofd-
zakelijk ondergeschikte punten zoals een

stabilisatiekas voor de prijzen van

grondstoffen (Common Fund) en proce-

dures die kunnen worden gehanteerd
bij schuldenregelingen voor individuele
landen. Tot op heden hebben de bespre-

kingen vrijwel geen resultaat opge-
leverd.

In de tweede plaats is er een groot aan-

tal eigen interpretaties van de NIEO. Die
interpretaties staan doorgaans veraf

van de VN-formulering en richten zich

bijvoorbeeld ook op onderwerpen als

nieuwe levensstijlen, democratisering,

culturele ontwikkeling enz. Een voor-
beeld is het ,,Nederlands Komitee voor

een Nieuwe Internationale Orde” dat

op 29 oktoberjl. te Amsterdam werd op-gericht en waarin een aantal prominente landgenoten zitting heeft.

Nu is het ieders goed recht om zijn
eigen NIEO te koesteren, maar het

maakt de discussie niet helder. Boven-

dien leiden de eigen interpretaties tot

mystificatie: de NIEO wordt een vaag,

verheven ideaal – Kiplings ,,world-to-
be” – in plaats van een concreet
onderhandelingsprogramma voor eco-
nomische problemen. De NIEO wordt
dan eerder een speeltuig voor moralisten

in plaats van een onderwerp op de

agenda van de wekelijkse vergadering
van de kabinetten van de rijke landen.

In deze column wordt daarom alleen

ingegaan op de NIEO zoals die in de

VN is vastgesteld, te meer omdat de

particuliere interpretaties geen rol Spe-
len in het internationale overleg.
In de VN-resolutie van 1974 is een

concreet actieprogramma opgenomen

ter realisatie van de NIEO. Ontdaan
van retoriek en bijkomstigheden be-staat de harde kern ervan uit de vol-

gende punten:

• bevordering van producentenkartels,

o.a. voor verhoging van het export-

inkomen van de arme landen en ter

verbetering van hun ruilvoet (zie olie);

• rechtvaardiger prijsrelatie tussen de

export van de arme landen en hun

import (momenteel incasseren de

producenten van grondstoffen onge-

veer
15%
van de consumentenprijs);

• een vaste band tussen de prijzen van

export en import van arme landen (in

1975 aangeduid als indexering);

• maatregelen om de prijsdaling van
grondstoffen die door arme landen

worden geëxporteerd om te zetten in

prijsstijging (in 1975 toegevoegd:
lange-termij nc ontracten voor grond-

stoffenexport van arme landen);

• vergroting van de markten voor na-
tuurlijke produkten in relatie tot
synthetica;

• maatregelen waardoor arme landen

voldoende voedsel kunnen impor

teren zonder zware belasting van hun
betalingsbalans; verlaging van kunst-

mestprijzen;

• groeiende import door rijke landen

van produkten uit arme landen
(inclusief eind- en landbouwproduk-

ten) die concurreren met de eigen
produktie van de rijke landen;

• formulering van principes voor een
prijspolitiek ter verbetering van de
ruilvoet van arme landen;

• verbod op investeringen voor pro-
duktie van synthetica bij voldoende

aanbod van natuurlijke produkten;
• verlichting van schulden;
• vervulling van de taakstellingen voor

ontwikkelingshulp zoals die in 1970

door de VN zijn geformuleerd (in
1975 toegevoegd: vrije besteedbaar-
heid van huipgelden).

Men kan zich afvragen in hoeverre

deze wensen van de ontwikkelings-

landen nog relevant zijn, gegeven de ver-

anderingen die zich sinds de formu-

lering in de positie van de arme landen

hebben voltrokken. Deze veranderingen

hebben er onder andere toe geleid dat

tussen groepen ontwikkelingslanden
tegengestelde belangen zijn ontstaan.

Een deel van deze landen is inmiddels
netto importeur van grondstoffen ge-

worden (en heeft belang bijlage prijzen)

en is exporteur van eindprodukten (en

heeft dus belang bij hoge prijzen). Een

andere groep heeft toegang gekregen tot
de kapitaalmarkt en wenst geen alge-

mene schuldenregelingen uit vrees die

toegang te verspelen.

Maar afgezien van de vraag of de

NIEO als onderhandelingsprogramma
nog bruikbaar is, zullen de rijke landen

ten minste twee vragen moeten be-

antwoorden, voordat zij ja of nee tegen
de NIEO kunnen zeggen. Ten eerste, is

het mogelijk om deze wensen van de ont-

wikkelingslanden te vervullen als de
rijke landen een economie hebben en

willen houden die op particulier onder-

nemen is gebaseerd? Ten tweede, voor
zover deze wensen uitvoerbaar zijn: is
men bereid om de offers te brengen die
deze maatregelen vergen?

ESB 22-2-1978

187

Het Noordzee-eiland: pleidooi voor

een regionaal-economische visie

DRS. F. J. KUTSCH LOJENGA*

PROF. DR. P. NIJKAMP**

Het Noordzee-eiland is één van de mogelijke

ontwikkelingsalternatieven voor de verdere

ruimtelijke vormgeving aan en industriële groei

van de samenleving. Het is een reëel alternatief en

zeker geen fictie; het plan getuigt van visie en

durf. Aan het plan zijn evenwel verschillende

nadelen verbonden (bijv. omvangrijke milieu ver-

vuiling, toeneming van regionale ongelijkheden).

Mede daarom zijn andere alternatieve industrie-

lokaties de moeite van bestudering waard. Voor-

lopig kan niet anders worden geconcludeerd dan

dat, gegeven de vele onzekerheden, het plan voor

de bouw van een Noordzee-eiland ,,in reserve”

moet worden gehouden.

Inleiding

De huidige perikelen rondom de beslissing over toekomsti-

ge aardgasleveranties aan Nederland hebben zowel de besluit-

vorming als de ideevorming omtrent een kunstmatig eiland in

de Noordzee in een stroomversnelling gebracht. Het betreft

hier een zeer omvangrijk project dat omgeven is met vele
onzekerheden, mede ook door de lange termijn waarop een

eventueel industrie-eiland pas tot stand kan komen en gaat

functioneren. Niet zonder reden is dus de overheid tot het

inzicht gekomen dat er aan dit probleem van vloeibaar
aardgas èn daarmee van industriële expansie op zee vele

ingewikkelde aspecten zitten, die elk zorgvuldig verder dienen

te worden onderzocht. Een puur technisch-economische

evaluatie blijkt daarbij niet voldoende te zijn.

Nu heeft de North Sea Island Group, een bundeling van

bedrijven die de eerste aanzet heeft gegeven tot een ontwerp

voor een industrie-eiland in de Noordzee, vanuit haar indu-

strieel gerichte visie een studie verricht naar de gevolgen van

zo’n eiland 1). Op grond van allerlei berekeningen (voorna-melijk van technische aard) komt de NSIG tot de conclusie

dat de bouw van een industrie-eiland een verantwoorde zaak

is. Op deze conclusie valt zeker kritiek te leveren (zie ook het
artikel van Van Hoorn en De Jong in
ESB) 2).
Het rapport

spreekt bijvoorbeeld hoofdzakelijk in algemene termen over

de invloed van een industrie-eiland op en het belang ervan

voor
de
Nederlandse economie of voor
de
werkgelegenheid.

Aan de gevolgen voor de regionaal-economische ontwikke-

ling van Nederland, de positie van het industrie-eiland t.o.v.

Rijnmond en de Maasvlakte (concurrentie ?f versterking van

de economische en industriële structuur), de invloeden op het

achterland, de gevolgen van een uitbreiding van de land-

zeerelaties, de planologische consequenties i.v.m. wonen,
werken en verkeer, enz. wordt slechts in algemene bewoordin-gen aandacht geschonken en soms worden deze aspecten zelfs

geheel genegeerd. Ook wordt stilzwijgend aangenomen dat

het alleen zou gaan om
nieuwe
vestigingen (uitbreidin-
gen), terwijl het niet bij voorbaat is uitgesloten dat veel van de

activiteiten van het vasteland naar het industrie-eiland wor-

den
verplaatst.
Ten slotte moet worden gewezen op het feit,

dat in het NSIG-rappor.t hoofdzakelijk is ingegaan op de

gevolgen van de
bouw
van het industrie-eiland en te weinig of

te globaal op het functioneren ervan in volgebouwde staat.

Een industrie-eiland in de Noordzee is geen sinecure. Het

gaat niet uitsluitend over miljarden aan investeringen, het

gaat tevens over milieubeleid en economisch en regionaal-

economisch beleid in Nederland. Bovendien zijn hier tiendui-

zenden arbeidspfaatsen in het geding en heeft dit project te

maken met het Nederlandse energiebeleid. Het is daarom

zeker van groot belang dat er een planologische Visie op de

Noordzee wordt ontwikkeld (zoals onder meer door Wiggerts

is bepleit) 3); wellicht is het nog beter dat er een
int ernalio-

nale
planologische visie op de zeeën en oceanen wordt ontwik-

keld.

Men kan echter de beslissing over de bouw van een indu-

strie-eiland in de Noordzee niet uitstellen tot er een interna-

tionale consensus over de planologie van de Noordzee is

bereikt. Daarom zal voorlopig moeten worden volstaan met

het aangeven van een (partieel) evaluatiekader waarbinnen

een beoordeling van een industrie-eiland in de Noordzee dient

plaats te vinden. In weerwil van het ontbreken van een

integrale en afgeronde Noordzee-visie, zal toch de wenselijk-

heid van de bouw van een industrie-eiland moeten worden

beoordeeld op basis van eengeintegreerde afweging van eco-

nomische, ecologische, planologische en sociale criteria.

Naast de
huidige lokale
effecten van het industrie-eiland

dienen deze criteria in nog belangrijker mate ook de
toekom-
stige
en
bredere ruimtelijke
repercussies hiervan te verdiscon-

teren. Hierbij valt niet alleen te denken aan de positie ten opzichte van de Randstad (b.v. Rijnmond), maar ook ten

opzichte van de perifere gebieden (b.v. Noorden des lands).
Het is een manco in de studie van de NSIG dat aan de
ruimtelijke verdelingseffecten voor o.a. inkomen en werkgele-

genheid zo weinig aandacht is geschonken. Door ons zal
daarop nu nader worden ingegaan (zie voor een uitgebreidere

beschouwing hierover Kutsch Lojenga en Nij kamp) 4).

* Drs. F. J. Kutsch Lojenga was ten tijde van het schrijven van dit
artikel als student-assistent verbonden aan de vakgroep Ruimte-
lijke Economie en Economische Geografie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
** Prof. Dr. P. Nijkamp is hoogleraar in de Ruimtelijke Economie
en Economische Geografie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
North Sea Island Group,
Industrial is/and in the North Sea,
Report on the feasibility study, Hydronamic, Papendrecht,
1976.
H. van Hoorn en A. de Jong, Een industrie-eiland in de Noordzee:
milieu versus economie,
ESB, 17
november
1976,
blz.
1116-1120.
H. Wiggerts, Naar een planologie van (Uit) de Noordzee: Blue
Heart Megalopolis, Plan, nr. 3,
1976,
blz.
54-59.
F.J. Kutsch Lojenga en P. Nijkamp,
Industrie-ei/andin de Noord-
zee: aanzet tot een regionaa/-economische visie,
paper nr. A
16,
Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam,
1977.

188

Evaluatiekader

Van oudsher reeds wordt de zee gebruikt voor de visvangst
en voor de scheepvaart. Met de toeneming van de bevolkings-

omvang en met het voortschrijden van de techniek is het

gebruik van de zee, en in het bijzonder van de Noordzee,

steeds intensiever en gevaneerder geworden. De huidige

visserijproblematiek is daarvan een goed voorbeeld (zie bijv.

Nijkamp) 5). Het aantal gebruiksmogelijkheden van de

Noordzee is door deze ontwikkeling sterk toegenomen (zie

ook Eisma en Krug) 6). Naast de visvangst en de scheepvaart
valt hier te denken aan: winning van olie en gas, winning van

zand en grind, het aanleggen van pijpleidingen en kabels t.b.v.

telecommunicatie, het dumpen van afval, militaire activitei-

ten, recreatie, het aanleggen en exploiteren van booreilanden,

het exploiteren van alternatieve energiebronnen en in de

verdere toekomst wellicht vindplaats van grondstoffen (bijv.
mangaanknollen). Als gevolg hiervan is de Noordzee nu een

van de meest intensief gebruikte en mitsdien meest vervuilde

zeeen ter wereld geworden. Door het bouwen en exploiteren

van een industrie-eiland zal het beslag op de Noordzee in nog

sterkere mate toenemen dan thans al het geval is.

De zee lijkt ongekende mogelijkheden te bieden. Toch zijn

er grenzen die men niet kan overschrijden zonder de funda-

mentele ecologische functies van de zee aan te tasten. Bij visies
over het gebruik van de zee bestaat er enerzijds een milieu-
conserveringshouding welke in de praktijk nogal eens blijkt

neer te komen op conservatisme, en anderzijds een milieu-

technocratie welke in de praktijk nogal eens blijkt neer te

komen op een verwaarlozing van imponderabilia. Daartegen-

over is er alle reden om te pleiten voor een verantwoorde

ontwikkelingsgedachte, waarin de rijk geschakeerde wensen

en facetten van de samenleving èn van het milieu op een

evenwichtige wijze met elkaar worden geconfronteerd. In

deze zienswijze is het als zodanig beslist redelijk om de zee te

betrekken in het proces van ruimtelijke ordening van met

name de kustlanden.
Het industrie-eiland is gepland als een mogelijkheid voor

doorgaande industriële groei, zônder al te veel milieuschade

op het vasteland. Dit betekent dat met name die activiteiten

op het eiland zullen worden gevestigd die vanuit het oogpunt
van selectieve groei niet op het vasteland thuishoren of die

daar slechts met veel hogere kosten (i.v.m. afvalverwerking)
kunnen opereren. Deze kostenafweging betekent tevens, dat

een bedrijf dat aan de in Nederland geldende milieunormen

voldoet, geen lokatie op het eiland zal kiezen, i.v.m. de hogere

kosten van infrastructuur en arbeid aldaar. Dit impliceert, dat

er sprake zal zijn van een
ruimtelijke
functieverdeling en

scheiding van industrieën. Daarom valt het niet te verwachten dat een industrie-eiland in de Noordzee een functieconcurren-

tie t.o.v. Rijnmond zal inhouden, althans niet voor die

industrieën die zich op grond van de thans geldende vesti-
gingsregels zonder bezwaar in Rijnmond zouden mogen vesti-
gen.

Er zal veel eerder sprake zijn van een ruimtelijk gescheiden
ontwikkeling met verschillende specialisaties. Vanuit deze

benadering is het tevens aannemelijk dat naast nieuwe activi-
teiten vooral die bestaande industrieën zich op het Noordzee-
eiland zullen vestigen waarvoor op het vasteland geen plaats

meer is vanuit het oogpunt van milieu en ruimtelijke orde-

ning. Daarbij moet men bedenken, dat de activiteiten die

behoefte hebben aan een perifere doch toegankelijke vesti-
ging, als lokatiecondities onder andere hebben: veel terrein en

veel uitbreidingsmogelijkheden, voorzieningen voor diepste-

kende schepen, beschikbaarheid van veel koelwater, afwezig-

heid van nabijgelegen bevolkingscentra, besparing op ener-

gieverbruik vanwege clustervorming, èn flexibeler

milieu-eisen. Deze condities zijn niet op het vasteland (en

zeker niet in Zuid-Holland) te realiseren, zodat van een
concurrentie tussen industriegebieden in Zuid-Holland en het
industrie-eiland nauwelijks sprake zal zijn.
Men zou zelfs kunnen vei

wachten dat er eerder een groot

min of meer geintegreerd industrieel complex van Rijnmond

en het industrie-eiland door ontstaat. Een en ander betekent

ook, dat het extra inkomen hiervan voornamelijk aan het

Westen zelf ten goede zal komen, zodat tegelijkertijd de regio-

nale ongelijkheid over heel Nederland waarschijnlijk zal

toenemen, alsmede ook binnen Zuid-Holland zelf vanwege de

extra hoge arbeidsbeloning op het industrie-eiland.

Het is duidelijk dat er aan het onderhavige probleem van

het industrie-eiland een belangrijk ruimtelijk
aspect zit: door
de steeds sneller in omvang toenemende activiteiten van de
mens op het vasteland wordt er nu gezocht naar een econo-

misch en maatschappelijk meer verantwoorde vestigings-

plaats voor (uitbreiding van) bepaalde industriële activiteiten.
Een industrie-eiland in zee
lijkt
hiervoor de aangewezen
oplossing, waarbij men tevens van twee walletjes kan eten:

enerzijds verlicht men hiermee de druk van te veel industrie

(inclusief hinder en vervuiling) op het vasteland, anderzijds

kan de economische groei en industriële expansie toch blijven
doorgaan.

De tekortkoming in de studie van de NSIG kan dus ook

anders worden geformuleerd, nI. dat men in deze studie geheel

volgens de principes van de traditionele vestigingsplaatsleer

(Weber, Von Thünen) te werk gaat: op basis van overwegend
bedrijfseconomische overwegingen (kosten, opbrengsten,
winsten en risico’s) wordt een beslissing ten gunste van een

industrie-eiland (met grote macro-economische gevolgen)
bepleit. Het is zeker zaak om zich hierbij af te vragen of dit een

verantwoorde gang van zaken is. Het zijn immers ook de

(kwalitatieve) sociale, psychologische, ecologische en energe-
tische factoren die bij de afweging een wezenlijke rol dienen te

spelen. Deze politieke en maatschappelijke prioriteiten zullen

door de overheid moeten worden vertaald in een aantal ope-
rationele afwegingscriteria. Helaas moet worden geconsta-

teerd dat het, in weerwil van een groot aantal overheidsnota’s

waarin de wenselijke ruimtelijke en sociaal-economische

ontwikkeling wordt gepresenteerd (Verstedelij kingsnota,

Economische Structuurnota en Nota Regionaal en Sociaal-
Economisch Beleid), niet mogelijk is om op basis van deze

nota’s een (definitief) pro of contra over een industrie-eiland

in de Noordzee uit te spreken, laat staan een of meer van de
operationele afwegïngscriteria concreet in te vullen.

De verwezenlijking van de economische en ruimtelijke
doelstellingen van zowel de overheid als van het particuliere
bedrijfsleven is mede afhankelijk van de mate waarin de eco-

nomie zich ontwikkelt. Het doet dan ook enigszins merkwaar

dig aan om in een tijdperk van recessie door de NSIG een

nogal florissant (economisch) toekomstbeeld voorgeschoteld

te krijgen. Onzes inziens is het nodig de studie meer diepgang
te geven door een reeks
scenario’s
over de toekomstige
ontwikkeling van economische en maatschappelijke indicato-

ren op te nemen, variërend van het huidige rooskleurige beeld

tot een heel wat minder gunstig beeld t.a.v. de industriële
behoefte en afzet in Nederland. Bovendien moeten deze

scenario’s georiënteerd zijn op een ruimtelijke verdeling van

de ontwikkelingseffecten (zoals de verschillende scenario’s uit

de Verstedelijkingsnota), zodat een nauwere aansluiting bij

het (huidige) ruimtelijke beleid kan worden verkregen. In de

Verstedelijkingsnota worden de verschillende scenario’s ge-
groepeerd rond drie centrale thema’s, t.w. (1) de zorg voor het
milieu, (2) de vermindering van ongelijkheden en achterstan-

den, en (3)de zorg voor de steden. Deze scenario’s zijn in

principe niet bedoeld als beleidsalternatieven en er kunnen
geen directe beleidskeuzen uit worden gedestilleerd. Wèl

kunnen ze helpen extra informatie voor het evaluatiekader te

verschaffen, bijv. in de vorm van gewichtensets voor een

P. Nijkamp, Uitputting van natuurlijke hulpbronnenende ,,trage-
dy of thecommons”,
De Economist,
jrg. 125, nr. 2, 1977, blz. 238-253.
D. Eisma, Ontwikkelingen in de Noordzee,
Bèta,
jrg. 13, nr. 22,
1977, blz. 9-I1. P. Krug, Oceanologie, wetenschap voor de toekomst,
Bèia,
jrg. 13, nr.
22, 1977, blz. 1-7.

ESB 22-2-1978

189

multi-criteria evaluatie van het industrie-eiland (daarover

straks meer).
In navolging van de Verstedelijkingsnota onderscheiden we

hier drie scenario’s:

een milieuvriendelijk en op energiebesparing gericht

scenario;
een scenario waarin de realisering van de gewenste econo-

mische ontwikkeling wordt geplaatst binnen het streven

naar een meer gelijkmatige regionale ontwikkeling en het

terugdringen van regionale en sociale verschillen;

een zg. trendscenario, welke niet is gebaseerd op het

benadrukken van bepaalde doelstellingen of strevingen

van de samenleving, maar dat berust op het doortrekken

van de ontwikkelingslijnen van de afgelopen 10 â 15 jaar.

Naast de scenario’s kunnen we een aanvankelijke opstelling

maken van
criteria,
aan de hand waarvan de keuze voor

industriele expansie op een industrie-eiland in zee of op

alternatieve lokaties kan worden getoetst. De volgende crite-

ria, welke in kwalitatieve zin verder kunnen worden uitge-

werkt, kunnen worden onderscheiden: (1)
economische

aspecten (bijv. bijdrage aan het nationaal inkomen, werkgele-

genheidseffecten); (2) milieu-aspecten (bijv. overlast voor

bevolking, verontreiniging van het natuurlijke milieu, ruimte-

beslag); (3) energetische aspecten; (4)
regionale ontwikkeling
(bijv. spreiding werkgelegenheid, versterking regionaal-eco-

nomische structuur, bijdrage aan doelstellingen ruimtelijke
ordening); (5)
sociaal-psychologische
aspecten (bijv. tran-

sporttijd woon-werkverkeer, spreiding van herkomst arbeid,

invloed op sociaal-culturele (infra-)structuur); (6) overige

aspecten (bijv. economische en strategische risico’s).

Alternatieve industriële lokaties

Het opzetten van een geintegreerd evaluatiekader is een

verre van eenvoudige zaak. Naast de reeds genoemde afwe-

gingscriteria voor het verwerken van de maatschappelijke

gevolgen van industriële expansie (in kwalitatieve en/of

kwantitatieve zin), en de scenario’s voor het verwerken van

meer of minder rooskleurige toekomstige ontwikkelingen, zal
moeten worden begonnen met het onderzoeken van een reeks

alternatieve mogelijkheden voor industriële lokaties, zoals:

verschillende lokaties en grootte van het eiland (zie NSIG-stu-
dies en STUNET-studies), het nul-alternatief, en andere

industriële oplossingen op het vasteland.

In het NSIG-rapport wordt steeds gesproken over een

vergelijking tussen een industrie-eiland in de Noordzee ener

zijds, en een ,,hypothetische” vestiging van dezelfde soort
industrieën als van het eiland op het vasteland of op de

Maasvlakte anderzijds. Naar onze mening dient een meer

expliciete beschouwing (vooraf) plaats te vinden aangaande

verschillende
alternatieve industriële lokaties op het vaste-

land.
Van mogelijke alternatieve industriële lokaties is op dit mo-

ment nog niet zoveel bekend (met uitzondering van de
Maasvlakte; zie hiervoor Nijkamp en Van Delft) 7), maar des

te meer is dit een reden om daar verder op te studeren (zie bijv.

Milieukundig Studiecentrum Groningen) 8). Tegelijkertijd
moet worden gezegd, dat het industrie-eiland eveneens nog

niet meer is dan een denk- en wensconstructie (alhoewel het
als méér dan dat wordt gepresenteerd) van een aantal grote

(bouw-)ondernemingen, die daarmee hun eigen ,,know-how”

en ervaring via een goed opgezette public relationsmethode

meer internationaal kenbaar willen maken. Ten aanzien van

alle
mogelijke alternatieven moet nog wel de nodige reserve

in acht worden genomen en zal men voorlopig vooral in kwa-

litatieve termen moeten werken.
Voor een kwalitatieve evaluatie van het Noordzee-eiland is
het zinvol om de volgende alternatieve industriële lokaties in

aanmerking te nemen:

1.

Het
industrie-eiland zoals voorgesteld door de NSIG.

II.

Een
klein industrie-eilandin
zee waarop de activiteiten

van hoogovens en het petrochemisch complex uit 1 in ieder geval ontbreken.
Een lokatie op het industrieterrein van
Delfzijl/Eems-
haven
en eveneens van
Den Helder.
Bij Delfzijl en

Eemshaven is het terreinoppervlak resp. 611 ha en

560 ha, welke laatste nog tot 978 ha kan worden uitge-

breid. Veel van de nodige infrastructuur is er reeds

(elektriciteitsvoorziening, huisvesting, e.d.), behalve de

belangrijke ethyleenpijpleiding met aansluiting op het

Europese ethyleenleidingnet. Een precieze schatting

van de mogelijkheden zou nader moeten worden bestu-

deerd (zie bijv. Milieukundig Studiecentrum Gronin-

gen) 9).

Een lokatie verspreid over de terreinen van de
Maas-
vlakte, Moerdijk
en waar mogelijk van
Rijnmond.
Hier zijn toch ook velerlei mogelijkheden op tamelijk
omvangrijke terreinen te realiseren.

Een verspreide lokatie op de industrieterreinen van

Moerdijk en Vlissingen/Sloegebied.
Ruimte voor in-

dustrievestigingen is ook hier zeker aanwezig, alhoewel

niet van zeer grote omvang.

Daarnaast is een nog meer verspreide lokatie van

industrieën denkbaar op de industriegebieden van

Delfzijl, Eemshaven, Moerdijk, Den Helder en eventu-
eel Vlissingen/ Sloegebied
te zamen.

Ten slotte is ook het
nul-alternatief
nog een reële

mogelijkheid, zeker gezien de discussies rond de wense-

lijkheid van een al of niet doorgaande economische

groei. In het nul-alternatief vindt geen uitbreiding van

bestaande industrieën of vestiging van nieuwe indu-

strieën plaats.

Deze reeks is niet een uitputtende opsomming, maar is een

serie reëel te achten mogelijkheden voor industriële lokaties.

Andere mengvormen en alternatieven zijn zeer wel denkbaar.

Voôrlopig zal op basis van deze reeks een verdere kwalitatieve

evaluatie worden uitgevoerd.
Een multi-criteria evaluatie van het industrie-eiland

Er is ondertussen heel wat informatie omtrent het industrie-

eiland beschikbaar gekomen, en voor een groot deel heeft de

NSIG zelf daartoe bijgedragen. De afweging van het eiland en

de alternatieven door de NSIG is echter aan de magere kant.

In de eerste plaats kiest ze op grond van enkele technisch-eco-

nomische overwegingen voor het grote industrie-eiland in

plaats van voor een kleinere versie ervan. In de tweede plaats

weegt de NSIG tegen elkaar af het industrie-eiland en een

verspreide lokatie van industrieën op het vasteland. Een

cluster op het vasteland (i.c. de Maasvlakte) behoort in de

ogen van de NSIG niet tot de mogelijkheden in verband met
vooral technische en ecologische overwegingen. Deze afwe-
ging is meer gedetailleerd dan de eerste. Kostprijsverschillen

vielen in deze afweging vooral uit in het voordeel van het industrie-eiland. Daarbij bleek dat de hogere grondkosten

van het eiland nauwelijks van invloed waren op de kostprijs-

verschillen van de produkten. Het zijn juist de extra kosten

van arbeid en van investeringen en de mindere kosten voor het
vermijden van milieuvervuiling, voor koelwater, stroom en
elektriciteit, die een zeer belangrijke rol spelen in deze ver

schillen. Daarmee is de keus voor het industrie-eiland door

middel van deze afweging er een van technisch-(bedrijfs-)eco-

nomische aard.

Toch is de informatiebasis van deze studie onvoldoende

P. Nijkamp en A. van Delft,
Multi-criteria analysis and regional
decision-making,
Martinus Nijhoff, Den Haag, 1977.
Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygiënische con-
sequenties van industriële ontwikkeling rond het Eems-Dollard
estuarium, Rijksuniversiteit Groningen, 1976.
Idem noot 8.

190

voor een maatschappelijke afweging, getuige ook het feit dat

de STUNET heeft besloten om een gedeelte der berekeningen

zelf uit te voeren. Voor een geintegreerde afweging van alle

alternatieven van industriele lokaties èn voor alle alternatieve

macro-economische en ruimtelijk-economische scenario’s

moeten de ,,impact”-gegevens van de genoemde 6 criteria en

7 alternatieven gedetailleerd op tafel komen. De verwerking

van deze gegevens van alternatieven, criteria en scenario’s tot
relevante informatie voor beleids- en beslissingsmodellen kan

plaatsvinden via recentelijk ontwikkelde multi-criteria analy-

ses (zie bijv. Nijkamp en Van Delft) 10).

In het kader van een onderzoekproject in onze vakgroep

zijn verschillende van de genoemde gegevens verzameld en

systematisch verwerkt in een multi-criteria analyse. ,,Harde”
kwantitatieve informatie, maar in tweede instantie ook infor-

matie in ordinale en kwalitatieve vorm, werd daarbij gebruikt.

Daarmee kan worden voorkômen dat de eindbeoordeling

omtrent het industrie-eiland alleen wordt bepaald door de z.g.

dictatuur van de ,,harde cijfers”. Voor een uitgebreide verslag-

legging hierover verwijzen we naar ons rapport
Industrie-
eiland in de Noordzee: aanzet tot een regionaal-economische
visie
(november 1977). Op deze plaats willen we volstaan met

een korte schets van een deel van de gevolgde werkwijze en de
daarmee verkregen resultaten.

De essentie van de multi-criteria methode komt in het kort

hierop neer: alle in aanmerking komende planalternatieven

worden op basis van een aantal relevant geachte criteria

onderling met elkaar vergeleken, al of niet gewogen. Deze

criteria omvatten alle relevante beslissingsfactoren die voor al

de planalternatieven van belang zijn en per alternatief van

waarde (kunnen) verschillen. Aan deze criteria worden door

de beslissingnemer(s) eventueel gewichten toegekend, waar-

mee dan de relatieve voorkeuren van de beslissingnemer(s)

kunnen worden verdisconteerd in de evaluatieprocedure die dan volgt.

Eerst vindt een raming plaats van de
project-matrix P
(horizontaal staan de alternatieven, verticaal de criteria):

Pil

……
Pit

P=

Pil
pil

waarin elk element
Pjj
(J=1
…..
J; en i 1,. . . ,I) de waarde van

criterium j voor alternatief i aangeeft. Daarnaast hebben we

(eventueel) de gewichtenvector Gk:

……..
ij

waarin elk element g het gewicht aangeeft dat beslissingne-

mer k toekent aan de uitkomst van criteriumj. De invulling
van Pen
Gk
kan op verschillende wijzen geschieden, afhanke-

lijk van de beschikbare informatie:
ordinaal
(rangordegetal-

len) of eventueel
kwalitatief
(aanduiding van bijv. ,,zeer

goed”, ,,redelijk”, enz. en ,,zeer belangrijk”, ,,enigszins be-

langrijk”, enz. met behulp van formele symbolen).

Het is duidelijk dat de ,,hardheid” van de evaluatieresulta-

ten afneemt naarmate ,,zachtere” informatie in de beschou-

wing wordt betrokken (alhoewel via een stochastische analyse
de betrouwbaarheid van de uitspraken kan worden onder-

zocht; zie ook Nijkamp) II).

In het onderhavige probleem betreffende het Noordzee-

eiland is de informatie verzameld op kardinale, ordinale en

kwalitatieve wijze. Hierna zal echter alleen worden voortge-

borduurd op een ordinale en kwalitatieve aanpak van dat
evaluatievraagstuk.

De criteria worden opgesteld als batencriteria, .d.w.z. hoe

hoger de waarde voor een criterium des te beter is de ,,impact”
van dit alternatief voor het desbetreffende criterium. Bij wijze
van illustratie kunnen de project-matrix alsmede de gewich-

tensets behorend bij de drie onderscheiden scenario’s nu als

volgt ordinaal worden ingevuld (men zie voor details Kutsch

Lojenga en Nijkamp) 12):

7536241
1

3

5

6
56314271

6

2

4
2 1
5
3
S 5
7L-,i_
S

,-2_
3

-‘3_
4
2½2½6 4½4½7 ii’-‘ – 4

‘ – 6

‘ – 4
126½356½41

4


1 26347j

1

waarbij de alternatieven en de criteria onderscheiden in P

hierboven reeds zijn aangeduid.

De eerste hier gehanteerde methode, die zich vanwege haar

eenvoud in een nogal grote populariteit mag verheugen, is de
z.g.
,,expected value”-methode
(sommering per alternatief

van de produkten van criteriumwaarde en gewicht). Het

resultaat van de berekeningen is dat alternatief VI (verspreide

lokaties) in alle drie gevallen op de eerste plaats eindigt, direct

gevolgd door alternatief 111. Het industrie-eiland belandt

hiermee in de onderste regionen van de rangschikking.

Ook het resultaat met de z.g.
concordantie- en
discordantiemethode
(paarsgewijze vergelijking van plannen

op basis van gewichten èn ,,impacts”) laat een soortgelijk

beeld zien. Met de eerste gewichtenset krijgt het nul-

alternatief de hoogste preferentie, en met de andere twee

gewichtensets daarentegen staat alternatief VI weer vooraan.

De plaats van het industrie-eiland in de preferentievolgorde is
dezelfde als bij de ,,expected value”-methode.

De resultaten van enkele methoden die met een kwalitatieve

invulling van de project-matrix en de gewichtenset werken,

laten een meer wisselend beeld zien waaruit over het algemeen

het volgende kan worden geconcludeerd (in samenhang met
de eerste twee methoden).
Voor de
eerste gewichtenset
zijn over het algemeen

interessant het nul-alternatief en het alternatief met een sterke
regionale spreiding van activiteiten (VI). In iets mindere mate
biedt hier ook alternatief III reële mogelijkheden.

De
tweede gewichtenset
wijst in het merendeel van de
resultaten van de verschillende methoden alternatief VI als

meest gewenste oplossing aan, op de voet gevolgd door

alternatief III en alternatief V. In het kader van een voorkeur

voor een zo sterk mogelijke ruimtelijke spreiding van

activiteiten is dit een vruchtbare keuze.

Door middel van de
derde gewicht enset
wordt de voorkeur
in gelijke mate bepaald voor alternatief VI en het industrie-

eiland alternatief, hetgeen in ieder geval betekent een nadruk
op uitgebreide en doorgaande economische groei. Deze

uitkomst lag in de lijn der verwachtingen bij deze
gewichtenset.

Daarnaast kan worden geconcludeerd dat in deze evaluatie

over het algemeen afvallen de alternatieven II en IV, en dat alternatief V eveneens niet veel kans van slagen heeft. Over
blijven dus de alternatieven VI (sterke regionale spreiding),

VII (nul-alternatief), 1 (industrie-eiland) en III (regionale
spreiding), en wel ongeveer in deze volgorde van preferentie.

Op grond van de resultaten van de gebruikte multi-criteria
methodiek en de informatie aangedragen voor het

evaluatiekader kunnen nu enkele (voorlopige) algemene

conclusies t.a.v. het industrie-eiland worden gepresenteerd.

Conclusies

Het Noordzee-eiland is
één
van de mogelijke
ontwikkelingsalternatieven voor de verdere ruimtelijke

vormgeving aan en industriële groei van de samenleving. Het

is een reëel alternatief en zeker geen fictie: het plan getuigt van
visie en durf.

10) Idem noot 7.
II) P. Nijkamp,
Theory and applicazion
of
environmental eco-
nomics.
North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1977.
12) Idem noot 4.
ESB 22-2-1978

191

Dit neemt echter niet weg, dat er aan dit plan verschillende

nadelen zijn verbonden (bijv. omvangrijke milieuvervuiling,

toeneming regionale ongelijkheden). Uit dien hoofde alleen al

zijn andere alternatieve industrielokaties de moeite van

bestudering waard. Het is nu nog te vroeg om te zeggen hoe

voor elk alternatief de voordelen de nadelen overtreffen en

welke van de alternatieven de meest verkieslijke is. Afgezien
van meer gedetailleerde informatie omtrent het eiland zelf en

over de alternatieven is dit mede afhankelijk van een hele

reeks exogene ontwikkelingen. Men denke hierbij alleen al

aan de omvang en richting van de groei van de wereidhandel,

de ontwikkeling van de energiesituatie in het Westen, de

ruimte voor het doen van zeer grote investeringen, de regio-

naal-economische ontwikkelingen, enz.

Zeker bestaat de mogelijkheid dat het Noordzee-eiland in
de toekomst kan dienen om fricties op het gebied van milieu

en ruimtelijke ordening op te vangen, althans wanneer de eco-

nomische en industriële groei doorzetten. Anderzijds moet

men ook inzien dat de alternatieven die een meer ruimtelijk

gespreide industriële groei beogen, reële perspectieven bieden,

met name in regionaal sociaal-economisch opzicht. De

waarde hiervan moet niet worden onderschat. In een tijd dat
veel bedrijven bij de overheid aankloppen om steun kan een

dergelijke economische impuls wellicht veel problemen

helpen verlichten of voorkômen door middel van de

uitstraling, die van een zo groot project uitgaat.

Voorlopig kan daarom niet anders worden geconcludeerd

dan dat, gegeven de vele onzekerheden, het plan
,,in reserve”

moet worden gehouden als een reële mogelijkheid voor

industriële vestigingen en dat het op grond van de nu ter

beschikking staande informatie (nog) niet mag worden

verworpen. Dit ,,in research” houden betekent dat een perio-

de aanbreekt waarin de consequenties van het eiland èn die

van andere alternatieve lokaties diepgaand kunnen worden

onderzocht. Ook kunnen in deze reserveperiode de huidige

onzekerheden in het beslissingskader ten aanzien van de

planalternatieven worden geëlimineerd en kan verder worden

gezocht naar meer definitieve kandidaatvestigers voor het

eiland.

Een van de overwegingen voor de bouw van een Noordzee-

eiland is dat het eiland een grote bijdrage zou kunnen leveren

aan de oplossing van veel problemen op het terrein van milieu

en ruimtegebruik. Toch moet men beseffen, dat hierdoor

tevens nog veel meer extra problemen kunnen ontstaan.

wanneer niet tegelijkertijd het facettenbeleid van toepassing

zou worden verklaard voor het Noordzee-eiland (en voor
alle

andere ,,off-shore”-activiteiten). Aan de overheid nu de taak

haar regionaal sociaal-economische doelstellingen meer

expliciet en concreet te maken, zodat een maatschappelijk

verantwoorde beslissing omtrent industriële groei op het

vasteland èn op zee kan worden gerealiseerd.

F.J. Kutsch Lojenga

P. Nijkamp

Vacatures
Accountant
Ministerie van Landbouw
(mnl./vrl.)
en Visserij
154
BedriJfseconoom
Centraal Bureau voor de
Functie:
Bij:
Blz.:
(mnL/vrl.) Statistiek, Afdeling be- drijfsadministratie en
ESB van
/
februdri
comptablliteit
154

Beleidsmedewerkers
Ministerie van
Econoom
Ministerie van CRM

(mnl./vrl.) (econo-
Economische Zaken
112
(mnl./vrl.)
Afdeling algemene eco-

men of bedrijfskundigen) nomische vraagstukken
154

Econoom met belang-
Gewest ‘s-Gravenhage
116
Beleidsmedewerker
Ministerie van Verkeer
stelling voor de regio-
(mnl./vrl.)
en Waterstaat Directoraat-

nale aspecten van de
Generaal van het verkeer,

economische ontwik-
afdeling
internationaal weg-

keling
vervoer, bureau tarieven en
Econoom (Macro-
NIVAG Den Haag
120
flM1e zaken
155

economische en bedrljfs-
Econometrlst
De
Nederlandsche Bank
economische ontwikke-
(mnl./vrL)
NV (Studiedienst)
155

lingen)
Financieel-economisch
Genieentelljke Sociale

Wetenschappelijk mede-
Ministerie van Economi-
adjunct-directeur
Dienst, Gemeente
werkers (mnl.Jvrl.)
sche Zaken (Centraal
Enschede
156

(kwantitatief-economisch
Planbureau)
127
Wetenschappelijk
Rijksuniversiteit Leiden,
c.q. econometrisch onder-
programmeur
Centrum voor onderzoek

zoek)
(m/v)
van de economie van de
Medewerker (mnl./vrl.)
Ministerie van Sociale publieke sector
156

Zaken afd. Financiering
Medewerker
Vereniging van Neder-

Sociale Verzekeringen
127
(mnl./vrl.)
landse Gemeenten

Plv. hoofd
afd. Interna-
Ministerie van Binnen- Adviesafdeling Financiïle

tionale zaken (mnl./
landse Zaken (t.b.v. de en Economische Zaken
II

vrl.)
Directie Overheidsper-
Chef sectie statistiek
Sociale Verzekeringsraad
soneelszaken)
II
Fondsenbeheer, Admini-

Economisch beieidsmede-
Ministerie van Volks-
stratie en Statistiek
lii

werker (mnl./vri)
huisvesting en Ruimtelijke
economisch
Gemeente Rotterdam,
Ordening (t.b.v. de
onderzoeker (m/v)
Economische zaken
IV

Directie Bouwnijverheid,
afd. Bouweconomie)
ii
ESB
VQfl
15 februari

Financieel accountant
Dow Chemical
Econoom voor de infor- Centrale Directie PTT
11
(Nederland)
BV
128
matievoorziening t.b.v.
Regionaal econoom (m/v)
Samenwerkingsorgaan
het Interne sociale
agglomeratie Utrecht
III
beleid

ESB van 8 februari
Ervaren algemeen
ETI Utrecht
III
econoom

Sociaal wetenschap-
Gemeentesecretarie
Gewoon hoogleraar (m/v)
Landbouwhogeschool
pelijk onderzoeker
Eindhoven, Hoofd-
Wageningen III
afdeling onderzoek en
Adjunct-directeur (m/v)
Adviesbureau voor kwa-
statistiek
146
liteitsbeleid en besliskunde
Econoom ten behoeve Centrale directie PTT
153
Ir. J. van Ettinger-J. Sittig
van de marketing
BV
IV

192

Het Noorden in nationaal perspectief

PROF. DR. N. TIEMSTRA

In het voorjaar van 1977 verscheen in het kader

van het ,,Integraal Structuurplan Noorden des

Lands” een rapport van de Werkgroep Integrale

Planning, getiteld:
Het Noorden in nationaal

perspectief. Dit 440 bladzijden tellende rapport

wordt in het onderstaande besproken door Prof.

Dr. N. Tiemstra, gewoon hoogleraar bedrijfs-

economie aan de Katholieke Hogeschool Til-

burg, voordien directeur van de toenmalige

Noordelijke Economisch- Technologische Orga-

nisatie en een van de initiatiefnemers tot de

stichting van de Federatie van Noordelijke Eco-

nomische Instituten. Hij is van oordeel dat, mede

omdat z. i. geen optimaal gebruik is gemaakt van

de veelal uitstekende voorstudies en -analyses

van de werkgroepen van de Stuurgroep ISP en

van de FNEI, het rapport zich kenmerkt door te

veel algemeenheden, vage beleidsaanbevelingen

en zelfs conflicterende constateringen en wensen.

Deels acht schrijver dit helaas onvermijdelijk
indien men de problematiek van en het beleid

voor een zo heterogeen landsdeel als ,,Noord”

moet gaan samenvatten.

Inleiding

In maart 1977 publiceerde de
Werkgroep Integrale Plan-

ning
(WIP), in 1974 ingesteld door de
Stuurgroep voor het
Integraal Structuurplan Noorden des Lands
(S-ISP) het

rapport: Het Noorden in nationaal perspectief.
Het betreft

hier Deel 1 Een aantal sectorverkenningen waarin de betrok-

ken departementen hun beleidsvisie hebben geformuleerd,

heeft een plaats gekregen in Deel 2. Het hier aan de orde
komende Deel 1 weegt meer dan een kilo en telt 440 bladzij-

den.
Voor de waarschijnlijk zeer vele vreemdelingen in het

Jeruzalem van de Noordelijke problematiek en beleidsvor-

ming lijkt het nuttig eerst een beeld te schetsen van hetgeen

plaatsheeft in het vlak van onderzoek en beleidsvoorberei-

ding. Het te exploreren bos wordt namelijk door steeds meer

bomen aan het oog onttrokken.

In de
Nota Noorden des Lands 1972
1) werd voor het eerst

gesproken van een Integraal Structuurplan (ISP): het was er

bij het stimuleringsbeleid tot dan vooral om gegaan de

structurele werkloosheid
te bestrijden, vertrekoverschotten

tegen te gaan en een gunstig vestigingsklimaat in de ruimste
zin te bevorderen. Centraal zou echter komen te staan
de rol

die het Noorden in Nederland moest vervullen. Daarbij werd

bijvoorbeeld gedacht aan de ontlasting van een overvolle

Randstad, ,,waar congestie en milieuvervuiling het leven voor

velen lang niet zo plezierig maken als in het Noorden”

(!N.T.). Een meer fundamentele oplossing van de problema-

tiek vroeg om een
integrale planning,
in dit geval om een ISP

voor het Noorden. Op 1 mei 1973 werd daartoe de Stuurgroep

ISP Noorden des Lands geïnstalleerd door de toenmalige
minister van Economische Zaken, Mr. Drs. H. Langman. Het

huiswerk dat de minister opgaf, kwam erop neer begin 1976

een ,,breed, gefaseerd en flexibel beleidsplan” gereed te

hebben, ,,dat de besluitvorming van rijk en provincie verge-

makkelijkt”. Het op integraal onderzoek gebaseerde ontwik-

kelingsplan zou voor een aantal sectoren een lange-termijn-

planning moeten behelzen inclusief concrete taakstellingen,

wijzen van uitvoering, aanbevolen instrumenten alsmede een

kostenraming. Voorzitter van de 5-ISP is Drs. S. Miedema,

algemeen secretaris is Drs. D . Cools (Min. EZ); voorts zijn

een groot aantal departementen en vier provincies (ook

Overijssel) vertegenwoordigd.
De
eerste onderzoekfase
had een orienterend karakter.

Drie werkgroepen: beleidsdoelstellingenanalyse Noorden

(Miedema), systematische inventarisatie van studies en plan-

nen inzake het Noorden (Van der Maden) en bevolkings-

aspecten (Hellinga), rapporteerden snel, nI. op 31januari

1974 (de laatstgenoemde werkgroep bracht 17 oktober 1975
nog een eindverslag uit).

Mede dank zij de aanbevelingen in deze rapporten werd een

tweede fase,
die van het voortgezet onderzoek, ingeluid.

Daartoe werden in 1974 ingesteld de Werkgroep Integrale
Planning op Nationaal Niveau (WIP, voorzitter Prof. Dr.

C.A. van den Beld), en op Noordelijk niveau de Werkgroepen

voor respectievelijk Economische, Ruimtelijke en Sociaal-

Culturele Ontwikkeling alsmede Inspraak. Ook een milieu-

onderzoekproject ging van start.

Met de instelling in 1976 van de werkgroepen voor respec-
tievelijk Sociaal-Economisch Beleid en Sociaal-Cultureel
Beleid werd de
derde fase
begonnen.
De WIP kreeg als taak het uitwerken van een
rel atieschema
van de hoofdelementen voor het ISP – in de vorm van een
min of meer pragmatisch integraal model – ten einde meer
inzicht te krijgen in de onderlinge samenhangen tussen de
hoofdelementen. Voorts: het opstellen van extrapolaties van

beschikbare indicatoren voor zoveel mogelijk beleidssectoren
ten behoeve van de invulling van het relatieschema. Het hier

aan de orde komende rapport dient een
onderbouwing
te
bieden voor de
beleidsvoorstellen,
nader uit te werken door de
al genoemde beleidsgroepen, dit ten behoeve van het
beleids-
plan.
Het rapport – en dat moet men bij de beoordeling

ervan wel beseffen – moest met name een geïntegreerde

schets van de belangrijkste ontwikkelingen geven. Ten einde

1)
Nota Noorden des Lands 1972,
Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal, stuk 12010.

ESB 22-2-1978

193

een brug te slaan naar het beleidsplan, zijn in het rapport wel

globale
beleidssuggesties
opgenomen.

Inmiddels heeft de Werkgroep Sociâal-Economisch Beleid

voor het Noorden des Lands vrij snel een 41-tal aanbevelingen

(géén concrete projecten) geformuleerd. Deze zijn door mid-

del van een uitvoerige
toetsingsprocedure
voorgelegd aan
organisaties, instellingen, plaatselijke en provinciale bestuur-

ders en politici alsmede aan particulieren in het Noorden.

Concreet is eigenlijk alleen de verwachting dat tot 1980 ca.

20.000 extra arbeidsplaatsen in dit landsdeel moeten worden

gecreëerd om de regionale component in het geraamde

werkgelegenheidstekort van 55.000 arbeidsplaatsen weg tè

werken. De uitgezonden (eenvoudige) enquêteformulieren

zijn door omstreeks 2.900 inwoners van het Noorden ingevuld

en geretourneerd. Het bleek niet mogelijk discussiebijeen-

komsten te organiseren, zodat helaas géen mondelinge toe-

lichtingen (bijv. ten aanzien van hetgeen zonder meer onuit-

voerbaar zou zijn) konden worden gegeven.
De indruk bestaat dat de meeste aanbevelingen wel weer-

klank vonden, met uitzondering van het eventueel extra

steunen van bedrijfsvestigingen in grote stimuleringskernen.
Daartoe uitgenodigd werden door de geënquêteerden tal van
suggesties gedaan, waarvan de ter hand te nemen export van

Friese klokken al direct positieve en wellicht wat geamuseerde

aandacht in de pers kreeg. Maar er werd bijvoorbeeld ook

gepleit voor subsidiëring van researchuitgaven, en zo’n

suggestie, al is ze dan niet origineel, laat zich, dunkt mij,
zinvol nader uitwerken in het licht van wat nu al ter zake

mogelijk is. De Werkgroep gaat overigens de suggesties per

regio en per bedrjfssector verder uitwerken.

Integraal: voorlopig nog een wensdroom?
Ter zake van het ISP – uitdrukkelijk gepresenteerd als een
experiment
van de rijksoverheid en het Noorden – dient het

begrip ,,integraal” blijkens de installatierede van Minister

Langman 2): a. betrekking te hebben op een sectorale aanpak;

b. het beeld per sector en de onderlinge samenhang der te be-

schouwen sectoren te schetsen; c. de integrale beïnvloeding

van de ontwikkeling in de regio’s te formuleren.

De
,,procedure” zou,
globaal, als volgt zijn. De WIP zou

een
re/atieschema
van de hoofdelementen voor het ISP
uitwerken, in de vorm van een in zekere mate pragmatisch

integraal model. Ze zou verder, als eerste aanzet voor de

opstelling van een ontwikkelingsanalyse voor het Noorden,

de te verwachten ontwikkelingen in zoveel mogelijk beleids-

sectoren aangeven aan de hand van beschikbare
indicatoren

voor een aantal beleidsterreinen. Het werk van WIP, facet-

groepen en departementen zou op grond van de door de WIP

ontwikkelde methodiek uitmonden in een
integrale ontwikke-

lingsschets.
Vervolgens een
inspraak- en toeisingsprocedure.

Ten slotte het eigenlijke
plan,
omvattende doelstellingen en

instrumenten voor alternatieve ontwikkelingen.

Het heeft (nog) niet zo mogen zijn. Belangrijker dan de
circa twee extra jaren die de onderzoekfase vergde (er is in die

periode veel werk verzet), is het feit dat het onderhavige WIP-

rapport eerder een integrale
(?)
ontwikkelingsanalyse is dan

een integrale beleidspianning 3). Uiteraard is het ISP ook niet

wezenlijk in 1977 in werking getreden, zoals de bedoeling was.

Nu vraagt een methodiek als het opbouwen van een integra-
le visie uit de resultaten van facetactiviteiten om interpretatie-

problemen. Het knelpunt is er een van
met hodologische
aard:

we hebben de integrale beleidspianning nog niet onder de

knie. Zo kon (of moest?) het gebeuren dat bijvoorbeeld

binnen de Werkgroep Economische Ontwikkeling(WEO) de

taakomschrijving: een ontwikkelingsschets produceren op so-

ciaal-economisch gebied voor het Noorden tot 1980/85 bij

ongewijzigd beleid, tot verschillen van opvatting leidde.

Uiteindelijk is een concrete, ,,workable” oplossing gekozen:
enquêteer het bedrijfsleven omtrent de investeringsvoorne-

mens en werkgelegenheidsmutaties (nieuwe arbeidsplaatsen

bij stijgende beroepsbevolking en migratiesaldo-nul), alsmede

omtrent knelpunten. Het alternatief was: den volkomen

andere aanpak van de Noordelijke problematiek, maar dan

werd, gegeven de tijdschema’s (en beschikbare kennis!) te veel

overhoop gehaald. Essentieel was dat de Stuurgroep op 6

november 1975, gegeven de beschikbare studieresultaten, de

relatieve achterstand van het Noorden op sociaal-econo-

misch terrein als belangrijkste knelpunt op middellange
termijn en als kernthema voor de Werkgroep SE-Beleid

aanwees.

Dr. Zôon heeft er onlangs op gewezen 4) dat de Stuurgroep

daarmede ,,bewees” voor de besluitvorming de integrale

benadering niet nodig te hebben. Ergo: het voorgestelde so-

ciaal-economische beleid kreeg als hoofddoelstelling: verster-

king van de SE-structuur en een daarmee samenhangend

hoger niveau van werkgelegenheid in kwantitatieve en kwali-
tatieve zin 5).

Ik wil wel de hoop uitspreken dat de facetwerkgroepen in

hun verdere studies, in (noodzakelijk) onderling overleg,

breder zullen opereren dan de respectieve economische,

sociale en ruimtelijke kaders aangeven en het (integrale)

uitgangspunt zullen trachten te blijven benaderen. Het laat

zich zeer wel denken dat de ISP-groepen systematisch gaan

onderzoeken in hoeverre uit de
ervaring,
te verkrijgen bij

uitvoering c.q. toepassing van niet-integraal, wellicht ,,tradi-

tioneel” beleid en beleidsinstrumentarium, gaandeweg een

meer integrale aanpak kan worden ontwikkeld.

Het rapport

Het rapport van de WIP (Deel 1: Het Noorden in natio-

naal perspectief) bevat, naast een ,,Ten geleide” van de

voorzitter van de S-ISP, Drs. S. Miedema, en een inleiding, de

volgende hoofdstukken: 1. Samenvatting; 2. Nationale ont-

wikkelingen en knelpunten; 3. De regionale ontwikkeling;

4. Het Noorden. Verder: Bijlagen.

De
algemene indruk is
er een van teleurstelling. De WIP

had zich heel wat moeite kunnen besparen door in een klein

rapport uiteen te zetten dat voorlopig gewoon nog geen

integrale beleidspianning naar de regio toe mogelijk is. Eigen-

lijk is het
tweede deel:
departementale sectorverkenningen,

veel aardiger. Tien departementen hebben bijdragen geleverd.

Diepte en reikwijdte verschillen. Sommige bijdragen zijn

duidelijk meer ,,verkennend” (globaal) dan andere. Ook hier

moest de idee van 1975 worden verlaten: een uniforme

beschrijving van probleemstellingen, doelstellingen, instru-
menten, maatschappelijke krachten, indicatoren, relatiesche-

ma’s, ontwikkelingen 1950-2000, knelpunten en problemen.

Uiteindelijk is het accent verlegd naar een verkenning van
knelpunten en naar beleidssuggesties. Een (kort) rapportI

had al in hoge mate kunnen steunen op het in II bijeenge-

brachte materiaal.
Een andere algemene opmerking is dat de hoofdstukken 2

en 3 (bijna 180 bladzijden!) in feite overbodig zijn. Het

materiaal is reeds vervat in beschikbare CPB-stukken en het
had hoogstens kunnen worden samengevat. Genoemde

hoofdstukken zijn helaas op verschillende punten griezelig

algemeen en ongenuanceerd, en bevatten daarnaast nogal wat

foutjes. Enkele voorbeelden met betrekking tot
hoofdstuk 2

(De ontwikkeling 1950— 1975). De relatieve prijsdaling van

auto’s is mogelijk gemaakt door ,,economics of scale” (neen:

De installatierede van de toenmalige Minister Langman is gepubli-
ceerd in
de
Nederlandse Staatscourant
van
3
mei
1973.
Werkgroep Integrale Planning ISP,
Het Noorden in nationaal
perspectief, 1,
blz. ii, maart
1977.
J.H.
Zoon, Komt er wel een
ISP?, Beleid
& Maatschappij,
nr. 9,
1977,
blz.
241-247.
Het sociaal-economisch beleid voor het Noorden des Lands,
voortgangsrapport met hoofdlijnen voor een beleidskoers, ‘s-Graven-
hage,
1976,
blz.
2.

194

„economies”) (blz. 39). Bestudering bijvoorbeeld van de in

1972 in Cambridge gepubliceerde studie van C. Pratten zou

tot een genuanceerder formulering hebben geleid. De drang

tot het verwerven van meer politieke en maatschappelijke

vrijheden en tot meer inspraak is na 1970 verflauwd
(?,
N.T.,

blz. 44). De blz. 46 t/m 60 bevatten talrijke tabellen met

betrekking tot verschillende perioden tussen 1950 en 2000.

Die op blz. 49 draagt voor ,,ziekteverzuim mannen” van 1975

af het statistische symbool – nul; voor leegstand-woningen

zijn van 1980 af geen gegevens (verwachtingen) opgenomen.

Bij de kerngegevens omtrent cultuur, recreatie en volksge-

zondheid ontbreken nogal wat gegevens. Op blz. 61 wordt

gesteld dat een van de belangrijkste verworvenheden van de

verstreken 25 jaar de beheersing van de (private) bedrijvensec-

tor leek te zijn. Wel begrijpelijk, niet gelukkig geformuleerd.

Op blz. 62 valt te lezen: ,,Een complicerende factor is onze

aardgasrijkdom: deze maakt de gulden sterk, maar daardoor
onze concurrentiepositie zwak, hetgeen verlies van arbeids-

plaatsen in de hand werkt”. Zo’n zin bijvoorbeeld in een
afstudeerwerkstuk van een student gaat eruit. Bij noot 2

daaronder zij opgemerkt dat de Nederlandse Bank echt nog

De Nederlandsche Bank is.

De
algemeenheden
blijven zich opstapelen. Of het nu de

hoop op nieuwe aardgas- of olievondsten is (weten c.q.

verwachten de overheid en de oliemaatschappijen eigenlijk
wel hetzelfde?) (blz. 64), de komende ,,overvloed aan afgestu-

deerden”, waarvan ,,sommigen”.. . ,,een inkomensnivelle-

ring naar Amerikaans voorbeeld” verwachten (blz. 66), de te

verwachten stallings- en parkeerproblemen in de oudere

stadsdelen (zijn er al lang, blz. 67), de wens naar een ,,tweede

huis.. . in steeds grotere kringen” (blz. 68), en last but not

least, ,,De toegenomen voorkeur voor law and order” (! blz.

69), je kunt er zo weinig mee doen. De eventuele relatie tussen

bevolkingsomvang en welvaart wordt op blz. 72 alleen ge-
noemd; hierop had toch wel wat meer kunnen worden inge-

gaan, te meer omdat de Werkgroep Bevolkingsaspecten-ISP

een versterkte bevolkingsgroei in het Noorden zonder meer
op grond van zo’n relatie niet kon aanbevelen.

Op blz. 77 blijkt dat wij geen recessie of depressie doorma-

ken, maar een crisis. Onze modellenbouwers mogen weten dat

de snelle uitbreiding van de industriële werkgelegenheidin
het

verleden te danken is geweest aan de gunstige internationale

conjunctuur en de lage arbeidsinkomensquote (blz. 84). Op

blz. 88 ontbreekt een definitie van volledige werkgelegenheid

en wordt gesteld dat creatie van arbeidsplaatsen eigenlijk

alleen nog zal plaatshebben in de
dienstensector.
Met mijn

collega Arie van der Zwan 6) ben ik het volkomen eens dat de

vaak toegepaste (domme, N.T.) lineaire extrapolatie van de

werkgelegenheidsontwikkeling in die sector niet ongevaarlijk

is. Wat op dit gebied heeft plaatsgehad, heeft eerder (vooral in

de niet-commerciële dienstensector) een verhoogd aanbod op

de arbeidsmarkt uitgelokt dan dat daardoor (deels) de uit-
stoot uit de industrie is opgevangen. Nieuwe rendabele dien-

sten zullen sterk afhankelijk blijven van nieuwe hoogwaardige
industriële activiteiten. Bij het spanningsveld prijsontwikke-
ling! produktiviteitsontwikkeling in bepaalde dienstensecto-
ren en het geleidelijk overnemen van bepaalde tertiaire activi-

teiten van de industrie moeten vraagtekens worden geplaatst.
Enfin, blz. 90 bevat een grote waarheid: ,,Wat het beleids-

plan zou moeten omvatten is nog niet volledig duidelijk”.

Neen, ook na de zeer globale schets van de ontwikkelingen

1950— 1975 en 1975-2000 blijft het (ter zake van beleidspro-
blemen en knelpunten) zeer algemeen. Zelfs de redactie laat te

wensen over: blz. 96: ,,nieuwe groepen van reizigers worden

aangeboord”; blz. 99: ,,automobiliteit”. En: wat is nu precies
,,een relatief dicht wegennet” (blz. 99), en ,,een rigoureuze
spreiding van werktijden, weekends en vakantieperioden”

(blz. 100)? Het mag dan wel zo zijn (blz. 121) dat ,,meer en

meer. . . het besef (is) gegroeid dat niet alleen de eisen van de
arbeidsmarkt de vraag naar meer en langer onderwijs mogen

bepalen”, hier is een kans gemist de zeer gebrekkige aanslui-

ting tussen beide in de praktijk te signaleren. Onder ,,Volksge-
zondheid” wordt gesteld (blz. 131) dat de huisarts in ere wordt
hersteld; het accent wordt gelegd op het eerste echelon. Welke

zijn nu steeds de feiten, de gedachten en de plannen? Para-

graaf 2.3: ,,De weg naar 1980 en daarna” is achterhaald, zelfs

door hetgeen slechts met betrekking tot 1980 als mogelijkhe-

den is gesteld. De betekenis van de Wet Selectieve Investe-

ringsregeling lijkt mij overschat (blz. 139).

Ook
ho ofdstuk3 (De regionale ontwikkeling) bevat bekend

materiaal; zie hoofdstuk V van ,,De Nederlandse economie in

1980″, CPB. Bij herhaling heb ik reeds betoogd dat landsdeli-

ge analyses
en
overzichten geen houvast bieden voor concreet

regionaal beleid. Het wordt vermoeiend hierop te blijven

hameren. Het Noorden is noch qua structuur der bedrijvig-

heid, noch functioneel, noch cultureel, noch bestuurlijk een

eenheid. De provinciale en subprovinciale analyses van ETI’s
en Federatie van Noordelijke Economische Instituten (FNED

zijn hard nodig. Ik wil niet muggeziften, maar waarom in het

overzicht omtrent de stand van zaken omstreeks 1960 een

waarde van 32% ,,dus meer dan een vierde” genoemd, en niet

circa een derde (blz. 146)? Slechts zelden wordt een ontwikke-

ling naar provincie gesignaleerd, zoals bijvoorbeeld de Friese
migratiestromen (blz. 153). Omtrent de
onderlinge verweven-

heid
van regio’s (blz. 152) is inderdaad slechts een onvolko-

men maatstaf aanwezig (gewicht der vervoerde goederen),

maar het is in ieder geval iets, dus waarom niet meegenomen?
In de aan de gang zijnde Noord- en Midden-Limburgse studie
is dit wel gebeurd.

Bij het lezen van de karakteristiek
der
afzonderlijke regio’s krijgt men de indruk (blz. 181: Zuid) dat de nabijheid van een

krachtig industrieel centrum de arbeidsmarkt en vestiging van

bedrijven nadelig beinvloedt. Mij dunkt dat het Noorden nu
juist over de grens een dergelijke regio ontbeert.

Ten aanzien van de perioden na 1975 wordt rekening
gehouden met een verminderde
migratiegeneigdheid
der
actieven wegens de grotere economische onzekerheid. Zeer

belangrijk is in dit verband of er in de periode tot 2000 nog iets

terecht kan komen van overdraagbare pensioenrechten bij
verandering van werkkring.
Omtrent de relatief grotefluctuaties
in de
werkgelegenheid
in de regio’s zouden voldoende gegevens na 1966 ontbreken.

Toch is er echt wel wat recent materiaal voorhanden, bijvoor-

beeld met betrekking tot drie Limburgse deelregio’s. Helaas is
hier weer het belangrijke begrip
,,conjunczuurgevoeligheid”
niet toegelicht en toegepast (blz. 189). De paragraaf: ,,De

regionale ontwikkeling bij het aanvullend beleid” (blz. 199 e.v.) zal ik maar laten voor wat ze is.

Aardiger is paragraaf 3.6, waarin een poging is gedaan het
effect
van de
stimuleringspremies
in de zin van een verschui-
ving van investeringen in de nijverheid tussen Iandsdelen te

benaderen, en wel via de tussenweg van het prijsreductie-

effect der premies. De benadering moest wederom zeer

globaal zijn: geabstraheerd is van de invloed van andere

instrumenten (en dat is nogal wat), alsmede van het feit dat de
premies veelal een positief effect hebben op het nationale

investeringspeil. In de periode 1970-1974 zou het investe-
ringseffect positief zijn geweest voor Noord (850 mln.) en

Zuid (650), en negatief voor West (- 1150) en Oost (-350). De

toelichtende tekst bevat wel twee hinderlijke fouten: op

blz. 204 moet stimuleringsbeleid stimuleringsgebied zijn, op
blz. 207 leze men investeringen in plaats van vestigingen. En

wat er kan gebeuren indien een verschuiving van industriële investeringen ad f. 1,5 mrd. naar Noorl ten laste van overige

landsdelen optreedt, kan men lezen in de tabel op blz. 208.

Tegenover een toeneming van het arbeidsvolume met 11.700
manjaren moeten bijvoorbeeld Oost, West en Zuid de werk-
loosheid zien stijgen met resp. 900, 1.700 en 1.200 manjaren.

Ze zullen wel tegen zijn.

6) A. van der Zwan, Macro-economische risico-analyse en risico van
de macro-economische analyse,
ESB
van 2 november 1977,
blz. 1076- 1079.

ESB 22-2-1978

195

Het ruim 150 bladzijden bevattende
vierde hoofdstuk,
kortweg: Het Noorden, is in feite helaas een naast elkaar

plaatsen van soms interessante, maar ook: losse opmerkin-

gen. Er heeft duidelijk geen afweging op onderlinge consisten-
Iie
plaatsgehad. De hoofdmoot (naast een inleiding en een

stukje over NO- en NW-Overjssel) bevat de ontwikkelingen
per sector: bevolking, bedrijven, arbeid, milieuhygiene, ver-

keer en vervoer, huisvesting, landinrichting, overige ruimtelij-

ke aspecten, onderwijs, cultuur en recreatie, maatschappelijke

dienstverlening, volksgezondheid. –

Door het hele stuk heen loopt de duidelijke Noordelijke

aversie
tegen een
overloopfunctie annex het
spreidingsbeleid.
Voorzichtig wordt gesteld (blz. 221): nader zal moeten wor-

den bezien hoe het (binnenlands positief) migratiesaldo

(1975/2000) van 65.000 personen (CORBEP; extrapolatie

van de ontwikkeling 1970/1974 geeft een veel hoger saldo) in

het Noorden kan worden opgevangen. Toch moet mij van het

hart dat er wel veel vraagtekens worden geplaatst bij een

eventueel positief effect op inkomens en arbeidsproduktiviteit

van zo’n extra aanwas (blz. 223). Er zijn in dit verband studies

verricht die anders doen vermoeden. Daarnaast zijn de intra-

regionale effecten der migratie erg belangrijk. Over ,,arme” en

,,rjke” gemeenten wordt helaas niet gerept.

De uitspraken over de ontwikkelingen waarmede het beleid

rekening zal moeten houden, zijn meer dan eens
strijdig. Als
ik iets mag samenvatten: wel graag snel groeiende overheids-

diensten, voorzichtig aan met een positief migratiesaldo,

instandhouding van voldoende rust en ruimte, zorg over de

geringe bevolkingsdichtheid, verbetering van het daardoor

veroorzaakte, deels te lage voorzieningenniveau, enz. De

,,conjunctuurgevoeligheid” van het Noorden wordt niet toe-

geschreven aande structuur van het bedrijfsleven, maar in

verband gebracht met de perifere ligging (er ontbreekt m.i.

een Roergebied in de buurt) en de relatief ruime arbeids-

markt, dus gereduceerd tot een overloopvraagstuk (blz. 231,

232). Een vlotte conclusie. Pas op blz. 240 komt het ontbreken

van een ,,dynamisch achterland” ter sprake.

Ieder sectoroverzicht wordt afgesloten met
beleidssugges-

ties,
helaas ook weer erg algemeen en niet gekwantificeerd, al

was het maar in een orde van grootte ter overdenking. De

Noordelijke industrie moet met name worden gestimuleerd

door de stimulering van de nationale economie (als zodanig

juist). Hoe? Zie de Nota inzake de selectieve groei
en de
voorgestelde Wet Investeringsrekening met regionale com-
ponent (blz. 244). Het proces (overloop van activiteiten)

verloopt dan weer via krapte op de ,,westeljke” arbeidsmarkt

en deconcentratie (doe er zo maar wat mee). En met: selectieve

ontwikkeling van het toerisme (blz. 250). Maar: de bijdrage

van toerisme aan de economische structuur mag niet worden

overschat. Het gaat hier dan over de dienstensector die met

name een kwartaire impuls is toegedacht. Op blz. 257 (land-
bouw) is niet geheel duidelijk of de verwachte uitstoot van

bijna 1.000 arbeiders perjaar als geheel een werkgelegenheids-

probleem vormt (zijn ze allen beneden de 65 jaar?).

Het heeft geen zin door te gaan algemeenheden te citeren als
,,een actiever acquisitiebeleid”, ,,overheidsdeelneming”, ,,pre-
miëring van hoogwaardige arbeidsplaatsen”, ,,humanisering

van de arbeid”, enz. De stad Groningen zal in belangrijke

mate de bevolkingsgroei moeten opvangen (blz. 285). Maar

dan moet men er wel willen wonen en wat de nieuwe woonge-

bieden daar betreft is morfologisch nagenoeg alles gedaan dit

te-voorkomen. Ook Leeuwarden mag overigens wel voorzich-

tig zijn. Een expositie van de spreiding van de bevolking per

gemeentegroep (blz. 293) betekent niet dat daarmede het

urbanisatiepatroon is gegeven.

De rest van hoofdstuk 4 (wij zijn dan in het algemeen bij de

verschillende voorzieningen terechtgekomen) is een bijna

voortdurend variëren op een zin op blz. 304: ,,Het Noorden

verkeert vanwege de relatief geringe bevolkingsdichtheid in

een kwetsbare positie”. Echter: liever geen belangrijke migra-
tie-impuls (zo dat mogelijk zou zijn), maar (kostbare, N.T.)
oplossingen binnen de bestaande structuur (overigens nergens

globaal gekwantificeerd). Soms kan de lezer gelukkig ook

glimlachen. Op blz. 311 verluidt het dat de regering, om

verschraling van de informatievoorziening tegen te gaan,

individuele steunverlening aan bladen mogelijk wil maken.

Maar vanuit het Noorden zijn nog geen aanvragen hiertoe
binnengekomen. En: de Noorderling (blz. 372) beoordeelt

zijn gezondheidstoestand relatief gunstig (kan men dat zelf’?).

Bij het lezen van blz. 364 moet een ieder die de laatste 25

jaar heeft. gemeend iets te hebben bijgedragen aan de ontwik-

keling van het Noorden wel moedeloos worden: er hebben

zich daar dezelfde snelle veranderingen voorgedaan als men
op het nationaal niveau kon waarnemen. Dan geen specifiek

beleid? Toch wel, er zijn natuurlijk ernstige knelpunten. En

van de bejaardenzorg tot de zeehavenactiviteiten, van de

(psychologische) afstand West-Noord tot de noodzakelijke

forse investeringsinjecties en het wegennet komen (soms
letterlijk) dezelfde constateringen en aanbevelingen naar

voren die al te vinden zijn in de rapportenstapel van enkele
decennia oud.

De onderbouw

De fijnproever vindt in de bijlagen nadere informatie over

prognoses en gebruikte econometrische modellen. Uiteraard

is gebruik gemaakt van het Regionale Arbeidsmarktmodel

(RAM). De coëfficiënten zijn gebaseerd op de ontwikkelingen
in onze II provincies in de perioden 1955- 1960 en 1960- 1965

volgens twee zgn. doorsnee-analyses. De voorspellende waar-

de ervan is getoetst op de ontwikkelingen in de periode

1965- 1975. De toekomstige ontwikkelingen worden slechts

geproduceerd voor de sectoren industrie, bouwnijverheid en
diensten
mcl.
overheid. Die in de sectoren landbouw en

delfstoffen zijn exogeen. De resultaten hebben betrekking op

de ontwikkeling van werkgelegenheid, werkloosheid en be-

roepsbevolking (naar natuurlijke groei, migratie en een rest-

post waaronder endogene pendel). Nationale ramingen vor-

men de basis voor de ramingen per regio. Steeds minder

gebruikers zijn enthousiast over de aansluiting van dit ver-

deelmodel bij de recente ontwikkelingen. Gelukkig wordt op

blz. 398 gesteld dat men ook mede te rade kan gaan bij
deskundigen en het bedrijfsleven, wanneer het gaat om

toekomstige ontwikkelingen. En dat is zeker noodzakelijk.

Het Regionaal-Economisch Model
(REM), een vijfjaars-
model dat ook de nationale -ontwikkeling genereert, onder

scheidt vijf regio’s en acht sectoren en steunt op een zeer

smalle statistische basis (twee peiljaren). Dit model èn de

CPB-publikatie De Nederlandse economie in 1980
hebben

geleid tot de prognoses van de Noordelijke produktie per

sector; laatstgenoemde publikatie voorts tot de cijfers voor

1980 voor Nederland/bedrijven. De werkloosheid is veron-

dersteld van 1980 af constant te blijven. Als men dan verder

leest welke problemen zich voordoen bij de constructie van

een relatieschema tussen de door indicatoren weergegeven

doelstellingen, instrumenten en maatschappelijke krachten, is
voorzichtigheid wel zeer geboden. Het omvangrijke rapport

bevat talloze, zeker wel interessante indrukken, maar niet veel

meer.

Mijn stellige overtuiging van de onmisbaarheid van
regio-

nale instellingen,
met name ETI’s, voor een goede kennis van

de regionale (en subregionale) structuur en eenjuiste beleids-

voorbereiding, is na lezing van dit rapport nog toegenomen.

De ETI’s mogen dan beschikken over een minder sterk,

verfijnd en up-to-date analytisch instrumentarium (hoewel

een aantal ETI’s kwalitatief naar voen komt), zij hebben het

grote voordeel van de ,,korte afstand”, de kostbare voorraad

zelf vergaarde kennis en inzichten, waarbij dan nog het extra

voordeel van het menigvuldige persoonlijke contact komt.
Gegeven het toch nu wel rammelende RAM en het grove

landsdelige REM hebben de centrale instellingen hun regi-
onale zusjes stellig nodig.
Als men kennis neemt van bijvoorbeeld het werk van het

196

ETI-Groningen aan het eigen bevolkings-, c.q. beroepsbevol-

kingsmodel als eerste aanzet voor een volledig planningmodel

(en een meer integrale beschrijving van het maatschappelijke

proces), en van de publikaties van de Federatie van Noordelij-

ke Economische Instituten (FNEI)
(Studies over de econo-

mische ontwikkeling van het Noorden des Lands, 1976; Eco-

nomische Structuurschets Noorden des Lands, 1977;
het
Noordelijk Arbeidsmarktmodel),
welnu dan komt men toch

wel onder de indruk van de hoeveelheid werk èn de kwaliteit

ervan die door zeer kleine teams wordt verzet.

Op het ogenblik probeert het ETIG het (beroeps)bevol-

kingsmodel te koppelen aan het regionale inzet-afzetmodel en

ingewijden weten wat zulks betekent. In FNEI-verband

bevatten de noordelijke inzet-afzettabellen
1965
en
1970
(,,Groningse” methode) een schat van materiaal. Het is een

beetje teleurstellend dat van de in korte tijd opgebouwde

rijkdom aan gegevens zo weinig blijkt in het hier besproken
WIP-rapport.

Hoe verder?

Uiteraard – ik heb dat al vermeld – wordt systematisch

verder gegaan om, mede op grond van inspraak- en toetsings-

resultaten, te komen tot een ,,set” realistische en niet-conflic-terende doelstellingen en adequate instrumenten binnen rede-

lijk hanteerbare relatieschema’s. Hierbij nog wat losse
opmerkingen mijnerzijds.
In ons kleine land, zo langzamerhand één probleemgebied,

zal het bedrijfsleven het vooral moeten hebben van
in algeme-
ne zin
gunstig werkende factoren. Ook uit de financieringslite-
ratuur blijkt de laatste tijd de grote invloed van zogeheten al-

gemeen-economische tendenties op de bedrijfsinkomens;

random veranderingen projecteren zich op trends: het sub-

martingale proces. Natuurlijk blijven er verschillen in groei-
en ontwikkelingspotenties tussen de regio’s, maar regionaal-

economische politiek zal onvermijdelijk moeten plaatsmaken
voor
regionale politiek,
en dat is wat anders.

Het meeste heil zullen we moeten verwachten van een goed

ondernemingsklimaat en een idem werkklimaat in onderne-mingen. De nu gehanteerde
plan bureaumodellen
zullen ver-
der kritisch moeten worden bezien, mede in nauw overleg met

de regionale instellingen. Ik deel bepaalde recent naar voren

gekomen bezwaren tegen Vintaf-lI, maar het is hier niet de
plaats daar nader op in te gaan. Bezwaren en waardering zijn

trouwens kortgeleden breed uitgemeten in dit tijdschrift.

Verder zou het wel zo plezierig zijn wanneer de adviseurs-
auteurs van beleidsnota’s het beter eens konden worden over

de invalshoeken van waaruit de vermoedelijke achtergronden
der stagnatie kunnen worden benaderd. Het maakt nogal wat

verschil of men kiest voor (de omschrijving is in verband met

de plaatsruimte te grof) een ,,neo-klassieke” benadering, start
vanuit de aanbodskant, en ziet naar hoge arbeidsinkomens-

quote, aangetaste rendementsposities en hardnekkige werk-

loosheid, dan wel of men (,,neo-keynesiaans”) ziet naar de
vertraagde groei der bestedingen, bijvoorbeeld door de afge-

nomen bevolkingsgroei en verzadigingsverschijnselen in de
vraag naar bepaalde consumptiegoederen. Daartussen voeren
de CPB-modellen ons inmiddels naar een ,,neo-klassieke-neo-
keynesiaanse” benadering met als centraal probleem: specifi-
catie van de vraagfunctie naar arbeid. Men vertale de heersen-

de verschillen van mening maar eens in concreet beleid.

Vooralsnog voel ik mij bij de laatste categorie denkers
weinig thuis. Van der Zwans suggestie
7)
daarbij de relatie
investeringen-winst eens wat meer in de molen te stoppen,

spreekt mij aan. Hij brengt overigens nog wat naar voren dat

in onderzoek in het bedrijfsleven waarin ik participeer duide-

lijk wordt bevestigd: vele bedrijven met een hoge exportquote

hebben het moeilijk. Heroriëntering op de binnenlandse

markt en daarbij letten op het importeffect is een ,,must”.
Het zoeken naar nieuwe
stimuleringsinstrumenten
heeft
weinig zin meer. Ze zijn inmiddels wel alle uitgedacht, be-

schikbaar of ten minste voorgesteld. Evenmin heeft het zin

nog meer stimuleringsgebieden en -kernen toe te voegen,

afgezien van reacties vanuit Brussel 8). En waar ergens ad hoc

een flinke stimulans wenselijk blijkt, biedt het margebeleid

nagenoeg alle mogelijkheden. Het is belangrijker meer te

weten omtrent het
effect
van allerlei instrumenten (men zie de

zeer ruwe benadering ervan in het besproken rapport). Er zijn

– met name ook in bedrijfseconomisch opzicht – duidelijke

verschillen in effect tussen bijvoorbeeld het premiëren van een
investering (nog afgezien van het type activum), een rentesub-

sidie en een loonkostensubsidie. Dit laatste instrument heeft

een sociaal aspect (het toch inzetten van te duur gemaakte

arbeid) en een bedrjfseconomisch aspect. Werkt men dit

laatste meer uit, dan kan men bijvoorbeeld denken aan de

problemen bij onze exportindustrie en mede (tijdelijk) subsi-

dieren naar rato van een ongunstige ontwikkeling van de

loonkosten per eenheid produkt ten opzichte van onze be-

langrij kste handelspartners. Geen concurrentievervalsing,

maar het weer beter benaderen van de concurrentiekracht van
het internationale bedrijfsleven.

Het
Ontwerp van wet inzake de investeringsrekening,
waartegen de Commissie van de EG een procedure krachtens
art.
93
lid
2
heeft ingeleid, wil te veel. Zo zou een
arbeidsplaat-
sentoeslag
(met als mogelijke maatstaf notabene de loonsom-

stijging) onverstandig zijn. De vakbeweging is overigens al
overtuigd van de onuitvoerbaarheid en de politieke partijen

hebben daarop ook twijfels geuit. Het is onbegrijpelijk
hoe onvoldoende er rekening wordt gehouden met fiscale

randeffecten van stimuleringsmaatregelen. Toegegeven: de

idee van een negatieve belasting, het afvoeren van het ,,winst-

jaar”, het zijn aantrekkelijke gedachten. Maar waar snelheid

tegenwoordig is geboden, zou een voorlopige negatieve aan-
slag welkom zijn. Zelfstandige ondernemers (IB-afdracht)

zullen constateren dat een relatief laag inkomen negatief

doorwerkt in het fiscale voordeel, maar het instrument als

geheel verlaagt de buitengewone-lastenvoet. En welke zijnde

consequenties voor de belastingafdracht in het ,,thuisland”
van buitenlanders die hier investeren en daardoor hier belas-
tingverlaging genieten? Waarom alleen aan investeringen
door ,,profit”-organisaties gedacht? En zo zijn er nog wel
meer vragen.
Laten wij geen torenhoge verwachtingen koesteren omtrent
de werkgelegenheidscreatie in de
tertiaireen
kwartaire sector.
Mogelijk staat in het eerste geval al in het volgende decenmum

een nulgroei voor de deur. Op bepaalde negatieve aspecten is

al gewezen: uitlokken van arbeidsaanbod in plaats van opvan-

gen van uitstoot elders, en defunctionalisatie binnen de

industrie. In de zin van de zo belangrijke verbetering van het
bedrijfsklimaat zou ,,kwartair” nog goed werk kunnen wor-

den gedaan door (groepen van) kleinere bedrijven die uit

kostenoogpunt geen sociale deskundigen kunnen aantrekken
(en ook daar zijn er sociale problemen ondanks, soms door,
de korte sociale afstanden binnen de bedrijven), in staat te

stellen dit met overheidshulp te doen. Beter dan de grote

aantallen afgestudeerden op dit gebied thuis te laten zitten.

A. van der Zwan, t.a.p., blz. 1078.
Het is wel aardig te releveren dat de gastheren van vele EG-
instellingen, de Belgen, niet zo benauwd zijn vèrstrekkende stimule-ringsmaatregelen te treffen. Onder bepaalde voorwaarden zijn win-
sten gerealiseerd tussen 1 maart en 31 december 1977 op activa die
reeds meer dan 5 jaar in een bedrijf worden gebruikt, vrijgesteld van
belasting. De voorwaarden zijn: herinvestering binnen 3 jaar onder erkenning dat dit plaatsheeft om de produktiviteit te verbeteren, de
werkloosheid te bestrijden of de economie te rationaliseren. Degres-
sieve afschrijving voor materiële roerende activa, waarvan de ge-
bruiksduur meer dan 6 jaar en minder dan 19 jaar bedraagt (d.i.
verdubbeling van het gewone lineaire afschrjvingspercentage) is
toegestaa
n
voor alle afschrijfbare activa. Van vennootschappen, in
genoemde periode gesticht, mogen de dividenden van het derde tot en
met het zevende jaar na de oprichting worden afgetrokken van de
periodewinst!

ESB
22-2-1978

197

Wisselkoers, concurrentiepositie

en werkgelegenheid

DRS. P.B. DE RIDDER

Drs. De Ridder, werkzaam bij het Centraal

Planbureau, heeft in onderstaand artikel 1) op

globale wijze aangegeven onder welke voorwaar-

den de stelling waar is dat wisselkoerswijzigingen

neutraal uitwerken op de reële sfeer. Voor zijn

analyse heeft de schrijver gebruik gemaakt van

het model dat bekend is onder de naam Viniaf-JI.

1. Inleiding
Na het tot stand komen van het Smithsonian Agreement in

1971 zijn grote veranderingen opgetreden in de valutaverhou-

dingen. In diezelfde periode na 1971 heeft Nederland – met

uitzondering evenwel van 1977— bij voortduring verkeerd in

een situatie met omvangrijke overschotten op de lopende

rekening van de betalingsbalans. Hierdoor werd het mogelijk
dat de gulden zich kon voegen bij de sterke valuta, als gevolg

waarvan hij welhaast bij voortduring onder een opwaartse

druk kwam te staan. In zeven jaar, ni. vanaf 1971 tot en met
1977, bedroeg de gemiddelde appreciatie van de gulden 3%

per jaar. Het lijdt geen twijfel dat deze ontwikkeling een

gunstig klimaat schiep voor het streven het binnenlandse
infiatietempo in te perken. Over degevolgen voor concurren-

tiepositie en werkgelegenheid kan evenwel geen onmiddellijke

en duidelijke uitspraak worden gedaan. Daarover lopen de

meningen trouwens nogal uiteen. Vandaag de dag immers

kunnen twee stromingen worden onderscheiden die welhaast

diametraal tegenover elkaar staan.

In de min of meer traditionele visie wordt tot de conclusie

gekomen dat appreciatie zonder meer een nadelige zaak is

voor de concurrentiepositie. Als gevolg daarvan zal de eco-

nomische activiteit en dus ook de werkgelegenheid onder een
neerwaartse druk komen te staan. Daartegenover kan men de

stelling horen verdedigen dat er van appreciatie geen nadelige

repercussies op concurrentiepositie en werkgelegenheid be-
hoeven te worden verwacht. Deze uitspraak is gebaseerd op

de idee dat een aanvankelijke verslechtering van de concur-

rentiepositie zal worden gecompenseerd door een terzelfder

tijd optredende kostenmatiging die op gang wordt gebracht

door lagere invoerprijzen.

In dit artikel zal worden gepoogd op globale wijze na te

gaan aan welke voorwaarden moet worden voldaan wil men

tot één van beide conclusies geraken. Een essentieel element

hierbij is dat onderscheid moet worden gemaakt tussen

situaties waarin koerswijzigingen eenzelfde effect hebben op

zowel het invoerprijspeil als het concurrerende uitvoerprijs-
peil en situaties waarin dit niet het geval is. Appreciatie met

een gelijk prjseffect op zowel invoer- als uitvoermarkten kan
tevens worden geinterpreteerd als een zelfstandige en gelijke

opwaardering van de eigen valuta ten opzichte van alle

andere. Daartegenover kan de appreciatie worden gesteld die

1) De in dit artikel opgenomen model-becijferingen waren mogelijk
dank zij de medewerking van Drs. H.S. Tjan.

AJs ik een tip mag geven: laten bedrijfsleven en overheid

alles in het werk stellen om
snel een eigen, sterke tak van

nijverheid voor de isolatie van woon-, werk- en verblijfs-
ruimten van de grond te krijgen. Er zit een onafwendbare

toekomst in. Enkele voordelen: arbeidsintensief, facet-
vriendelijk, snel groeiende nationale markt.

Een de-industrialisatiedéfaitisme
zij uit den boze. Wij

hebben een sterke industrie, zo hoogwaardig mogelijk, hard
nodg. Het subsidiëren van onderzoek naar produkt- en

procesverbetering en -differentiatie en van kostenbesparingen

(bijvoorbeeld ten aanzien van energie en grondstoffen) is de

komende tijd een zeer goede zaak. Wat er in Nederland is aan

creativiteit
is broodnodig; daarom, ondanks duidelijke be-

zwaren, toch voorzichtig met het afremmen van de belangstel-

ling voor bepaalde studierichtingen. En niet de prikkel van

een aanvaardbaar extra-inkomen en wat meer vrijheid weg-

nemen. Een belangrijke taak ligt er nog voor de verdere verbetering

en stroomlijning van de
voorlichting
aan bedrijven. Nog te

veel voorlichters lopen elkaar hierbij in de weg. Een goed
gecoördineerde technische, bedrijfseconomische en sociale

voorlichting is dringend noodzakelijk, en dan juist aan nog
gezonde
bedrijven met groeikracht, dus zeker niet alleen aan

wat acquisiteurs wel eens ,,zieke kippen” noemen. Van gezon-

de bedrijven hangt onze toekomst af en de praktijk leert dat

ook de leiders daarvan nog hun voordeel kunnen doen met

suggesties en adviezen.
Wat het vraagstuk der
coördinatie
betreft: er bestaat iets te

veel neiging de problematiek van het bedrijfsleven per be-

drijfsklasse te bezien. Zo’n bedrijfsklasse differentieert zich
duidelijk over de regio’s. De regionale beleidsinbreng, ook per

klasse, zal beter moeten worden gestructureerd. Het is een

goede zaak, ten slotte, ondanks de door mij gesignaleerde

bezwaren tegen de gang van zaken rondom het ISP, dat
periodiek en systematisch vanuit de provincies (liefst met een

onderverdeling naar COROP-regio’s) structuuranalyses en

beleidssuggesties worden geformuleerd en wel zodanig dat
rekening wordt gehouden met wat nationaal mogelijk is en

onder bepaalde randvoorwaarden voor de overige regio’s.
Niet zo af en toe eens een lijvig rapport en dan weer jaren niets,

maar vervolgnota’s afgewisseld door wat dieper gravende

(facet)studies.

N.
Tiemstra

198

als het ware over een economie heen komt omdat zij een

optelsom vormt van tal van wisselkoerswijzigingen en waar-

van de uiteindelijke prjseffecten op in- en uitvoermarkten

alleen bij toeval aan elkander gelijk behoeven te zijn. In

paragraaf 2 zal daarom de analyse vooralsnog beperkt blijven

tot wisselkoerswijzigingen met een gelijk prijseffect op zowel

in- als uitvoermarkten. Vervolgens zal in paragraaf 3 aan-

dacht worden geschonken aan omstandigheden waarin hier-

van geen sprake is.

Ten einde de hier uitgevoerde verkenning enige praktische

betekenis te geven, is deze niet beperkt tot louter theoretische

bespiegelingen. Zowel in paragraaf 2 als in paragraaf 3 is ter

illustratie gebruik gemaakt van simulaties, uitgevoerd met

het welbekende Vintaf-Il-model.

2. Wisselkoerswijzigingen met gelijke prijseffecten

De stelling dat appreciatie geen repercussies heeft op de

volumesfeer van een economie is onder andere waar wanneer

de loon- en prijsrelaties homogeen van de eerste graad zijn.

Daarmee wordt bedoeld dat het proces van loon- en prijsvor-

ming zodanig functioneert dat een gelijke verandering van

zowel het invoer- als het concurrerend uitvoerprijspeil leidt

tot een gelijktijdige en zelfde verandering in de loonvoet, de binnenlandse prijzen en het uitvoerprijspeil. Het valt licht in

te zien dat erbij afwezigheid van zulk een volledige doorwer-
king een verslechtering optreedt in de prjsverhouding met het

buitenland. In dat geval mag een uiteindelijke vermindering
van produktie en werkgelegenheid zeker niet worden uitgeslo-
ten.

De bovenbesproken volledige aanpassing van de lonen en
prijzen aan de wisselkoerswijziging dient zich zonder tijdver-

lies te voltrekken. Wanneer er evenwel sprake is van vertra-
gingen in het aanpassingsproces zal de concurrentiepositie

aanvankelijk verslechteren. In geval van een eenmalige wissel-
koersaanpassing keert na verloop van tijd de concurrentiepo-

sitie terug naar haar oorspronkelijke niveau. Aanpassingsver-

tragingen bij de loon- en prijsvorming brengen derhalve wel

tijdelijke verstoringen in de concurrentieverhoudingen te-

weeg, waarmee mogelijk eveneens tijdelijke verliezen van
produktie en werkgelegenheid gepaard gaan. Dit klemt te

meer wanneer er, zoals sedert 1971 met de gulden is gebeurd,

sprake is van een continue opwaardering. In dat geval is een

ontwikkeling waarschijnlijk waarin na verloop van tijd een

,,gestadig appreciatiepad” wordt bereikt, dat wordt geken-

merkt door een infiatiegraad die zoveel lager zal zijn als het

appreciatietempo bedraagt, en door een volume-expansie die

niet afwijkt van een situatie zonder appreciatie. Echter, op weg naar dit nieuwe evenwichtspad is, juist als gevolg van

aanpassingsvertragingen, een permanente verslechtering in de
concurrentiepositie opgetreden, als gevolg waarvan het nieu-

we evenwichtspad zich beweegt op een lager produktieniveau
en een hoger werkloosheidsniveau. Eerst wanneer een einde

komt aan de voortdurende opwaardering van de valuta in

kwestie, zal worden teruggekeerd naar de oorspronkelijke
situatie. Concurrentienadelen, produktieverlies en additione-
le werkloosheid verdwijnen dan, terwijl de inflatie terugkeert
naar het oorspronkelijke tempo.

Illustratief in dit verband is de variant in tabel 1. Met behulp

van het Vintaf-Il-model is voor een periode van tien jaar
een continue opwaardering van de gulden met 1% per jaar
gesimuleerd.

Uit de in tabel 1 gepresenteerde cijfers blijkt dat zich een

convergerend proces voltrekt. De jaarlijkse loon- en prijsstij-

ging tendeert naar een evenwichtswaarde van – 1%, terwijl de

volumegroei een asymptoot van nul nadert. Tevens wordt

zichtbaar dat er als gevolg van de verslechterde concurrentie-
positie sprake is van verlies van marktaandelen op buiten-
landse markten. Ook op de binnenlandse markten doet zich

verlies van marktaandelen voor vanwege de scherpere prijs-

concurrentie van ingevoerde eindprodukten. Een en ander

Tabel 1. Continue appreciatie met 1% per jaar zonder

Phillips-curve

Mutatiein het:

Gecumu-
leerde
effecten na
le
4e
7e

10e

jaar jaar
jaar jaar
10 jaar


0,25

1,04

1,05

1,06

9,18

0,46

1,11

1,03

1,03

9,60

0,76

1,21

1,02

1,02

10,02

Loonvoet(%)
…………………

volume goederenuitvoer (%)
0,23

0,11

0,01
0,02
-.

0,68

0,07
0

0,10

0,05

0,28

Prijspeil part. consumptie (%)
…….
Prijspeilgoederenuilvoer(%)
……..

0,09
0,06 0,04 0,02
0,55
Produktievolumebedrjven(%)
……

Werkloosheid (Xl.000 manj.)
2.10 0,70
1,91
0,38
11,41
Reklearbeidskoslen(%)
…………

Uitvoersaldo(mln.gld.)

…………
-50
20
80

.75
900

wordt tevens zichtbaar in een tekort op de lopende rekening

van de betalingsbalans, dat uiteindelijk bijna f. 1 mrd. be-

draagt. Dit verlies aan marktaandelen wordt overigens in de

gekozen modelspecificatie van Vintaf-Il nog beperkt,

omdat de winstmarges per eenheid produkt enigszins worden

verlaagd. Daardoor ontstaan wèl hogere reële arbeidskosten,
als gevolg waarvan arbeidsplaatsen worden vernietigd en

werkgelegenheid verloren gaat. Uiteindelijk lijkt de werkloos-

heid zich te stabiliseren op een hoger niveau.

Met deze conclusie lijkt het pleit beslecht te worden in het
voordeel van degenen die een meer traditionele visie hebben

op het verband tussen wisselkoers en volumesfeer. Echter,
met het in tabel 1 weergegeven verschijnsel dat de werkloos-

heid zich stabiliseert op een hoger niveau dan zonder appreci-

atie het geval zou zijn geweest, stuit men op een bijzonder

essentieel element in de analyse. De betrokken variant is

opgesteld zonder dat het Phillips-curvemechanisme functio-

neert. Met andere woorden, er vindt geen terugkoppeling
plaats van de werkloosheid naar de loonstijging.

Wordt nu evenwel tevens een actief werkende Phillips-

curve in de variantanalyse betrokken, dan verandert het

uiteindelijke beeld aanmerkelijk. Immers, het negatieve ver

band tussen reële loonstijging en werkloosheidsniveau ener-

zijds en tussen werkgelegenheid en reëel loonniveau ander

zijds garandeert altijd een evenwicht, dat wil zeggen een

situatie waarin de werkloosheid zich op een zodanig niveau

bevindt dat deze van geen invloed meer is op de loonstijging.

Op welke termijn een dergelijk evenwicht wordt bereikt,

hangt af van de lengte der vertragingen in het aanpassingspro-

ces en de mate waarin werkloosheid en lonen elkander

wederzijds beïnvloeden. In dit verband moet er nog op

worden gewezen dat in Vintaf-Il de Phillips-curve in een

lineaire gedaante verschijnt. Dit betekent dat veranderingen

in de werkloosheid ongeacht het niveau waarop deze zich
bevindt steeds eenzelfde invloed hebben op de loonstijging.

Geheel anders is dit in geval van de (oorspronkelijke) kromlj-

nige specificatie van het Phillips-mechanisme. Dan zullen
namelijk naarmate het werkloosheidsniveau hoger is mutaties
daarin een geringere invloed hebben op de loonstijging.

Voorlopige resultaten van empirisch onderzoek ter zake van

deze kromlijnige specificatie wijzen erop dat bij de huidige

hoge werkloosheidspercentages de situatie zonder de werking

van het Phillips-curvemechanisme vrij dicht wordt benaderd.

Dit impliceert dat in vergelijking met de lineaire specificatie

van de Phillips-curve de termijn waarop evenwicht zal worden
bereikt aanmerkelijk wordt verlengd. Het betekent derhalve

tevens dat de nadelige gevolgen van wisselkoerswijzigingen
met gelijke prjseffecten voor de volumesfeer veel langer

zichtbaar blijven.

Vooralsnog is gekozen voor de lineaire specificatie zoals die

in het huidige Vintaf-lI-model voorkomt en is bij wijze van
illustratie wederom voor een periode van tien jaar een ontwi k-
keling van continue appreciatie gesimuleerd, maar dan met

inschakeling van het Phillips-curvemechanisme.

ESB 22-2-1978

199

Tabel 2. Continue appreciatie met 1% per jaar met Phillips-

curve

Mutaties in het:
Gecumu-
leerdc
effecten
na


le

4e

7e

tOe

jaar
jaar
jaar jaar
10 jaar


0,28

1,27

1,22

1,10

10,51

0,48

1,20

1,10

1,05

10,19
Loonvoet(%)
…………………


0,77

1,28

1,07

1,03

10,43

0,22

0,04
0,08

0,06

0,06

0,07
0,01

0,02
0
0,02

Prijspeilpart.consumptie(%)
…….
Prijspeilgoederenuitvoer(%)
……..

0,08

0,04

0,02 0,02
0,13

Volume goedercnuitvoer(%)
……..
Produktievolume bedrijven (%)
……

Werkloosheid(XI,000manj.)
2,03

0,95
0,11
0,19 0,74
Reelearbeidskosten(%)
…………

liitvoersaldo(mln.gld.)

…………
-45
120
93
-65
-360

De gepresenteerde effecten behoeven weinig commentaar.

De aanvankelijke verslechtering van de concurrentiepositie

en de daaruit voortvloeiende verminderde uitvoerprestatie

gaan gepaard met een stijgende werkloosheid. Na verloop van

tijd treedt er echter een redres op, waarna afgezien van enige

,,modelruis”, zowel de concurrentiepositie, de uitvoer, het

uitvoersaldo als de werkloosheid bij benadering convergeren
naar hun uitgangsniveau. De volume-effecten tenderen naar

nul, terwijl in de sfeer van lonen en prijzen de mutaties

naderen tot het appreciatietempo van één procent per jaar.

Uit het voorgaande dient zich de conclusie aan dat de

richting waarin een uitspraak omtrent het verband tussen

wisselkoers en volumesfeer zich beweegt in belangrijke mate

wordt bepaald door het al of niet aanvaarden van het bestaan

van de Phillips-curve, zij het dat de gedaante waarin deze

wordt opgenomen van invloed is op de termijn waarin de

aanpassingen zich voltrekken.

3.
Wisselkoerswijzigingen met verschillende prijseffecten: een

modelsimulatie voor de periode 1971- 1977

zouden niet in staat zijn geweest deze initiele verslechtering

teniet te doen.

Het lijkt een interessante exercitie om na te gaan welke nu

tot dusverre de economische implicaties zijn geweest van de

achter ons liggende appreciatieronden. Uit de voorgaande

paragraaf mocht reeds blijken dat op wat langere termijn een

proces van continue appreciatie neutraal is voor de volume-

ontwikkeling in een economie, althans wanneer er bij de
loonvorming sprake is van een actief werkende Phillips-

curve. Het is echter onwaarschijnlijk dat dit eveneens geldt

voor de opwaardering zoals deze effectief in de voorbije jaren

op ons is afgekomen. Met behulp van het Vintaf-Il-model

is dan ook voor de jaren 197 1-1977 nagegaan hoe de econo-

mische ontwikkeling zou zijn verlopen wanneer het systeem

van vaste wisselkoersen tot op heden had voortbestaan. Aldus

kan een vergelijking met de feitelijke ontwikkeling een tenta-

tief inzicht verschaffen in de repercussies die de voorbije

appreciatieronden op de Nederlandse economische ontwikke-

ling hebben gehad.

In tabel 4 is voor een beperkt aantal kerngegevens het

resultaat van de simulatie vermeld. In de eerste kolom wordt

het beeld gepresenteerd zoals zich dat feitelijk heeft ontwik-

keld. De tweede kolom laat zien welke de ontwikkeling zou

zijn geweest wanneer zich geen wisselkoerswijzigingen had-

den voorgedaan. De laatste kolom geeft de geisoleerde effec-

ten van de tot dusverre opgetreden appreciatie. Bij deze
simulatie is ervan uitgegaan dat het mechanisme van de

Phillips-curve zich volledig (in zijn lineaire gedaante) zou

hebben gemanifesteerd.

Tabel 4. Een beperkte verzameling kerngegevens 1971-1977
a)

Realisatie

Vaste wis-

Gevolgen van
b)

selkoersen

appreeiatie
b)

1

c)

In het voorafgaande is op globale wijze afgetast onder

welke voorwaarden wisselkoerswijzigingen wel of geen in-

vloed hebben op de volumesfeer van een economie. Daarbij

werd er bij voortduring van uitgegaan dat een wisselkoerswij-

ziging eenzelfde effect heeft op het invoerprijspeil als op het
concurrerend uitvoerprijspeil. In werkelijkheid behoeft dat echter geenszins het geval te zijn, aangezien een effectieve

pariteitswijziging over het algemeen een gewogen weergave is

van tal van wijzigingen in internationale wisselkoersverhou-

dingen. Omdat de geografische samenstelling van het invoer-

pakket een andere is dan die van de concurrerende uitvoer
kunnen veranderingen in wisselkoersverhoudingen verschil-

lend uitwerken op het invoerprijspeil en het concurrerend

uitvoerprijspeil. Blijkens tabel 3 was er voor Nederland in de jaren 1971 tot

en met 1977 sprake van een dergelijke divergentie.

Uitgangspunten

Effectieve appreciatie van de gulden
– t.o.v. leveranciers
– t.o.v. concurrenten
lnvoerprijspeil
Concurrerend uitvoerprijspeil

Resultaten

Volume particuliere consumptie Volume bedrijfainvesteringen. Volume goederenuitvoer
…….
Volume goedereninvoer
…….
Produktievolume bedrijven
Loonvoet bedrijven
………..
Prijspeil particuliere consumptie Prijspeil goederenaitvoer
…..

Arbeidsinkomensquoted)
………
Goederensaldo lopende rekening
Betalingsbalans (mrd. gld.)
…….
Werkloosheid (X 1.000 pers.)
…..

procentuele mutaties

262,5
0
17,5
3,5
0
28,5
8,5
10,5611

17,5
6
9,5

28,5

3.5
3,564

2,5
0,561
2

12,56-13
6,5
7

4,5 4,5
5,5

6,5
363,5
3,5

2,5
12,56 IS
15,5616

22,5
9
11,5

19,5
7,5
10,5

24,5

niveaus 1977
92
90,5
1,5

-5,5
0,5

6,0
205
145
60′

Tabel 3. Appreciatie van de gulden, 1971-1977

1971
1
1972
1
1973
1
1974

1975
1
1976
1
1977
1
Gecu-
mu-
eerd

(Y
O
mutaties t.o.v. voorafgaand jaar

Toe, leveranciers
……..
.1,0

1,5

3,0

4,5

2,0

1,0

3,5

17,5
To. v. concurrenten op
buitenlandse markten
……
1,5

2,5
1
5,5

6,0

2,5

1,5

6,0

28,5

Tevens volgt uit tabel 3 dat depreciërende valuta’s sterker

op onze uitvoermarkten waren vertegenwoordigd dan op

onze invoermarkten. Dit betekende dat er elkjaar weer sprake
was van een uit dien hoofde slechter wordende concurrentie-

positie, want zelfs onmiddellijke en volledige doorberekening

van de door de appreciatie opgeroepen kostenvoordelen

De simutatie is uitgevoerd met volledige werking van het lineaire Phillips-curvemecha.
nisme.
Gemiddelde mutaties per jaar.
Niveau-afwijkingen tussen realisatie en simulatie.
Gecorrigeerd voor aardgas e.d.

Uit de in tabel 4 gepresenteerde cijferopstelling blijkt dat de

in de voorbije jaren opgetreden effectieve opwaardering van de gulden niet onaanzienlijke repercussies heeft gehad op de

economische ontwikkeling. De negatieve effecten in de
volumesfeer zijn met name teweeggebracht door de asymme-

trische invloed die de wisselkoerswijzigingen hebben gehad op
respectievelijk invoerprijzen en concurrerende uitvoerprijzen.
Gunstig was dat de effectieve opwaardering van de gulden tot

een niet geringe beperking van de algemene infiatiegraad heeft

geleid. Immers, zonder appreciatie zou de prijsstijging van de
particuliere comsumptie jaarlijks gemiddeld 2,5% meer heb-

ben bedragen. Mede daardoor kon de nominale loonstijging

200

met ca. 3% perjaar worden beperkt, welke matiging overigens

tevens mogelijk werd door een verdere vermindering van de

loonstijging in reactie op de slechter wordende arbeidsmarkt-

omstandigheden.

Niettegenstaande deze beperking van de kostenstijging per

eenheid produkt kon geen gelijke pas worden gehouden met

het concurrrende buitenland. Dat het terreinverlies op bui-

tenlandse markten toch nog beperkt bleef, was te danken aan

het feit dat exporteurs onder druk van de prjsconcurrentie

hun winstmarges inkrompen, waardoor het uitvoerprijspeil,

zij het op enige afstand, dat van concurrenten kon blijven

volgen.
De politiek van inkrimping van winstmarges heeft evenwel

tot een niet onaanzienlijk ruilvoetverlies met het buitenland
geleid. Een ruilvoetverlies dat, ondanks de door de ruimer

wordende arbeidsmarkt geinduceerde additionele loonmati-
ging, voor een belangrijk deel in een stijging van de arbeids-

inkomensquote tot uitdrukking kwam. Deze toeneming had

tot gevolg dat het aantal arbeidsplaatsen verminderde. Ener-

zijds gebeurde dit omdat het proces van economische verou-

dering van de kapitaalgoederenvoorraad werd versneld,

waardoor arbeidsplaatsen verloren gingen, anderzijds leidde

de gestegen arbeidsinkomensquote per saldo tot een geringere
volume-uitbreiding van de bedrijfsinvesteringen, waardoor de
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen onder druk kwam te staan.

Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat de werkloosheid ca.

60.000 manjaren hoger uitkwam dan bij afwezigheid van

wisselkoerswijzigingen het geval zou zijn geweest.

Afgezien van het feit dat een macro-model altijd een

gestileerde afbeelding van de werkelijkheid geeft en de uit-

komsten van simulaties alleen daarom al met de nodige

voorzichtigheid dienen te worden behandeld, kan nog een

drietal andere kanttekeningen bij de uitkomsten worden

geplaatst welke het tentatieve karakter van de hier uitgevoer-

de simulatie onderstrepen:

• Reeds in de vorige paragraaf werd erop gewezen dat de

gedaante waarin de Phillips-curve wordt opgenomen, van

belang is voor de termijn waarbinnen aanpassingen naar een
evenwichtige situatie zich voltrekken. De huidige werkloos-

heid bevindt zich vandaag de dag op een zodanig hoog niveau

dat in het niet-lineair geval mutaties daarin slechts een zeer

beperkte invloed hebben op de loonstijging, waardoor de

nadelige gevolgen van appreciatie veel langer zichtbaar blij-

ven. Vanuit die optiek bezien, zouden de in tabel 4 gepresen-
teerde effecten in de volumesfeer nog een onderschatting

kunnen betekenen, terwijl de loon- en prjseffecten overschat
zouden zijn.

• De in tabel 3 vermelde prijseffecten bij de invoer en de

concurrerende uitvoer van de opgetreden wisselkoerswijzigin-
gen berusten op de toepassing van een formeel rekenschema. Op basis van de geografische spreiding van invoer enconcur-

rerende uitvoer zijn de jaarlijkse veranderingen in de pariteits-

verhoudingen vertaald in prjseffecten. De feitelijk opgetre-

den prjseffecten kunnen daar evenwel van afwijken.

Enerzijds kunnen de hier becijferde prijseffecten – bij-

voorbeeld die
bij
de invoer – een element van onderschat-

ting in zich bergen, omdat niet bekend is in welke valuta’s de

transacties feitelijk worden afgewikkeld. Het zou niet on-
denkbaar zijn dat bijvoorbeeld de dollar in werkelijkheid veel
sterker in de invoer is vertegenwoordigd dan op grond van de

geografische spreiding kan worden afgeleid. Is daar sprake

van dan zouden de invoerprjseffecten als gevolg van de

effectief opgetreden appreciatie omvangrijker zijn geweest,

met als consequentie geringere repercussies in de volumesfeer

en grotere effecten in de louter nominale sfeer.

Anderzijds is niet bekend in hoeverre wisselkoerswijzigin-

gen volledig in de prijzen worden doorgegeven. Het is niet

ondenkbaar dat buitenlandse exporteurs een deel van de
koersdaling van hun valuta trachten te compenseren door

middel van een opwaartse bijstelling van hun prijzen; het is
eveneens niet ondenkbaar dat Nederlandse importeurs een

deel van de effectieve appreciatie van de gulden laten leiden

tot marge-verbeteringen op de invoer. Zouden daardoor de

als gevolg van de effectieve opwaardering opgetreden veran-

deringen in invoerprjzen en concurrende uitvoerprijzen in

werkelijkheid kleiner zijn geweest, dan geeft tabel 4 een

overtrokken voorstelling van zaken, zeker waar het de prijsef-
fecten betreft.

• Ten slotte moge het tentatieve karakter van deze simula-

tie blijken uit de resultaten die werden verkregen voor het

uitvoersaldo. Ook in een systeem van vaste wisselkoersen,
onder welke veronderstelling de simulatie in feite is uitge-

voerd, zou zulk een oplopen van het overschot in het lopende

verkeer met het buitenland niet houdbaar zijn geweest.

Wellicht zou onder dergelijke omstandigheden een expansie-

ver binnenlands beleid tot de mogelijkheden hebben behoord.
De vertraging die sedert het begin van de jaren zeventig in de

economische groei is opgetreden, nog aangescherpt door de

recessie van 1975, bood daarvoor in termen van beschikbare

produktiecapaciteit wel ruimte. In andere omstandigheden,

bij het in feite bestaan van intern evenwicht op dit punt,

zouden stimulering van kapitaaluitvoer, gecombineerd wel-

licht met herhaalde revaluaties, de aangewezen instrumenten

zijn geweest.

4. Samenvatting en conclusies

In dit artikel is op globale wijze aangegeven onder welke
voorwaarden de stelling waar is dat wisselkoerswijzigingen

neutraal uitwerken op de reele sfeer. Uit dit verkennende

onderzoek kwam naar voren dat onder omstandigheden van

volledige en onmiddellijke doorberekening van loon- en

prjseffecten een wisselkoerswijziging volstrekt neutraal is
met betrekking tot de ontwikkeling van de volumegrootheden

in een economie. Het is echter weinig realistisch om aan te
nemen dat economische processen geen tijd vergen. Onder

meer om die reden is bij de verdere analyse gebruik gemaakt

van het Vintaf-Il-model. Een van de karakteristieken van

dit model is immers dat wisselkoerswijzigingen volledig
worden doorgegeven in lonen en prijzen, maar dat deze

aanpassing wel enige tijd kost. Met behulp van het onderhavi-

ge model kon aannemelijk worden gemaakt dat continue

appreciatie op langere termijn de volumesfeer onverlet laat,

zij het onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het Phillips-

curvemechanisme functioneert. Wordt ervan uitgegaan dat er

geen terugkoppeling bestaat tussen de situatie op de arbeids-

markt en de loonvorming dan zullen continue wisselkoerswij-
zigingen ook op langere termijn leiden tot blijvende verstorin-

gen in de volumesfeer.

Tot zover had de verkenning betrekking op pariteitswijzi-

gingen die kwantitatief hetzelfde uitwerken zowel op invoer-

prijzen als op concurrerende uitvoerprijzen. De conclusie

wordt anders wanneer er sprake is van een duidelijke diver-

gentie op dit punt. De sedert 1971 opgetreden wijzigingen in

de pariteitsverhoudingen hebben geleid tot een effectieve
guldenkoers die een andere was op invoermarkten dan op
uitvoermarkten. De effectieve opwaardering van de gulden

werkte namelijk zo uit dat de initiële kostenvoordelen bij

voortduring geringer waren dan de initiele concurrentienade-len. Daardoor was het niet mogelijk de concurrentiepositie te

handhaven en werden niet onbelangrijke ruilvoetverliezen
geleden. Als gevolg daarvan kwam de economische activiteit
onder druk te staan, hetgeen onder andere is uitgemond in een

additionele stijging van de werkloosheid. Daartegenover stond echter dat het infiatietempo niet onaanzienlijk kon

worden teruggedrongen. Het zal duidelijk zijn dat, gegeven de vele en omvangrijke

veranderingen in de internationale pariteitsverhoudingen en

gegeven ook het in de beschouwde periode gevoerde beleid, de
hierboven beschreven ontwikkeling voor onze economie

onvermijdelijk was. Immers, de geschetste ontwikkeling is

welhaast volledig toe te schrijven aan de divergerende effecten

ESB 22-2-1978

201

Halfjaarberichten

Nederlandse

ondernemingen (11)

DRS. J. DIJKSMA*

In het tweede deel van dit artikel worden, op

basis van de onderzoekresultaten met betrekking

tot de inhoud van de haijjaarberichien van Ne-

derlandse ondernemingen (zie het eerste deel van

het artikel in
ESB
van vorige week), een zevental

hypothesen geformuleerd. Uit de resultaten van

de toetsing van deze hypothesen blijkt onder

meer, dat de kwaliteit van de haij]aarberichten

zich vooralsnog niet in positieve zin ontwikkelt.

Hypothesen

Met als basis de gegevens over de inhoud van de halfjaarbe-

richten 1975 en 1976 van Nederlandse ter beurze genoteerde

ondernemingen, hebben wij een zevental toetsbare hypothe-
sen geformuleerd, die alle betrekking hebben op de halfjaar-

berichten.

De kwaliteit van de halfjaarberichten heeft zich in 1976

t.o.v. 1975 in gunstige zin ontwikkeld.
De kwaliteit van het halfjaarbericht is in positieve zin

afhankelijk van de grootte van de onderneming.
De indeling van de halfjaarberichten naar ,,goed” of

,,slecht” is op voorhand mogelijk aan de hand van één

enkel informatiegegeven.
Er bestaat een grote mate van waarschijnlijkheid dat een

onderneming die in 1974 een ,,goed”jaarverslag publiceer

de ook in 1975 en/of 1976 een goed halfjaarbericht heeft

uitgebracht. De kwaliteit van een halfjaarbericht is beter naarmate het

sneller verschijnt.
De gemiddelde score van de halfjaarberichten van de

ondernemingen die in de .jaren 1970 t/m 1974 de Henri-
Sijthoffprjs ontvingen is hoger dan de gemiddelde score
van de andere ondernemingen.

In het algemeen is de kwaliteit van het halfjaarbericht

beneden een redelijk te achten niveau.

die de depreciatie van buitenlandse valuta op het Nederlandse
invoerprijspeil en dat van concurrenten heeft gehad. Een

antwoord hierop in de vorm van een zelfstandige depreciatie

van de gulden zou in het licht van de omvangrijke overschot-

ten op de lopende rekening van de betalingsbalans niet

mogelijk zijn geweest. Daarmede wil niet zijn gezegd, dat het

antwoord niet in een andere, effectieve vorm had kunnen

worden gegeven.

P.B. de Ridder

De opzet en resultaten van de toetsing van deze hypothesen

volgt hierna.

Opzet van de toetsing

Met behulp van de 262 gevonden halfjaarberichten 1975 en

1976 werd per halfjaarbericht een 24-tal vragen beant-

woord, die elk betrekking hadden op het al dan niet aan-

wezig zijn van een bepaald informatiegegeven. De vragen

dienden te worden beantwoord met ,,ja” (in welk geval het
antwoord op de gestelde vraag 7 punten opleverde) of met
,,neen” (in welk geval het antwoord op de gestelde vraag 0

punten opleverde). Voor een aantal informatiegegevens wer-

den tussenposities tussen 0 en 7 aangenomen.

De kwaliteit van de inhoud van halfjaarberichten werd als

volgt bepaald. Aan elk informatiegegeven werd een bepaald

gewicht toegekend, dat werd vermenigvuldigd met de waarde-
ring, die in beginsel 0 of 7 bedraagt, waarna deze produkten

werden gesommeerd. Per halfjaarbericht werd de score

als volgt bepaald (zie tabel 1).

Tabel 1. Scoreberekening per halJjaarberichi

Informatie-
1
Waardering

3< Gewicht a) =

Score per
gegeven

informatie
gegeven

710

X

1,0011,40

=

..

punten
710

X

3,2511.80

=

..

punten
710

X

4,0013,90

=

. .

punten

22

710

X

4,00/3,10

=

..

punten
23

7/0

X

3,00/2,40

=

..

punten
24

710

X

4,0012,40

=

..

punten

Totaalscore per haltjaarbericht

=

.

punten

De gebruikte gewichten zijn (ongewogen) rekenkundige gemiddelden van de gewichten
die werden toegekend door:
– Drs. J.F.B. Nuboer, hoofd van de afdeling Research van Robeco;
– Mr. J.G.A. Baron Sirtema van Groveslins, directeur-generaal, Directoraat Beleg-
gingen Effectenresearch van de ABN;
– Drs. W.O. Wentges, hoofd van de afdeling Effectenresearch van Bank Meet &
Hope;
– Drs. L. van Zwol, hoofd van de afdeling Beleggingen van de Nationale Nederlan-
den, die worden aangeduid als ,,speciatisten” en door
– een twintigtal doctoraalwerkeollegestudenten Bedrijfseconomie van de vakgroep Kosten- en winstbepalingsvraagstukken van de Economische Faculteit van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam. Deze worden aangeduid als ,,studenten’.

De volledige lijsten met de gewichten van de specialisten en

de studenten zijn opgenomen in tabel 3, kolommen (4) en
(5)

* De auteur is dank verschuldigd aan de heer C. Ouwerkerk van het
Centrum voor Bedrijfseconomisch Onderzoek van de Erasmus Uni-
versiteit te Rotterdam voor diens Steun bij het tot stand komen van dit
deel van het artikel.

202

Tabel 2. Voigtjdeljke ontwikkeling kwaliteit haijjaarberichten

Categorie
onderneming
Totaal
:lndustrie
Overige

Jaar
1975
1976
1975
1976
1975
1976

Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stad.
Spec.
Stad.
Spec.
Stud.

n=
121
121
121 121
44
44
44
44
77
77 77
77

Gem. score
115,7
98,0
112,7
96,2
15,0
96,3
102,0
88,0
116.1
98,8
118,8
101,0

Gewicht
Specialisten
Studenten
Specialisten
Studenten
Specialisten
Studenten
t.value
0,23 0,37
0,25
0,22
1,04
0,74

Waarschijnlijkheid
in
%
0 0
60,0
58,7
0
0

in het eerste deel van dit artikel, dat in
ESB van vorige week
is verschenen.

Opmerkingen vooraf

Met betrekking tot eenjuiste interpretatie van de gevonden
uitkomsten wijzen wij nog op de volgende punten:

De scores zijn langs een ordinale schaal gemeten. Het ging

ons om de rangorde van de scores van de halfjaarberich-
ten, niet om de absolute grootte.

Voor een informatiegegeven, dat naar onze mening niet op

de betrokken onderneming van toepassing was, is de
gemiddelde score toegekend van de ondernemingen die

het betrokken gegeven wel mededeelden.

Gelet op bovenstaande hebben wij ervan afgezien namen

van de ondernemingen met hun scores te vermelden.
Voor een significant verband werd bij de toetsing van de

door ons gestelde hypothesen een waarschijnlijkheidsper-
centage van ten minste 95% als eis gesteld.

Het onderzoek is uiteraard niet volledig objectief. De

keuze van de informatiegegevens, de waardering en de

gewichten berust op subjectieve gronden. Dit is echter
onvermijdelijk.

Resultaten van de toetsing

Hypothese 1. De kwaliteit van de halfjaarberichten heeft zich
in 1976 t.o.v. 1975 in gunstige zin ontwikkeld

Gezien de roep om meer openheid in de gehele samenleving,

was te verwachten dat de kwaliteit van de halfjaarberichten
zo9
zijn toegenomen. Uit ons onderzoek is dat echter niet
gebleken. Zoals uit bijgaande tabel 2 blijkt, is de gemiddelde

score voor het ,,Totaal” van de ondernemingen gedaald, zowel

bij gebruik van de gewichten van de ,,specialisten” als van

de ,,studenten”. Dit geldt ook als alleen de categorie ,,Overi-
ge” in de beschouwing wordt genomen. Gemiddeld nam de
score voor de categorie ,,Industrie” toe.

Het toetsen van bovenstaande hypothese voor de groep

,,Industrie” door middel van de Students t-toets 1) leverde een

waarschijnlijkheidspercentage op dat niet uitging boven resp.

gelijk was aan de door ons voor de rest van het artikel te

stellen norm van 95%, zodat in dit geval niet kan worden ge-
sproken van een significant verband,

Bovendien hebben wij voor de categorie ,,Overige” onder-
zocht of het veronderstelde verband ook negatief zou kun-

nen zijn. Uit een Students t-tabel bij n=44 en een t-value

van 1,04 en 0,74 blijkt een eenzijdige waarschijnlijkheid van
84,9% en 76,9%.

Hypo these 2. De kwaliteit van het halJjaarbericht is in

positieve zin afhankelijk van de grootte van de onderneming

Uit een vorig onderzoek 2) is gebleken, dat er tussen de

grootte van de onderneming en de kwaliteit van het jaarver-

slag een positieve samenhang bestaat. Het leek ons daarom

zinvol deze relatie ook m.b.t. het halfjaarbericht te onderzoe-
ken.

Als maatstaf voor de grootte van de onderneming hebben
wij gekozen: a. de omzet 3); b. het aantal werknemers 4) en

c. de beurswaarde
5).
De toetsing is uitgevoerd voor zowel het
,,Totaal” van de in het onderzoek begrepen ondernemingen

als voor de categorieën ,,Industrie” en ,,Overige”. Als gewich-
ten zijn zowel die van de specialisten als die van de studenten

genomen; het onderzoek beslaat de jaren 1975 en 1976. Om

een inzicht te krijgen in de samenhang tussen ondernemings-
grootte en kwaliteit van het halfjaarbericht is de rangcorrela-
tiecoëfficient van Spearman (rho) berekend.

In totaal werden derhalve 36[ 3 (omzet, aantal werknemers,
beurswaarde) X 3 (totaal, industrie, overige) X 2(1975, 1976)

>< 2 (specialisten, studenten)] coëfficiënten berekend, die zijn

opgenomen in tabel 3. Hieruit blijkt dat in afie gevallen het

waarschijnlijkheidspercentage groter was dan 95%, zodat het
door de hypothese gestelde verband significant is.

Hypothese 3. De indeling van een halJjaarbericht naar

,,goed”of,,slecht”js op voorhand mogelijk aan de hand van
een enkel informatiegegeven.

Door middel van de X
2
-toets hebben wij getracht antwoord te geven op de vraag of er een positief verband bestaat tussen
de aanwezigheid van bepaalde informatiegegevens en de

Alle berekeningen in dit artikel zijn uitgevoerd met het Statistical Package for Social Sciences op de I.B.M. computer 370/158 van het
rekencentrum van de Technische Hogeschool te Delft. Voor een
uiteenzetting over deze toets en alle hierna te noemen toetsen,
raadplege men o.a.: H. de Jonge en G. Wielenga,
Statistische met ho-
den voor psychologen en sociologen,
Groningen, 1963 of S. Siegel,
Nonparametric statisticsfor the behavioralsciences,
New York, 1956.
J. Dijksma en C. van Halem, Kwaliteit van de in de Nederlandse
jaarverslagen besloten informatie; eenempirisch onderzoek,
M.A.B., april 1977.
Omzetcijfers 1975,
Hei Financieele Dagblad,
9september 1976.
Aantal werknemers 1975,
Beleggers Belangen,
24december 1976. Beurswaarde ultimo 1976,
NRC Handelsblad,
31 december 1976.

ESB 22-2-1978

203

Tabel 3. Samenhang grootte (naar verschillende maatstaven) en kwaliteitsscore

categorie
Totaal
Industrie
Overige

onderneming

Jaar
1975
1976 1975 1976 1975 1976

Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.

n=
120 120
124
124
75
75
79
79
45
45
45
45

Rho
0,50
0,51
0,58
0,59 0,49
0,51
0,61
0,62 0,53 0,53 0,62 0,62
0

Wsch. %
99,9
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9
99,9
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9

n=
120 120
122
122
75
75 78 78
45 45
44 44

E
Rho
0,49 0,50 0,59 0,59 0,45
0,46
0,58 0,59 0,55 0,57
0,61
0,61

Wsch.
%
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9
99,9
99,9 99,9

24
124
128
128
78
78
80
80 46
46 48
48

Rho
0,54
0,55
0,58 0,60 0,52 0,53 0,59 0,60
0,61
0,62 0,64
0,66
0

Wsch.
%
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9

hoogte van de kwaliteitsscore. Een ,,goed” halfjaarbericht

heeft een score groter dan of gelijk aan de mediaan. De

resultaten van de toetsing, d.w.z. die informatiegegevens

waarvoor onze uitspraak significant is, hebben wij weergege-

ven in tabel 4.

Hypothese 4. Er bestaat een grote mate van waarschjjnlijk-

heid dat een onderneming die in 1974 een ,,goed”jaarverslag

uitbracht in 1975 en/of in 1976 een ,,goed” ha(/)aarbericht

uit brengt.

Tabel 4. Discriminerende informatiegegevens

nformatiegegeven

t
2
3
4 6
10
II
13 14 19
20
24.

1975
=

129

=

33

————–

Spec.V

VVV

VVV
V
-V

Stud.V

V

-iewichten—–.—

V
V V V
V
V
V V

976

Spec.V
V
V
V
V
V V
V
V
V V
V

Stud.V
V
V
V
V V V
V
V
V V
V

Tabel 5. Kwaliteitsscore en score jaarverslagenonderzoek

De hypothese in hoeverre ondernemingen die blijkens

het eerder genoemde onderzoek m.b.t. de inhoud van het

jaarverslag behoorden tot de categorie ,,goed” (d.i. met een

score > de mediaan) ook goede halfjaarberichten publi-

ceren is getoetst m.b.v. de coëfficiënt van Spearman.

Het verband was zeer significant. Voor het ,,Totaal” der
ondernemingen lag dit resultaat min of meer voor de htnd.

omdat er zowel voor het halfjaarbericht als voor het jaarver-

slag een positieve samenhang bestaat tussen grootte van de

onderneming en haar score. Voor de ,,Overige” ondernemin-

gen werd echter geen significant verband gesignaleerd (zie
tabel
5).

Hypothese 5. De kwaliteit van een halfjaarbericht is ,,beter”

naarmate de verschijning ervan sneller geschiedt

,,Wat snel komt is goed” mag misschien opgaan voor het

leveren van studie- en sportieve prestaties, of deze hypothese

ook opgaat met betrekking tot de halfjaarberichten werd

getoetst d.m.v. Spearman’s Rho (zie tabel 6). In acht van de
twaalf gevallen was het verband significant. Opvallend was

dat in 1976 de hypothese wat betreft het ,,Totaal” wel signifi-

categorie
Totaal
Industrie
Overige

Jaar
1975
1976
1975
1976
1975
1976

Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.

IE

Stud.
Spec.
Slud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.

55
55
56
56 36 36
37
37
19
19
19 19

Rho
0,33 0,35 0,44
0,43
0,34 0,37 0,42
0,41
0,23
0,19
0,40 0,39

Wsch.%
98,6 99,0
99,9 99,9
95,6
97,3
99,0
98,9
66,0
57.6 91,4 90,5

204

Tabel 6. Snelheid en kwaliteigsscore
Categorie
Totaal
Industrie
Overige

Jaar
1975
1976
1975
1976
1975
1976

Gewicht
Spec.
Stad.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spcc.
Stad.
Spec.
Stud.

n=
129 129
133
133
81
81
83
83
48
48 50 50

Rho
0,29 0,29
0,18 0,18
0,29 0.30
0,18 0,17
0.31
0,30
0,18
0.16

Wsch.%
99,9
99,9 95,7
96,4 99,2 99,4 86,5 90,3
96,7 96,5
79,3
72,1

Tabel 7. Verhouding scores Henri-Sijihoffprjs winnaars

Jaar
1975
1976

Winnaar
Hen ri-Sijthoff-prijs

ja
neen
:Ija
neen

n=
14
115
14
119

Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.

Gemiddelde
173,4
149,1
110,9
93,5
172,4 148,7 107,6
92,0
Gewicht
Spec.
Stad.
Spec.
Stad.

t-value

3,76
-3,77
-3,71

3,61

Waarschijnlijk.
heid in
%
>99,95 >99,95 >99,95
>99,95

xi
3,77
9,89 9,85 9,85

Wsch.
%
>99,95
>99,8
>99,8 >99.8

Mediaan van
alle onder- nemingen
108
89
101
82

Gem. score van
alleonder-
nemingen.
118
99
114
98

cant was, maar voor de categorieen ,,Industrie” en ,,Overige”
niet.

Overigens zij opgemerkt dat wij met de geldigheid van de uitspraak ,,liever snel en wat onnauwkeurige cijfers” 6) heb-

ben getoetst. Over de nauwkeurigheid van de cijfers kunnen
wij geen uitspraak doen. Wij zijn slechts nagegaan of er

verband bestaat tussen vroegtijdige verschijning en de hoe-

veelheid gegevens die in een halfjaarbericht wordt verstrekt.

Zo is het b.v. theoretisch denkbaar dat een onderneming die
alle 24 informatiegegevens, zij het onnauwkeurig of zelfs fout,
in zijn halfjaarbericht verstrekt een hogere score krijgt dan

een onderneming met een halfjaarbericht met 12 zeer nauw-
keurige gegevens.

Hypothese 6. De kwaliteitsscore van de haij7aarberichten

van ondernemingen die in de jaren 1970 1/m [974 de Henri

Sijthoffprtjs ontvingen is gemiddeld genomen hoger dan de
gemiddelde score van alle andëre ondernemingen

Ieder jaar stelt de heer
H. A. H.
Sijthoff, algemeen directeur

van
Het Financieele Dagblad
te Amsterdam een prijs ter
beschikking voor het beste jaarverslag. Bij de normen waar-

aan moet worden voldaan om voor de prijs in aanmerking te

komen, behoort ook het publiceren van een halfjaarbericht, 3
maanden voor het einde van het boekjaar.

Het in de titel van deze paragraaf veronderstelde verband is
blijkens Students t-toets en de
x
2
-verdeling in beide gevallen
zeer significant (tabel 7). Bezien wij de individuele scores van

de winnaars, dan blijkt één onderneming in drie van de vier
casusposities onder de mediaan van alle ondernemingen (129,

resp. 133) te zitten. Onder de gemiddelde score van alle

ondernemingen van resp. 118, 99, 114 en 98 (dit zijn de scores
van
1975
en die van 1976 op basis van de gewichten van

6) Mr. A. B. Bunker, vice-voorzitter van de directie van Robeco/ Ro-
linco, verslag Nivra-kring-bijeenkomst Noord-Holland,
De Accoun-
tant.
december 1974, blz. 238.

ESB 22-2-1978

205

Au courant

Tweeslachtigheid van

de APO’s

A. F. VAN ZWEEDEN

Minister Albeda’s waardering voor

arbeidsplaatsenovereenkomsten blijkt,

zoals Bram Peper in zijn column al ver-

moedde
(ESB
van 8 februari jl.), tame-

lijk afstandelijk te zijn. Bij het besluit

van het kabinet over de bestemming

van de f. 2,5 mrd. voor aanvullend be-

leid dat het kabinet-Den Uyl in zijn na-

dagen al beschikbaar had gesteld voor

werkloosheidsbestrijding en koop-

krachthandhaving, is f. 50 mln. uitge-
trokken voor nieuw beleid, ,,ten einde

op beperkte schaal financiële steun te

verlenen aan onderdelen van apo’s”. Dat

bedrag is echter gebonden aan een aan-

tal nogal stringente voorwaarden, die

het afsluiten van apo’s niet zullen ver-

gemakkelijken, -zoals al bij Hoogovens

is gebleken. Die voorwaarden zijn dat de

apo geen permanente afwenteling van
loonkosten op de overheid mag inhou-

den, dat zij niet verstarrend mag werken

en geen duurzame verhoging van pro-

duktiekosten met zich mag brengen.

Dit laatste betekent dat de regering geen

steun geeft aan de instelling van vijf-

ploegendiensten. Bovendien moet het

experimentele karakter van het nieuwe

apo-element duidelijk blijken om voor

beeldwerking te voorkomen.

Toen Albeda bij het overleg met de

sociale partners verklaarde de apo’s te

zien als een creatieve ontwikkeling,

bedoelde hij dat in dergelijke overeen-

komsten de medeverantwoordelijkheid

van werkgevers en werknemers voor de

werkgelegenheid en de arbeidsmarkt tot

uitdrukking kan komen, maar voor de

overheid ziet hij daarbij maar een

beperkte rol.

De terughoudendheid van Albeda is
wel begrijpelijk. Arbeidsplaatsenover

eenkomsten zijn rechtstreeks in strijd

met het heersende economische

systeem, dat berust op zo groot moge-

lijke mobiliteit van de arbeid. In dit

systeem kunnen particuliere onder-

nemers niet verantwoordelijk worden

gesteld voor handhaving van volledige

werkgelegenheid. Dat is immers een

macro-economische doelstelling die tot

nu toe alleen met behulp van globale

overheidsmaatregelen geacht werd te

kunnen worden gegarandeerd.

De structurele crisis waarin het

industrieel-kapitalistische stelsel sinds

1967 is komen te verkeren, heeft in-

middels duidelijk gemaakt dat het be-

schikbare instrumentarium te kort

schiet. De laatste jaren zijn we bezig de

restanten van werkgelegenheid in dé

industrie met een combinatie van ad-

hoc-maatregelen te verdedigen. Het ar-

beidsmarktbeleid van de overheid be-
staat uit een veélheid van op verschil-

lende kwetsbare sectoren en groepen

gerichte steunmaatregelen, die het pro-

ces van afbraak van arbeidsplaatsen

hooguit wat kunnen vertragen, maar niet

omkeren.

Wanneer de vakbeweging bereid is het

op stabilisatie van de loonkosten ge-

specialisten en studenten) blijken resp. 3, 3, 3 en 4 onderne-
mingen te zitten.

Hypothese 7. In het algemeen gesproken is de kwal iteit van

de inhoud van halJjaarberichten beneden redelijk niveau

Het doen van een uitspraak over de kwaliteit van de inhoud

in absolute zin is een hachelijke zaak. Toch willen wij ons zeer

voorzichtig op glad ijs begeven. Voorzichtig, omdat wij in
gedachten moeten houden welke moeilijkheden bij het opstel-

len van een halfjaarbericht worden ondervonden. Bezien wij

daartoe de cijfers opgenomen in tabel 8.
Tabel 8. Enkele cijfers over de halJjaarberichten

Jaar
Score Behaalde score
Maximaal te
behalen score
Gemiddelde
score
F

Mediaan-
score
Min.
Max.

1975
Spec.
12
251
Specialisten
118
108

=I29
Stud.
II
215
446,81
99 89

1976
Spec.
3
268


Studentep
114
101

s=133
Stud.
4
235
415,80
98
82

Welke norm mogen wij aanleggen om de grens te trekken

tussen ,,goed” of ,,slecht”, nu in absolute zin, met inachtne-

ming van de opmerkingen in hoofdstuk 3 (zie deel 1 van ons

artikel)? Is onze opstelling zeer voorzichtig en stellen we deze
norm op 25% van het maximaal aantal te behalen punten, dus

112 en 104, dan blijkt dat bij een linkszijdig 9597a-betrouw-

baarheidsinterval ongeveer 50% van de ondernemingen (de

mediaan is 108 en 89, resp. 101 en 82) niet aan deze norm

voldoet. Voor de volledigheid geven wij in tabel 9 de frequen-
tieverdeling van de scores bij de twee gewichten voor 1975 en

1976.

Tabel 9. Frequentieverdeling scores

Klasse-
indeling
0

20

21

40

41

60

61

80

81

100

101

120

121

140

141

160

161

180

181

200

201

220

221

240

241

260

261

280

975
Spec.
3
6
IS
20
IS
IS
IS
13
7
4
9
3
6-

n129
Stad.
5
13
22
17 14
13
14
9
7
7
8


1976
Spec.
4 6
23
21 12 10
IS
9
8
II
6 4
5

n133
Stad.
4
19
24
18
II
13
9
8 10
9
6 2
1

206

baseerde overheidsbeleid te steunen,

dan heeft zij zeker aanspraken op een

stem in het werkgelegenheidsbeleid. Zij

probeert in het thans lopende cao-over

leg die stem kracht bij te zetten door de

werkgevers te dwingen tot onderhan-

delingen over de ontwikkeling van

de werkgelegenheid in bedrijfstakken

en ondernemingen. Arbeidsplaatsen

overeenkomsten moeten, volgens de
interpretatie van de FNV, in dyna-

mische zin worden opgevat, d.w.z. als

een gemeenschappelijk door werk-

gevers en werknemers opgesteld plan

voor de ontwikkeling van de werkge-

legenheid in kwantitatieve en kwalita-

tieve zin. De vakbeweging blijkt wel

begrip te hebben voor de noodzaak van
doorstroming als zij vooropstelt dat het

niet de bedoeling kan zijn met alle ge-

weld arbeidsplaatsen te redden die door

de economische en technische ontwik-

keling hun zin hebben verloren.

Toch zit er iets
tweelsachtigs
in de

manier waarop de vakbeweging de apo’s
aan de orde stelt. Aan de ene kant volop

begrip voor de noodzaak van arbeids-

mobiliteit en voor het feit dat de for-
mule winst-werk niet per onderneming

en zelfs niet per bedrijfstak kan worden

ingevuld. Aan de andere kant het harde

uitgangspunt dat er geen gedwongen

ontslagen mogen vallen, dat natuurlijk

verloop moet worden aangevuld en dat
onvermijdelijke uitdunning van de per

soneelssterkte moet worden opgevangen

door arbeidstijdverkorting en door het

omzetten van vier- in vijfploegen-

diensten.
Het voorbehoud dat Albeda hiertegen

maakt is terecht, omdat de invoering van

b.v. een vijfploegendienst gepaard gaat

met uitbreiding van het personeel waar-

door de loonsom toeneemt, zij het niet

per werknemer. Daar staan wel wat

besparingen tegenover, b.v. door-

dat het produktie-apparaat vol-conti-

nu bezet kan worden gehouden

waardoor de kapitaalkosten dalen. Er
is ook wel wat produktiviteitsstijging te verwachten, omdat er korter wordt

gewerkt en de werktijden het levens-

ritme van de arbeiders veraangenamen.

Deze voordelen lijken echter teniet te

worden gedaan door het feit dat het-

zelfde produktievolume moet worden

voortgebracht door meer mensen die

korter werken. De stijging van de loon-

kosten die daardoor wordt veroorzaakt

zou wel eens kunnen verhinderen dat er

middelen vrijkomen die gebruikt zouden

kunnen worden om in andere bedrijven

en sectoren nieuwe arbeidsplaatsen te

scheppen. De doorstroming van werk-

krachten van landbouw naarndustrie en

van de secundaire naar de tértiaire,
dienstverlenende, sector werd mogelijk
gemaakt, doordat er dank zij de stijging

van de arbeidsproduktiviteit middelen
beschikbaar kwamen om de vrijkomende

arbeidskrachten elders emplooi te ver-schaffen. Deze dynamiek wordt nu af-

geremd, niet doordat de arbeids-
produktiviteit niet voldoende stijgt,

maar doordat het produktievolume als

gevolg van de stagnatie in de afzet en

de overproduktie in vele sectoren, geen

groei meer vertoont.
Er is, zoals Albeda wil laten uitzoe-

ken, een absoluut tekort aan arbeids-

plaatsen, doordat het totale investerings-

volume te klein is om verloren gegane

arbeidsplaatsen te vervangen. Her-

verdeling van beschikbare arbeid is

onder deze omstandigheden onvermijde-

lijk. Misschien is het zelfs noodzakelijk

de technologische ontwikkeling wat

af te remmen, zoals de president van

‘De Nederlandsche Bank, Dr. J. Zijlstra,

stelt in een vraaggesprek met
De vak-
bondskrant van Nederland van de FNV.
Arbeidsplaatsenovereenkomsten kun-
nen een functie hebben in een gezamen-

lijke poging van ondernemers en vak-

bonden om het afbraakproces te stui-

ten, vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
beter op elkaar af te stemmen en de

verschillende arbeidsmarktmaatregelen

beter te coördineren en in verband te
brengen met een werkgelegenheids-

planning per bedrijfstak en onder-

neming. Apo’s kunnen ook bijdragen

om de arbeidsmarkt doorzichtiger te

maken als de eis vervuld wordt dat de

ondernemers hun vacatures bij de

GAB’s melden. De geregistreerde vraag

naar personeel komt immers in de


verste verte niet overeen met de wer-
kelijk bestaande behoeften aan arbeids-
krachten.

Wanneer echter, zoals de FNV stelt,

ook het scheppen van indirecte werk-

gelegenheid met apo’s moet worden ge-
diend, is het zaak dat de vakbeweging
zich bezint op de tegenstrjdigheid van

de eisen die zij in de onderhandelingen
ter tafel brengt.

A.
F.
van Zweeden

Opmerkingen achteraf

In het kort willen wij stilstaan bij vragen die kunnen rijzen
naar aanleiding van het toekennen van gewichten. Door het

toekennen van gewichten wordt naar onze mening de relatieve
waarde van de diverse informatiegegevens voor de gebruiker

van de informatie tot uitdrukking gebracht. Nu zou men de

stelling kunnen verdedigen dat op diverse te onderscheiden
momenten elk informatiegegeven wel eens van een zodanige

waarde voor de gebruiker zou kunnen zijn dat aan elk gegeven

het maximale gewicht van 4 punten moet worden toegekend,

in welk geval weging niet noodzakelijk en eigenlijk fout is.

Deze stelling is hier echter niet relevant. Het ging ons niet om

de maximale waardering die een individuele gebruiker aan

een bepaald informatiegegeven in een bijzondere situatie zou kunnen toekennen, maar om de relatieve gewichten zoals die

door een groep gebruikers in het algemeen aan de diverse

gegevens zou worden toegekend.

Een ander bezwaar zou kunnen zijn dat het niet juist is

studenten te identificeren met beleggers. Dit bezwaar hebben

wij opgevangen door ook een viertal specialisten die zich
daadwerkelijk met beleggen bezighouden gewichten te laten

toekennen. Uit ons onderzoek is gebleken dat in de toetsing
van de hypothesen m.b.t. de gewichten van de studenten

vergeleken met die van de specialisten geen wezenlijke ver-
schillen ontstonden in de uitkomsten.

Samenvatting

Vatten wij de resultaten van de toetsing van de hypothesen

samen dan krijgen wij het volgende beeld.

Er bestaat een grote mate van significantie (met een
waarschijnlijkheidspercentage > 95%) met betrekking tot
het (positieve) verband tussen:
• de grootte van de onderneming en de kwaliteit van het
halfjaarbericht (hypothese 2);

• de aanwezigheid van een bepaald informatiegegeven

en de indeling van het halfjaarbericht in de categorie
,,goed” (hypothese 3);

• een ,,goed” jaarverslag en een ,,goed” halfjaarbericht
(hypothese 4);

• de snelheid en de kwaliteit van het halfjaarbericht
(hypothese 5);

• het winnen van de Henri-Sijthoffprjs en het hoger zijn
van de gemiddelde score bij die ondernemingen dan
de gemiddelde score van andere, ondernemingen
(hypothese 6).

Geen positief verband kon door ons worden geconsta-
teerd t.a.v.

• de volgtijdelijke ontwikkeling in de kwaliteit van de
halfjaarberichten (hypothese 1).

Tot slot werd geconstateerd dat op basis van de door ons
subjectief vastgestelde norm van
25%
van het maximaal te
behalen aantal punten, in het algemeen niet kon worden ge-

sproken van een redelijk niveau van berichtgeving.

J. Dijksma

ESB
22-2-1978

207

Aanstonds bij lezing van dit boek

vallen twee dingen op. Ten eerste: dekt de

titel de inhoud? Ik waag dit te betwijfe-

len. Als wij spreken van organisaties en

hun omgeving denken wij aan bijvoor-

beeld de externe Organisatie, aan de ver-

maatschappelijking van de onderne-

ming. In dit uit het Amerikaans bewerkte

boek is geenszins sprake van een omge-

ving in deze zin. Als er van omgeving

sprake is, dan geldt dit slechts de markt

of hoogstens de technologische ontwik-
keling, waarvan de onderneming afhan-

kelijk is. Een typisch voorbeeld van een

verschil tussen de Amerikaanse en de

Europese visie op het begrip omgeving en

tevens een bewijs dat het vrije onderne-

merschap in de klassieke zin van het

woord in de Verenigde Staten veel hoger

in het vaandel staat geschreven dan in

Europa.

Ten tweede is het opvallend dat de
semantiek van de begrippen die in de

Verenigde Staten en in Europa worden

gebezigd sterk uiteenloopt. Dit begint al
met de begrippen differentiatie en inte-

gratie. Wij zien differentiatie en integra-

tie als het afstoten en aantrekken van

activiteiten in de bednjfskolom, waarin

de onderneming opereert. In dit boek

verstaat men onder differentiatie de mate
van onafhankelijkheid van een afdeling
in een onderneming en onder integratie

de mate van samenspel tussen de afdelin-
gen, bijv. tussen verkoop, produktie en
onderzoek.

In feite behandelt dit boek nauwelijks
de omgeving van de onderneming, behal-
ve als het gaat om de markt en haar

wispelturigheden. De interne Organisatie

zal zich uit de aard der zaak aan de soms

bijzonder wisselende omstandigheden

moeten aanpassen. Zulke aanpassingen
vereisen een grote mate van samenspel en

besluitvaardigheid. Aan de hand van een
door de schrijvers zelf ter hand genomen

onderzoek in de kunststof-, de verpak-

kings- en de voedingsmiddelenindu-

strie, is getracht klaarheid in deze mate-

rie te brengen. Daarbij is vooral de

nadruk gelegd op het oplossen van con-

flicten die tussen afdelingen in de onder-

neming kunnen ontstaan bij het streven
naar integratie of naar differentiatie in

Amerikaanse zin. De inhoud van het

boekvolgend, geeft het eerste hoofdstuk
de achtergronden en de benadering van

het onderwerp. Daarbij wordt de ontoe-
reikendheid van de huidige organisatie-

theorie geschetst. Vervolgens gaan de

schrijvers in op de organisatieproblemen

in een complexe en dynamische omge-

ving, waarbij nog eens moet worden

gesteld dat die omgeving niet meer omvat

dan de markt en haar wisselvalligheden,

alsmede de snelle technologische ont-
wi kkeling.

Op zich zelf belangwekkend is het

hoofdstuk handelend over het oplossen

van conflicten tussen afdelingen en tus-

sen personen. Na een goede analyse van

de conflicten worden wegen aangegeven

ter oplossing. Het blijkt dat confrontatie

– het uitvechten van conflicten – de
beste oplQssing is. Het gladstrij ken of het

dwingend opleggen vanoplossingen blij-

ken meestal lapmiddelen. Onnodig te

zeggen dat conflictsituaties tot inefficien-

tie in de tijdsbestedingen vertragingen in

de voortgang van de produktie leiden.

Daarna wordt nagegaan in hoeverre

de omgevingseisen de organisatievorm

beinvloeden. In een complexe en dyna-

mische omgeving, zoals in de kunststof-

industrie het geval is, moet de Organisatie

van de onderneming niet alleen gediffe-
rentieerd, maar ook geintegreerd zijn.

Deze schijnbare tegenspraak maakt het

leiden van dergelijke ondernemingen

extra moeilijk. In geval van een stabielere

en minder complexe omgeving, zoals in

de verpakkingsindustrie, moet de Organi-

satie goed geintegreerd zijn. Hierbij be-

naderen de schrijvers het centrale thema

van hün onderzoek: welke organisatie-

kenmerken passen bij verschillende om-

gevingssituaties?

Een apart hoofdstuk is gewijd aan de
traditionele organisatietheorieën, waar-
bij een duidelijk onderscheid wordt ge-
maakt tussen de klassieke theorie en de
human-relationstheorie. De schrijvers

zijn van oordeel dat de beide traditionele organisatietheorieën met al hun verschil-

lende accenten en technieken kunnen worden ondergebracht in een ruimere

theorie die in de recente literatuur gestal-

te begint te krijgen en die zij een relatie-

theorie van de organisatie noemen. Deze

theorie gaat uit van de voor elke Organi-

satie relevante externe omgeving. Aan
deze omgevingsvariabelen zal men ande-
re variabelen moeten toevoegen, zoals de
collectieve aanleg en instelling van de

mensen die uit de omgeving binnen het
systeem worden gehaald. Het uitgangs-

model wordt ingewikkelder, wanneer het

gaat om een complexe Organisatie met

veel afdelingen waarin elke afdeling

tracht in te spelen op een ander onderdeel

van de omgeving. Dit is onder andere bij

de multinationale ondernemingen het

geval. In feite is hiermee een pleidooi

geleverd voor verschillende organisatie-

vormen, afhankelijk van het aantal ex-

terne variabelen. Niet één vorm behoeft

de beste te zijn.

Tot zover in het kort de inhoud van dit

boek, dat in het Amerikaans de titel
Organization and environment
draagt.

Op de omslag van het boek staat vermeld

dat de publikatie in 1968 door de Amen

can Academy of Management werd ge-

kozen als ,,One of the best management

books of th,year”. In 1969 verwierf het

boek de ,,James A. Hamilton Hospital

Administrators Book Award”. Het

klinkt allemaal indrukwekkend, maar

toch ben ik van oordeel dat de zoge-

naamde relatietheorie niet helder uit de

verf is gekomen.

Wellicht is dit ook een gevolg van de
bewerking van het boek uit het Ameri-
kaans door de heren Meyaard en Wes-
sel die, naar uit de inleiding blijkt, hun

domicilie in Erichem hebben. Daar deze
plaats in Nederland niet bekend is, moet
ik aannemen dat de heren Belgen zijn of

althans in Belgie wonen. Het Nederlands

dat zij gebruiken vertoont nogal wat

slordigheden, hetgeen duidelijk aan hun

bewerking geen goed heeft gedaan.

Vooral de interpunctie vormt een zwak

punt. Al geloof ik niet dat dit boek ons

een steen der wijzen op het gebied van de

organisatieleer heeft geleverd, het bevat

een aantal elementen die het bestuderen

zeker waard zijn.

P. van Zuuren

Stakingsrecht ter sprake.
Stichting
Maatschappij en Onderneming, Scheve-
ningen, 1977, 143 blz., f. l5
In dit boek wordt door vier deskundi-

gen, t.w. de hoogleraren B.S. Frenkel en

P. Zonderland en de Kamerleden

J.G. Rietkerk (VVD) en H.J. Roethof (PvdA), onder leiding van oud-V4O-

voorzitter J. Bosma, gediscussieerd aan

de hand van de volgende probleemstel-

ling: ,,Is, rekening houdend met de recen-

te ontwikkelingen in de arbeidsverhou-

dingen en de rechtspraak en met het

voornemen van de regering om het Euro-

pees Sociaal Handvest te ratificeren, een

nadere wettelijke regeling van het sta-
kingsrecht wenselijk? Zo neen, waarom

niet? Zo ja, waarom wel en wat zou de
inhoud van zo’n regeling moeten zijn?”.

De schriftelijke en mondelinge discussie

wordt ingeleid door SMO-medewerker
J.M. van der Linden, die tevens in en
bijlage açhtergrondinformatie verschaft.

Boekc

ieuws

Paul R. Lawrence en Jay W. Lorsch: Organisaties en hun omgeving.
Nederlandse

bewerking van Drs. L. J. Meyaard en Drs. J. W. Wessel, Samsom Uitgeverij,

Alphen aan den Rijn/Brussel, 1977, 186 blz., f. 29,50.

208

Auteur