Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3051

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 5 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

5
MEI 1976

fm5b

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3051

Bezinning op monetair beleid

,,ln de afgelopen periode van diepgaande verstoringen

lijkt de monetaire zijde niet steeds voldoende aandacht te
hebben gekregen. Een hernieuwde bezinning op het mone-

taire beleid als instrument ter voorkoming van inflatie lijkt derhalve geboden”. Met deze zin besluit Dr. J. Zijlstra zijn

inleidende ,,Algemeen overzicht” van het
Verslag over het

jaar 1975
van De Nederlandsche Bank. Deze zin is opmerke-

lijk omdat Dr. Zijlstra er in feite mee aangeeft dat het mone-

taire beleid bij de bestrijding van de inflatie de afgelopen
jaren weinig succes heeft gehad. Ze is daarnaast van groot
belang omdat Dr. Zijlstra voor een bezinning pleit. Hij rea-

geert aldus op de kritiek van vooral de Nederlandse mone-

taire economen die van mening zijn dat het monetaire beleid

effectiever moet worden gevoerd. Dr. P. Korteweg, hoog-
leraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, zou als ,,aan-

voerder” van deze economen kunnen worden beschouwd.
Reeds meermalen heeft hij, o.a. in ESB,
er op gewezen dat
de monetaire autoriteiten onvoldoende de groei van de geld-

voorraad beheersen 1). K orteweg kreeg onlangs steun van een

groep CDA-economisten. Deze bepleitten dit De Neder-
landsche Bank haar activiteiten in zoverre moet uitbreiden
dat zij systematisch alle beslissingen en ontwikkelingen be-
commentarieert die door of in de sfeer van overheid, bedrijfs-

leven en consumenten infiatiebevorderend werken. Zij maak-
ten bovendien duidelijk dat in de toekomst het beleid van de Bank ten aanzien van de geldwaarde scherper geformuleerd

en geanalyseerd moet worden, ,,bijv. door de publikatie,
a priori, van indicatieve doeleinden met betrekking tot de

expansie van de geidhoeveelheid en, a posteriori, van de
mate waarin en de wijze waarop deze doeleinden zijn ge-

realiseerd” 2).
Hoewel Dr. Zijlstra de kritiek van bovengenoemde mone-

taristen niet noemt, mogen de slotpagina’s van zijn ,,Alge-

meen overzicht” toch als reactie daarop worden beschouwd.

Hij constateert daarin dat 1. het financieringstekort van de

overheid tot zijn normatieve waarde van 3 â 4% van het
nationale inkomen zou moeten terugkeren en 2. dat de geld-
hoeveelheid zich zou moeten bewegen overeenkomstig de

stijging van het reële nationale inkomen, waarbij het zijns

inziens ,,aanbeveling verdient deze reële stijging niet zozeer

van jaar tot jaar als wel trendmatig te berekenen”. Dergelijke
doelstellingen zijn gemakkelijker te formuleren dan te reali-

seren. Dr. Zijlstra zet daarom uiteen waarom ze niet werden

gerealiseerd en hoe moeilijk het is ze te verwezenlijken. Zo
blijkt het financieringstekort van de overheid niet 3 â 4%,

maar 8
1
/
2
á 9% van het nationale inkomen te bedragen. Als ver-
klaring daarvoor kan de inzinking van de conjunctuur wor-

den gezien. Het grote financieringstekort kan worden ver

dedigd op grond van de werkgelegenheidscreërende politiek
van de overheid en op grond van het aanzienlijke betalings-

balansoverschot, dat volgens Dr. Zijlstra overigens zowel

tijdelijk als geflatteerd is.
De financiering van het omvangrijke financieringstekort stelt De Nederlandsche Bank voor grote problemen, vooral
indien het niet volledig door kapitaalmarktmiddelen kan

worden gedekt. Dr. Zijlstra schrijft, dat indien inflatie geheel
of grotendeels afwezig is en indien zich geen externe versto-

ringen voordoen, de grondregel voor de monetaire politiek ge-
makkelijk is te formuleren. De stijging van de geldhoeveelheid

moet dan gelijk zijn aan die van het reële nationale inkomen,

d.w.z. de liquiditeitsquote moet stabiel blijven. De praktijk
blijkt evenwel anders te zijn. Van 1972 t/m 1975 steeg deze quote van 33,7 tot 37,6%. Hiervoor waren het buitenland en

het bankwezen voor resp. eenderde en tweederde verant-
woordelijk. De overheid kon deze stijging moeilijk voor-

komen door middel van een intensief beroep op de kapitaal-

markt. Zo’n beroep zou namelijk de rente doen stijgen met als
gevolg een grote liquiditeitsaanvoer uit het buitenland.
Bovendien was volgens Dr. Zijlstra een restrictief monetair

beleid van De Nederlandsche Bank onaanvaardbaar van-

wege de ernstige teruggang van de conjunctuur.
Dr. Zijlstra heeft duidelijk aangegeven dat het voor De

Nederlandsche Bank moeilijk is de uitgangspunten van het monetaire beleid geen geweld aan te doen. Een combinatie
met andere beleidsinstrumenten, zoals de loon- en prijs-
politiek, vindt hij daarom gewenst. Bovendien vindt hij dat
het tijd wordt dat Nederland zich uitspreekt over de gewenste
omvang van de particuliere en collectieve sector. Zijlstra zegt
daarmee niets nieuws. We moeten overigens wel beseffen dat
hij dit soort van opmerkingen jaren geleden ook al maakte.

De Nederlandsche Bank zal uiteraard niet aangeven welke
concrete economisch-politieke maatregelen nodig zijn. Daar-

voor bestaan andere instanties. De Bank is slechts verant-
woordelijk voor de monetaire politiek, waarop – het zij her-
haald – een bezinning geboden is. Laat die bezinning niet te

lang duren!

L. Hoffman

Vgl. bijv. Prof. Dr. P. Korteweg, Het Jaarverslag 1974 van De
Nederlandsche Bank,
ESB,
4juni1975, blz. 532-537.
Prof. Dr. H. W. J. Bosman e.a.,
Inflatie als politiek probleem.
CDA,.Den Haag;1976, blz. 30131.
425

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de’Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
man:
Drs. L. Hoff

Bezinning op monetair beleid

…………………………….
425 Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. iivema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,

Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

Het woord bij de daad gevoegd,
door Prof: Dr, J. A. A. van Doorn
.
427
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej.
J.
Koenen.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Drs. F. A. Engering:

De 1%-bezuinigingsoperatie van de regering ………………….
428
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
TeL (010)1455 II, toestel370l.
Notitie
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje

Oosterschelde Open/Dicht,
door Drs. A. de Wit
………………
431
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Beroemde.. economisten (6). John Maynard Keynes .( 1 883-.1
946).,
door
.
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Drs.

H.

M.

Becker

………………………………………
432 Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar

G. Hill:
(md.
4% BTW): studentenf 78,-

Opvoering van de produktiviteit (II). Het meten van de produktiviteit
435
(mci.
4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).

Drs. L. HoJjman:
Betaling:
Abonnetnenten en contributies
Arbeidstijd vermindering als instrument voor de werkloosheidsbestrij-
(na ontvangst van stortings/ giro-
ding

………………………………………………..
437
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden

……………..
442

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
‘incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen lan losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierboven
Energiekroniek vermelde prijs op girorekening no. 122945

De keuze van vestigingsplaatsen van kerncentrales,
door S. H. Ellens
444
t.n.v. Economisch Stattstische Berichten
te Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van hei gewenste

Boekennieuws

…………………………………………..
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geit’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03

…..

Het aardige van de economie vindt U iedere week in
ESB.
Telex 33101.

Stichting Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Het Nederlands Economisch Instituut

NAAM

…………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016,’ tel. (010) 1455
II.
STRAAT’

…………………………………………………..

PLAATS’

…………………………………………………..
..
Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Ingangsdatum’

……………………………………………….
Balanced international. Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek

Ongefrankeerdi opzenden aan: ES B,
Economisch- Technisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Vestigingspatronen

Evt.:

no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………..

ROTTERDAM

Handtekening:
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

426

Prof Van Doorn

Het woord

bij de daad

gevoegd

Ondernemers en beroepsofficieren

plegen weinig met elkaar te maken te

hebben. Sterker: zij bewegen zich van-

ouds in heel verschillende werelden, die

ondanks alles wat over het z.g. militair-
industriële complex wordt gezegd, wei-

nig affiniteit vertonen.
Te meer opvallend is hun gemeen-

schappelijk onbehagen over de rol van
de massa-media. Wie in de gelegenheid

is zowel topmanagers als militaire leiders
openhartig te horen filosoferen over het-
geen hen in de huidige constellatie ver

ontrust, kan zonder veel moeite opmer-
ken hoezeer in beide contreien met een
mengsel van machteloosheid en irritatie

gereageerd wordt op de kritische hou-
ding van een deel van pers en televisie

met betrekking tot bedrijfsleven en

defensie. Het hoort in deze kringen bijna

tot de vaste gespreksstof elkaar te trac-
teren op voorvallen waarbij het ,,hinder-

lijk volgen” van de media werd ervaren

als ongerechtvaardigde aanvallen, ver-
tekening van verstrekte informatie en

bevooroordeeldheid in het algemeen.
Voor zover men in deze kringen als

gevolg van dergelijke ervaringen niet bevangen is door een algehele koud-

watervrees voor publiciteit, droomt men

van tijd tot tijd over een slagvaardiger

public-relations-beleid, culminerend in
een idee als het kopen of eisen van eigen
zendtijd, om van het ,,kopen” van publi-
citeitsmensen zélf maar te zwijgen. Veel
verder dan dergelijke opwindende dro-

men komt men echter meestal niet. Toch zijn er de laatste tijd aanwijzin-

gen dat er iets gaat veranderen. Evene-
menten als de geruchtmakende brief
van een aantal topmanagers aan de re-

gering, de demonstratie van marine-
personeel tegen het defensiebeleid alsook

vaker voorkomende vrijmoedige uitin-
gen van topambtenaren over min of

meer politieke issues laten zien dat er

een wending op komst is in de richting

van het direct zoeken van de publiciteit,
ook indien dat kan leiden tot een con-

frontatie met het politieke establishment.
De uitingen zijn nog weinig professio-
neel en vaak gekenmerkt door een duide-

lijke onwennigheid. Maar ze markeren

niettemin een koerswijziging in zoverre

leiders van maatschappelijke organisa-

ties die hun kracht vinden in ,,doe”

activiteiten, nu de wereld van het
,,woord” binnendringen; anders gezegd:
organisatieleiders betreden hiermee het
publieke en dus politieke forum.

Dit forum is al dicht bezet met degenen
die van meningsvorming en menings-
beïnvloeding hun dagelijks werk ma-

ken: politici, vakbondsfunctionarissen,

woordvoerders van allerlei pressiegroe-

pen, alsmede uiteraard de veelkoppige

bemanning van het media-wereldje. Het

is diir en vrijwel alléén daar dat de pu-
blieke opinie wordt gemobiliseerd: het
is de wereld van woorden en leuzen, van
programma’s en campagnes, van ver

klaringen en commentaren, van ,,olie

op de golven” en ,,schoten voor de

boeg”.
Deze sector heeft merr dan welke

andere geprofiteerd van de enorme groei

in reikwijdte en intensiteit van de massa-

media en van de toegenomen ontwikke-
lingsgraad van het grote publiek. Zelfs

kan men spreken van een algemene
,,verbalisering” en ,,cerebralisering” van

onze cultuur als voornaamste basis van

publiek en politiek ageren. In een derge-
lijke cultuur zijn symbolen en slogans

vaak machtiger dan geweren en geld.

Het is begrijpelijk dat de recente pene-

tratie van industriële managers, bankiers
en marine-commandanten in deze sec-

tor niet met enthousiasme wordt begroet.
Men wordt nu op eigen terrein en met

eigen middelen bestookt, en dat terwijl
de marges van het beleid op dit terrein vaak al bijzonder smal zijn. Logisch is

een afwerende reactie echter niet. Kran-
ten die aan iedere uiting van vakvereni-

gingsleiders de voorpagina lenen, kun-
nen moeilijk weigeren even serieuze aan-

dacht te besteden aan uitingen van grote

ondernemers; politieke partijen die

acties van georganiseerde dienstplich-

tigen als maatschappelijke bewustwor-

ding toejuichen, kunnen moeilijk be-

zwaar maken als militair beroepsperso-

neel in beweging komt. Als de politiek

zich met alles en iedereen gaat bemoeien,

dienen politici te accepteren dat alles en

iedereen zich met de politiek gaat bezig-
houden.

De genoemde evenementen zijn trou-
wens geen incidenten. Zij kunnen alleen

op hun betekenis worden gewogen in-
dien men weet van interne discussies, zo-

wel in delen van het bedrijfsleven als in
de defensie-organisatie, over zaken die
tot voor kort vrijwel buiten de gezichts-

kring vielen: verdediging van de legiti-

miteit en maatschappelijke geloofwaar-
digheid van de onderneming en de

krijgsmacht, gebaseerd op een meer
attent volgen en peilen van maatschappe-

lijke en politieke stromingen.

Natuurlijk zijn er tegen deze ontwikke-

ling bezwaren te opperen. Wie zich op
het standpunt stelt dat in het kader van
de maatschappelijke arbeidsverdeling
de ene sector voor de materiële produktie

heeft te zorgen, een andere voor de defen-
sie, een derde voor profilering en articu-

latie van politieke meningen, zal be-
zwaar aantekenen tegen een ongevraag-

de inmenging van managers en militairen
in de politieke discussie. Het is een res-

pectabel standpunt en het werd lange tijd
inderdaad als het officiële standpunt ge-

huldigd.
De ironie wil echter dat deze maat-

schappijvisie juist is aangetast door dege-

nen die thans het meeste bezwaar maken

nu de scheidslijnen worden overschre-

den: politici die buiten-parlementaire
actie tenminste een nuttige versterking

achten van hun positie; vakbondslei-
ders die – als vroeger het episcopaat –
politieke stemadviezen geven en zich

over de algemene politieke lijn telkens
weer krachtig uitlaten; journalisten die

niet moe worden te betogen dat een
democratie slechts leeft indien iedereen
politiek bewust en actief aan iedere kwes-
tie van belang zijn aandacht geeft.

Wie over een eventueel nieuwe rol

van de machtsblokken in onze maat-
schappij een weloverwogen oordeel wil

uitspreken, zal daarom moeten beginnen

afstand te nemen van de ideologische

discussie om vervolgens zo nauwkeurig

mogelijk na te gaan, wat in termen van
maatschappelijke winst en verlies te zeg-

gen is over de reçente doorbreking van

de verbale barrière; de luide knallen zijn
niet meer dan een begeleidingsverschijn-
sel.

ESB 5-5-1976

427

De 1 %-bezuim*gm
*gsoperatie
van de regering

DRS. F. A. ENGERING

Binnen enkele weken zal de regering haar

bezuinigingsplan aanbieden. Uitgangspunt van

dit plan is de z.g. 1%-norm, die inhoudt dat het

aandeel van de collectie ve sector in hei nationale

inkomen jaarlijks mei 1% mag groeien. Drs. F.

A. Engering, wetenschappelijk medewerker aan

de Katholieke Hogeschool fllburg legt in dit

artikel uit dat die norm, vanwege de tegenval-

lende economische vooruitzichten, de groei van

de collectieve uitgaven te weinig zal doen

dalen.

De aanleiding tot het schrijven van dit artikel is de aan-

kondiging van minister Duisenberg van Financiën in ant-
woord op vragen van een aantal kamerleden dat de aan-

bieding van het bezuinigingsplan van de regering, waarom
vorig jaar bij motie in de Tweede Kamer was gevraagd,

wederom is uitgesteld. Het wordt nu op zijn vroegst half

mei in plaats van februari, zoals oorspronkelijk was toe-
gezegd, voordat we de inhoud van dit stuk kunnen ver-
nemen. De regering schept zich zelf hiermede enerzijds min-
der kansen een werkelijke bezuiniging tot stand te brengen, maar anderzijds meer tijd haar achterban te overreden en te
overtuigen van de noodzaak van het treffen van pijnlijke

bezuinigingsmaatregelen. Hierdoor zullen een aantal voor-
nemens van de regering, zoals de nieuwe Algemene Arbeids-
ongeschiktheidsverzekering (AAW), maar ook andere op

zich zelf gerechtvaardigde maatschappelijke verlangens,. welke bovendien in het Keerpuntprogramma werden toe-gezegd, slechts sterk getemporiseerd kunnen worden ver-
wezenlijkt.

Gaan we nu echter in op het bezuinigingsplan zelf, dat

door rilinister Duisenberg reeds als een gigantische operatie
wordt beschreven en dat de stijging van de overheidsuit-
gaven inclusief inkomensoverdrachten aan gezinnen en

sociale verzekeringen voor een aantal jaren tot 1% van het
nationale inkomen zou’ moeten terugschroeven. De aanlçi-,
‘ding hiertoe ‘was
;
‘ dat het Centraal Planbureau in augustus
1975 had berekend dat de werkloosheid zonder een afrem-

ming van de stijgende overheidsuitgaven binnenkort tot
300.000 personen zou toenemen. Het werd dan ook duidelijk

dat een beperking van de overheidsuitgaven ten gunste van
het beschikbare inkomen van de particuliere sector zou
moeten worden doorgevoerd, wilde de regering de structu-

rele werkloosheid doen dalen. In dit verband lijkt het
Duisenberg-plan op het eerste gezicht een uiterst serieuze poging tegemoet te komen aan de bezuinigingsverlangens

van het Centraal Planbureau en van het parlement. Lijkt het
dan niet wat kinderachtig, onrealistisch en politiek onhaal-
baar van de VVD en, de confessionelen in het parlement, dit
laatste ene procent oôknogte willen bestrijden?

Bezuinigingsvoorstel te gering

Naar mijn oordeel – dat ik hieronder nader zal toelichten –

is het bezuinigingsvoorstel van de regering inderdaad te

gering en derhalve de kritiek van binnen en buiten het parle-
ment op de bezuinigingsvoornemens terecht. Aan de ver-

schillende opstellingen in de Kamer, welke slechts fracties

van procenten van elkaar lijken te verschillen liggen des-
ondanks essentieel andere economische en uiteindelijk ook

maatschappelijke concepties ten grondslag. Hierbij dient
echter voorop te worden gesteld, dat van werkelijke bezui-
nigingen geen sprake is. Eerder zou moeten worden gespro-

ken van een beperking van de door deze regering zo nage-

streefde taakverruiming van de overheid. De 1%-operatie
van Duisenberg zou immers de komende vier jaar de uit-
gaven van de overheid toch altijd nog met ongeveer f. 90
mrd. doen stijgen 1).

Welke zijn nu de kanttekeningen die bij Duisenbergs bezui-
nigingsplan kunnen worden gemaakt? In de eerste plaats meet
Duisenberg, voor niet-ingewijden wat onduidelijk, de stij-

ging van de overheidsuitgaven in procenten van het nationaal
inkomen. Meet men de stijging in procenten van de over-
heidsuitgaven uit de voorafgaande periode zelf, derhalve de

nominale groeivoet van de overheidsuitgaven, dan zal deze
vele malen hoger uitvallen niet alleen omdat de overheids-
uitgaven een kleiner bedrag vormen dan het nationaal in-
komen, maar omdat aldus tevens rekening wordt gehouden
met de prijsontwikkeling. Wordt immers het bedrag der overheidsuitgaven gerelateerd aan het actuele nationaal

inkomen, beide in lopende prijzen, dan zal de prijsontwik-
keling niet in dit groeipercentage zijn opgenomen. De 1%

van minister Duisenberg is dus een reële norm, aangevende
de jaarlijkse groeivoet van het overheidsaandeel in het

nationaal inkomen. Ten einde bij een reeds omvangrijk aan-

deel van de overheid in het nationaal inkomen een derge-
lijke groeivoet te kunnen realiseren, is een zeer hoog en jaar

lijks zelfs sterk toenemend marginaal beslag op het nationaal

inkomen noodzakelijk. We komen hierop in het onderstaan-
de nog terug. Een stijging van de overheidsuitgaven met 0%

van het nationaal inkomen betekent in dit licht in ieder geval
altijd nog dat de overheidsuitgaven eenzelfde groei kunnen doormaken als het nationaal inkomen. Dit heeft dan tot ge-
volg dat het overheidsaandeel in het nationaal inkomen niet

zal stijgen of dalen, maar constant zal kunnen blijven.
In de tweede plaats onderstreept Duisenberg bij voort-

during dat er sprake is van aanzienlijke bezuinigingen daar
de overheidsuitgaven in de jaren zestig veel sneller expan-
deerden, namelijk 1,2% â 1,3% van het nationaal inkomen
jaarlijks. Zonder bezuinigingen zouden de overheidsuitgaven

in 1977 zelfs met 1,75% zijn toegenomen. Wat in zijn verhaal

1) Zie rede van Duisenberg op de partijraad van de PvdA op
27 maart ji.

428

echter ontbreekt is het feit dat de omvang van deze percen-
tages zonder precedent is en dat bijvoorbeeld in de jaren
zestig dit percentage slechts ca.
0.8
bedroeg. Daarenboven,
en dat is van groter belang, groeide in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig onze economie veel sneller dan

vandaag de dag. Dit ging gepaard met voortdurend vrijwel
volledige werkgelegenheid en met een aanzienlijk geringere

inflatie dan thans. Zelfs een wat grotere expansie van de

overheidsuitgaven in die dagen was daardoor noch een
gevaar voor een redelijk particulier vrij besteedbaar inkomen noch voor de werkgelegenheid, zoals het uitgavenbeleid vani
de overheid volgens de berekeningen van het Centraal Plan-.

bureau van augustus vorig jaar op dit moment wél blijkt te;
zijn.

Op de derde plaats baseert Duisenberg zijn toch nog on-

voorstelbaar hoge uitgavenplannen op de verwachting dat
onze economie een groei zal doormaken van
33/4%.
Deze wel
wat erg optimistische verwachtingen worden tegenge-
sproken door een prognose van de OECD van een jaarlijkse groei van ca.
21/4%.
Enkele weken geleden heeft Duisenberg;

de Tweede Kamer bovendien doen weten dat op korte ter-
mijn inderdaad vooralsnog van een wat teleurstellende ont-
wikkeling van onze economie moet worden gesproken.
Een mogelijkheid was nu geweest dat het kabinet daaraan

een argument zou ontlenen om de overheidsuitgaven wat
minder te laten stijgen dan volgens de
1970-norm.
Opvallend is dan ook, dat nu de economische opbloei zo teleurstellend
verloopt en de prognoses van de OECD bepaald minder opti-

mistisch zijn, dan die van het CPB, vooralsnog nergens uit

blijkt dat minister Duisenberg bereid is zijn groei-norm
hieraan te relateren en daaruit voor de expansie van de over-heidsuitgaven conclusies te trekken. Hij kondigt slechts aan,

juist als gevolg van de conjuncturele ontwikkeling, momen-
teel geen behoorlijke mogelijkheden tot overheidsbezuini-
gingen ten gunste van de particuliere bestedingsruimte te zien. Het lijkt alsof de minister aldus, in de Keynesiaanse
traditie, de conjuncturele effecten van het budgettaire beleid

overschat, doch te weinig oog heeft voor de structurele effec-

ten daarvan, waar momenteel volgens vele deskundigen de
belangrijkste oorzaken moeten worden gezocht van de funda-
mentele onevenwichtigheden in onze economie.

In hetzelfde antwoord op vragen uit de kamer bekent de
minister, wat velen overigens van aanvang af vreesden, dat het budgettekort van de overheid voor
1976
de begrote f.
17
mrd. (!!) wel haast zeker zal overschrijden.

Wanneer we bovenstaande gegevens wat afgerond in een
schema brengen, worden de werkelijke consequenties pas
duidelijk (zie tabel 1).

Gevolgen

De conclusie ligt voor de hand. De daling, bijna halve-
ring, van de groei van het particulier reëel beschikbaar

inkomen van
1,95%
per jaar in de jaren zestig naar
1,05%

per jaar in de jaren zeventig heeft binnen de particuliere
sector geleid tot afwentelingsprocesssen, rendementsdalin-

gen en inflatie en ten slotte bijgedragen tot de structurele
werkloosheid. Zelfs wanneer we van de nogal optimistische
prognoses van de regering uitgaan zal in het bezuinigings-
plan van de regering de extra bestedingsruimte, die jaarlijks

aan de particuliere sector wordt geboden, toch nog ca.
35%
ongunstiger uitvallen dan de ook reeds onevenwichtig lage
cijfers voor het begin van de jaren zeventig
(1,05%-0,699
ó
).
Tegelijkertijd zal de groei bij de overheid ten opzichte van

die in het begin van jaren zeventig slechts van
3,45%
tot
3,06%
ofwel slechts met 11% â
12%
worden beperkt, terwijl
in deze jaren de hoogste, ooit voor overheidsuitgaven ge-

realiseerde groeicijfers werden geregistreerd. De overheid
eist daarmede dan altijd nog een groei voor zich zelf op die

boven die der jaren zestig ligt, terwijl de economische groei

toen veel sterker was en daarmede dan ook meer ruimte bood

dan voor de komende jaren verwacht mag worden.

Tabel 1
1960-1970 1970-1975
1976

Aandeel van het
overheidsbeslag
in het nationaal
inkomen

45%
50% 55%

jaarlijkse reële
groei van het nat.
inkomen

5%
45%
3%
2’/,S’oa)

verdeling van de groei van het nat.
inkomen over Over-
heid en particuliere
sector bij gelijk- blijvende aandelen
in hel nat, inkomen
overheid: 2,25% (0,45×5)
2,25% (0,5×4,5)
06%(0,55×3,75 l,24%(0,55×2,25
particulier:

2,75%
2,25%
1,69% 1,01%

Gerealiseerde of
geplande jaarlijkse
stjging,van het
overheidsbeslag op
hel nat, inkomen

0,8%
1.2%
I,0%b)

Werkelijke verde-
ling van de groei
van het nat, in-
komen over Over-
heid en parliculiere
sector
(mcl.
de
stijging van hel
overheidsbeslag op
het nat, inkomen)
overheid:2,25+0,83,05%
2,25+l.23,45
2,06+1,0=3.06%
1.24+1.0=2,24°;)
particulier: 2,75-0,8=1,95%
2,25-1.2=1.05%
1.69-1.0=0,69%
1.01-1,0=0.01%

a)3’/,% volgens de regering; 2’/,% volgens de OECD.
b) Duisenberg-norm.

Een dergelijke forse aanslag op het vrij besteedbare in-

komen van de particuliere sector blijkt het eerste en het
duidelijkste uit de ontwikkeling van de marginale verhou-
ding tussen overheid en particuliere sector. Van elke extra verdiende gulden zal slechts
18
cent door de particuliere
sector mogen worden besteed, voor particuliere comsumptie

of bedrjfsinvesteringen
(0,69/ 3,750, 18).
Gaan we uit van de ietwat voorzichtiger prognoses van de
OECD dan zou blijken dat aan de particuliere sector in het
geheel geen ruimte meer wordt gelaten en dat het marginale
beslag van de overheid, ondanks de bezuinigingen tot 100%
toeneemt.

Welke consequenties heeft dit nu voor het evenwichts-
herstel van onze uit het lood geslagen economie? Bekend is

dat de jaarlijkse onvermijdelijke incidentele loonstijging
(promoties, dienstjaren enz.)
3/4%
â 1% van het nationaal
inkomen bedraagt. Zelfs al gaan we dus uit van de meest

optimistische groeiprognoses dan zal de totale ruimte die door de overheid aan de particuliere sector wordt gelaten
(méér dan) volledig aan deze incidentele loonstijgingen op
gaan. Terwijl de regering zich nooit gedistantieerd heeft van
de analyse van het Centraal Planbureau dat in het belang
van de werkgelegenheid het bedrijfsleven ten behoeve van
een gezonde continuiteit wat meer ruimte moet worden ge-
gund en daarnaast het idee van de ,,loonstijgingsnullijn-
voor-een-aantal-jaren” van Van den Doel verwerpt, blijkt

het beleid er in de praktijk toe te leiden dat zowel de lonen
als de rendementen op de harde nullijn worden terugge-
drukt, niet alleen voor
1976,
maar voor een reeks van jaren. Zouden de feitelijke groeicijfers tegenvallen dan zullen de

lonen en rendementen reëel zelfs moeten afnemen. Aange-
zien de vakbeweging zijn onaanvaardbaar over een jaren-
lange loon-nullijn al heeft uitgesproken zullen de rende-

menten nog verder dan na de ontwikkeling van de laatste
jaren reeds is gebeurd moeten dalen. Het aandeel van het

arbeidsinkomen in het nationaal inkomen dat ongecorri-
geerd ca.
86%
bedraagt en gecorrigeerd reeds tot
95%
is op-
gelopen, zal nog verder toenemen en geen enkele ruimte

ESB
5-5-1976

429

meer laten voor de rendementen waarmede het totale be-
drijfsleven in uitermate grote moeilijkheden wordt ge-

bracht met in dat geval zeer ernstige gevolgen voor de toch

reeds te lage investeringen en de werkgelegenheid.
Ook al worden deze sombere voorspellingen op korte ter-

mijn niet geheel bewaarheid dan is op iets langere termijn

(en daar heeft minister Duisenberg het over) dit gevaar toch
reëel. Door de jaarlijkse toeneming van de overheidsuit-
gaven ten opzichte van het nationaal inkomen zal het aan-

deel van de overheid in het nationaal inkomen op den duur

zo omvangrijk worden dat ofwel de groei van het overheids-

beslag alsnog omlaag zal moeten worden gebracht ofwel de
in de loop van vele jaren opgebouwde particuliere welvaart

dan – en van jaar tot jaar sterker – zal moeten worden aan-
getast.

Gaan we bijvoorbeeld eens uit van een jaarlijkse reële
groei van het inkomen van 3% 2) en van de Duisenberg-
norm van + 1% voor de overheidsuitgaven. Hierdoor zal
uitgaande van een huidig overheidsbeslag van ca.
55%
van

het nationaal inkomen dit aandeel van de overheid over ca.
12 jaar, jaarlijks met 1%, tot 67% zijn opgelopen. Hierdoor

zou reeds 2/3 van de jaarlijkse reële groei (=
2%)
aan de

overheid toevloeien en aangevuld met Duisenbergs 1% tot
3% stijgen en de totale particuliere sector op de nullijn
terugdringen. Hieruit blijkt dat de
1%-groeinorm
van

Duisenberg op lange termijn zelfs niet verenigbaar is met het
louter handhaven van het particuliere welvaartspeil. Een

eventuele herverdeling van deze particuliere welvaart lijkt
hierbij, zeker op lange termijn, nauwelijks meer soelaas te

bieden.

Voorwaar geen aantrekkelijk vooruitzicht voor een rege-
ring die enerzijds kampt met een bepaald niet gezond be-drijfsleven en anderzijds met de overtuiging dat er nog te
velen te weinig kunnen meedelen in de particuliere welvaart.
Het op lange termijn blijven doorvoeren van de
1
%

groei

norm van de overheidsuitgaven zal slechts tot een sterk ge-

collectiviseerde maatschappij kunnen leiden.

Alternatieven

Welk alternatief zou op dit punt nu kunnen worden ont-

wikkeld? Zouden we uitgaan van de gedachte dat het margï-
nale beslag van de overheid, dat in de regeringsplannen
oploopt tot
82%,
gelijk zou moeten blijven aan het gemid-

delde uit het begin van de jaren zeventig, en daarmede 77%
(3,45/4,5×100%) zou moeten bedragen, dan zal bij een struc-
turele groei van 3% de groeinorm voor de overheidsuitgaven van 1% naar 0,6% â 0,7% moeten worden teruggebracht. Het

CDA-voorstel van 0,7% 3) zal waarschijnlijk tegen de
achtergrond van deze conceptie van het handhaven van het
marginale beslag, moeten worden beschouwd. Zou men het

marignale beslag door de overheid uit de evenwichtiger jaren
zestig (3,05/5×100(y
o
= 61
0
/0)
voor de komende jaren willen
hanteren, dan zou de groeinorm zelfs tot 0,2% moeten wor-

den teruggebracht. Vermoedelijk is het voorstel van Dr. J.
Post van de Algemene Bank Nederland van
0,5%
per jaar 4)

gebaseerd op de wat voorzichtiger groeiprognoses van de

OECD en van het evenals de CDA min of meer handhaven
van het marginale beslag van de overheid.

Een ander criterium dat aan de berekeningen ten grond-
slag kan worden gelegd is het handhaven van het jaarlijkse

reële groeipercentage voor de particuliere sector (1,05%)
uit de laatst voorafgaande periode.
Nu blijkt dat de groeinorm voor de overheidsuitgaven tot

0,3% per jaar moet worden teruggebracht en zouden we,
slechts ter illustratie, terug willen naar de groei van de

particuliere welvaart van de jaren zestig (1,95%) dan zou de
groeinorm voor de overheid zelfs -0,6% per jaar dienen te
bedragen. –

Brengen we deze uitgangspunten nog eens samen in tabel 2.
Verticaal rangschikken we een drietal alternatieve prognoses
voor de groei van het nationaal inkomen en horizontaal een

Tabel 2. Marginaal particulier beslag op hei nationaal in-

komen in 1977 (1980)

criterium 1
criterium 2 criterium 3

N.,

Groeinorm
N.

overheids-
N.

uitgaven
1%
0.7%
05%
0%
ver-
wachte
groei
nat, inkomen

3%
0,18 (0,14) a)
0,26 (0,23) 0,32 (0.30) 0,45 (0,45)

3

%
0,12 (0,08) 0,22 (0,19)
0,28 (0.26)
0.45 (0,45)

2’/%
0,00 (-0,04)
0,14(0,1)
0,23 (0,21)
0,45 (0,45)

a) De berekeningswijze is als volgt:
Het aandeel van de particuliere sector in de groei van het nationaal inkomen bedraagt:
3.75 x 0,45 = 1,69%. Bij een
t%-groeinorm
voor de overheidsuitgaven resteert voor de particuliere sector 1.69 – 1,00 = 0,69%: dit is van de totale rekle groei
0.691375
= 0,18.
Voor 1980 verloopt de berekening hetzelfde; slechts het totale overheidsbeslag is opgelopen
tot 55% + 4 x 1% = 59%.
3,75 x (1-0,59) = 1.54
1.54-1,00=0,54
0,5413
,
75 = 0.14

viertal groeinormen voor de overheidsuitgaven. Het is nu
mogelijk, uitgaande van een huidig beslag van de overheid
op het nationaal inkomen van
55%,
voor alle combinaties
van de groei van het nationaal inkomen en van de toename

van de overheidsuitgaven, het marginale aandeel van het

particulier besteedbare inkomen in 1977 in het nationaal
inkomen te berekenen. Voor de jaren daaropvolgend zullen
deze uitkomsten
bij
handhaving van de gekozen groeinorm
– met uitzondering van die in de laatste kolom – van jaar
tot jaar (en bij de hoogste groeinorm voor de overheidsuit-.
gaven het snelst) afnemen. Ter illustratie hebben we daartoe:

tussen haakjes de uitkomsten opgenomen voor het jaar 1980.
De beide bovenbeschreven criteria, die tot diverse groei-
percentages voor de overheidsuitgaven leiden hebben zoals
ook uit tabel 2 blijkt als nadeel dat ze niet voor de lange
termijn kunnen worden gehandhaafd. Wanneer de overheids-
uitgaven sneller dan wel langzamer groeien dan het natio-
naal inkomen zullen zij theoretisch bezien op den duur lei-
den tot een allesoverheersend ofwel totaal verdwijnend aan-

deel van de overheid in onze economie. Er zijn slechts wei-
nigen die deze beide extreme situaties nastreven. Een derde
en laatste criterium dat we hier dan ook kort de revue laten
passeren, zou kunnen zijn het handhaven van het huidige
beslag van de overheid op onze economie. Dat zou beteke-

nen dat de stijging van de overheidsuitgaven in procenten
van het nationaal inkomen, de groeinorm, tot 0% wordt
teruggebracht en derhalve de groei van het nationaal in-

komen evenredig over overheid en particuliere sector wordt verdeeld. Dit idee, berekend in de laatste kolom van tabel 2,
vinden we terug in de opstelling van een aantal kamer-
fracties, het duideljkste
bij
de VVD.
Bij
een verwachte eco-
nomische groei van ca. 3% per jaar zou aan de particuliere
sector een klein beetje ruimte worden geboden om boven de incidentele loonstijgingen nog een kleine groei van de reële
lonen of een gering herstel van de- rendementen te bewerk-
stelligen (1,35%
– 3/4%
â 1%).

Conclusie

De conclusie kan niet anders luiden dan dat de regering
een aantal weinig populaire maatregelen zal moeten aankon-
digen. Daarbij kan wat betreft het afstoten van sommige en
het bezuinigen op andere taken niets bij voorbaat worden
uitgesloten.

Deze 3% volgt ook uit de jongste analyses van het bekende
Bazelse universitaire centrum voor econometrie, Prognos.
Zie het ontwerp partijprogram CDA.
In zijn voordracht voor de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel te Arnhem in maart ji.

430

Oosterschelde Open/Dicht

Moet de Oosterschelde open blijven of dient deze zee-
arm geheel of gedeeltelijk te worden gesloten? Het ligt

in het voornemen van de regering haar definitieve stand-

punt hierover binnenkort kenbaar te maken. Geen

wonder dat de informatiestroom over de Oosterschelde-

problematiek weer in een versnelling is geraakt. Ter be-

paling van een keuze is er thans een zee van informatie

beschikbaar in de vorm van rapporten, nota’s, adviezen,
tijdschriften en krante-artikelen. Hier wordt de aan-

dacht gevestigd op een dezer dagen verschenen boekje

van de Stichting Dijkverhoging Oosterschelde onder

de titel: Ous,eischeIde
Open! !.)icht
1).

Bestond er aanleiding dit boekje het licht te doen zien?
M.i. zeer zeker. De geluiden die in het boekje zijn te be-

luisteren, zijn weliswaar niet nieuw, maar zij dreigden
wat verloren te gaan in de kakofonie van stemmen die in

de loop van de tijd al over het Oosterschelde-vraagstuk
hebben geklonken. En het zou zéér jammer zijn als zij niet
werden gehoord. Wat is het dan, dat zo nodig nog eens

moest worden gezegd? Kortweg dit: het verhogen van
de dijken van de Oosterschelde in plaats van afsluiting

door een dichte of half-open dam garandeert de veiligheid
van de Zeeuwen, spaart een onvervangbaar getijdeniilieu

en is tenslotte verreweg de goedkoopste oplossing. De
essentie van het boekje is te vinden in de eerste drie – op

gekleurd papier afgedrukte – hoofdstukjes. Daarin

wordt de aard van het Oosterschelde-probleem aan-

geduid, een samenvatting in zestien punten gegeven en

iets over de financiering gezegd: een afslultbare Ooster-

schelde kost ruim f. 4 mrd., volledige afsluiting kost

f. 5
mrd. en een geheel open Oosterschelde met verhoogde

dijken zal omstreeks f. 2 rnrd. kosten.

Vervolgens wordt in zeventien hoofdstukjes aandacht

geschonken aan de biologische betekenis van de Ooster-
schelde (Dr. D. Eisma), de milieuwaarde van de Ooster-
schelde (Dr. R.
Hueting), de karakteristiek van de voor-

naamste varianten, begrippen met betrekking tot veilig-
heid en gevaar, de vraag voor hoe lang we kiezen, de

visserij, oester- en mosselteelt, de kusterosie in Neder-
land (Ir. L. E. van
Loo), de vraag waarom men denkt

dat de Oosterschelde moet worden afgesloten, de waters-
nood van 1953 (Ds. J. 0. C. Bouma), de Deltawet, de

Commissie Oosterschelde en de dijken, de waterhuis-
houding, de dijkverhoging, de stormstuwcaissondam, de

compartimentering, de partiele dijkverhoging en de
waterschappen. Het boekje besluit met een literatuur-
opgave.

Aldus geeft het boekje in kort bestek (88 blz.) veel nut-

tige informatie. Ook de visie waarvan het blijk geeft, is

alleszins het overwegen waard. De schrijvers hebben

zich bij hun voorlichting en bij hun standpuntweergave

beslist verre gehouden van emotionele kretologie, het-

geen lang niet van alle Oosterschelde-lectuur kun worden

gezegd. Integendeel, de werkgroep van de Stichting

Dijkverhoging Oosterschelde heeft de feiten alsmede haar

overwegingen heel rustig op een rijtje gezet. Een enkel

citaat ter illustratie van de wijze waarop belangrijke
uitspraken zijn gepresenteerd:
,,Deze nieuwe mogelijkheden (gedoeld wordt op verbeterin-
gen van de laatste tijd bij de aanleg
van
dijken, d.W.) pleiten
evident voor het terzijde schuiven van de gedachte dat de Ooster-
schelde niet met dijken zou zijn te beveiligen. De beslissing tot
hennetische afsluiting van de Oosterschelde indien om welke reden dan ook niet tot de bouw van dc stormstuwcaissondam
kan worden overgegaan, kan alleen al om deze redenen een
achterhaalde zaak worden geacht. Resumerend kan worden
gezegd dat naar onze mening verhoging van de dijken langs de
Oosterschelde op z’n minst één der mogelijke oplossingen is.
Het is de hoogste tijd, dat alle vraagstukken, die hiermede ver

band houden, dus b.v. ook dat van de tijdsduur van dijkver-
hoging, deugdelijk onderzocht worden door mensen, die een
open oog hebben voor de mogelijkheden de veiligheid van een
open Oosterschelde hoog op te voeren” (blz. 71).

Nu is het ook weer niet zo dat van een opvallend kille

analyse moet worden gesproken. Met name in de blad-

zijde over de ramp van 1953 komt – hoe kan het anders –

de bewogenheid aan de oppervlakte. De voorzitter van de
Stichting Dijkverhoging Oosterschelde, Ds. Bouma, zegt daar, dat het afsluiten van de Oosterschelde het

meest voor de hand schijnt te liggen, omdat het monster
dan definitief aan banden is gelegd. Maar, zo voegt hij

hieraan toe, ,,evenals in 1953 wordt ook dtin een onher

stelbaar verlies geleden. Kan de zo noodzakelijke veilig-

heid ook niet op een andere wijze gegarandeerd worden?

Op een ntig voor de hand liggender manier? Eén ramp

is genoeg”. Zo is dat.

d.W.

1) Het boekje is verkrijgbaar door storting van f. 8,50 op post-
giro 3269.500
van de Stichting Dijkverhoging Oosterschelde.
postbus 1000 te Raam.

Ten einde het, naar mijn oordeel op sommige punten wel

erg perfectionistische gebouw van de sociale verzekeringen
in ons land overeind te houden, zal het bijvoorbeeld nood-
zakelijk zijn de sociale wetgeving en niet minder de uit-

voering daarvan kritisch te analyseren. Dit onderzoek zal
dan mede in het licht van de sociale verworvenheden in de
ons omringende landen moeten worden verricht. Ook zullen

waarschijnlijk de arbeidsvoorwaarden voor het overheids-

personeel, waarmede zowel het trendbeleid der salarissen als
de welvaartsvastheid der pensioenen worden bedoeld, niet
bij voorbaat buiten beschouwing mogen worden gelaten.

Van verschillende kanten zijn reeds ook op een aantal

andere punten voorstellen en suggesties gedaan. De door het
kabinet ingestelde ,,commissie Lamers”, met als opdracht

bezuinigingsmogelijkheden in de sfeer van de collectieve uit-
gaven te onderzoeken, heeft aan de regering inmiddels haar rapport aangeboden.

Het is dan ook aan deze regering om – in het belang van de

werkgelegenheid – zonder verder uitstel en op een ingrijpen-

de, doch evenwichtige wijze een structurele beleidsombui-
ging ten aanzien van het collectieve beslag door de overheid
op onze economie tot stand te brengen.

F. A. Engering

ESB 5-5-1976

431

Beroemde economisten (6)

John Maynard
Keynes (1883-1946)

Een van de meest fiscinerende figuren uit de wereld van

het economisch denken is wel de in 1883 geboren John

Maynard Keynes, zoon van de bekende economist John
Neville Keynes, docent te Cambridge, en de gestudeerde

Florence Brown, eens ze(fs burgemeester van Cambridge.

De typische, Engelse intellectuele, aristocratische afkomst en
omgeving speelden een grote rol bij Keynes’ latere ontwikke-

ling. Zij zijn waarschijnlijk de achtergrond en oorzaak van de

lange-termijn visie op de maatschappij die er altijd achter

zijn denken zat, terwijl zijn geaardheid, belangstelling, maat-

schappelijke (crisissen en wereldoorlo gen) en persoonlijke
omstandigheden (het lang vrjgezel zijn, geen kinderen heb-

ben) hem ertoe brachten zijn energie en inte/leci vooral te
gebruiken voor het op/ossen van praktische korte-termijn-

problemen. Het ,, in the long run we are all dead” krijgt hier-
door meer perspectief:

Reeds hij zijn eerste vorming op het Eton College blonk

Keynes uit door hoge intelligentie. Op het King’s College te

Cam bridge, waar hij vervolgens naar toe ging, speelde hij al

spoedig een leidende rol. Zijn grote interesse voor de wis-

kunde richt zich hier vooral op het grensgebied tussen

wiskunde en filosofie. Op zijn eindexamen werd Keynes
tot ieders verbazing en tot zijn eigen moeilijk te verwerken

teleurstelling tweede met als slechtste resultaat het overigens
minder belangrijke keuze vak economie (anecdotisch com-
mentaar: ,, The examiners presumably knew /ess than/did”).

Hierdoor kon Keynes niet te werk worden gesteld bij de

Treasury, keuze van de eerste afgestudeerde, maar ging

Keynes werken in India bij het India Office. Hier werkte hij
aan zijn, ,,fr/lowship”-dissertatie over waarschijnlijkheid.
Na twee jaar, nadat zijn ,,fe/lowship”- verkiezing voorlopig

was mislukt, neemt Keynes een baantje aan als medewerker

bij (en persoonlijk betaald door) A Ifred Marsha/l om eco-

nomie te gaan doceren in de klassieke lijn. Marshall was de

enige hoogleraar bij wie Keynes enige economische colleges

had gelopen; de rest van zijn economische kennis heeft hij

zich verworven door zelfstudie.
In 1911 kreeg Keynes de belangrijke Post van redacteur

van het
Economic Journal,
een Post die hij tot zijn dood toe,
zeer consciëntieus zou blijven vervullen. In 1913 werd hij

secretaris van de Royal Economic Society, welke bestuurs-
functie later zou worden omgezet in het voorzitterschap.

In deze periode verschenen talrijke geschrifien met als belang

rijke werk
Indian currency and
finance,
een werk geënt op
zijn ervaringen in India. Terwijl zijn ster steeg en hij voor
meer en meer functies werd gevraagd, werkte Keynes ook

nog op het gebied van de wiskunde, hetgeen zou resulteren in
het verschijnen van zijn
Treatise on probability
in 1921.

Ondertussen was Keynes in 1915 gevraagd, te komen

werken bij het departement van Financiën waar hij snel
opklom en spoedig als financiële vertegenwoordiger van de

Treasury naar de vredesconferentie van Versailles werd ge-
zonden. Door het feit dat hij zich daar overwerkte en door

de kortzichtige politiek die hij ontmoette, niet in het minst

van Engelse zijde, nam hij uiteindelijk, ontmoedigd, een

abrupt ontslag. Hij deed toen bij terugkeer in Engeland iets,

dat in die tijd zeker niet de gewoonte was: in 1919 vertelde hij

de wereld waarom hij tegen de uitkomsten van de conferen-

tie, met name tegen de zware herste/betalingen voor Duits-

land, was in
The economic consequences
of the peace.
Dit

boek maakte hem op slag beroemd.

De tussenoorlogse periode ging Keynes, bekend geworden

door zijn aanval op de te grote herstelbetalin gen en door zijn
strijd tegen het weer invoeren van de gouden standaard,
weer les geven in Cam bridge. Zijn docentschap, en later ook

penningmeesterschap van King’s College voerde hij nu
echter maar een gedeelte van de week uit, over het algemeen

tijdens het weekeinde en de maandag. De rest van de tijd
bracht hij door in Londen waar hij vele activiteiten uitoefende

te beginnen met – naar anecdote – het ge/dverdienen met

speculaties ‘s ochtends in bed. Hierbij schuwde hij geen

risico’s: de grote economist ging eenmaal bijna failliet omdat

zijn verwachtingen op valutagebied later uitkwamen dan hij

dacht (.1 knew better than the market”). Keynes, zijn hele
leven liberaal geweest, hoewel gekant tegen het liberalisme

dat van het laissezfaire een dogma maakte, zag geen kwaad

in geld verdienen in het algemeen en voor zich zelf in het

bijzonder. In de sociale filosofie van zijn
General theory
ge-
tuigt hij:

There are valuable human activiiies which require the motive
of
moneymaking, and the eni’ironment
of
private wealthownership
for their full fruition. Moreover, dangerous human proclivities con
be canalised into comparatively harmless channels by ihe exisience
of
opportuniiies for moneymaking and private wealth”.

Voor
zich zelf zag hij het, getuige zijn bio graaf Harrod,
als volgt:

These other dealers in money merely squandered their earnings
on banal con ventional luxuries. He must use his brains to pui some
of
their nioney into his pocket, where it would frucufy, not only
financially, but in supporling the arts, and people who realty
manered, and giving his own powers scope”.

432

B
ij
zijn sterven bezat Keynes een vermogen van 500.000
pond (toen hoogwaardig).

Andere activiteiten die meer tijd in beslag namen, wa-

ren o.a. het uitoefenen van zijn redacteurschappen van een
aantal bladen, het presidentschap van een levensverzeke-

rings- en een beleggingsmaatschappij, het schrijven en
lezingen houden over contemporaine economische en poli-

tieke problemen en zijn bezigheden op kunstzinnig terrein.

Keynes had de capaciteit om enorme hoeveelheden werk
te kunnen verzetten, zelfs in tijden van ontspanning was hij

erg creatief. Hij publiceerde bijna twintig boeken en brochu-

res en meer dan tweehonderd artikelen op diverse terreinen.

In Cambridge gaf hij in deze periode niet veel colleges,
zelden meer dan acht per.
jaar. Zijn grote invloed genoot hij
vooral via de Political Economy Club, de Keynes Club, waar

hij met de beste mensen van de universiteit, studenten en
medewerkers en met gasten van buiten discussieerde over de

meest uiteenlopende onderwerpen. Op deze manier oefende

hij een persoonlijke invloed uit op de besten van iedere gene-
ratie Cambridge-studenten; een geheel andere invloed dan

hijv. zijn collega Prof Pigou, t’iens invloed voornamelijk

liep via colleges en geschriften. Keynes verzamelde een soort

secte om zich heen, enigszins te vergelijken met Quesnay en

Marx. Een aantal jonge economisten zoals Harrod, Kahn,
Meade en Joan Robinson werkte zeer bei’ruchtend op zijn

denken.
Ondertussen verschenen publikaties als
A
revision of the

treaty
(1922) en
A
tract on monetary reform
(1924), een sa-

menvatting van het Marshalliaanse denken over geldhoeveel-
heden en wisselkoersen, waarin Keynes toen een op het
nationaal belang gerichte geldpolitiek voorstond. De be-

roemdste werken kwamen in 1930 en 1936: respectievelijk

A treatise on money
en
The. general theory of employment,

interest and money.
De
Treatise
was niet zo’n succes als de

andere werken tot teleurstelling van de auteur. Keynes

zette zich ertoe om de persoonlijke boodschap die hij had

tijdens zijn colleges en discussies verder uit te werken en in zo’n vorm te gieten dat zij we/indruk moest maken, namelijk

door te doen voorkomen
of
hij volledig brak met de klassieke

(zoals hij die noemde en hiermee nam hij klassieken en neo-

klassieken samen) economie. De tijd was rijp voor een
nieuwe aanpak, de oude theorie gaf geen oplossingen voor de

voortdurende crisisproblemen en men keek reikhalzend
uit naar de voorspelde oplossing. ,, Keynes savedeconomics”,

zei Joan Robinson.
Keynes probeerde met grote nadruk een breuk aan te kon-

digen met de traditionele economie, met name met de z.g.

Wet van Say (elk aanbod schept zijn eigen vraag, waardoor
totale overproduktie onmogelijk is en als politiek advies het
laissez-faire kan worden gegeven). De rol van de rente, vroe-

ger gezien als een beloning voor het wachten, die in de oude
theorie besparingen gelijk maakte aan investeringen, zag hij
anders. Rente was bij hem een monetair verschijnselen maakt
aangeboden en gevraagde hoeveelheid geld aan elkaar gelijk.

Door besparingen die opgepot werden zou een tekort aan

effectieve vraag kunnen ontstaan. Dit had een schokkende
implicatie: was het in de oude theorie al vervelend dat per-

soonlijke ondeugden (het nastreven van eigenbelang) via de

invisible hand leidden tot een betere produktie, nu werd iets

dat altijd als een persoonlijke deugd was beschouwd, spaar

zaamheid, een maatschappelijke ondeugd.
In de z.g. Keynesiaanse revolutie wordt een verband ge-

legd tussen werk gelegenheid en de geaggregeerde vraag, zo-
danig dat de investeringen een zeer belangrijke rol gaan

spelen om deze vraag op peil te houden. Deze investeringen

hangen af van de rentestand, die op haar beurt weer be-
in vloed wordt door liquiditeitspreferenties, en marginale

kapitaalefficiën (ie, afhankelijk o. a. van toekomst verwach-
tingen. De besparingen, het deel van het inkomen dat niet als
consumptieve vraag werd gebruikt, hangen af van een tame-
lijk constante consumptieneiging. Deze drie ,,psychologische
wetten” zoals Keynes ze noemt (later door psychologen sterk

In de serie ,,Beroemde economisten” verschenen reeds
artikelen over:


Adam Smith (IS oktober 1975);

• Alfred Marshall (29 oktober 1975);


Thomas Robert Maithus (19 november 1975);

• François Quesnay (24131 december 1975);

• John Stuart
Miii (18 februari ji.).

Al deze artikelen zijn geschreven door Drs. H. M.
Becker, wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.

aangevallen), de consumptieneiging, de neiging om liquidi

teiten vast te houden en de neiging om op grond van verwach-

tingen investeringen te doen, bÉ’palen de voortgang van het

economisch leven, in die zin dat er een constante neiging
bestaat op een werkloosheidsniveau terecht te komen. De
overheid zou er daarom voor moeten zorgen via monetaire en

fiscale maatregelen het kader te scheppen waarbinnen de

mark (economie kan werken, namelijk door de geaggregeerde

vraag op peil te houden. ,, But
if
our cent rai controls succeed

in establishing an aggregate volume of output corresponding

to full employment as nearly as is practible, the classical
theory comes info its own again from this poini onwards”.
Het geheel, dat nu erg bekend aandoet, heeft de basis ge-
legd voor de nu algemeen gebruikelijke macro-economische

aanpak. Keynes heeft ook de voorziening met statistisch

materiaal sterk gepropageerd en heeft, hoewel ondanks zich
zelf de wiskundige aanpak bevorderd. Het vreemde is,

dat Keynes, hoewel van huis uit wiskundig geöriënteerd.

de
General theory
bijna geheel verbaal heeft geschreven.

Hij heeft zich ook, ondanks zijn voorzitterschap van de
Econometric Society, nooit erg gunstig over een wiskundige
aanpak uitgelaten. Schumpeter verklaart dit als volgt:

,,To some extent he enjoyed ihem (logical niceiies), toa stil! greater
extern he bore with them. Bui beyond a boundery which did not
take him long to reach, he lost patience with them. L’art pour lan
was no part
of
his scientfic creed.Wherever else he may have been
progressive, he was not a progressive in analytic method”.

Een belangrijke consequentie van zijn theorie was deze:
Aangezien de consumptieneiging bij lage inkomens groter

is dan bij hoge, zou een geljkmatiger inkomensverdeling
(te bereiken via belastingpolitiek) via een vergrote vraag

gunstig kunnen werken op de werk gelegenheid.

Was de ontvangst van de
General theory
bij de jonge

generatie economisten erg gunstig, de kritieken van oudere
economisten waren niet mais. Pigou, vooralgekwetst door de
aanval op Marshall, ging in de aanval, Schumpeter eindigt

zijn recensie als volgt:

The /ess said about the last book the better. Let him who accepts
the message there expounded rewrite the history of the French ancien regime in some such terms as these: Louis XV was a most enlighiened
monarch. Feeling the necessety of slim ulating expenditure he
secured the services of such expert spenders as Madame de Pompa-
dour en Madame du Barry. They went to work with unsurpassable
efficiency. Full employment, a maximum of resulting output, and
general well-being oughi to have been the consequence. Ii is true
that instead wefind misery, shame and, at the end of ii all, a stream
of blood. But that was a chance coincidence.

Een van zijn meest fervente tegenstanders is wel Hayek
geweest. Deze sprak Keynes enige weken voor diens dood

over het infiatieprobleem en geeft dit gesprek als volgt weer:

ESB 5-5-1976

433

Ich fragie ihn, ob er nicht beunruhigt sei uber den Gebrauch, den
einige seiner Schil/er von seinen Theorien machten. Seine Antwort was, dasz seine Theorien in den dreisziger Jahren sehr not wendig
waren, doch wenn diese Theorien je schad/ich werden sollen, ich
versichert sein könne, dasz er schne// eine Wendung der offent/iche Meinung herbeführen wurde. Was ich ihm vorwerfe, isi, dasz er eine
so/che, auf den Augenblick bezogene Abhandlung
Aligemeine
Theorie nannte”.

In 1925 huwde Keynes, tot veler verbazing, met de be-
roem de ballet danseres Lydia Lopokova, afkomstig van
de keizerlijke balletschool te St. Petersburg. Gedurende
zijn 42-jarige vrijgezellenbestaan had Keynes veelvuldige

homofiele relaties gehad. Zijn vriend, de schrijver Lytton

Strachey waarmee hij op liefdesgebied een paar keer in een
concurrentietoestand terechtkwam, zei van Keynes dat hij

zijn liefdes telde als een statisticus.

Het in stilte gesloten huwelijk, waarbij als getuige Keynes

vroegere vriend, de op Lytton Strachey veroverde kunst-
schilder Duncan Grant aanwezig was, zou blijken een zeer

goed huwelijk te zijn. E. A. G. Robinson schrijft:

And
Ii
was under Lydia’s hand that the passionale missionary of
the twenties gradually mellowed and grew first into the scholar and
creative ihinker of the thirties and ihen into the philosopher and
statesinan of the foriies”.

Het huwelijk betekende echter tegelijkertijd het zich wat

verwijderen van de z.g. Bloomsburry-groep, een groep voort-
komend uit een vriendengroepje van Lytton Strachey.

Individueel waren de leden daarvan over het algemeen schep-

pende kunstenaars (Lytton Strachey, Clive en Vanessa BeIl,

Duncan Grant, Roger Fry), als sociale groep waren ze
kritisch en ironisch ingesteld niet alleen naar buiten toe,

maar ook tegenover elkaar. Lydia , ,a half witted canary”,

die nog zelfs geen behoorlijk Engels sprak, werd niet ge-
accepteerd en Keynes had
ia
zijn creatieve fase minder tijd
om naar de tijdrovende recreatieve, vrijblijvende en soms

kritikasterige bijeenko,nsten te gaan. Zijn interesse voor

ballet werd door Lydia echter aanzienlijk versterkt, hetgeen

tot resultaat had dat hij met grote energie zijn financieel
genie gebruikte voor de ontwikkeling van deze kunst. Naast
diverse bestuursfuncties in organisaties om kunst te bevor-
deren, liet hij zelfi in 1936 op eigen rekening te Cambridge
een theater bouwen, die hij later overdroeg aan een trust.

Ondertussen stijgt Keynes’ populariteit en gaan er onder de

Engelse bevolking rijmpjes rond als ,, Mrs en mr Keynes:

beauty and brains”. Op de colleges wordt Keynes gemoede-
lijker, met name tegen de zwakkeren. Joan Robinson ver

klaart de vriendelijke aristocratische wijze waarop Keynes

in de latere jaren met mensen om ging (daarvddr was hij s”ms
tegen het intolerante aan) als:

• Keynes was singu/arly free and generous because he valuedno one’s
opmnion above his own. 1f someone disagreed with him,
II
was they
who were being silly; he had no cause to ge: peevish about ii”.

Bij de in vloed die Keynes heeft uitgeoefend, mag men echter

nooit vergeten dat er naast zijn intelligentie een enorme

aantrekkingskracht en overtuigingskracht van zijn gehele

persoon uitging. Een leraar op de middelbare school getuigde
reeds:

.11e certainly does command succes to an amazing exient; bui then no one ever deserved it better. His way of accepting it is characteris-
tic; jusi as quiet, frank and modesi as ever, enhancing all the
pleasure his succes gives one”.

En dit is zo gebleven. Zijn persoonlijkheid dom ineerde in

iedere groep, zijn heldere ogen dwongen tot aandacht, en zijn
slagvaardigheid en de melodische kadens van zijn stem over

tuigden reeds. Toch voelde Keynes zich nooit te min ornfou-

ten te erkennen en opnieuw te beginnen, zelfs zd, dat men hem

vaak van inconsequenties betichtte. Hij was er ook van over-

tuigd, dat wisselende omstandigheden een wisselende aanpak
nodig hadden. Milton Friedman beweert dan ook dat , ,

Keynes were alive today (1970) he would no doubt be at the
forefront
of
the counterrevolution” tegen het Keynesiaanse denken. Deze grote souplesse om nieuwe problemen onder

ogen te zien en aan te pakken, heeft Keynes aan het einde van

zijn leven nog eenmaal hard nodig gehad, waarbij hij een
ding echter niet kon veranderen, namelijk dat hij in hart en

nieren een Engelsman was en zich met zijn typische Engelse
kijk op problemen soms maar met grote moeite kon verplaat

sen in andere – met name Amerikaanse – zienswijzen.

Het gaat hier om de grote rol die Keynes heeft gespeeld in
en na de tweede wereldoorlog. Niemand had deze rol ver

wacht, want reeds in 1937 was Keynes getroffi’n door een

hartkwaal, had maanden rust moeten houden, had vele van

zijn functies opgegeven en was zich meer en meer gaan terug-
trekken op zijn buitenverblijf in Sussex. Toen bij het uit-

breken van de tweede wereldoorlog de Treasury opnieuw
een beroep deed op Keynes gaf hij hieraan gehoor. Uit deze
tijd dateert het pamflet
How to pay for the war.
Talrijke eer-
bewijzen vielen het in deze tijd ten deel. In 1942 werd hij in de adelstand verheven nadat hij al in de raad van bestuur van de
Bank
of
England was gekozen. In 1943 wordt het Keynes-
plan voor een internationale clearing union gepubliceerd

(het Amerikaanse alternatief werd het White-plan). Op de

conjèrentie te Bretton Woods slaagde Keynes er niet in zijn

standpunt te laten prevaleren. De uitgebreide onderhande-

lingen vergden echter wel een enorme inspanning van hem,
een inspanning die nog werd vergroot omdat hij – en hij
deed dit briljant – op het thuisfront de partijen overtuigen
moest dat er water in de wijn moest worden gedaan.

In april 1946 stierf Keynes aan een hartaanval, opgebruikt

in dienst van zijn land, op het hoogtepunt van zijn intellec-

tuele vermogens en op het hoogtepunt van zijn aanzien.
Hij had aan zijn eigen eisen voor een goede economist die
,,can take trustees not
of
civilisation, but of the possibility
of
civi/isation” en die , must be mathematician, historian,
statesman, philosopher in some degree” meer dan voldaan.

En hoe heeft Keynes nu als mens geleefd onder de bergen

werk die hij tijdens dat leven heeft verzet? Wij laten zijn tijd-
genoot Schumpeter aan het woord: ,, Unless / am much mis-
taken his
life
was an eminently happy one”.

H. M. Becker

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

434

Opvoering van de produktiviteit (11)

Het meten van dè produktiviteit

G. HILL

Tabel /

Dit is het tweede artikel over de opvoering

van de produktiviteit, gebaseerd op ervaringen

die in Europa zijn opgedaan. De schrijver, G.

Hill, senior partner van Urwick International

BV, Organisatie-adviseurs, te Amsterdam, zet in

dit artikel zijn bespreking voort van de aspecten
die betrekking hebben op het meten van de pro-

duktiviteit en het gebruik van het begrip toege-

voegde waarde. Deel 1 over grondbeginselen en

maatstaven werd afgedrukt in
ESB
van 21 april]!.

Het begrip toegevoegde waarde

Men beweert wel eens dat ,,we juist van de toegevoegde
waarde leven. Wie de meeste waarde aan de diverse stadia
van het produktieproces toevoegt, levert de grootste bij-

drage tot de handhaving van of verhoging van onze levens-

standaard …..Het begrip toegevoegde waarde of de ver-
richte arbeid moet van groot belang zijn..voor iedere studie
over bedrjfsefficiency……….. De toegevoegde waarde

wordt bepaald door het verschil tussen de uiteindelijke ver-
koopwaarde en de waarde van de ingekochte goederen en
diensten. Dit wil zeggen, ze geeft weer wat de klant bereid is

te betalen voor de verrichte handelingen.

Tabel 1 illustreert de verhouding tussen verkoopprijs en

materiële bestanddelen bij het vaststellen van de toege
voegde waarde voor een typische verwerkende industrie. De

toegevoegde waarde wordt grotendeels gevormd door de

verwerkingskosten, waarvan de menselijke hulpbron de

grootste is. De doeltreffendheid waarmee materialen ver-
werkt worden en/of verwerkingskosten tot een minimum

worden teruggebracht, tegen een bepaalde verkoopprijs, is

rechtstreeks van invloed op het aanwezige gedeelte aan toe-

gevoegde waarde.
Men zal derhalve bemerken dat wanneer men de toege-
voegde waarde als maatstaf voor ,,output” gebruikt en deze

relateert aan de verschillende typen van ,,input”, duidelijk
zal blijken welke onderdelen van het produktieproces kos-
tenverhogend werken. De toegevoegde waarde zou daarom
de basis moeten zijn voor vele beleidscontroles en hoewel ze

niet de enige graadmeter voor efficiency is, waarmee hulp-middelen worden gebruikt, is ze een bijzonder belangrijke.
We verwijzen naar tabel 1, waaruit bijvoorbeeld gemakke-
lijk de volgende verhoudingen kunnen worden afgeleid.

jaarlijkse toegevoegde waarde (TW.)
Arbeidsproduktiviteit

=
(gerelateerd aan hel aantal werknemers)

gemiddeld aantal werknemers

Arbeidsproduktiviteit

= toegevoegde waarde (T.W.)

(gerelateerd aan de totale kosten van lonen

lonen en salarissen (L +
5)
en salarissen)

t nkomsien na

uitgas’eu

Winst s66r helastingaft rek

Afschrijvingen

Overige kosten
Salarissen )S)

Lonen (t.)

Verrichte arbeid

Materiële bestanddelen

Bij loon- en salariskosten zijn natuurlijk alle rechtstreeks

gemaakte kosten, zoals gratificaties, pensioenen, sociale las-ten enz. inbegrepen. Aangezien bedrijven bestaan om toege-

voegde waarde te creëren, is de toegevoegde waarde per

werknemer van betekenis voor het meten van hoe effectief
mensen worden ingezet. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat

de toegevoegde waarde Uit twee hoofdelementen is samen-gesteld: ,,lonen en salarissen” en ,,brutowinst”. Het percen-tage van de toegevoegde waarde dat door lonen en salaris-
sen in beslag wordt genomen is van groot belang. Deze ver-
houding is een directe signalering van het vermogen om ka-

pitaalinvesteringen op peil te houden, d.w.z. hoe lager het

percentage van de toegevoegde waarde, dat nodig is om
werknemers onder normale omstandighederi te betalen, des

te hoger het investeringsniveau en dus de potentiële pro-

duktiviteit is.

Het bestuderen van trends

We hebben nu de achtergrond en manier geschetst om de
toegevoegde waarde te zien als middel tot beleidscontrole
en als een ,,gemeenschappelijke taal” voor communicatie,
maar hoe hanteren we haar nu? De toegevoegde waarde be-

wijst haar grootste nut bij het waarnemen van tendensen in
de meest essentiële verhoudingen binnen de onderneming
gedurende een bepaald tijdsbestek. Deze benadering heeft

echter niet alleen haar nut voor de individuele onderne-ming, maar ook voor meer dan één bedrijfsvestiging en

voor het vergelijken van bedrijven.
In ieder bedrijf is het bedrag dat de onderneming zich
kan veroorloven haar werknemers uit te betalen van groot

belang. Een daling van de toegevoegde waarde per eenheid

van salarissen/lonen moet daarom worden voorkomen. Dit

100%

0°f

145?

24%

645?

1

365?

455?

OÇf

ESB 5-5-1976

435

impliceert geen inkomenslimiet, maar een redelijk stabiele
verhouding tussen het totaal van uitbetaalde lonen en sala-
rissen en de toegevoegde waarde. Tabel 2 laat als voorbeeld

berekeningen in een fictieve onderneming zien. In deze on-

derneming lijkt alles tot tevredenheid te stemmen omdat:

• de verkoop in 5 jaar met 37% is gestegen;

• de..toegevoegde waarde in dezelfde periode met 43% is ge-
stegen;

• deze twee resultaten behaald zijn met slechts 6,5% meer
werknemers met als gevolg een stijging van 34% van de
toegevoegde waarde per werknemer.
Als de bedrijfscijfers aantonen dat de verkoopprijzen ge-
durende die 5 j1ar met 10% omhoog zijn gegaan, lijkt het alsof de arbeidsproduktiviteit met niet minder dan 20% is

gestegen. Lonen en salarissen zijn echter met 68% omhoog
gegaan en heeft het procentuele aandeel van de lonen/sala-

rissen in de verkoopwaarde met 58% doen stijgen en de toe-

gevoegde waarde per gulden aan lonen/salarissen is met
15% gedaald. Dit alles wijst er op dat werknemers een steeds

groter wordend deel krijgen van de toegevoegde waarde
die tevens beschikbaar is om te voorzien in afschrijvingen,

rente en winst voor belastingen.
Het voorbeeld wijst niet aan welke onderdelen van de on-

derneming de beste resultaten qua produktiviteit vertonen.
Aanpast aan de behoeften van de individuele onderneming,

is het daarom gebruikelijk dergelijke gegevens aan te vullen

met onderlinge verhoudingen die zich voornamelijk richten
op essentiële punten in het produktieproces. Voorbeelden

van kenmerkende kengetallen zouden kunnen zijn: toege-
voegde waarde per directe werknemer, per waarde van di-

recte lonen, per administratieve werknemer of groep, per

opzichter/chef enz. Die kengetallen moeten in overeenstem-

ming zijn met de aard van het bedrijf. Deze verdergaande

splitsingen kan men gebruiken om veranderingen in de pro-

duktiviteit aan het licht te brengen en om de invloed van
produktiviteitsverbeteringen te beoordelen.

Kapitaalproduktiviteit

Terwijl het betrekkelijk gemakkelijk is arbeidsproduktivi-
teit te meten met behulp van toegevoegde waarde, is het
heel wat problematischer om kapitaal, de tweede voor-

naamste ,,input”, te definiëren en in verband te brengen met

de toegevoegde waarde. Dit komt doordat kapitaal-outil-
lage in zekere mate arbeid kan vervangen, waardoor som-
migen beweren dat kapitaal belangrijker is dan arbeid.

Hieruit volgt misschien het grootste bezwaar dat men kan
hebben op de toepassing van het begrip toegevoegde

waarde. De meeste zakenmensen beschouwen ,,winst op
aangewend kapitaal” als de voornaamste factor bij hun be-

oordeling van de prestaties van een onderneming. Terwijl

het een waardevol middel is om het bedrijf te taxeren, geeft
het echter geen enkele aanwijzing omtrent een doelmatig

gebruik van produktiemiddelen. Onze collega, Ron Gilchrist,

op wiens waardevolle werk over toegevoegde waarde wij

ons kunnen baseren, heeft de verhoudingen uitgewerkt

tussen toegevoegde waarde per werknemer, verkoop per
werknemer en kapitaal per werknemer. Men kan hier op
aanmerkingen hebben in verband met de mogelijke onder-waardering van activa. Echter, om trends te kunnen bestu-
deren binnen één enkele onderneming, die een consistente
waarderingspolitiek ten aanzien van activa voert, kan men
indices omtrent kapitaalverhoudingen zeer goed gebruiken.
Voorbeelden zijn:

• toegevoegde waarde/vaste activa;
• toegevoegde waarde/voorraden; • toegevoegde waarde/debiteuren;

• toegevoegde waarde/lopende verplichtingen.

Tabel 2. Verhoudingen tussen toegevoegde ivaarde en

arbeidsproduktiviteit

Guldens (x 1.000)
Verandering
vanaf

970
1971
1972
1973
1974
1970 tot 1974

18.560
20.330 21.930
22.860
25.410
+ 37%
Grondstoffen

en

ver.
10.650 11.690 13.020
13.190 14.110
+ 33%

Totale verkoop
……..

werking

…………

Toegevoegde waarde

7.910
8.640
8.910
9.670
11.300
+ 43%

T.W. als % van de ver-
428%
4214%
4014%
4214% 4414%
+

5%

Aantal werknemers
. . . .
188
196
195
191
200
+
614%

koop

…………..

T.W. per werknemer in
42.1
44.0
45.7
50.7
56.5
+
34%
guldens

…………

Totaal

lonen snittrissen
.130
4.580
5.200 5.870
6.930
+
68%

22,0
23.4
27.0 31.0
35.0
+
58%

T.W.

per

gulden

aan
1.92 1.69 1.72
1.65 1.63

15%
loon/salaris
………

Loon,salaris als
%
van T.W
……………
2%
53%
5814%
6014%
6114%
+

8%

De beperkingen van de toegevoegde waarde

Als maatstaf voor ,,output” bij het beoordelen van pro-

duktiviteit, is de toegevoegde waarde waarschijnlijk de
beste maatstaf die men kan hanteren. Toch heeft de toege-
voegde waarde haar beperkingen en bezwaren, die men dui-
delijk voor ogen moet houden.

Invloed van prijsverhogingen
Prijsstijgingen verhogen het aandeel van de toegevoegde

waarde in de verkoopprijs. Rendement van een nuttig ge-
bruik van middelen wordt derhalve niet rechtstreeks gesig-

naleerd. Prijsstijgingen worden gewoonlijk in de vorm van
verhogingen aangebracht, ze kunnen niet geleidelijk worden

opgetrokken als tegenwicht voor kostenstijgingen ofverande-
ring in marktwaardering van het betreffende produkt. Als we

derhalve menselijke arbeidskracht als het middel beschou-
wen om het nuttige gebruik van hulpbronnen te verbeteren

en dus de mogelijkheid om meer toegevoegde waarde per
tijdseenheid te creëren, groeit de toegevoegde waarde uit tot

een veel heilzamere exponent van het totaal aan prestaties

in de industrie. De prijs geeft slechts weer wat men bereid is

te betalen voor een goed op een zeker tijdstip.

De toegevoegde waarde verschaft geen directe maatstaf

voor de prestaties van werknemers. Met het toenemen van

de kapitaalinvestering per werknemer, kan men steeds min-

der werkzaamheden uitdrukken in lichamelijke prestaties.

Het belangrijkste worden dan de inkomsten, die de werk-
nemer in staat is te verwezenlijken.

Hoeveel winst

Toegevoegde waarde is geen maatstaf voor de winst.
Winst is het bedrag dat overblijft van de totale toegevoegde
waarde na aftrek van alle kosten, die nodig waren Om. het

bedrijf draaiende te houden. De winst staat derhalve in ver-
band met de efficiency waarmee toegevoegde waarde wordt

gecreëerd en daarom ook met de gebruikte arbeidskrachten,
die immers een belangrijk deel van.de toegevoegde waarde
vormen. Met het creëren van de juiste toegevoegde waarde
wordt de juiste winst gemaakt.

436

Arbeidstijdvermindering als instrument

voor de werkloosheidsbestrijding

DRS. L. HOFFMAN

Dit artikel behandelt de vraag in hoeverre arbeidstijdvermindering een effectief instrument kan zijn bij de bestrijding

van de werkloosheid. Daartoe wordt in de eerste plaats ingegaan op de diverse soorten van arbeidstijdvermindering.

Vervolgens wordt met behulp van statistische gegevens nagegaan hoe gedurende de afgelopen jaren een vermindering

van de arbeidstijd is gerealiseerd. Ten slotte wordt uiteengezet welke soorten van arbeidslzjdvermindering een

bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van het werkloosheidsvraagstuk. Geconcludeerd wordt dat dit vraagstuk

nauwelijks met een dergelijke vermindering kan worden opgelost. A 1/een tijdelijke werktijdverkorting voor bedrijven

die op korte termijn in moeilijkheden verkeren, draagt enigszins tot een oplossing bij.

1. Soorten van
ar
b
e
id
s
tijd
verm
i
nder
i
ng
*

De diverse soorten van arbeidstijdvermindering kunnen in
twee groepen worden verdeeld: 1. de vrijwillige arbeidstijd-
vermindering en 2. de gedwongen arbeidstijdvermindering.
Vrijwillige arbeidstijdvermindering vond tot nu toe voor-
namelijk plaats om sociale redenen en was mogelijk door de

economische groei. Tot voor enkele jaren werden voor de
werknemers de z.g. vruchten van de economische groei
verdeeld in een hoger besteedbaar inkomen, meer col-
lectieve voorzieningen en arbeidstijdvermindering. Kor-

ter werken kan worden gerealiseerd via een kortere werk-

week, meer vakantiedagen en vervroegde pensionering
voor de individuele werknemer en daarnaast voor de gehele bevolking via een verlenging van de leerplicht. Korter wer-

ken was aldus een immaterieel stuk economische groei: in
plaats van te kiezen voor meer consumptie werd voor meer

vrije tijd gekozen. Beide keuzemogelijkheden leven steeds
met elkaar op gespannen voet omdat, vanwege het feit dat
een mensenleven eindig is en een dag slechts 24 uren telt,

meer consumptie meestal meer vrije tijd vergt. Dit treedt
vooral op indien de economische groei afzwakt.
Thans is de vrijwillige arbeidstijdvermindering als resul-
taat van de economische groei niet actueel. In 1975 daalde
de nationale produktie zelfs met
2%,
terwijl voor het huidige
jaar een stijging van 2,25% wordt verwacht 1). Gezien onze
particuliere en collectieve wensen is het laatste percentage
veel te weinig; het kabinet-Den Uyl heeft zich daarom als

doel 3,75% gesteld en heeft zijn gehele beleid daarop afge-
stemd. Indien we thans vrijwillige arbeidstijdvermindering

toepassen, doen we dat om de lasten van de geringere
economische groei, voor zover die tot uiting komen in werk-loosheid, evenwichtig over de beroepsbevolking te spreiden.
Een dergelijke politiek zou moeten inhouden dat de werken-
den een deel van hun werktijd moeten afstaan aan de werk-

lozen, terwijl het inkomen als gevolg daarvan enigszins zal
dalen. Ik kom hierop in paragraaf 3 terug.

Onder gedwongen arbeidstijdverminderïng versta ik niet

dat de overheid de werknemers dwingt korter te gaan wer-
ken. Ze is meer een gevolg van een gebrek aan dwang door
de overheid en treedt automatisch op bij een inzinking van
de economie. Door zo’n inzinking verliezen velen hun baan;
zij worden dus tot werklooszijn gedwongen. Deze dwang
wordt opgelegd door het economisch systeem, dat zonder
sociale bewogenheid de zwakken in de maatschappij hun
baan afneemt. Het economisch systeem doet dat omdat
het bedrijfsleven en de overheid er gezamenlijk niet in

slagen de nadelige gevolgen van een economische inzinking
eerlijk over de bevolking te verdelen. Hier treedt iets soort-

gelijks op als bij inflatie, die door economen wel gedwongen
besparing wordt genoemd. Indien de bevolking namelijk

meer wil besteden dan er goederen worden geproduceerd,
ontstaan er prijsstijgingen, waarvan de economisch zwakken
het meest te lijden hebben. Het resultaat is dat – simpel ge-

zegd – de bestedingen per definitie gelijk zijn aan de omvang
van de produktie.
Gedwongen arbeidstijdvermindering openbaart zich niet

alleen in een hoger werkloosheidspercentage. Er zijn ook
veel verborgen werklozen; dit zijn werklozen die niet als
zodanig staan geregistreerd en vaak moeilijk te registreren
zijn. Waar bevinden deze werklozen zich? Er zijn zes moge-
lijkheden.

1. Het is een publiek geheim dat vele oudere werknemers
voor wie geen emplooi bestaat krachtens de Wet Arbeids-
ongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Bijstandswet
een uitkering ontvangen.

3.
Veranderende kosten

Toegevoegde waarde geeft niet altijd veranderende kos-

ten weer. Kostenbesparingen, die parallel met prijsverlagin-

gen.— voortvloeiend uit produktiviteitsopvoeding— wor-
den geëffectueerd, worden niet als zodanig herkend.

Het waarborgen van de baten volgens een programma,
dat op de totale onderneming is gericht, is het onderwerp

van het derde en laatste artikel, dat binnenkort zal ver-

schijnen. G. Hill

* Alle in dit artikel genoemde cijfers zijn – tenzij anders vermeld –
gehaald en/of afgeleid Uit: CBS,
Het jaar 1975 in cijfers, Statistisch Zakboek
(diverse jaren),
Sociale maandstatistiek
(diverse maanden);
Ministerie van Sociale Zaken,
Maandverslag arbeidsmarkt
(diverse
maanden); Gemeenschappelijke Medische Dienst,
Jaarverslag 1974;
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen,
Sociale
statistiek; steekproefenquête naar de arbeidskrachten,
nr. 1,
1975.
De auteur is veel dank verschuldigd aan Mej. J. Koenen voor haar
hulp bij het schrijven van dit artikel.
1) OECD,
Economic survey,
over Nederland, Parijs, maart
1976.

ESB 5-5-1976

437

Gehuwde werkende vrouwen en parttimers die werkloos
zijn geworden, laten zich niet steeds als werklozen inschrij-
ven.

Jongeren die kort geleden de school hebben verlaten en
gehuwde vrouwen stellen vanwege de grote werkloosheid
het zoeken naar een baan uit.

Een aantal werknemers dat in de Ziektewet loopt, zal
nooit meer in het produktieproces worden opgenomen,

maar wordt niet tot de werklozen gerekend. Een aantal werknemers wordt niet ontslagen, hoewel het
om efficiency-redenen wel zou moeten.

Bedrijven die tijdelijk in moeilijkheden verkeren, vragen
vaak werktijdverkorting aan. De werknemers voor wie

dit geldt, worden niet tot de werklozen gerekend.

Van deze zes mogelijkheden is alleen de zesde een van
bovenaf gereguleerde en door iedereen gewenste vorm van

vrijwillige arbeidstijdvermindering. Indien arbeidstijdver-
mindering wordt toegepast bij de bestrijding van de werk-

loosheid moeten echter ook de overige mogelijkheden in de
beschouwing worden betrokken. Het is immers niet onmoge-

lijk dat na invoering van arbeidstijdvermindering het gere-
gistreerde werklozenaantal niet afneemt omdat de werk-
nemers die bijv. om
efficiency-redenen ontslagen hadden
moeten worden een normale dagtaak krijgen of omdat meer
gehuwde vrouwen zich op de arbeidsmarkt aandienen. Daar-om zullen in de volgende paragraaf bij de tot nu toe bestaan-

de praktijk van arbeidstijdvermindering alle genoemde
mogelijkheden, zoveel als mogelijk is, worden geanalyseerd.

2.
Arbeidstijdvermindering in het verleden

Door een gebrek aan bruikbare statistische gegevens is

het moeilijk de diverse soorten van arbeidstijdvermindering
kwantitatief te bepalen. De in dit artikel genoemde aantal-
len moeten daarom met het nodige voorbehoud worden ge-

zien en geven soms niet meer aan dan een indicatie van wat
zich feitelijk voordoet. Statistische problemen doen zich al
direct voor bij de grootste vorm van arbeidstijdvermindering:
de werkloosheid. Zoals uit de vorige paragraaf is gebleken,

zijn er veel verborgen werklozen. Bovendien is het gebruike-
lijk voor de bepaling van de werkloosheid alle werklozen bij
elkaar op te tellen, hoewel lang niet alle werklozen even
lang werkloos zijn. Eind 1970 telde Nederland bijna 47.000

werklozen. Eind 1974 waren er ruim 154.000 werklozen; dus
ruim driemaal zoveel als in 1970. Wordt echter rekening
gehouden met de werkloosheidsduur, dan mag worden aan-

genomen dat in 1974 het werkloosheidscijfer bijna 4,5 maal zo groot is als in 1970 2). Eind 1975 bedroeg het werkloos-
heidsaantal ca. 211.000. In vijf jaar tijd is het aantal werk-

lozen met 164.000 personen toegenomen: een gedwongen
arbeidstijdvermindering die enkele jaren geleden niemand
had verwacht.

Tot nu toe bestaan er twee vrijwillige soorten van arbeids-

tijdvermindering die direct met de arbeidsmarktpolitiek
samenhangen: 1. korter werken gerealiseerd via een kortere
werkweek, meer vakantie en vroegere pensionering en 2.
werktijdverkorting in bedrijven die in moeilijkheden ver-keren. Van 1970 t/m 1975 is het aantal gewerkte uren per
week ca. 3 uur gedaald. Voor arbeiders in de industrie be-

droeg het aantal gewerkte uren in 1970 en 1975 resp. 44,2 en
41,3. In de dienstensector ligt dit aantal ca. 2 uur lager. In
de vorige paragraaf is er reeds op gewezen dat deze kortere

werkweek het resultaat is van de economische groei die niet
in centen, maar in vrije tijd werd uitgekeerd. Ze ging daarom

gepaard met een stijging van de arbeidsproduktiviteit, d.w.z.
om een even grote produktie als voorheen te verkrijgen,
zijn minder werknemers nodig. Werknemers die om deze
reden korter werken, staan dan ook geen werk af aan
anderen.

Dit laatste geldt eveneens voor tijdelijke werktijdverkor-
ting. Toch bevordert zo’n werktijdverkorting het aantal
arbeidsplaatsen. Bedrijven die tijdelijk in moeilijkheden
verkeren, kunnen hiervan gebruik maken zodat op lange
termijn het aantal arbeidsplaatsen behouden blijft. Geduren-

de 1970 hebben gemiddeld per maand 1.264 personen om
deze reden korter gewerkt. In 1974 was dit aantal gegroeid
tot ca. 4.500 3).
Ook de verlenging van de leerplicht beïnvloedt de kwanti-
tatieve situatie op de arbeidsmarkt, al wordt ze niet om die

reden toegepast. In 1970 bedroeg de leerplichtige leeftijd

8 jaren. In 1974 en 1975 bedroeg ze resp. 9 jaren + l jaar

2 dagen per week + 1 jaar 1 dag per week, resp. 10 jaren +
1 jaar 2 dagen per week. Deze verlenging van de leerplich-
tige leeftijd betekent evenwel niet dat het aanbod van werk-

nemers op de arbeidsmarkt wordt verminderd met het totaal

aantal leerlingen op wie deze verlenging betrekking heeft;

vele leerlingen hadden uit zich zelf reeds langer dan de leer-
plichtige leeftijd gestudeerd. Indien in 1974 nog een leer-

plichtige leeftijd van 8 jaren had gegolden, zou een deel van

de jongeren in de leeftijd van 15, 16 en 17 jaar het arbeids-
aanbod en dus de werkloosheid hebben vergroot. Gedurende

1974 bedroeg het aantal 15-, 16- en 17-jarigen ca. 700.000
personen. Bij een achtjarige leerplicht zouden er in 1974
op basis van de deelnemingspercentages aan het onderwijs in

1969 van dit aantal reeds ca. 450.000 personen dagonder-

wijs hebben genoten. Het verschil (240.000 personen) is dus
door de verlenging van de leerplicht aan het onderwijs ge-
bonden, hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk. Globaal gezien,

mag op grond hiervan worden geconcludeerd dat indien in
1974 nog een leerplicht van 8 jaren zou bestaan, het aantal
werklozen in 1974 met een deel van dit verschil – ik schat

100.000 —groter zou zijn geweest. Vanwege substitutie tussen

jongeren en ouderen op de arbeidsmarkt zijn die 100.000
extra werklozen niet allemaal jongeren. Het aantal jeugd-
werklozen blijkt dan ook lager te liggen.
Er is nu aandacht besteed aan twee vormen van vrijwillige

arbeidstijdvermindering. Vervolgens wordt ingegaan op de

gedwongen arbeidstijdvermindering voor zover die tot uiting

komt in de verborgen of niet geregistreerde werkloosheid.
In de eerste plaats moet dan worden gewezen op het aantal
werknemers dat een uitkering krijgt krachtens de WAO,
maar in feite tot de werklozen moet worden gerekend. In de

jaren 1970 en 1974 waren er resp. 215.000 en 313.000
personen die een WAO-uitkering genoten. De stijging vond
geleidelijk plaats. Omdat in 1970 de werkloosheid gering
was, zal het oneigenlijk gebruik van de WAO toen eveneens
gering zijn geweest. Om de omvang van het oneigenlijk ge-
bruik in 1974 te bepalen, neem ik daarom het aantal WAO-

uitkeringsgenietenden per 100 WAO-verzekerden in 1970 als

norm van eigenlijk gebruik. Dit percentage bedroeg in 1970
en 1974 resp. 6,7 en 9,4. Met behulp van het aantal verzeker

den in 1974 (3.343.000) is nu te bepalen dat (9,4 – 6,7)% =
2,7% van 3.343.000 = 90.261 personen op oneigenlijke gron-
den in dat jaar een WAO-uitkering genoten. We hebben nu

een verborgen werkloosheid van ca. 90.000 personen achter

haald.

Indien oneigenlijk gebruik van de WAO plaatsvindt, kan

hetzelfde worden gezegd van de Ziektewet. Eenzelfde bere-
kening als bij de WAO kan echter niet voor de Ziektewet

worden toegepast vanwege vele dubbeltellingen. In navol-
ging van Heertje zeg ik daarom dat onder het totaal aantal

personen dat in de Ziektewet loopt, er 10% verborgen werk-
loos is 4).

L. Hoffman, De werkloosheid wordt onderschat,
ESB,
22januari
1974, blz. 72-75.
In feite slaan deze aantallen niet
op
personen, maar
op
manjaren.
Onder een manjaar wordt verstaan de arbeidstijd van één persoon,
die gedurende een heel jaar werkt, d.w.z. gemiddeld 300 arbeids-
dagen, ongeacht het aantal gewerkte uren. Omdat werktijdverkor-
tingen veelal korter dan een jaar zijn en omdat het aantal toege-
stane werktijdverkortingen vele malen groter is dan het aantal vrij-
gekomen manjaren, zou in personen gemeten, de verborgen werk-
loosheid hoger kunnen zijn. Vooral als we ervan uitgaan dat het
aantal personen waarvoor werktijdverkorting wordt aangevraagd
werkloos zouden worden bij afwezigheid van dit instrument.
A.
Heertje, Werkgelegenheidsbeleid: van Keynes naar Marx,
Beleid & Maatschappij,
oktober/november 1974, blz. 278-285.

438

De laatste groep van verborgen werklozen die met behulp
van globaal rekenwerk te bepalen is, betreft de gehuwde

vrouwen die na het verliezen van hun werkkring zich niet als
werklozen laten registreren. In 1970 en 1974 bedroegen de

deelnemingspercentages van de vrouwen in de beroepsbe-
volking resp. 16 en 15. Normaal gesproken had in 1974 een

deelnemingspercentage van toch zeker 16 verwacht mogen
worden. Dit wijst op een verborgen werkloosheid van ca.
68.000 vrouwen.
We kunnen nu bij benadering zeggen hoe groot de totale

werkloosheid zou zijn indien de belangrijkste categorieën
van gedwongen en vrijwillige arbeidstijdvermindering wor-
den gekwantificeerd. Met nadruk dient herhaald te worden

dat dit een globale benadering is. De berekeningen moesten veelal uit de losse hand op een aantal vrije avonden worden

gemaakt. Vandaar dat ik mij niet heb gewaagd aan een
schatting van alle categorieën van verborgen werkloosheid.
De gevonden aantallen geven niettemin een indicatie voor

het gebruiken van het instrument van arbeidstijdverminde-
ring voor de werkloosheidsbestrijding. In tabel 1 zijn de uit-
komsten van de berekeningen samengevat.

Tabel 1. Schatting van de totale werkloosheid in 1974

Personen
Vrijwillige arbeidstijdsermindering Tijdelijke werktijdverkorting wegens verminderde bedrijvigheid

4.500
Verlenging leerplicht

100.000

Gedwongen arbeidstijdverrnindering Aantal werklozen

154.000
Oneigenlijk gebruik van de WAO

90.000
Oneigenlijk gebruik van de Ziektewet

30.000
Vrouwen die zich niet als werklozen laten registreren

68.000

Totale werkloosheid

346.500

Het totale aantal werklozen bedroeg in 1974 dus 346.500
personen. Het is verleidelijk om ook een dergelijke schatting
voor 1975 te maken. Het enige gegeven dat op het moment

van schrijven van dit artikel echter gegeven was, is de gere-
gistreerde werkloosheid: ca. 205.000 personen. Op grond van
de gegevens in 1974 mag worden verondersteld dat het totale
aantal werklozen ruim het dubbele bedraagt van het gere-
gistreerde aantal werklozen en wel ca. 450.000 personen of

ca. 8% van de totale beroepsbevolking; een percentage dat
overeenkomt met dat in de Verenigde Staten.

3.
Mogelijkheden van arbeidstijdvermindering

Uit de vorige paragraaf bleek dat een aantal personen,
2,5 maal zo groot als het aantal geregistreerde werklozen,

aan het arbeidsproces is onttrokken en daarmee het aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt beperkt. Dit geldt overigens
niet voor alle categorieën van arbeidstijdvermindering in

dezelfde mate. Het geldt voor 100% voor de tijdelijke werk-
tijdverkorting en voor de verlenging van de leerplicht. Het
geldt ook voor 100% van de oudere WAO’ers. Bij personen,
vallende onder de andere categorieën, bestaat voortdurend

de mogelijkheid dat zij zich weer op de arbeidsmarkt aan-
dienen. Dat is voordelig indien er emplooi voor hen is en
nadelig indien er geen emplooi is.
Voordat wordt aangegeven in hoeverre arbeidstijdvermin-
dering een instrument kan zijn bij de bestrijding van de
werkloosheid, moet worden gewezen op het karakter van de
werkloosheid en op de eisen die aan arbeidstijdvermindering moeten worden gesteld.
Globaal gezien, kunnen we de werkloosheid in twee delen
splitsen: 1. conjuncturele werkloosheid en 2. structurele

werkloosheid. Beide delen moeten met verschillende soorten
van maatregelen worden bestreden. Conjuncturele werkloos-
heid is het gevolg van een tijdelijke (conjuncturele) inzinkihg

van de economie, d.w.z. op korte termijn neemt de vraag

naar produkten af met als gevolg dat er arbeidsplaatsen

braak komen te liggen. Deze werkloosheid moet worden op-

gelost met vraagstimulerende maatregelen. De huidige werk-

loosheidsbestrijding vindt voornamelijk op deze wijze plaats

en werkt effectief. Daarnaast vindt soms tijdelijke werktijd-verkorting plaats.

De structurele werkloosheid is moeilijker te bestrijden. Ze

is het gevolg van het voor goed verdwijnen van arbeidsplaat-
sen of van het niet ontstaan van arbeidsplaatsen. Oorzaken

daarvan kunnen zijn: 1. te sterke stijging van de arbeids-
kosten (arbeidskosten stijgen meer dan de arbeidsproduktivi-

teit); 2. de vraag naar diverse kwaliteiten van arbeid stemt
niet overeen met het aanbod van de diverse kwaliteiten van
arbeid in het gehele land of per regio; 3. tekort aan grond-
stoffen of een bewust gewilde geringe economische groei
wegens bijv. milieuvervuiling. Het spreekt mi. vanzelf dat

bestrijding van de structurele werkloosheid maatregelen

vereist die direct het kwaad aanpakken. Dit artikel gaat niet
over dit soort van maatregelen. Arbeidstijdvermindering be-

strijdt niet de oorzaken van de werkloosheid, maar poogt
slechts de pijn van die werkloosheid rechtvaardig over de

gehele beroepsbevolking te spreiden. De roep om arbeids-
tijdvermindering is het gevolg van het niet beschikbaar zijn
van de noodzakelijke structurele maatregelen en/of het niet

wensen van die maatregelen. Een en ander zal uitvoerig be-

handeld moeten worden in de structuurnota, die nog steeds.
niet is verschenen.

Arbeidstijdvermindering verspreidt dus de pijn, maar is
zoals vele medicijnen niet pijnloos of altijd even prettig.
Deze arbeidstijdvermindering mag niet worden verward met

de vermindering van de arbeidstijd gedurende de laatste
tientallen jaren als gevolg van de economische groei. Die
veroorzaakte geen pijn, maar streling. Als we nu de arbeids-
tijd verminderen, moet rekening worden gehouden met de
huidige economische situatie. Die situatie wijst op een te
geringe economische groei om alle particuliere en collec-
tieve wensen te kunnen realiseren. Arbeidstijdvermindering
mag daarom geen geld kosten. Kost ze wel geld, dan leidt

ze tot hogere lasten voor het bedrijfsleven met als gevolg

nog meer werklozen dan we al hebben. De veel gehoorde
mening dat arbeidstijdverminderingen niet gepaard mogen

gaan met vermindering van de inkomens is daarom onjuist.

Ik ga er daarom van uit dat arbeidstijdvermindering, toe-
gepast bij de werkloosheidsbestrijding, niet tot een ver-
hoging van de nationale loonsom mag leiden. Verder ga ik
ervan uit dat we nog niet aan de grenzen van de groei zijn en
dat we dat ook niet willen, gezien de huidige strijd om de

nationale middelen. Zouden we wel genoegen nemen met een
maatschappij zonder economische groei, dan zou er nauwe-
lijks meer een werkgelegenheidsprobleem bestaan omdat
iedereen dan bereid is minder te werken tegen een lager
inkomen.

Aan arbeidstijdvermindering ter bestrijding van de werk-
loosheid moeten nu twee voorwaarden worden gesteld.

Ze moet flexibel zijn, d.w.z. ze moet tijdelijk worden
toegepast en gemakkelijk weer kunnen worden opgeheven.
Hiervoor bestaan twee redenen. In de eerste plaats moeten
er bij een nieuwe opleving in de economie voldoende

arbeidskrachten aanwezig zijn. Zijn deze er niet, dan zullen

we binnen enkele jaren te maken krijgen met een groot
tekort aan arbeidskrachten. Dat tekort veroorzaakt kosten-stijgingen, waardoor er spoedig daarna een nieuwe econo-
mische inzinking zal volgen. In de tweede plaats moeten we
in de gaten houden dat in Nederland steeds minder mensen

in het produktieproces zijn ingeschakeld. Het aandeel van
de beroepsbevolking (mcl. werklozen) bedraagt ca. 36%. Op Italië na is dit het laagste cijfer in de gehele Europese

Gemeenschap. Van de totale bevolking wordt dus 64% onder-
houden door de overige 36% indien er geen werkloosheid
zou bestaan. Het lijkt mij vrijwel onmogelijk dat dit deel-

nemingspercentage verlaagd wordt zonder nadelige econo-
mische consequenties.

Ze moet effectief zijn, d.w.z. arbeidstijdvermindering
moet de werkloosheid eerlijk verdelen en geen ongewenste

ESB 5-5-1976

439

verschuivingen veroorzaken in de diverse soorten van ver

borgen werkloosheid. De effectiviteit is veelal moeilijk

na te gaan. Niet gewenste effecten zijn niet altijd te ver-
mijden, zoals bijv. het nemen van een bijbaan. Toch is wel

aan te geven welke maatregelen het meest effectief zullen

zijn.

Vervolgens zullen we de mogelijkheden van de diverse
soorten van arbeidstijdvermindering aangeven.

Verkorting van de werkweek

Oppervlakkig gezien, zouden we de werkweek zo kunnen
verkorten dat alle werklozen aan het werk kunnen worden

gezet. We zouden de werktijd dan slechts met 4 â
5%
be-
hoeven te verminderen. Een dergelijk korte arbeidstijdver-

nindering is echter niet effectief aangezien ze meestal ge-
1aard zal gaan met een stijging van de arbeidsproduktiviteit.

Dit treedt vooral op in bedrijven met verborgen werkloos-
heid. D.w.z. in bedrijven waar werknemers in dienst zijn die

om effïciency-redenen ontslagen zouden moeten worden.

Dit geldt in iets mindere mate indien de arbeidstijdver-
mindering wordt gerealiseerd via meer vakantie. Verkorting
van de werkweek is eveneens niet flexibel. Het zal vrijwel
onmogelijk zijn om bij krapte op de arbeidsmarkt de werk-
week weer te verlengen tot het oude peil.

Er zijn tot nu toe weinig econometrische onderzoekingen
gedaan naar arbeidstijdvermindering. De thans besproken

variant komt echter globaal ter sprake in het preadvies van
Drs. H. den Hartog, Prof. Dr. Th. C. M. van de Klundert en
Drs. H. S. Tjan voor de jaarvergadering van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde op 13 december 1975
5).
In
deze analyse leidt een betere verdeling van de arbeidsplaat-

sen door verkorting van de arbeidstijd gedurende vijf jaar
tot 127.000 nieuwe arbeidsplaatsen. Dat lijkt een mooi

resultaat. We moeten echter bedenken dat deze creatie van
arbeidsplaatsen een gevolg is van het feit dat de lonen in

eerste instantie relatief dalen, zodat de bedrijven met ge-
ringere arbeidskosten te maken krijgen. Hierdoor wordt

de economie zodanig gestimuleerd dat er na drie jaar een

tekort aan arbeidskrachten optreedt. Deze analyse, die
overigens ook van toepassing is op de andere vormen van

arbeidstijdvermindering, was te globaal om er een effectief instrumentarium uit af te leiden.

Vervroegde pensionering

Wordt in feite nu reeds toegepast door oudere werklozen
onder de WAO te laten vallen. We hebben in de vorige para-

graaf gezien dat veel verborgen werklozen een uitkering
krijgen krachtens de WAO en de Ziektewet (ca. 120.000
personen). Bij vervroegde pensionering wordt een deel van deze verborgen werkloosheid weggewerkt. Ca. 25% van de WAO-trekkers of ca. 74.000 personen is ouder dan 60 jaar.
Een verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd tot 60 jaar
betekent dat een stuk oneigenlijk gebruik van de WAO en.

Ziektewet met naar schatting 30.000 personen vermindert.
Tevens zullen dan ca. 100.000 personen met vervroegd
pensioen gaan.

Deze maatregel is niet flexibel omdat de pensioenge-
rechtigde leeftijd moeilijk te verlengen is. Over de effecti-
viteit bestaat grote onzekerheid. Het is namelijk zeer de

vraag of de 100.000 open te vallen arbeidsplaatsen weer zul-

len worden ingenomen: a. omdat onbekend is of er jongere
werknemers beschikbaar zijn die de juiste scholing en/of be-
kwaamheid hebben als de oudere werknemers en b. omdat
een deel van die arbeidsplaatsen zal verdwijnen vanwege de

verborgen werkloosheid onder de oudere werknemers 6).
Niettemin vindt deze vorm van arbeidstijdvermindering
reeds plaats door een omvangrijk oneigenlijk gebruik van

de WAO en de Ziektewet. Dit oneigenlijk gebruik verlaagt

de geregistreerde werkloosheid met zeker 30.000 personen.

De vraag of de vrijgekomen arbeidsplaatsen worden inge-

nomen door jongeren is moeilijk te beantwoorden. Oneigen-
lijk gebruik van de WAO is wél flexibel; naarmate de econo-
mie aantrekt kan het namelijk afnemen, al zullen uiteraard

oudere werknemers die eenmaal onder de WAO vallen

moeilijk weer aan het werk gaan. De WAO kan dus een ge-

schikt instrument zijn voor arbeidstijdvermindering. We
moeten daarom niet te hard van leer trekken tegen het on-.

eigenlijk gebruik van sociale voorzieningen, al moeten Wet

het ook niet stimuleren, vanwege de hoge kosten.

Verlenging van de leerplicht

We zagen dat de verlenging van de leerplicht de afge-

lopen jaren 100.000 arbeidsplaatsen heeft vrijgemaakt. Ze

is dus zeer effectief. Van de op handen zijnde leerplichtver-lenging mag worden verwacht dat er toch zeker enkele tien-

duizenden personen aan de arbeidsmarkt worden onttrok-
ken. Ze is echter niet flexibel omdat verkorting van de leer-

plicht vrijwel uitgesloten is. Dit betekent dat indien de

economie weer aantrekt het deelnemingspercentage van de
beroepsbevolking gering blijft doordat jonge mensen, waar-

van verwacht mag worden dat ze produktief werk kunnen

verrichten, niet bij het arbeidsproces worden betrokken.
Reden te meer om zeer voorzichtig te zijn met verlenging
van de leerplicht. Uiteraard wordt hier geabstraheerd van
onderwijskundige aspecten.
Tijdelijke werktijdverkorting

Kan zeer effectief zijn, zowel voor de conjuncturele als
voor de structurele werkloosheid. We hebben gezien dat deze

arbeidstijdvermindering zeer voorzichtig geschat nog geen
groot effect heeft (ca. 4.500 personen in 1974). Een voordeel

van deze maatregel is dat de oplossing van het werkloosheids-
vraagstuk in eerste instantie binnen de bedrijven wordt ge-
zocht, terwijl de financiering ervan voor een deel via de

sociale voorzieningen kan lopen (de werkgever moet 25%
van de loonkosten betalen). De praktijk wijst uit dat ze

flexibel is. Mijns inziens is dit de beste vorm van arbeids-
tijdvermindering. De overheid zou haar moeten stimuleren

a. door in principe te verbieden dat bedrijven, die levens-
vatbaar zijn, tijdelijk overtollige werknemers ontslaan en b.

door het geven van loonsubsidies. Zo’n verbod op ontslag
vereist een goed inzicht van de overheid in de gang van

zaken in de bedrijven. Het is te hopen dat de structuurnota
dat probleem helpt oplossen. Een loonsubsidie kan de werk-
nemers in de bedrijven houden waar ze werkzaam zijn en

waar ze misschien willen blijven, terwijl ze het gebruik van
kostbare sociale voorzieningen beperkt 7). Deze maatregel

komt in feite op hetzelfde neer als het aanhouden van werk-nemers die om efficiency-redenen (op korte termijn) ontsla-

gen zouden moeten worden. Het spreekt vanzelf dat tijde-
lijke werktijdverkorting effectiever is naarmate de werk-
nemers meer verantwoordelijkheid en dus meer zeggenschap
krijgen in het bedrijfsgebeuren. Dat deze maatregel flexibeli
is, blijkt reeds uit zijn naam.
Andere vrijwillige uilstotingen uit het arbeidsproces

Het is gemakkelijk allerlei mogelijke vormen van arbeids-
tijdvermindering te bedenken. Iedere werknemer die in

H. den Hartog, Th. C. M. van de Klundert en H. S. Tjan, De
structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-econo-.
misch perspectief, in
Werkloosheid,
Den Haag,
1975,
blz.
49-110,,
i.h.b. blz.
90-95.
Zie ook L. Hoffman, Korter werken,
ESB. 26
februari
1975,
blz.
189,
n.a.v. de in de Tweede Kamer aangenomen motie-Van Gorkum
om oudere werknemers vrijwillig hun arbeidsplaats ter beschikking
te laten stellen t.b.v. jongere werknemers. De motie werd heftig
door de regering bestreden en kan nog steeds niet worden uitge-
voerd.
Zie Gösta Rehn,
The fighi against stagflation,
Stockholm,
1975,
en
Some ihoughts on employment policy in the OECD during 1975 and later years,
Stockholm,
1975.

440

tijden van werkloosheid zijn arbeidsplaats ter beschikking

stelt, maakt in principe plaats voor een ander. Op één moge-
lijkheid moet nog worden gewezen: de verminderde bedrij-
vigheid van gehuwde vrouwen. We hebben gezien dat er in
1974 ca. 68.000 verborgen werklozen bestonden doordat

werkloos geworden vrouwen zich niet als werkloze lieten
registreren. De meeste van deze vrouwen waren gehuwd en
geen kostwinner. De deelname van de vrouwen in Neder-

land aan het arbeidsproces is in vergelijking met andere

landen gering en het is dan ook zeer wel mogelijk dat door

institutionele omstandigheden het arbeidsaanbod van ge-
huwde vrouwen toeneemt 8). Ik wijs er, naar te hopen is,
ten overvloede op dat zo’n toename in tijden van werkloos-

heid catastrofale gevolgen kan hebben voor de als kost-
winner werkende mannen en vrouwen. Het stimuleren van

meer niet-kostwinnende vrouwenarbeid moet daarom thans
achterwege blijven. Bovendien zou het aanbeveling kunnen

verdienen dat niet-kostwinnende vrouwen hun arbeidsplaats
ter beschikking stellen aan kostwinnende vrouwen (evt.
mannen). Alleen dan is deze maatregel effectief. Ik besef dat
deze maatregel niet past in het emancipatiestreven. Dit ar-

tikel gaat echter over arbeidstijdvermindering, waarvoor
alle mogelijkheden moeten worden bestudeerd.

f
Ploegenarbeid

Ten slotte wil ik nog op één arbeidstijdverminderende

maatregel wijzen: de ploegenarbeid. Ploegenarbeid komt er-
op neer dat het machinepark effectiever wordt benut. D.w.z.
machines die een gedeelte van de dag onbenut staan, zouden

gebruikt kunnen worden door er gedurende dat gedeelte
werklozen aan te laten werken. Dit is slechts effectief en
voordelig indien de technische levensduur van een machine

langer is dan de economische levensduur 9). In dat geval

wordt de machine buiten gebruik gesteld indien zij nog niet versleten is. Ploegenarbeid kan de discrepantie tussen tech-nische en economische levensduur verminderen doordat de
economische levensduur bepaald wordt door de tijd (dagen,
maanden en jaren), terwijl de technische levensduur bepaald
wordt door de gebruiksduur (het aantal uren dat een
machine draait). Het volgende fictieve voorbeeld kan dit

verduidelijken.
Stel dat een machine in staat is gedurende 19.200 uren
prestaties te leveren: de technische levensduur is dus 19.200

uren. Bij een achturige werkdag zonder ploegendienst is deze
machine na 19.200 : 8 = 2.400 dagen versleten. Indien de

economische levensduur 800 dagen is, treedt bij een acht-
urige werkdag een verspilling op van 19.200 – 800 x 8 =

12.800 gebruiksuren. Zou er echter een drieploegendienst bestaan, waarbij achter elkaar drie ploegen 8 uur in dienst
zijn, dan levert de machine na 19.200 : 3 x 8 = 800 werkdagen
(we zien af van weekeinden) geen prestaties meer. De tech-

nische levensduur is – in werkdagen gemeten – dan even lang
als de economische levensduur; de technische verspilling is
nihil.
Afgezien van het feit dat door ploegenarbeid in principe
structureel werklozen aan het werk kunnen worden gezet,
is ze ook voordelig omdat ze de rentabiliteit van de onder-
nemingen bevordert. Uit onderzoek is gebleken dat opvoering

van de ploegenarbeid tot een forse verhoging van de rentabi-

liteit leidt, terwijl verdubbeling van de huidige mate van
ploegenarbeid tot ca. 40% van de beroepsbevolking tot een
extra groei van het reële bruto-nationale produkt met ca.
25% zou kunnen leiden 10).

Deze effectiviteit van de ploegenarbeid is uiteraard theorie.
Terecht bestaan er veel sociale weerstanden tegen ploegen-

arbeid. Niettemin moet op deze mogelijkheid worden gewe-
zen. Over de flexibiliteit is moeilijk iets met zekerheid te zeg-
gen. De huidige ploegenarbeid kan om technische redenen
vaak moeilijk worden teruggedraaid. Verwacht mag echter

worden dat ploegenarbeid ter bestrijding van structurele
werkloosheid flexibel zal zijn. Gebrek aan flexibiliteit heeft
overigens niet zoals bij andere vormen van arbeidstijdvermin-

Tabel 2. Mogelijkheden van arbeidstjdvermindering bij de

werkloosheidsbestrijding

Maatregelen die de

Effectiviteit a)

Flexibiliteit a) arbeidstijd verminderen

verkoting van de werkweek

Vervroegde pensionering

officieel

………………….
+1-.-


via oneigenlijk gebruik WAO

+1—
+
C.
Verlenging van de leerplicht
+
Tijdelijke werktijdverkorting
+
+
Vermindering

van

het

aantal
werkende gehuwde vrouwen
+1—
+
t. Ploegenarbeid
betere benutling machines
+
bI
+
b)

opvoering aantal ploegen
+

+ positief resultaat: – negatief resultaat.
Indien de technische levensduur van een machine langer is dan de economische levens-
duur van die machine; alleen Ier bestrijding van structurele werkloosheid.

dering nadelige economische consequenties.

Opgemerkt moet worden dat deze ploegenarbeid eigenlijk
geen vorm van arbeidstijdvermindering is, maar een verlen-
ging van de benuttingstijd van het machinepark, hoewel de
werktijden van de ploegenwerker korter zijn dan die van de
dagwerker.
Tot slot moet nog worden gewezen op het vergroten van
het aantal ploegen (bijv. van vier tot vijf) zonder dat dit

gepaard gaat met een betere benutting van machines. We

moeten een dergelijke maatregel louter zien als een verkor

ting van de werkweek waarbij echter van te voren vaststaat

dat de beschikbaar komende arbeidsplaatsen niet worden ingenomen door werknemers die reeds in het betreffende bedrijf werkzaam zijn. Vergroting van het aantal ploegen

draagt dus bij tot een rechtvaardige verdeling van het
aantal beschikbare arbeidsplaatsen en is dus effectief. Ze is
echter niet flexibel omdat een dergelijke maatregel moeilijk

kan worden teruggedraaid. Wat dat betreft, geldt hetzelfde
als bij een normale verkorting van de werkweek.

5. Samenvatting en conclusies

We hebben gezien dat er reeds in de praktijk door de
slechte economische situatie een arbeidstijdvermindering
is opgetreden. In de eerste plaats doordat personen werkloos
worden en daardoor hun arbeidstijd tot nul zien dalen en in
de tweede plaats doordat de maatschappij veel verborgen

werklozen accepteert door een aantal personen niet aan het
arbeidsproces te laten deelnemen of uit het arbeidsproces
te halen, o.a. via oneigenlijk gebruik van de sociale voor-
zieningen. In 1974 was de verborgen werkloosheid hoger dan
de open geregistreerde werkloosheid. Totaal waren er bijna 350.000 werklozen waarvan er slechts 154.000 waren gere-

gistreerd.
Arbeidstijdvermindering schept normaal gesproken geen
werkgelegenheid. Ze kan er hoogstens voor zorgen dat het

aantal beschikbare arbeidsplaatsen rechtvaardig over de
beroepsbevolking wordt verdeeld. Daarom moet bij de be-

strijding van de werkloosheid niet in de eerste plaats tot
arbeidstijdvermindering worden overgegaan, maar moet een

arbeidsmarktbeleid, passend in een effectieve industriepoli-
tiek, worden gevoerd die de oorzaken van de werkloosheid
bestrijdt en het aantal arbeidsplaatsen doet toenemen.

Wordt wel tot arbeidstijdvermindering overgegaan dan

moeten we ervoor zorgen dat ze:

A. M.
Tabak, Vrouw en beroepsarbeid,
ESB. 10
december 1975,
blz.
1208-1210.
Onder technische levensduur van een machine wordt verstaan de
periode waarin die machine technische prestaties kan leveren. Onder
economische levensduur van een machine wordt verstaan de periode
waarin die machine rendabele prestaties kan leveren.
R. Iwema, en L. Hoffman,
Macro-economische consequenties
van ploegenarbeid.
Leiden/Rotterdam, 1973.

ESB 5-5-1976

441

.

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

C. W. M. den Boer: Het algemene pre-

ferentiestelsel van de EEG: een evaluatie
van de betekenis zowel in het algemeen
als ten aanzien van Latijns-Amerika.

CEDLA Incidentele Publicaties, nr.
5,
Amsterdam, 1975, 176 blz., f. 10.

In dit proefschrift wordt de belang-

rijkheid van het Algemene Preferentie-
systeem (APS) voor ontwikkelingslan-
den onderzocht, met name als export-

stimulans. Vooreerst wordt de totstand-
koming van het APS in het kader van
UNCTAD geschetst. De tegenstelling
tussen de industriële landen die het
APS als een belangrijke economische

toegeving beschouwen, en de ontwikke-
lingslanden die het eerder als een principiële concessie met geringe
economische betekenis zien, vormt het
wezenlijke uitgangspunt. Vervolgens

worden de algemene karakteristieken van het ,,closed-ended”-stelsel van de
EG weergegeven. Bij de kritische be-
handeling van de evaluatiemethoden be-
perkt de auteur zich tot Murray,

UNCTAD en de US-TariffCommission;
die van onder meer Cooper en Kzcinin komen niet aan bod.
In hoofdstuk 4 wordt de invloed van
de EG-preferenties op de reële handels-
cijfers van 1972 berekend volgens de

UNCTAD-methode. Tevens wordt na-

gegaan welke beperkingen veroorzaakt

worden door de drie soorten restricties
(tariefcontingenten, maximum bedrag

en quota) afzonderlijk en vervolgens
hun gezamenlijke werking. Hierbij stoot

de auteur op een fout in de UNCTAD-
methode en stelt daarom een ,,aange-

paste” methode voor. Op grond hiervan
komt hij tot de conclusie dat in 1972
slechts een 4% van de import uit pre-
ferentiegerechtigde ontwikkelingslan-

den preferenties ontvangt, hetgeen een
exportstimulans van 0,17% jaarlijks zou
betekenen! Wel meent hij dat een her-
verdelingseffect is uitgegaan van het
APS, maar ook dat er geen evenredige

verdeling tussen de ontwikkelingslanden
is: veelal krijgen meer geïndustriali-
seerde ontwikkelingslanden meer pre-
ferenties dan overwegend grondstoffen-
exporterende landen, al is een correc-
tiemechanisme in het systeem inge-
bouwd.
Uit de analyse van het belang voor
Latijns-Amerika komt een duidelijke
regionale achterstelling tot uiting:

export van deze regio ontvangen
1,5%
tot 1,9% preferenties, zodat de export-
stimulans slechts 0,07% per jaar be-
draagt. Ten slotte, het onderzoek van vier Latij nsamerikaanse landen (Ar-

gentinië, Dominikaanse Republiek,

Colombia en Chili) – met een verfijnde

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

methode – leidt tot de conclusie dat
onderling grote verschillen bestaan naar-

mate de industrialisatie in deze landen

gevorderd is.
Deze interessante studie – spijtig ont-

sierd door talrijke typfouten – werpt
een schril licht op de ,,waarde” van het

APS voor de ontwikkelingslanden en
indirect op het ontwikkelingsbeleid van
de EG.

A. Schoenmaker et al., Fiscale harmoni-

satie in de Europese Cemeenschappen,

Stand van zaken en vooruitzichten.

Europese Monografleën,
nr. 21, Kluwer,
Deventer, 1975.

Deze
Monografie
bundelt de voor-
drachten van een postdoctorale leergang

over dit onderwerp, gehouden te Leiden
in het voorjaar van 1975. Vooreerst
maakt A. Schoemaker de balans op van

de fiscale harmonisatie in de EG. Hij
besluit dat de uitvoering van het fiscale
programma van de Resolutie van 22
maart 1971 (betreffende de realisatie in

etappes van de EMU) zowel ver achter
is op het tijdschema als niet te verwezen-
lijken is zolang geen voortgang wordt

geboekt op andere gebieden van het ge-
meenschapsbeleid. Toch meent hij bij

de lidstaten een bereidheid te consta-

geen geld kost, anders veroorzaakt ze meer in plaats van

minder werkloosheid;
flexibel is, d.w.z. ze moet gemakkelijk kunnen worden op-
heven;
effectief is, d.w.z. ze moet geen verschuivingen binnen de
verborgen werkloosheid veroorzaken, anders treedt er
weinig verandering in de totale werkloosheid op.

Niet alle soorten van arbeidstijdvermindering voldoen aan

de eisen van flexibiliteit en effectiviteit. De resultaten van dit
artikel zijn samengevat in tabel 2. De maatregelen die een
—teken hebben, vallen af. Mogelijke maatregelen zijn:

1. vervroegde pensionering via de WAO; 2. tijdelijke werk-tijdverkorting; 3. vermindering van het aantal werkende ge-
huwde vrouwen; 4. ploegenarbeid via een betere benutting

van machines.

De meest aantrekkelijke maatregel is tijdelijke werktijd-verkorting. Ze is gemakkelijk te realiseren en te stimuleren
door de overheid via bijv. loonsubsidie. De overheid propa-geert deze maatregel dan ook thans reeds. Vervroegde pen-
sionering via de WAO duidt op een oneigenlijk gebruik van
de WAO en is daarom af te raden. Bovendien is het onzeker of ze arbeidsplaatsen vrijmaakt voor anderen. Vermindering

van het aantal gehuwde vrouwen – voor zover de daardoor
beschikbaar komende arbeidsplaatsen bezet worden door
kostwinnende mannen of vrouwen – stuit op feministische

bezwaren. Ploegenarbeid via een betere benutting van
machines is de enige genoemde maatregel waarvan zeker is
dat ze arbeidsplaatsen schept, maar schept bovendien
sociale problemen. De genoemde maatregelen met een

—teken zijn niet effectief of leiden vanwege hun gebrek aan
flexibiliteit ertoe dat de beroepsbevolking als percentage
van de totale bevolking te sterk afneemt.
Het was voor mij onmogelijk alle economische aspecten
van arbeidstijdvermindering te bespreken. Een dergelijke
behandeling vereist een uitgebreide kwantitatieve analyse.

Ik hoop niettemin te hebben aangetoond dat arbeidstijd-
vermindering weinig mogelijkheden biedt, het huidige werk-
loosheidsvraagstuk op te lossen, tenzij de gehele Neder

landse bevolking genoegen neemt met minder economische
groei.
L.H.

442

ç”

“1

teren om tot belastingharmonisatie te
komen. In zijn bijdrage over vennoot-
schapsbelasting steekt J. Verburg een

waarschuwende vinger op om de natio-
nale fiscale soevereiniteit niet te vlug
op te geven voor een onvoldoende ge-

grondveste fiscale harmonisatie. M. V. M.
van Leeuwe schetst, vanuit Nederlandse
optiek, de fiscale belemmeringen bij
grensoverschrijdende fusies, terwijl

J. S. Buiting ingaat op douanerechten
en heffingen van gelijke werking. Een

BTW-onderwerp kon uiteraard niet ont-
breken: J. Reugebrink geeft van de har-
monisatie op dit gebied een duidelijk en
origineel overzicht. Ten slotte behandelt

B. M. Veenhofde—povere–resultatert

op het gebied van samenwerking tussen.
belastingadministraties ter bestrijding
van belastingfraude en -vlucht.

V. Korah: Competition law of Britain

and the
Common Market. Paul Elek,

Londen, 1975, 311 blz., £ 8.
J. P. Cunningham: The Fair Trading
Act
1973. Sweet and Maxwell, Londen,
1974.

In 1973 heeft het Engelse mededin-
gingsrecht een belangrijke wijziging
ondergaan ten gevolge van de Fair
Trading Act: de wetgeving inzake res-
trictive trade practices werd aangevuld,
die inzake machtsposities en fusie ver-
scherpt en de Organisatie van het con-
trole-apparaat verbeterd. Daarnaast
werden in deze wet bepalingen betref-
fende consumentenbescherming Opge-nomen (vgl. de overzichtsartikelen van
Mr. T. P. J. N. van Rijn in
SEW,
1974,
blz. 772-789 en in
Irnermediair,
1976,

nr. 6). De beide bovengenoemde boeken
zijn een gevolg van deze wetgevende
ontwikkeling.

Mrs. Korah heeft zich door de jongste
gebeurtenissen op mededingingsrechte-
lijk gebied genoodzaakt gezien haar in
1968 verschenen boek
Monopolies and
restriclivepractices
bij- en om te werken.
Daar is wederom een helder geschreven
en prettig leesbaar boek uit geresulteerd.
Het boek van Mrs. Korah geeft een
goede inleiding op het van kracht zijnde
Engelse mededingingsrecht. Er is niet
naar volledigheid gestreefd, maar wel
naar begrijpeljkheid. Dit doel is in

ruime mate bereikt, mede ten gevolge
van het weglaten van voetnoten. (Er
wordt verwezen naar een uitgebreide bi-

bliografie achter in het boek).

Mrs. Korah beperkt zich tot het
mededingingsrecht in enge zin. De be-
palingen over consumentenbescherming
in de Fair Trading Act worden niet be-
sproken. Wel is er aan het deel over het
Engelse mededingingsrecht een uit-
voerig overzicht van het mededingings-
recht van de EG toegevoegd. Het naast
elkaar plaatsen van twee rechtsstelsels
kan aanleiding geven tot vergelijkingen.
Aan het eind van het boek wordt daar-
toe een schuchtere poging ondernomen.

Gezien de beperkte opzet was een uit-
voeriger vergelijking waarschijnlijk
niet mogelijk.

Behalve de traditionele registers waar-

uit blijkt dat de ontwikkelingen tot eind
1974 zijn verwerkt, bevat het boek een

aantal uittreksels uit de belangrijkste

wetgevende teksten inzake het Engelse
en Europese mededingingsrecht.

Een ieder die snel een goed overzicht
wil krijgen van het Engelse mededin-
gingsrecht, kunnen wij het boek van
Mrs. Korah van
harte
aanbeve-
len.

Het door Cunningham geschreven
boek is veeleer bestemd voor degenen

die precies willen weten, hoe het Engelse
mededingingsrecht tot in details is gere-
geld en wordt geïnterpreteerd. Het
voorwoord van Lord Diplock is in feite
het enige dat de beide boeken gemeen
hebben.

Cunningham volgt de Fair Trading
Act op de voet. Bij de bespreking van de
,,restrictive trade practices” maakt hij
echter een noodzakelijk uitstapje naar
vroegere ontwikkelingen op dit gebied.
Dit maakt het werk tot een handboek
voor het gehele Engelse mededingings-
recht in ruime zin. Door de overzichte-

lijke indeling en goede registers zal ook
dit boek in de praktijk uitstekende
diensten kunnen bewijzen.
Een belangrijk deel van het boek

wordt gevormd door een weergave van
alle belangrijke teksten op het gebied

van het Engelse mededingingsrecht.
Voor zover wij weten is dit de eerste
keer dat deze teksten in één band zijn
gebundeld.
Dit voortreffelijke, voor de praktijk

uitermate nuttige boek is bijgewerkt tot
1juni1974.

H. A. H.
Audretsch: Communautaire
controle. Europese Monografieen,

nr. 20, Kluwer, Deventer, 1975.
Dit proefschrift bespreekt het toezicht
van de Europese Gemeenschappen op de naleving van de verdragsverplich-
tingen door de lidstaten. De nadruk valt
daarbij op de algemene controleproce-dure (art. 169-170 EEG, 88-89 EGKS,

141-142 EGA). Specifieke procedures,

zoals inzake steunmaatregelen, worden,
jammer genoeg, slechts globaal behan-
deld.

Na een algemene inleiding, vervat in
het eerste hoofdstuk, wordt in het
tweede hoofdstuk het verloop van de
controleprocedure geschetst. Vervolgens

wordt aandacht geschonken aan de
praktische inrichting en werking van de
communautaire controle. Het slot-
hoofdstuk bevat een kritische beschou-
wing over de zin van de communautaire
controle in zijn huidige vorm.
Vooral het tweede hoofdstuk inzake
de procedure heeft een sprokkelig
karakter. De uitgebreide rechtspraak
van het Hof van Justitie en de vele me-

ningen uit de rechtsleer worden onvol-

doende tot een duidelijk geheel ver-
werkt. Het nogal vreemde verwijs- en
samenvattingssysteem kan deze lacune
onvoldoende opvullen. De lezer wordt
dikwijls doorverwezen (zie bijv. bij
noot 273 blz. 64) en moet een bepaald

probleem zelf als puzzel in elkaar pas-
sen.
Dit verwijt kleeft niet aan het hoofd-
stuk over de inrichting en werking van
de communautaire controle. Het mate-
riaal van dit hoofdstuk werd niet ge-

distilleerd uit overvloedige rechtspraak
en rechtsleer, maar werd vooral in
Brussel spaarzaam vergaard uit inlich-
tingen en indrukken opgedaan door de
auteur zelf (vgl. blz. 109). Deze eigen
nieuwsgaring werd tot een interessant
en constructief exposé verwerkt. De conclusie bevat enkele goede op-
merkingen over de zin van de commu-
nautaire controle. De zinnige suggesties
worden evenwel onvoldoende uitge-
werkt en steunen te weinig op de andere
hoofdstukken van het boek. Dit komt

misschien wel door de vreemde opzet en
uitwerking van dit proefschrift. Te pas,
maar dikwijls te onpas, worden cursief

gedrukte samenvattingen gegeven. Daar waar de samenvatting evenwel zeer nut-

tig was geweest en als uitgangspunt
moest dienen voor de conclusies, blijft
ze grotendeels achterwege (vgl. blz.
155).
Geresumeerd een nuttig werk dat

evenwel door zijn te grote drang naar
systematiek aan waarde inboet. In zijn
inleiding zegt de auteur dat de machine-
rie van de communautaire controle
soms met horten en stoten loopt, maar
ze loopt (blz.
5).
Mutatis mutandis geldt
dit ook voor dit boek.

F. R. Willis (cd.): European integration.

New Viewpoints, New York, 1975.

De historicus Willis heeft een aantal
economische, historische en polemolo-
gische artikelen verzameld met betrek-
king tot het Europese integratieproces
rond het thema. ,, European inte-

gration had advanced to the point when
its achievements are irreversible, or at
least reversible only at prohibitive cost?”
(blz. XVII). Naast bijdragen van W.

Lipgens (over de Europese gedachte in
de verzetsbewegingen tijdens de jongste

wereldoorlog), F. K. Willis (over de
rol van de EGKS als voorloper van de

EEG), H. Brugmans (over de Europese
Defensiegemeenschap), F. de la Serre
(over de crisis van
1965)
en W. Feld
(over de betekenis van de EEG voor

Oost-Europa), bevat deze bundel ook
het klassieke artikel van J. Pinder over
positieve en negatieve integratie. M. E.
de Bussy, H. Delorme en F. de la Serre
behandelen in een kritische survey de
politico-theoretische benaderingen van
het Europese integratieproces van res-
pectievelijk Deutsch, Haas, Puchala en
Easton.

Europa Instituut Leiden

ESB 5-5-1976

443

Energiekroniek

De keuze

van vestigingsplaatsen

van kerncentrales

S. H. ELLENS

De Energiekroniek van 3 maart ji.

was in hoofdzaak gewijd aan de opvat-
tingen over de vergunningsprocedures

waaraan in Europa bouwers en bedrij-

vers van kerncentrales zijn onder-
worpen. In dergelijke procedures zijn

diverse uitgangspunten gecombineerd,

met als grootste gemene deler dat deze

steeds in directe of indirecte zin met de
mens en zijn milieu te maken hebben.

(Dat overigens niet alleen de kern-

energie met vergunningsprocedures te

maken heeft, blijkt uit de ca. een half
jaar geleden in West-Duitsland in wer-

king getreden Technische Anleitung

Luft. Dit is een soort algemene maat-

regel van bestuur die de lozing van

stoffen in de atmosfeer zodanig aan
banden legt dat het vrijwel onmogelijk

lijkt dat zelfs de modernste kolenge-

stookte centrale daaraan Ooit zal kun-

nen voldoen).
Hieronder beperken wij ons tot het

programma op het gebied van de kern-

energie in de EG-landen, met nadruk
op aspecten van vestigingsplaatsen. Toen
deze landen hun programma’s gingen

uitbreiden, werd namelijk ook de keuze

van de vestigingsplaatsen steeds urgen-
ter. In het begin – zo’n tien â twintigjaar

geleden – waren deze in Europa nog

betrekkelijk gemakkelijk te vinden: er

was enerzijds nog weinig belangstelling
voor milieuvraagstukken, anderzijds

was er veel vraag naar energie en elektri-

citeit. Aldus konden de zestig kerncen-

trales die thans in bedrijf zijn letterlijk
en figuurlijk eenvoudig van de grond

komen. Thans echter neemt het vraag-

stuk een geheel andere dimensie aan,
nu het gaat om de verwerkelijking van

de kernenergieprogramma’s op lange
en middellange termijn, in de vorm
waarin zij thans bestaan. Het beleid

ten aanzien van de vestigingsplaatsen
voor kernenergiecentrales verkeert op
communautair niveau nog maar in een

eerste stadium van ontwikkeling.

Criteria

Afgezien van overwegingen als de

mogelijkheid tot aansluiting op het

elektriciteitsnet en de onmiddellijke

nabijheid van centra met een groot ver-

bruik van elektriciteit, dienen de over-

heden die de vergunning ten aanzien

van de vestigingsplaats afgeven, reke-
ning te houden met twee technische
voorwaarden, namelijk:

• kernenergie impliceert een potentieel
gevaar in verband met de aanwezig-

heid van belangrijke hoeveelheden
splijtstoffen die, al naar gelang hun

aard en fysisch-chemische eigen-

schappen, verschillende spreidings-
mogelijkheden bezitten;

• de noodzaak om te beschikken over
voldoende mogelijkheden voor koe-

ling, waardoor de centrales tot op

heden langs rivieren of aan zee moe-
ten worden gevestigd.

Uitgaande van deze eisen heeft het

merendeel van de lidstaten een serie

criteria opgesteld die bijna overal de-

zelfde zijn; aan de hand daarvan worden

de verschillende in aanmerking komen-

de plaatsen van vestiging beoordeeld.
De belangrijkste criteria met het oog
op de bescherming van mens en milieu
zijn de volgende:

• de huidige en de te verwachten be-
volkingsdichtheid;

• de plaatselijke meteorologische om-
standigheden;
• waterhuishouding;

• geologie en seismologie;

• ecologie en milieu; • natuurlijke of reeds aanwezige radio-

activiteit op de plaats van vestiging;
• industrialisatie;
• agrarisch grondgebruik.

Het doet enigszins merkwaardig aan

dat factoren als de beschikbaarheid van

materialen en personeel in deze opsom-
ming ontbreken. Niemand zal ontken-

nen dat de materiaalbalans globaal ge-
sproken verslechtert en dat recycling

steeds belangrijker wordt.
Enkele lidstaten willen niet langer bij
de keuze van de vestigingsplaatsen geval
voor geval behandelen. Zij gaan binnen

het kader van de ruimtelijke ordening
alle in aanmerking komende vestigings-

plaatsen systematisch beoordelen aan de

hand van de genoemde criteria. Ver-

volgens wordt er een kaart met vesti-

gingsplaatsen gemaakt met het oog op

het beleid op lange termijn.

De veiligheid van de bevolking ver-

eist dat bij de keuze van een plaats van

vestiging rekening wordt gehouden met
een serie factoren. Afgezien van de ge-

varen waaraan de bevolking is bloot-

gesteld als gevolg van bijvoorbeeld
neerstortende vliegtuigen, branden, ex-

plosies, sabotagedaden, aardbevingen,

enz. – waarmee rekening moet worden

gehouden bij de beoordeling van de

plaats van vestiging – zijner twee aspec-

ten in verband met de werking van elke

centrale, die bij voorrang in overweging
dienen te worden genomen: het vraag-

stuk van het vervoer van de splijtstof
en de afvalstoffen.

Het vraagstuk van het vervoer van de

splijtstof wordt in het algemeen niet
van doorslaggevend belang geacht bij

de keuze van de plaatsen van vestiging.

Ook het vraagstuk van de afvalstoffen
is dit niet, omdat sterk radio-actief afval

normaliter van de rest van de afvalstof

fen wordt gescheiden bij de opwerkings-
installaties, die een groot aantal kern-

centrales bedienen. Enerzijds dient het
vervoer van de spljtstoffen niet alleen
veilig te gebeuren, maar tevens te wor-

den omgeven met de nodige maatregelen
om besmetting te voorkomen, anderzijds

dient de opslag van radio-actieve afval-
stoffen in afwachting van definitieve

oplossingen streng te worden ge-
controleerd.

Hoewel het beoogde resultaat duide-

lijk is omschreven, namelijk splijtstoffen

en radio-actieve afvalstoffen met zo-
danige zorg opslaan dat contact met de
atmosfeer of de biosfeer is uitgesloten,

is het bij de huidige stand van weten-

schap en techniek niet zeker dat de garan-
ties nu reeds waterdicht zijn. Het is na-

tuurlijk de vraag of dat thans reeds mag
worden geëist; wat ons land betreft
wellicht niet, gezien het zeer beperkte
bouwprogramma en de relatief lange tijd
die nog zal verstrijken voordat dit pro-
gramma is gerealiseerd en opslag nood-

zakelijk gaat worden.
Het is zaak om, rekening houdend met

de huidige stand van het onderzoek op

dit gebied, de risico’s zoveel mogelijk te

beperken door deze factoren bij de

444

keuze van de plaats van vestiging van

een kerncentrale zwaar te laten wegen.

Het is aan te bevelen dat reeds thans op
communautair niveau een intensief en

diepgaand onderzoekprogramma in-

zake het vervoer van splijtstoffen en de

opslag van radio-actieve afvalstoffen

wordt ontworpen. Pas als dat is gedaan,

wordt de keuze van de vestigingsplaatsen
doorzichtiger; tevens zal het aantal van

de in aanmerking komende plaatsen

kunnen stijgen.

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
RO1TERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam.
Postbus
25172,
tel.
(010)76 11
88.

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14
5511,
toestel 31
15.

(l.M.)

De rol van de Gemeenschap

In hoofdstuk III van het Euratom-

Verdrag is de communautaire bevoegd-

heid ter zake van de bescherming van de
gezondheid der bevolking en der werk-

nemers tegen de aan ioniserende straling

verbonden gevaren omschreven. Zij be-

treffen reglementaire bevoegdheden,

technische en administratieve maatrege-
len van toezicht, alsmede de coördinatie
en ondersteuning van het onderzoek

inzake stralingsbescherming.
De Gemeenschap dient ten volle ge-

bruik te maken van haar bevoegdheden
op dit belangrijke gebied, telkens als er

een vestigingsplaats moet worden ge-

kozen. Er zij echter gewezen op het feit

dat de Commissie van de Europese Ge-
meenschappen in haar tweede indicatief
programma op het gebied van de kern-
energie voor de Gemeenschap van juli

1972 over kernenergie en het milieu

heeft verklaard:

,,Deze problemen moeten in elk geval worden
behandeld in het kader van een communau-
tair en zelfs internationaal beleid inzake ves-
tigingsplaatsen”.

In hetzelfde document merkt de Com-
missie over het vraagstuk van de har-

monisatie van criteria en normen op:

,,Het doel is uiteindelijk de harmonisatie van
de technische basis van de nationale admini-
stratieve procedures op grond waarvan toe-
stemming wordt verleend voor de bouw en
exploitatie van kerninstallaties en het vervoer van radioactieve stoffen”.

De Commissie heeft dezelfde mening,

maar is helaas niet in staat gebleken

haar woorden in daden om te zetten.

Conclusies

Onder normale bedrijfsomstandig-

heden zijn kerncentrales en. andere in-

stallaties voor de produktie van kern-
energie tot op heden zeker niet gevaar-

lijker voor de bevolking gebleken dan
vele andere industriële inrichtingen.

Volgens een onlangs verschenen ver

slag van het Massachusetts Institute of

Technology van de hand van Prof.
Rasmussen, zal zich per 1.000 centrales

(een aantal dat wel voor het jaar 2000
kan worden bereikt, aangezien men

voornemens is ongeveer een honderdtal kerncentrales per jaar te bouwen) waar

schijnlijk
eens in de dui zend jaar
een on-

geluk voordoen waarbij een honderdtal

doden vallen.
De onderaardse aanleg van kernener

giecentrales kan het risico van sabotage
e.d. aanzienlijk verkleinen. Het ware te

overwegen niet alleen de kerncentrales,

maar ook (in het geval van plutonium)

de fabrieken waar splijtstof wordt ver

werkt en de spljtstofelementen worden

gefabriceerd ondergronds te bouwen.
Het vervoer van radio-actieve stoffen

moet tegen ongelukken worden be-

schermd (vliegtuigongelukken), alsmede
tegen sabotage en diefstal. Gezien het

stijgend aantal kerncentrales kan een
doeltreffende bescherming slechts wor

den bereikt, als het aantal en de lengte
van deze convooien zoveel mogelijk

wordt beperkt en als de uitvoering van

de overeengekomen veiligheidsmaat-

regelen onder toezicht van gespecialiseer-

de militaire eenheden of bewakings-
diensten wordt gesteld. De problemen

met de beveiliging van het vervoer zou-

den afnemen indien het mogelijk zal blij-
ken een aantal kernreactoren in nucle-

aire parken met fabrieken voor splijtstof

en opslagruimten voor radio-actief af

val onder te brengen. Hierdoor kunnen

eveneens de controle op de al te vaak
voorkomende verduïsteringen van kleine
ho’eveelheden splijtstof en het toezicht
op de naleving van de internationale be-

palingen worden vereenvoudigd.
De Gemeenschap en haar lidstaten

dienen alles in het werk te stellen om een
oplossing te vinden voor het vraagstuk

van de splijtingsprodukten met een

lange halveringstijd, met name de acti-
nide, zelfs als deze de rentabiliteit van

de kerncentrales zouden schaden. Er

moeten installaties worden ontwikkeld

voor de bestudering uit technisch en eco-
nomisch opzicht van de mogelijkheden

om door recycling een rendabele hoe-

veelheid radio-actieve afvalstoffen om

te zetten in isotopen met een korte halve-
ringstijd, waardoor uiteindelijk stabiele
produkten ontstaan.

Voor de jaren ná 1985 moet nog de

vraag worden gesteld hoe een maat-

schappij er uitziet die op kernenergie
berust.
S. H. Ellens

Alphons Silbermann en Udo Michael
Krüger: Sociologie van de massacom-

B oelken

munica*ie.
Het Spectrum BV, Utrecht,..
l97s;+5

5l., f.9,90.

ieuws

P. A. Huidekoper: Hantering van het
economisch
.
strafrecht in Nederland.

Kluwer BV, Deventer, 1975, 154 blz.,
f. 30.
Behandelt de ontwikkeling van het
economisch strafrecht in de eerste twee
decennia van het bestaan van de Wet
op de Economische Delicten.

Dit boek behandelt het studieveld
van de massacommunicatie dat in Ne-
derland onder verschillende benamin-
gen aan de universiteit aandacht krijgt
(sociologie van de massacommunicatie,

publicistiek, voorlichtingskunde, leer
van de massacommunicatie en commu-

nicatiewetenschap). Onder massacom-

municatie verstaan de schrijvers’ de
kwantitatief grote verbreiding van gelijk-
luidende inhoud aan enkelingen en
aan kwantitatief grote, heterogene groe-
pen van de samenleving met behulp van
de technieken van de massamedia.
Massamedia zijn in de eerste plaats
pers, film, radio en televisie en verdér

boeken, grammofoonplaten, cassettes
en videoplaten. De schrijvers willen het
sociale proces, dat massacommunicatie
volgens hen is, verduidelijken. Zij doen
dat aan de hand van onderzoekingen
van na 1945 in Amerika en West-

Europa. Oude theorieën over massa-
beïnvloeding en massagedrag worden
kort behandeld, maar de nadruk ligt
op
het structureël fuhctionalisme en neo-
marxisme, de belangrijkste . sociologi-
sche theorieën als verklaringsprincipe
voor wat massacommunicatie is.

ESB 5-5-1976

445

ri

:47

c4O

v+.

t
;

NN
4

/

44
~•

z

IQ-

4
1


40>

#?

#’•

:

:

T’

Auteur