Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2437

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1964

De Russische ecönomie in 1963

Voor de jaren 1950/1958 calculeerden Westerse experts

een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van het reële

Russische bruto nationaal produkt (b.n.p.) van ca. 7 tegen-

over een Amerikaans stijgingspercentage van ca. 3. Voor
de daaropvolgende jaren achtten zij weliswaar wat lagere

Russische groeicijfers waarschijnlijk doch deze zouden

vermoedelijk die van de V.S. nog overtreffen. Het perspec-

tief van een hoger Russisch groeitempo kon F. Sternberg

in zijn bekende boek
1)
zelfs mede baseren op verschillende

verklaringen van A. W. Duiles, de voormalige leider van

de Amerikaanse veiligheidsdienst (C.I.A.). Het C.I.A.

verwekte echter onlangs veel opzien met de mededeling
dat ,,the Soviet Union’s economic growth in the last two

years has been less than 2,5 per cent annually”.

Het is evident dat het C.I.A. niet primair als economische

voorlichtingsdienst fungeert. In de sceptische reacties deel-
de ,,The Economist”, in eerste instantie met een raming van
het Russische groeiniveau in 1963 van
5
pCt.
2)
De expèrt

G. Warren Nutter vond het
cijfer
van het C.I.A. echter

wel plausibel, waarbij hij o.m. wees op het officiële Rus-

sische groeipercentage van
5
voor het b.n.p. in 1963, dat

(door dubbeltellingen) hoger zou zijn dan van het natio-

naal inkomen. In een naschrift verminderde ,,The Econo-

mist”
3)
de raming van 5 pCt. in 4 pCt. Daarna publiceerde

de E.C.E. (de economische commissie voor Europa van

de V.N.)
4)
eveneens een getal van 4, nl. als geschat stij-

gingspercentage van het Russisch nationaal (materieel)

inkomen
5)
in 1963. De E.C.E. was tot een schatting ge-

noopt, omdat – voor het eerst sinds jaren – een officieel
Russisch getal ontbrak. De daling van het groeitempo –

in 1960, 1961 en 1962 nog resp. 8, 7 en 6 pCt. – werd,

wel bekend, vooral veroorzaakt door, het slechte agrarische

produktieresultaat (ca. 7 pCt. lager dan in 1962).

Wel was de
industriële
expansie, mede door de barre
winter, wat lager dan in 1962, doch het percentage van
8,5 betekent nog steeds een hoog groeitempo. De taak-

stelling van een industriële expansie van 51 pCt. in de

eerste
5
jaren van het lopende plan (1959-1965) bleek over-

troffen
(58
pCt.). Opmerkelijk is dat de planoverschrijding

slechts de niet-consumptiegoederen (,,groep A”) betrof.

,,One of the major shortcomings of the otherwise inpres-

sive industrial expansion under the Seven-year Plan” —

aldus de E.C.E. – is het achterblijven van de groei van de

chemische industrie bij het plandoel
(13,5
t.o.v. 17 pCt. p.j.
in de periode 1958-1963), tegenover een planoverschrijding

bij de metaalindustrie
(14,5
t.o.v. 10,4 pCt.). Russische

auteurs (o.m. in ,,Kommunist”) raamden hun chemische

produktie op slechts een derde van de Amerikaanse bij

een totale industriële produktie van tweederde van die in

de V.S
6).
Er wordt nu een grote chemische produktie-

stijging beoogd, vooral voor een hogere agrarische pro-

duktie (,,the major theme to day” in de S.-U.) doch mede

voor een ruimer aanbod van industriële consumptie-

goederen, w.o. plastics.

De centraal geplande en coöperatieve
investeringen

namen in 1963 met een getal van 6 pCt. minder toe dan

in 1962 (9 pCt.). De relatieve omvang van de voorraad

,,onvoltooide investeringen” – een oud vraagstuk

kon daarmede stabiel blijven. De E.C.E. vermeldt interes-

sante gegevens over de kapitaalproduktiviteit, die (in

indexcijfers) in 1962 t.o.v.
1959
daalde tot 94; in 1959

was er t.o.v. 1956 nog een
stijging
(105).

De E.C.E.-schatting van een daling met 7 pCt. van de

agrarische
produktie in 1963 betekent een teruggang tot

het niveau van 1958. (In de periode 1958-1962 beliep de

bevolkingstoename eveneens 7 pCt. De magere agrarische

jaren na 1958 volgden na de grote produktie-expansie van

1953 (aanvang nieuwe landboüwpolitiek) tot 1958, nl. met

51 pCt., bij een bevolkingstoename van 9 pCt.). Het slechte

weer in 1963 was een oorzaak van de lage graanopbrengst;

onvoldoende voer leidde tot inkrimping
van
de veestapel.

Ter verbetering van de situatie is tot éen âantal maatregelen

– onder het wachtwoord: ,,intensification” – besloten,

w.o. een onderbreking van de expansie van landbouwgrond,

,,chemisering”, versterkte mechanisering en irrigatie. Op

organisatorisch niveau wordt gestreefd naar een meer effi-

ciënte planning en produktie-organisatie en een econo-

mischer prjzenstructuur (o.m. grotere rentabiliteit en be-

slissingsvrjheid voor de kolchozen) en naar een prestatie-

stimulerende arbeidsbeloning.

Het ,,Wochenbericht” (Deutsches Institut für Wirt-

schaftsforschung, West-Berlijn) van 17 april jl. wees op een

andere oörzaak van de landbouwmoeilijkheden, die zich

bij een stijgend inkomensniveau, zoals reeds geruime tijd

in het Westen, voordoet. Het betreft hier de vraag-

1)
F. Sternberg: ,,De machten van morgen”. N.V. De Ar-
beiderspers, Amsterdam 1962.
2)
Van 18 januari jI.
3)
Van 21
maart jI.
4)
In de ,,pre-publication text” van de ,,Economic Survey
of Europe in 1963″. ) Excl. diensten, verdiscontering hiervan
(zoals in de Westerse definitie) zou ,,vrijwel zeker” – aldus de
toelichting van de E.C.E. – een hoger getal impliceren, doch
daartegenover staat een bescheiden raming van het ongunstig
agrarische effect.
6)
H. S. A. Hoflands opmerking (in zijn onlangs
verschenen lezenswaardige boek ,,Opmerkingen over de chaos”):
,,( …. ) de Sowjet-Unie, die in de ogen van de.Westeuropese burger en geheel tegen zijn zin van een morsig, proletarisch
land ( …. ) veranderde in een industriële natie, even machtig als
Amerika en beter in het afschieten van ruimtevaarders” kan
niet berusten op een overeenkomstige waardering voor de Rus-
sische industrie in de Westerse voorlichting.

Blz.

Blz.

De Russische economie in 1963……………. 379 De gevaarlijke merkentrouw,
door Dr. A. D. Bonnet
389

Koopmachtsbalans en armoede,
door
Prof.
Dr. ir.

B o e k bespreking:

G
. Hamming …………………………
381

Dr. H. J. Scheffer: Van zestien mannen en een
Het effect van het rapport-Dalmulder,
door Drs.

heer, bespr. door
Prof.
Dr. J. H. van Stuj/ven-

R. Ruiter en Mej. K. van Daifsen…………..
383

berg ……………………………….
390

Regionale dispariteiten en de vestiging van indus-

Recente publikaties ……………………..391

triële complexen, door Drs. M. C. Verburg…..
386 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
392

E.-S.B.
29-4-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

379

verschuivingen naar veredelde agrarische produkten, die

zich in de laatste jaren steeds duidelijker ook in de S.-U.
manifesteerden, zonder dat de landbouw er tot dusver in

slaagde de aanbodsstructuur aan te passen. Het E.C.E.-

overzicht vermeldt een verwachte snellere omzet van dier

ljke produkten (echter waarschijnlijk excl. vlees), groenten

en fruit tegenovr een kleine stijging bij meel en brood.

Overigens kon vooral door de slechte agrarische pro-

duktieresultaten – voedingsmiddelen absorberen meer dan

de helft van de gezinsuitgaven – de geplande stijging van

het reële inkomen per hoofd van de bevolking met 4,9 pCt.

p.j. niet worden gerealiseerd. In de periode 1958/1963 be-

liep de toename voor arbeiders en employés 2,4 pCt.,

voor boeren 2,9 pCt. Voor 1963 schat de E.C.E. een toe-

name met 1 â 2 pCt., waarbij moet worden opgemerkt

dat dit inkomensbegrip ook sociale overheidsuitgaven (o.m.

de materiële kôsten voor gezondheidszorg en onderwijs)

omvat, die in 1963 met ruim 8 pCt. toenamen.

De E.C.E. merkt op dat de ongunstige agrarische ge-

volgen voor het particuliere inkomen enigszins hadden

kunnen worden dpgevangen door aanpassingen van inves-

teringsdoelen en het buitenlandse handelspatroon, be-

nevens door een andere allocatie van produktiemiddelen

ten behoeve van de consumptie. De produktie van niet-
consumptiegoederen bleef ëchter niet beneden de plan-

doelen; uit Russische bronnen blijkt dat het gecombineerde

aandeel van kapitaalvorming en defensie-uitgaven in het

nationaal inkomen aanzienlijk steeg boven het geplande

niveau. Het niet realiseren van de plandoelen voor de in-
komensstijging per hoofd der bevolking kan voor een ge-

deelt& worden toegerekend aan de expansie van de niet-

agrarische beroepsbevolking die groter was dan voorzien

in het plan. In 1962 telde de geurbaniseerde bevolking 9

-mln, personen meer dan voor dat jaar bij de aanvang van

het 7-jaren plan was gecalculeerd. De onvoorziene daling

van de agrarische, op semi-zelfvoorziéningsbasis levende,

bevolkingsgroep verscherpte het vraagstuk van het voedsel-

aanbod, in het
bijzonder
aan de steden. Hoewel het ge-

plande reële loonniveau dus’ niet werd gerealiseerd, is het

waarschijnlijk dat het welvaartsniveau van de bevolking

profiteert van de boven-planmatige
stijging
van het aantal,

in de beroepsbevolking ingeschakelde, gezinsleden. Merk-

waardig is de E.C.E.-opmerking dat de levensstandaard

.mogelijk wat steeg zonder een adequate manifestatie hier-

van in de inkomenstrend, nl. bij een inkomensniveau, dat

voor een zekere tijd een continue accumulatie van kleding
en duurzame verbruiksgoederen toeliet. Zo bezat reeds 56

pCt. van de Russische bevolking een radio, 45 pCt. een naai-

machine en twee derde (boven 13 jaar) een horloge. Het

achterblijven van de produktie van naaimachines, horloges,

evenals die van ijskasten, zou kunnen wijzen op een ver-

zadigde markt.

• Hoewel de produktie van een aantal industriële con-

sumptiegoederen (o.m. bepaalde textielprodûkten en t.v.’s)

de plandoelen overtrof, betekent dit niet noodzakelijker-

‘vijze een betere bevredigi ng van consumentenbehoeften,

zoals dé excessieve voorraden in het distributie-apparaat

aantonen. Het groeiend aandeel van voedingsmiddelen

(54,6
pCt. in 1958, 56,2 pCt. in 1962) in de detailhandels-

omzetten is wel gedeeltelijk veroorzaakt door de intensieve

urbanisatie en door de relatieve daling van uitbetaling in

natura op ‘de kichozen, doch ook door minder vraag

(resp. van vraagexpansie) naar industriële produkten. Soms

betrof het een verzadigde markt (bijv. naaimachines), doch

meestal een kennelijk onvermogen van de industrie kwali-

teit en assortiment voldoende snel aan te passen aan de

veranderende consumentenpreferenties. Zo stapelden de

voorraden textiel; kleding en schoeisel zich in de jaren

1958/1963 tot meer dan het dubbelvoudige op, bij een

omzetstijging van minder dan 25 pCt.

De handels- ,en planningorganisaties kregen dan ook de

opdracht de excessieve voorraden te verminderen, in 1964

tot een vijfde van de geplande omzettoename. Erkend wordt

nu dat de handelsorganisaties daartoe de beschikking

moeten kunnen
krijgen
over een elastischer detailhandels-

prijspolitiek (w.o. reductie van
prijzen),
betere advertering,

voorradenruil met andere organisaties, meer consumenten-

kredietfaciliteiten. Daarnaast worden meer ingrijpende

reorganisaties voor een betere coördinatie van handel en
industrie, met radicale veranderingen in het systeem van

,,success indicators and incentives” van industriële onder-

nemingen, als wenselijk beschouwd. Tot de nieuwe sugges-

ties in 1963 behoorde het voorstel dat het succescriterium

de nauwkeurigheid behoort te omv’atten waarmede de

onderneming voldoet aan de opdrachten van de handels-

organisaties
7),
,,The client ought to be the final judge of

success of an enterprise producing consumers’ goods”,

aldus V. Moôhalov in ,,Kommunist”.

De levendige publieke discussie over mogelijke her-

vormingen van het
systeem
van economische planning en

management, gestimuleerd door de voörstellen van Prof.

Liberman, lijkt echter, althans tijdelijk, tot stilstand ge-

komen. De Raad voor ,,cost accounting and material

incentives” en de Staatsplancornmissie, die de toepasbaar-

heid van Prof. Libermans voorstellen moesten bestuderen,

hebben wel hun rapporten ingediend, doch deze zijn niet

gepubliceerd. Wel zouden reeds enkele aanbevelingen wor-

den toegepast, doch de E.C.E. acht het onwaarschijnlijk

dat hierin de fundamentele elementen van Prof. Libermans

voorstellen – o.rn. het koppelen van de grootte van de

managementpremie aan de ondernemingsverhouding van

winst tot kapitaalactiva – tot uiting komen. Meer

ruimte voor de onderneming is toegelaten in het tweejaren-

plan ‘1964/1965, dat alleen ,,major items” regelt; bij het

bepalen van de plandoelen werden de ondernemingen meer

betrokken (planning.,,van beneden”). Op het niveau van

centrale planning en management wordt gestreefd naar

verfijning door wiskundige technieken.

Over de moeilijkheden van de centrale planning, de

landbouw, de aanpassing van de produktie aan de con-

sumentenbehoeften, en de daarmede samenhangende pro-

blemen van prijzenhervorming, investeringscriteria in

,,success indicators”, schreef A. Nove reeds in 1961 in

zijn uitstekend werk ,,The Sovjet Economy”:

• – ,,These are the difficulties of adjusting the system to deal
wim
problems
of
a developed, as distinct from an underdeveloped eco-
nomy, and they raise most serious questions
of
economic, doctrinal
and political kinds. It is by no means dear wether these adjust-
ments can be made witho,,t thereby slowing down growth rates

(…. ….
.

,,TheEconomist” (18 april ji.) schreef over ,,a period

of transition”:

,,Since Mr. Krushchev’s rise to power, the system
of
economic
management had been in a state
of
almost permanent
flux
as the
planners grope Jbr less cumbrows methods
of
running an in-
creasingly complex• economy”.

Het lijkt waarschijnlijk dat ee» realisering van een funda-

mentele aanpassing van
f
het systeem een tijdsduur zal

eisen, die meer dan één 1 mei-viering zal tellen.
M. H.

7)
In deze geest ook Prof. Libermans ,,winst”-conceptie, dat
slechts ,,ordered goods” betreft.

380

E.-S.B. 29-4-1964

Onder een koopmachtsbalans verstaat schrijver een

formele betalingsbalans gecorrigeerd voor verschui-

vingen in de investeringen, de leningen en de schulden.

Het is voor hem de vraag of een actieve koopmachts-

balans als poiitiek doel aanvaardbaar is. Hij stelt dat

welvarende landen, die produktieve krachten kunnen

vrijmaken, moeten ,,streven” naar een passieve koop-

machtsbalans en dat het wenselijk is dat zij zich aan

een internationale belasting op het koopmachtsoveschot

onderwerpen. Deze belasting zou progressief moeten

zijn met een tarief van meer dan 100 pCt. voor grote

overschotten. Zolang deze belasting niet bestaat, ver-

dient een sluitende koopmachtsbalans de voorkeur boven

een actieve. Pogingen tot bezitsspreiding en ontwikke-

lingshulp worden een schijnvertoning indien men tevens

poogt de koopmachtsbalans positief te houden.

Vq

Koopmachisbalans

en armoede

• Wanneer wij spreken over de koopkracht van dd gulden

bedoelen wij een ander begrip dan wanneer de koop-

krachtige vraag ter sprake komt die de mens voor honger

behoedt. Met het tweede begrip wordt een economisch

gefundeerde macht bedoeld, de macht zich aan ellende te

onttrekken. Wij willen deze macht als koopmacht aan-

duiden.

-Dat de
mogelijkheid
van kopen nauw samenhangt met

de mogelijkheid te betalen, is duidelijk. Maar het systeem

van afbetaling laat zien, dat koopmacht en betaalmacht

nog geen identieke begrippen behoeven te zijn.
In internationale betrekkingen heeft de koopmacht van

een land veel te maken met de deviezenvoorraad. Doch

-ook zonder deviezen kan het kopen nog doorgaan, zolang

men bijv. aandelen aan het buitenland kan verkopen of

zolang het maken van schulden in de ogen van een geld-

schieter aanvaardbaar is.

Koôpmacht is een vorm van macht. Indien iemand goe-

deren koopt en betaalt, dan zien wij wel een verschuiving

van geld doch niet zo zeer van macht. Wanneer daaren-

tegen iemand goederen koopt en niet betaalt, dan is er een

duidelijke machtsverschuiving. Immers, wanneer de schuld-

•eisèr goederen of aiensten wil kopen ten bedrage van de

schuld, dan kan de schuldenaar moeilijk weigeren. De

schuldeiser heeft (koop)macht over de schuldenaar. Andere

posten op de machtsbalans zijn
bijv.
oratorische bekwaam-

heid, een militair apparaat en een ruim geweten.

– Wij geven aan ons begrip ,,koopmacht” een exacte in-

houd door van de formele betalingsbalans, die per definitie

sluit, enkele posten af te trekken. Allereerst de buitenlandse

investeringen. Indien land A een bepaald bedrag in land B

investeert, dan verwerft A daardoor een machtspositie in

B. De bijbehorende geldstroom is ten opzichte van het

machtsevenwicht relevant. Verder de leningen en de schul-

den. Een land dat schulden maakt of leningen sluit ver-

zwakt daarmee zijn machtspositie.

Schenkingen en diéfstallen behoeven niet in de balans te

-worden opgenomen

omdat ze impliciet reeds zijn vermeld.

Indien land B de bezittingen van land A nationaliseert, dan

is dit voor A identiek met een versnelde afschrijving, een

negatieve investering. En indien A aan B een schenking ver-

richt zonder daar een geldstroom of goederenstroom aan

te koppelen, dan is dit mathematisch identiek met het aan-

gaan van een schuld. In deze vorm is de schenking reeds

vermeld.

De kooprnachtsbalans krijgen we dus door de formele

lietalingsbalans te corrigeren voor verschuivingen in.de

investeringen, de leningen en de schulden. Hierbij vraagt

de waardevermeerdering van buitenlandse beleggingen n’og

speciaal de aandacht. Indien alle winsten van de A-se

ondernemingen in B, zouden worden uitgekeerd aan de

aandeelhouders in A, dan zouden dit betalingen voor

diensten
zijn,
die voor de machtsbalans geen betekenis

hebben. Wanneer daarentegen de waarde van de onder-

nemingen door interne financiering groeit, dan staat het
niet betalen van de winsten door B aan A gelijk aan een

investeringsbetaling van A aan B.

Het zal duidelijk zijn, dat de som van de koopmachts-

balansen van alle landen per definitie nul is. Of de betekenis

van de goudproduktie op de juiste wijze in de definitie is

opgenomen, doet voor ons doel niet ter zake. Daarvoor is

de goudproduktie te onbelangrijk. – •

Wanneer het een voorwerp van dagelijkse zorg is van de

Nederlandse regering dat de betalingsbalans niet te slecht

mag worden, dan gaat het, indien ik goed zie, in hoofdzaak

om de koopniachtsbalans. Plotselinge schokken in huitn-

landse investeringen en leningen zijn wel eens lastig, doch

niet wezenlijk indrukwekkend. • –

Het is voor mij de vraag of een actieve koopmachts– –

balans als politiek doel aanvaardbaar is. Immers, uit het
feit dat de som van al deze balansen per definitie nul is,

volgt dat een positief overschot voor Nederland impliceert,

dat minstens een ander land, X, een negatief overschot

heeft. Alle argumenten die pleiten voor een actieve balâns

van Nederland pleiten ook voor een actieve balans van X.
Het maakt een merkwaardige indruk indien wij aan X een

passieve kooprnachtsbalans toewensen, alleen op grond .

van het feit dat wij X niet vooraf kunnen determineren.

Overigens kunnen wij deze determinatiernoeilijkheid wel

overwinnen door de staten te groeperen in twée com-

plexen: West en Oost. Indien de gecombineerde koop-

machtshalans van West positief is dan is de gecombineerde

E.-S.B. 29-4-1964

381

balans van Oost voor hetzelfde bedrag negatief. Mag dit

als doel gesteld worden?

Of staan wij hier vdor de oplossing van het probleem,

waarom de vraag in Oost niet koopmachtig is en de honger

groot?

Laten wij enige stellingen ontwikkelen:

Zolang Oost een onverzadigbare vraag heeft, kan de

koopmachtsbalans van Oost niet positief zijn, althans indien

West nog produktieve reserves heeft. Immers, Oost zal een

positief overschot direct gebruiken voor aankopen in West.

De produktieve reserves van West zijn nog groot.

Dit blijkt niet alleen uit de werkloosheid in de Verenigde

Staten doch ook uit de beschermende maatregelen tegen

allerlei artikelen uit de goedkope landen. Ten slotte is een
grotere zuigkracht uit het buitenland bevorderlijk voor de

afvloeiing uit de landbouw.

Omdat West wegens a en b geen passieve koopmachts-

balans kan hebben, behoeft deze balans ook geen zorg

voor de Westelijke regeringen te zijn.

Stelling c is te beknopt om waar te
zijn.
Indien West

onder een gecombineerd gezag stond, dan zou dit gezag

moeten ,,streven” naar een passieve koopmachtsbalans.

Dit ,,streven” zou mislukken omdat deze balans voor West

niet passief kan zijn, doch de zuigkracht op de balans van

Oost zou wegvallen. Alleen zo is het mogelijk dat de vraag

van Oost koopmachtig wordt. Voor een vlotte expansie

lijkt dit essentieel.

Maar West wordt niet geleid door een gecombineerd

gezag. Wanneer Nederland streeft naar een actieve koop-

machtsbalans, dan is het niet de bedoeling Oost dwars te

zitten. Maar is het zo erg, wanneer wij een beetje koop-

macht van Duitsland of Amerika overhevelen? Zo zullen

de Verenigde Staten het geoorloofd vinden een beetje koop-

macht van Europa terug te veroveren.

Dit alles zou niet zo erg zijn indien het gecombineerde
effect aanvaardbaar was. Maar juist dat is niet het geval.

Doordat alle staten van West een zuigspanning op de koop-
macht zetten, wordt in ieder geval iedere ontluikende koop-

macht uit Oost weggezogen, zodat de ontwikkeling daar

stagneert, terwijl West er niet beter van wordt. Immers,

wanneer in Oost niets meer te halen valt, kan de gecombi-

neerde koopmachtsbalans van West ook al niet actief zijn.

Investeringen en inbeslagnemingen
moeten
elkaar in even-

wicht houden indien Oost geen macht wil verliezen.

Zo komen wij tot de verbeterde stelling:

Welvarende landen die produktieve krachten kunnen

vrijmaken – bijv. door geen goedkoopte-eiland te zijn –

moeten ,,streven” naar een passieve koopmachtsbalans.

Deze stelling is niet houdbaar indien andere welvarende
landen deze inschikkelijkheid zouden misbruiken. Daarom

moet er een aanvullende stelling bij:

Het is wenselijk dat de welvarende landen zich aan

een internationale belasting op het koopmachtsoverschot
onddwerpen. Deze belasting zou progressief moeten zijn

met een tarief van meer dan 100 pCt. voor grote over-

schotten.

Zolang deze belasting niet bestaat, verdient een sluitende

koopmachtsbalans de voorkeur boven een actieve, indien

wij ons niet schuldig willen wetenS aan de stagnerende groei

van Oost.

In dit verband moet de buitenlandse hulp worden ge-

noemd, die de NOVIB organiseert. De vraag doet zich

voor, waar deze hulp op de koopmachtsbalans verschijnt.

Er zijn twee mogelijkheden. De NOVIB-hulp kan leiden

tot een kleiner koopmachtsoverschot 6f deze hulp heeft
geen invloed hierop. In het laatste geval heeft het werk

van de NOV]IB geen reële betekenis. Immers, dan wordt

het geld dat als schenking naar Oost vloeit, verkregen door
minder van Oost te kopen. Dit zou herinneringen oproepen

aan de dagen van de aanpassingspolitiek, toen sommigen

niet naar de kapper gingen om het kwartje te besparen

dat via de diaconie aan de werkloze kapper moest worden

uitgekeerd.

Ik vrees dat de laatste veronderstelling juist is. Indien
de NOVIIB kans zag per jaar een half miljard gulden te

verzamelen om dat aan het buitenland te schenken, dan

zou er ongetwijfeld een kleine bestedingsbeperking komen

om de betalingsbalans ,,gezond” te houden. Doch het

schenken van een passieve koopmachtsbalans is belang-

rijker dan het schenken van geld. –
Het is slechts een accentverschuiving, wanneer ik nu

de koopmachtsbalans van groepen personen ter sprake

breng. Met name wil ik de mensen indelen in twee groepen:

de hebbers en de niethebbers. Als groep hebben de hebbers
een structurele neiging tot het vermeerderen van hun bezit.
Misschien hebben de niethebbers dezelfde neiging, doch

dat is minder belangrijk. De hebbers hebben een enorme

voorsprong. Zij hebben de aandelen van de ondernemingen

die monopoliewinsten kunnen maken en de research kunnen

financieren waardoor nieuwe winstbronnen worden aan-

geboord. In geen enkel opzicht hebben de niethebbers als

groep een voorsprong. Mocht er een enkeling zijn, die een

aangeboren organisatietalent heeft, dan kan hij alvast tot

de hebbers worden gerekend. Deze enkelingen vertroebelen

het algemene beeld niet.

De verhouding tussen hebbers en niethebbers komt het

scherpst tot uiting in de monopoliewinst. Zelfs indien wij
de integrale kostprijs zeer royaal definiëren en daarbij in-

sluiten alle kosten van speurwerk en het totale inkomen

dat de topleiding en de aandeelhouders bereid zijn te

consumeren, dan nog is er sprake van monopoliewinsten

waaruit nieuwe kapitaalvorming wordt gefinancierd.

Deze monopoliewinsten maken de koopmachtshalans
van de hebbers positief zolang er bij de niethebbers nog

iets te halen valt. Wanneer daarentegen bij de niethebbers

niets te halen valt, zijn nieuwe investeringen zinloos voor

de hebbers als totaliteit. Dit heeft een stagnerende invloed

op de geldcirculatie. Zo zijn te grote, monopoliewinsten

een kracht die de economie vertragen, waardoor ook de

positie van de hebbers verzwakt wordt. –

Misschien is het
wijzen
op de monopoliewinsten wat

eenzijdig. In feite gaat het om iedere poging, de koop-

machtsbalans van het collectivum van de hebbers positief

te houden. Dat men door inkomensoverdrachten de koop-

machtsbalans weer in evenwicht brengt is een nuttig en

blijkbaar nodig ,,Kurieren am Symptom”, waarvan de ver-

geten (deelwoord van: ver-eten) groepen de dupe kunnen

zijn indien geldontwaarding een, techniek van reële belas-

tingheffing wordt.

Zo kunnen we dus voortleven met hebberige hebbers.

Maar wanneer de hebbers zouden ,,strcven” naar een nega-

tieve koopmachtsbalans, dan was de wereld wel zo plezierig.

De stellingen die voor de internationale verhoudingen zijn

geformuleerd gelden ook in deze situatie. Zôlang de niet-

hebbers een onbevredigde vraag hebben en er nog pro-

382

.

E.-S.B. 29-4-1964

duktieve reserves
zijn,
kan de koopmachtsbalans van de

groep van hebbers niet negatief zijn enz.

Zo zien wij dus dat in de binnenlandse verhoudingen en

in de internationale verhoudingen een zinloze zuigspanning

op de koopmacht de soepelheid aan het economisch leven

ontneemt. Een zinloze zuigspanning, want de koopmachts-

balans van de totaliteit van de hebbers of van de rijke

landen kan niet wezenlijk positief en niet wezenlijk nega-

tief zijn. Alleen machtsverschuivingen binnen de groep

van de hebbers en binnen de groep van de
rijke
landen

zijn mogelijk. Doch deze machtsstrijd is voor buiten-

staanders alleen maaf vervelend. Vooral wanneer ieder be-

gin van bezitsspreiding – nationaal of internationaal –

door deze zuigspanning onmogelijk wordt gemaakt.

• De machtsstrijd van de hebbers is de grondslag van de

armoede van velen.

Volgens F. Hartog ‘) geven de intellectuelen in Afrika

de voorkeur aan overheidsbetrekkingen, omdat zij in deze

sleutelposities snel rijk kunnen wordën. Wij vinden om-

koperj corrupt. Een ambtenaar vindt de zin van zijn werk
niet in het maximaliseren van privébelangen. De Minister

van Financiën heeft een omzet van een miljard. En hij heeft

een salaris. Waarom zouden de directeuren en aandeel-

houders van grote ondernemingen;’ zoals de Hoogovens,

meer moeten willen verdienen?

Evenals sommige ambtenaren hebben de leiders van

monopolies – en sommige anderen – een sleutelpositie.

Wij kunnen moeilijk van corruptie spreken wanneer rijken

hun privébelangen vooropstellen want dit is niet in strijd
met de gangbare moraal. Maar het euvel van de dubbele

moraal is duidelijk aanwijsbaar. Waardoor pogingen tot

bezitsspreiding en ontwikkelingshulp een schijnvertoning

worden.

Wageningen.

G. HAMMING.

1)
In: J. Tinbergen: ,,Shaping the world economy”,
Appendix 1.

Het effect van het rapport-Dalmulder

In 1959 werd het rapport-Dalmulder gepubliceerd
‘).

Hierin is o.a. opgenomen een raming van het toekomstig

aantal eerstejaars. Tevens zijn aanwijzingen gegeven, welke

verschuivingen in de studiekeuze nodig zijn opdat per
studierichting overschotten en tekorten aan academici

worden voprkomen. Waarschijnlijk is dit het meest be-

langrijke document geweest over deze materie dat ooit in

Nederland werd geschreven. Het was het kwantitatieve

uitgangspunt voor de spreiding van het wetenschappelijk

onderwijs; uitbreidingsplannen van de instellingen van w.o.

zijn er op gebaseerd en voor de voorlichting aan a.s. abi-

turiënten over de beroepsvooruitzichten van academici is

het intensief gebruikt. Het is daarom van belang na te

gaan in hoeverre de ramingen zijn gerealiseërd en of de

studiekeuze zich heeft gewijzigd in de richting zoals door

het rapport werd aangegeven
2).

Raming en realisatie.

Tabel 1 geeft een overzicht van de geraamde en werke-
lijke aantallen eerstejaars over de periode 1959-1962.

TABEL 1

Geraamde en werkelijke aantallen eerstejaars

Mannen

Vrouwen

Realisatie

Realisatie

Raming

I
in pCt. Raming

Îfl
PC

abs.

van

abs.

van
raming

ramir

1959
…………
5.319

5.492

103

1.239

1.248

.101
1960
…………
5.541

5.860

106

1.406

1.341

95
1961
…………
6.424

6.553

102

1.578

1.360

86
1962
…………
6.913

6.900a)

100

1.776

1.480

83
1959-1961
…….
17.284

17.905

104

4.223

3.949
1

94

a) Geschat op basia van april-telling.

Hieruit blijkt dat er bij de mannen een zeer goede over-

eenstemming is tussen raming en realisatie. Bij de vrouwe-

lijke eerstejaars blijven de werkelijke aantallen in steeds

grotere mate beneden de geraamde.

Voor de raming van het aantal eerstejaars werd uitgegaan

van het (reeds bekende) aantal toegelatenen tot leerjaar T

van het v.h.m.o. en de verhouding tussen de aantallen

eerstejaars studenten en toegelatenen tot leerjaar T van het

v.h.m.o. 6 jaar eerder. Aangenomen werd dat deze coëf-

ficiënt zou moeten dalen, omdat het percentage abituriënten

dat ging studeren in de uitgangssituatie
(1955-1958)
uit-

zonderlijk hoog werd geacht vergeleken met voorafgaande

jaren.

De verhouding tussen aantallen eerstejaars en toege-

latenen tot het v.h.m.o. zes jaar eerder wordt echter niet

alleen bepaald door het percentage abituriënten dat gaat

studeren, doch tevens door het rendement bij het v.h.m.o.,

de verdeling van de abituriënten over de verschillende

soorten diploma’s en het aantal eerstejaars dat de examen-

bevoegdheid voor het w.o. niet aan een schooldiploma

v.h.m.o. ontleent.

Het blijkt nu, dat in de periode 1959-1961, vergeleken

met die van
1955-1958,
het rendement bij het v.h.m.o.

was gedaald, de samenstelling van de abituriënten zodanig

was veranderd dat bij de mannen meer eerstejaars konden

worden verwacht (bij de vrouwen minder omdat er o.a.

meer m.ms.’ers kwamen), de overgang van y.h.m.o.-

abituriënters naar het w.o. was toegenomen en het aandeel

van niet-v.hm
.o.’ers onder de eerstejaars was gedaald.

In de volgende tabel is de invloed van deze veranderingen

op het aantal eerstejaars weergegeven.

,,De ontwikkeling van het aantal academici tot 1980″.
Rapport van de Commissie voor Statistiek van het Inter-
universitair Contactorgaan, Zeist 1959.
Het statistisch materiaal dat hiervoor nodig was, is ont-
leend aan C.B.S.-publikaties.

E.-S.B, 2941964

33

TABEL 2.
Uit het neventaande blijkt dat de goede overeenstem-

Oorzaken van
afwjjkingen
tussen realisatie en raming van
ming ,ussen raming en realisatie verkregen is doordat de

het aantal eerstejaars, 1959-1961
invloed van de verhoogde overgang van het vh.m.o. naar

het w.o. geneutraliseerd is door de daling van het rendement
Mannen

Vrouwen
bij het v.h.m.o.

n de vermindering van het aantal niet-
in pCt.

in pCt.
/
1

aba.
t

van

abs.

van
v.h.m.o.’ers onder het totaal aantal eerstejaars. Bij de
gi
-ii

raming

raming
vrouwen is de gewijzigde verdeling van de abituriënten

over de schoolsoorten (voornamelijk meer m.m.s.’ers) een
Rendement

…………….-
620

—3,6

—140

—3,3
Verdeling abituriënten

+

90

+0,5

—270

—6,4
Overgang v.h.m.o.-w.o.

…..

+

+310

+7,3
belangrijke oorzaak voor het feit dat de realisatie beneden
.+1390
Niet v.h.m.o.’ers

………..


.

240

—1,4

—175
de raming van het aantal eerstejaars is gebleven.

Totaal
…………………

.+

620

1

+3,6

—275

—6,5
Wijzigingen in de studiekeuze.

Uit de schattingen van vraag
Grafiek
1.
en aanbod van academici heeft
Eerstejaars per studierichting in
0/0
van totaal aantal eerstejaars

de

commissie-Dalmulder

be:.

11

ic

ii.

4

3

2

,1

6
2
5

4

geneeskunde

tandh1kunde

t
x

2

atuurkundeL

letteren

/Jkskund

socweten

x
rech tsgeleerdhe,d

econ. wetenschappen

techn. wetenschappen

1•

diergeneeskunde

1

rekend hoe – de verdeling van

eerstejaars over de onderschei-

den studierichtingen zou moeten

zijn ten einde overschotten en

tekorten van afstuderenden te

voorkomen. Deze verdeling voor

1958-1962 is met de gerealiseerde

verdeling in 1959-196 1
3) in tabel

3 opgenomen.

Van 11 studierichtingen (alle

in tabel 3 genoemde met uit-

zondering van godgeleerdheid
en landbouwkunde) is door de

cömmissie-Dalmulder aange-

1
2
geven het percentage eerstejaars

voor de periode 19584962, dat

11 volgens de behoefteschattingen

gewenst zou zijn. –
10

Om na te gaan in hoeverre

voor deze 11 studierichtingen de

publikatie van het rapport-

Dalmulder en de hierop ‘ge-

baseerde voorlichting effect heb-
ben gehad, is de volgende werk-

wijze toegepast. Eerst is na

26
gegaan welke percentages voor
de onderscheiden studierichtin-

25
gen in de periode 1959-1961 ver-

wacht konden worden op grond
24
van de ontwikkeling in de jaren

1951-1958. Voor sommige studie-
23
richtingen is het gemiddelde per–

22
centage genomen, voor andere is

de trend doorgetrokken. De

21
werkelijke percentages in
4951-

1958 schommelen om het geri’iid-

20
delde of om een trend. Eenzelfde

schommeling is voor de periode

19
1959-1961 aangehouden. Zo-

doende wordt per studierichting

18 een ,,band” verkregen waarin

het percentage eerstejaars zich
17
zou bevinden wanneer de ont-

wikkeling in het verleden (1951-.

15

14
13
12

1

5

14

3

2

11

10

9

‘1952 1954 19.56 1958 1980

1952 1954 1956 1958 1960
• werkeil,ikpercentage 1959 – 1961

x
behoefte-percentage volgens Da/mulder
“band” (zie tekst)

384

3)
Dit tijdvak is gekozen omdat een effect op de studiekeuze voor
het eerst in 1959 kon worden ver-
wacht en meer recent materiaal nog
niet beschikbaar was.
/

E.-S.B: 29.4-1964

t

•1′,

.:

4

TABEL 3.

Verdeling van eerstejaars over studierichtingen, in pCt.

1958-1962
volgens behoefte
Dal

1959-1961
realisatie

11
11,2
Tandheelkunde

………………..
4
2,4
Wiskunde en natuurwetenschappen

.5
16,3
Letteren
………………………
. 14,1
2,2
Rechtsgeleerdheid
………………..
.2

.9

7,4

Geneeskunde
…………………….

Asrdrijkskunde

………………….
1

Economische wetenschappen
13
10,9
Sociale wetenschappen
3
4,8
Psychologie
……………………
3
3,7
Technische wetenschappen
23
20,8
1
1,2
3 a)

..

1,7
Diergeneeskunde

……………….
Godgeleerdheid
………………….
3 a)
3,3
Landbouwkunde
…………………
101
100,0
a) Volgens aanbodraming.

1958) zich zonder meer had Voortgezet
4).
Nagegaan is

voorts of de percentages die de commissie-Dalmulder aan-

gaf en de gerealiseerde percentages zich binnen of buiten

de banden bevinden. Per studierichting zijn• het percen-

tage eerstejaats in de jaren 1951-1961, de ,,band”, het

Dalmulder-percentage en het Werkelijke percentage in 1959-
1961 in grafiek 1 weergegeven.

De ligging van de behoeftepercentages en de gereali-

seerde percentages t.o.v. de geconstrueerde banden maakt

het mogelijk om uitspraken te doen over het al of niet

effect hebben van de publikatie van het Dalmulder-rapport.

Wanneer het percentage van ,,Dalmulder” binnen de

band ligt en het gerealiseerde percentage ook (geval 1),

dan is niet aan te geven of de eerstejaars zich iets van de

wens van Dalniulder hebben aangetrokken. Het behoefte-

percentage was immers in overeenstemming met dat van
de eerstejaars. In het geval 2 daarentegen, waarin het ge-

realiseerde percentage buiten de band ligt, hebben de eerste-

jaars niet naar de commissie geluisterd.

Wanneer het behoeftepercentage buiten de band ligt,

dus wanneer het afwijkt van wat op grond van het ver-

leden verwacht mocht worden, is altijd aan te geven of er

een Dalmulder-effect was. Er zijn dan drie’situaties te onder-

scheiden. Wanneer het gerealiseerde percentage binnen de

band ligt is niet naar de voorlichting geluisterd (3). Wanneer

de realisatie aan dezelfde kant buiten de band ligt als

Dalmulder (4)
kan
men zeggen dat dit aan de publikatie

van het rapport te danken is. Ligt het gerealiseerde percen-

tage aan de andere kant buiten de band
(5)
dan heeft het

rapport evenmin effect gehad als in het derde geval.

Welk geval zich voordoet bij de verschillende studie-

richtingen is in tabel 4 aangegeven.

Van de 11 studierichtingen is bij één (geneeskunde) geen

effect vast te stellen, omdat de wens van Dalmulder, de

4)
De breedte van de band is zodanig gekozen dat in 9 van
de 10 gevallen het percentâge zich binnen de aangegeven grenzen
zou bevinden.

TABEL 4.

Het rapport-Dalmulder en de verschillehde studierichtingen

geval

geval

Geneeskunde
…………..
1

Econ. wetenschappen

3
3
Tandheelkunde
………..

Sociale wetenschappen

3
Wiskunde en natuurw.

2

Psychologie

…………
3
Letteren

…………….
3

Technische wetenschappen

2
Aardrijkskunde
…………
3

Diergeneeskunde -……..2
Rechtsgeleerdheid
………
.3

trend en de realisatie samenvallen. Bij de 10 overige is in
principe wel een uitspraak over het effect mogelijk, maar

het blijkt dat men bij geen ervan naar het rapport-Dal-

mulder heeft geluisterd.

Een uitzondering is eventueel te maken voor wiskunde

en natuurwetenschappen. Hiervan zou het percentage na

1962 volgens het rapport van de commissie moeten toe-

nemen. Men zou kunnen stellen dat de eerstejaars in
1959-

1960 op deze wens vooruit gelopen hebben en dus wel naar

Dalmulder hebben geluisterd.
De grafiek maakt duidelijk waarom de voorlichting geen

effect heeft gehad. De eerstejaars- in 1959-1961 blijken
voornamelijk het patroon van studiekeuze in de vooraf-

gaande jaren te hebben gevolgd.

Voor de beantwoording van de vraag of de voorlichting
invloed heeft gehad, zijn in het bovenstaande strenge nor-

men aangelegd. Er is namelijk niet alleen gelet op de rich-
ting waarin de percentages eerstejaars in de onderscheiden

studierichtingen zich hebben ontwikkeld, maar ook op de

grootte van de veranderingen (vandaar de ,,band”). Let

men alleen op de richting van de veranderingen dan blijkt

dat bij de meeste studierichtingen, te beginnen met 1960,

een ontwikkeling is te constateren die in overeenstemming
is met die welke door de commissie-Dalmulder als Wense-
lijk wordt gezien. Dit zou erop kunnen wijzen dat de voor-

lichting toch een (gering) effect heeft gehad. In hoeverre

dit een systematische verandering betreft, kan beter, be-

oordeeld worden wanneer over een langere tijd gegevens

bekend zijn over de studiekeuze van de eerstejaars.

Conclusie.

De ramingen ,clie de commissie-Dalmulder heeft gemaakt

over het totaal aantal eerstejaars zijn goed uitgekomen.

De instellingen clie hun uitbreidingsplannen op deze ramin-

gen hebben gebaseerd, hebben dus een betrouwbare gids

gevolgd.

Publikatie van en de voorlichting gebaseerd op het rap-

port-Dalmulder, heeft (nog) geen duidelijk aantoon6aar

effect gehad op de verdeling van de eerstejaars over de

studierichtingen. Wordt aanpassing van de studiekeuze der

eerstejaars aan de vraag naar afgestudeerden beoogd dan
is klaarblijkelijk een voortdurende voorlichtingsactiviteit

vereist.
R. RUITER.
‘s-Gravenhage.

Mej. K. VAN DALFSEN.
t

(1.M.)

.

Kabels met papier- en met plasticisolati voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. KabeIgarniu ren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal

.
1
‘N.V. NEDERLANDSCHE KAIELFABRIEKEN

DELFT

E.-S.B. 29-4-1964

.

385

In de vestigingsplaatstheorie, die synoniem is met de

teer van de internationale handel en de theorie van de

monopolistische concurrentie, staan de ruimtevoorkeur

en de ,,transport-inputs” in het middelpunt. De geo-

graf ische distributies gehoorzamen aan wetmatigheden

en vertonen door kunstmatige oorzaken grote cumula-

tieve dispariteiten. Het substitutiebeginsel is een on-

juist afgesteld kompas. Een politiek van grotere flexibi-

liteit is dus onvoldoende. Er dient van een economisch

verantwoorde superstructuur te worden uitgegaan.

Binnen het kleine gebied tussen Rotterdam – Ruhr –

Nord is dit evident. Naast een verbetering van de infra-

structuur is actieprogrammering nodig. Op voorbeeld

van de Verenigde Staten en Sowjet-Rusland dienen

industriële complexen te worden gevestigd in geselec-

teerde groeipolen.

Regionale dispariteiten

ende

vestiging van

industriële complexen

Het kenobject van de regionale economie is het ver-

schijnsel van
ruimte voorkeur
(space preference), dat voor

de economische Organisatie even fundamenteel is als de
tijdsvoorkeur (time preference). Het laatste begrip is be-

kend sinds het werk van E. von Böhm Bawerk. Ruimte-

voorkeur is als begrip ingevoerd en uitgewerkt door

W. Isard
1).
Nevenschikkend hieraan zijn andere econo-

mische realiteiten. Zonder het bestaan van geografisch

ongelijk verspreide bodemrijkdommen en vestigings-

factoren, van de wet van de afnemende opbrengsten en

van vraagstukken die bevolkingscongesties opwerpen

ZOU
de distributie van de economische activiteiten niet aan

wetmatigheden zijn gebonden. In werkelijkheid is er door

deze niet-lineaire verschijnselen alleen een grotere produk-

tiviteit te bereiken door te aggiomereren op plaatsen die

lokationeel begunstigd zijn en te deglomereren ten einde

het effect van de dalende opbrengsten te verschuiven.

Op voetspoor van het disconto gerekend over een tijds-

periode kan ook de ruimte worden gedisconteerd, in casu

op een waarde als die ,,af fabriek”. Sedert Von Thünen

zijn hier tot voor kort weinig theoretische vorderingen

gemaakt. Het is vooral Isard die met het begrip ,,tansport

inputs” exerceert in het kader van een algemene vestigings-

plaatstheorie die
synoniem
is met de theorie van de inter-

nationale, en interregionale handel. Die handel kan niet

worden bepaald zonder simultane vaststelling van de

lokaties. De moderne evenwichtstheorie is een speciaal

geval van de lokatietheorie, namelijk met transportkosten

gelijk nul. Evenzeer is de internationale handelstheorie,

zoals we die bij Ohlin aantreffen, een speciaal geval,

omdat zij niet uitgaat van een gegeven lokationele struc-

tuur, noch van de barrières die de wereldeconomie ver

delen. Een algemene theorie van monopolistische concur-
rentie is ten slotte ook identiek met een algemene lokatie-

theorie, zulks vanwege de monopolie-elementen die met

regionaal-economische relaties gegeven zijn. Isard combi-

neert dan ook het substitutiebeginsel van de produktie-

1)
W.
Isard: ,,Location and Space-Economy. A general
Theory relating •to Industrial Location, Market Areas, Land
Use, Trade and Urban Structure”, NewYork – London, 1956.

factoren met de conceptie van de eveneens te substitueren

,,transport inputs”. Tezamen met de analyse van het

agglomeratieverschijnsel, waaronder de ,,social ‘costs”

vallen, vormen zij het raam van zijn analyse.

Regionale wetmatigheden.

De regionale economie vindt haar taak in het ontdekken

van de wetmatigheden die met dit alles gepaard gaan.

Een groot aantal schrijvers heeft hen empirisch gefixeerd

in normale frequentieverdelingen. De bekendste is de

wet van de rang-omvang voor steden dieop dubbel-

logaritmisch papier een lineaire distributie te zien geeft.

Hetzelfde geldt bijv. voor spoorwegzendingen, telefoon-
gebruik, passagiersverkeer, handelsomzetten en migratie,

allen gerelateerd aan de afstânden waarmee zij zijn ver-

bonden. Men treft hen om, aan in de werken van Zipf
2),

De verkeersprognoses plegen op dergelijke formules te

berusten. Men spreekt van sociale fysica. In haar besloten

ligt een hiërarchie van agglomeraties van economische

activiteiten, die door hun uiteenlopende omvang af-

wijkingen van de optimale transportpunten toestaan.

Rond elk punt van activiteit geven isodapanen telkens lijnen

van gelijke transportkosten aan. Deze worden op een

bepaald punt kritisch. Zij overtreffen in de kritische zone

de transportkosten die behoren bij het optimale transport-

punt met een zeker bedrag dat gelijk is aan de agglo-

meratiebesparingen. Zij geven het substitutieprincipe in

de regionale economie een eigen accent, dat onder de

dimensieloze hypotheses van de klassieke economie

ontbreekt.

Dispariteiten.

De regionaal-economische structuren zijn dus in hoge

mate discontinu, met, zoals Isard opmerkt, hiërarchieën

en uiteen1oende graden van dominantie in stelsels van

brandpunten en kanalen. Ofschoon zij in sterke mate op

de logica zijn gebaseerd dragen zij tevens een sterk kunst-

2)
G. K. Zipf: ,,Human Behavior’and the Principle of Least
Effort”, Cambridge, Mass., 1949.

386

E.-S.13. 29-4-1964

matig karakter. Wetenschappelijk zijn zij doorgelicht in

het verschijnsel van de sociale kosten, die niet tot uit-

drukking komen in de exploitatieberekeningen van de

particuliere ondernemingen, hetzij dat zij door de over

heid worden betaald, hetzij dat zij in het geheel niet worden

betaald (verontreinigingen e.d.). In de grote aggiomeraties

zijn deze kosten per hoofd zeer hoog, zoals in verschillende

landen is vastgesteld
3).
Het bovenaangeduide substitutie-

beginsel is dus als richtsnoer ondeugdelijk. ,,Het markt-

mechanisme geeft geen inzicht in de omvang van de natio-

nale, sociale of collectiese behoeften of van de middelen

ter bevrediging van deze”
4
). Een van de emstige gevolgen

hiervan is het verschijnsel van buitensporige regionale
dispariteiten. Voor het gebied van de E.E.G. varieerde

in 1955 het inkomen per hoofd van 40 tot 130 rond het

communautaire gemiddelde van .100.

Regionale dispariteiten manifesteren zich ook in een

groot verschil in groeitempo van geïndustrialiseerde ge-

bieden, soms op zeer geringe afstand van elkaar gelegen.

Het economisch-geografische gebied van Luik
5)
stagneert

oin velerlei redenen, vooral door het ontbreken van zeer

gespecialiseerde produktieprocessen die een grote toe-

gevoegde waarde betekenen. Evenmin zijn de Borinage

en omgeving en het Franse departement Nord groeipolen,

ondanks de aanwezigheid van daartoe geschikte geogra-

fische gegevens. Wij treffen daar een situatie aan die zich
ook in Luik voordoet, namelijk een geringe interregionale

polarisatie. Nord heeft zich in de eerste plaats geaxeerd

op het bekken van Parijs
6)
en in zeer geringe mate –

bij gebrek aan goede verbindingen – op de natuurlijke

combinatie met Lotharingen of – door protectie – op

de Borinage, het Centrum en Charleroi in de Belgische

provincie Henegouwen. Zijn vanzelfsprekende oriëntatie

naar de mondingen van Schelde en Maas is om redenen

van Staatsrâson altijd gefrustreerd geweest. In Hene-

gouwen
7)
is de situatie het ernstigst doordat bij een ver-

ouderde economische structuur de tewerkstelling er tussen

1957
en 1961 met 42.000 arbeidskrachten of bijna 10 pCt.

achteruitliep, ‘»aarvan 31.500 alleen in de kolenmijnen.

Het inkomen per inwoner daalde in Centrum en Borinage

met 9 pCt., terwijl het in België steeg met bijna 7 pCt.

Daartegenover kan men de expansieve Randstad Holland

en het Duitse Ruhrgebied stellen, twee gebieden met een

open economische structuur en een open infrastructuur.

In het Ruhrgebied is de ruwijzer- en staalproduktie tussen

1956 en 1961 met 23 pCt. gestegen, het inwonertal tussen

1950 en 1962 met 25 pCt. De industriële produktie ver-

toont er een toenemende differentiatie in de richting van

het expansieve type: aardolieverwerking, chemische com-

plexen, elektrotechnische apparaten, kunststofonderdelen

M. C. Verburg: ,,Het ,,cost-benefit”-aspect van vestigings-
plaatsen” in het ,,Tijdschrift voor Economische en Sociale
Geografie” van januari 1959, blz. 20 e.v.; Harvey E. Brazer:
,,City expenditures in the United States”, National Bureau
of Economic Research, Inc. Occasional Paper 66, 1959.

K. William Kapp: ,,The social costs of private enterprise”, Cambridge, Mass. 1950, blz. 7.
Louis E. Davin e.a.: ,,Dynamique économique de la Région ‘
Liégoise”, Paris, 1959.

Roland Nistri et Claude Prêcheur: ,,La région du Nord et
du Nord-Est”, Paris
1959.

E.G.K.S.: ,,Onderzoek naar de economische ontwikkeling
van de gebieden van Charleroi, het Centrum en de Borinage”,
Luxemburg1962. –

voor metaalwaren, auto’s enz.
8).
In de Randstad Holland

is in 1963 weliswaar het aantal industriële arbeidsplaatsen

gedaald, maar was de tertiaire sector zeer expansief.

E.E.G.-regionale harmonisatie.

Het Verdrag van Rome stelt zich ten doel de nationale

economieën van de lid-staten te harmoniseren, volgens de

préambule onder meer door het niveauverschil tussen de

verschillende economisch-geografische gebieden en de

achterstand van de minstbegunstigde te verminderen. De

artikelen 39 § 2, 42, 80 en 92 staan met het oog hierop

toe te derogeren aan de concurrentieregelingen. Het geloof

aan een automatisch mechanisme dat tot regionale har-

monisatie zou leiden is vedwenen. Expansieprogramma’s

op korte, middellange en lange termijn moeten er toe bij-

dragen dat de interregionale mededinging weer ,,volledig”

wordt. In het gebied gelegen tussen Nord, Lotharingen,

Saarland, Ruhr en Randstad zijn de afstanden dermate

gering dat daarbij aan de staatsgrenzen yoorbij moet

worden’ gegaan. De ,,espace banale” zal doelbewust

moeten worden vervangen door nieuwe economische

ruimten, waarvan Moezel, Rijn, Maas en Schelde – mits

doorlopend gecalibreerd – essentiële ontwikkelings-

assen zijn.

Op het terrein van de wegen wordt gewerkt aan de

noord-zuid-assen E 3
9)
(Parijs – Lille – Gent – Antwerpen –

Eindhoven – Oberhausen enz.), E 10
9)
(Parijs – Mons –

Brussel – Antwerpen – Rotterdam enz.), E 9 (Straatsburg –

Metz – Luxemburg – Luik – Maastricht – Eindhoven –

Amsterdam), en aan de west-oost-assen E 2 (Londen –

tunnel – Calais – Arras enz. met suggesties voor een voort-

zetting via Lotharingen naar Sarbr(Jcken), E 41 (route

van Wallonië, van Mons’naar Luik), E
5
(Oostende – Gent –

Brussel – Luik – Keulen) en E 39 (Antwerpen – Liiik

Aken). De elektrificatie van de spoorwegen over de grenzen

heen is zeer ver gevorderd. Over enige jaren zal de infra-

structuur in de hier behandelde grensgebieden grotendeels

zijn aangepast aan de eisen die de internationale arbeids-

verdeling stelt.

Actieprogrammering.

Voor een werkelijke economische polarisatie is evenwel

meer nodig dan een organische infrastructuur. Zij vraagt

een actieprogrammering, zonder dewelke de dispariteiten

voortdurend toenemen. Een dergelijke actieprogrammering

is nodig en mogelijk in het kader van elk economisch

regime. De noodzaak kunnen wij aantonen door te wijzen

op drie voorbeelden. Puerto Rico (Verenigde ‘Staten) is

altijd eenzijdig op de textielindustrie georiënteerd geweest.

Het grote arbeidsoverschot, gepaard gaande met lage

lonen, maakt een doelbewust expansieprogramma nood-

zakelijk. In het Tsaristische Rusland is het probleem van

de binnenlandse ,,koloniale” randgebieden rondom hët

Paul Wiel: ,,Agglomerations- und Dezentralisations-
tendenzen der nordrhein- westfMischen Wirtschaft seit der Vor

kriegszeit”, Köln, 1962.

Bij een verdere ontwikkeling zal het grensoverschrijdende
verkeer langs deze routes – dat grotendeels in handen is van
Nederlandse vervoerders – een weg met een vaste verbinding
over de Westerschelde tussen de E 3 en Rotterdam nodig hebben.
Zie hiervoor het rapport van het E.T.I. voor Zeeland: ,,De vaste
verbinding over de Westerschelde”, Middelburg 1963. Een tech-
nische schets voor de vaste verbinding is te vinden in het ,,Zeeuws
Tijdschrift” no. 2, 1964.

E.-S.B. 29-4-1964

387

…’

‘1

economisch-geografls9h gebied van Moskou een bewijs
van het onvermogefi van het Vrije marktmechanisme de

nationale economie te organiseren
10).
In dit gebied is

Vanouds de bevolkingsconcentratie – door zijn veilige

ligging – groot. Aan het eind van de 19e eeuw ontstond

hier door de industriële revolutie een ongeremde expansie

die zich na de aanleg van spoorwegen onder meer richtte

op de 2.500 km verder gelegen Transkaukasus. Deze werd

overstroomd door goedkope industriële produkten, die

de lokale industrie zoals de textielindustrie vernietigden.

Het overtollige agrarische proletariaat vond werk in de

katoenproduktie, ten behoeve van Moskou. Daardoor

was er geen plaats meer voor de verbouw van stikstofrijke

lucerne, de veeteelt nam af, daarmee de mestproduktie

en aldus was de weg vrij voor een uitmergelende mono-

cultuur. De bewuste spoorlijn verbond opzettelijk de in

het tussengelegen gebied gelegen kleinere centra niet.

Hetzelfde verschijnsel deed zich in Nederland voor, waar

omstreeks 1850 de grootindustrie in de Randstad bijv.

de bloeiende ambachtelijke industrie in Middelburg ver-

nietigde. Aan de chocolade-industrie die voornamelijk

op Walcheren was geconcentreerd, werd aldus in enige

decennia een eind gemaakt. Dergelijke processen be-

tekenen uiteraard aanvankelijk nationaal-economisch ge-

sproken een voordeel, door de grotere produktiviteit.

Maar de verwaarlozing van de potenties van de uitgeholde

gebieden, waarvoor aan geen compensaties werd gedacht,

kwamen ten slotte neer op een depreciatie van de economie.

In de jaren dertig van onze eeuw heeft men dit – het eerst

in Groot-Brittannië – ontdekt.

Flexibiliteit contra superstructuur.

– Met betrekking tot de actieprogrammering zijn twee

standpunten mogelijk. Het standpunt van Hoover
11)
is

zich bewust van het manco van het klassieke evenwichts-

mechanisme ten aanzien van de interregionale evenwichtig-

heden. Maar zijn therapie blijft ten slotte heel dicht bij

het laissez-faire liggen, doordat hij de nadruk legt op de

verspreiding van informatie aan particulieren, op het aan-

moedigen van arbeidsmobiliteit en op het afbreken van

handelsbelemmeringen. Hij limiteert zijn actiemiddelen

tot het punt waar een te hoge inkomensoverdracht het

functioneren van het principe van de volmaakte concur-

rentie zou schaden. Zijn politiek is er een van verhoogde

flexibiliteit, waarvan de kosten moeten worden afge-

wogen tegen de baten (op.cit., blz. 278). Het andere stand-

punt treffen wij aan bij Ponsard
12),
die pleit voor een

bijdrage van de economie aan de inhoudsbepaling van een

bewuste politiek van ruimtelijke ordening door middel

10)
Alfred Zimm: ,,Industriegeographie der Sojetunion”,
Berlin, 1963.
.11)
E. M. Hoover: ,,The Location of Economie Activity”,
New York, 1948.
12)
Claude Ponsard: ,,Economie et Espace, Essai d’intégration
du facteur spatial dans l’analyse économique”, Paris, 1954.

van een economisch-wetenschappelijke analyse van het

regionale beleid van de regeringen. Het gaat daarbij om de

zones
waarover dit beleid zich uitstrekt en die niet te

voren omschreven kaders vormen, maar juist punt van

onderzoek zijn.

De theorie van Hoover die de grenzen als uitgangspunt

neemt is niet toereikend voor een stelselmatige planificatie

van allerlei soorten decentralisaties. Het gaat tevens om

de interventie ten aanzien van de
ljd,’om
het periodiseren

van de planificatie, zodat de ruimtelijke ordening kan

worden gesitueerd in de ontwikkeling van de structuren

van de bevolking, de hulpbronnen en de uitrusting. Deze

interventie staat autonoom tegenover het conjunctuur-

verloop. Op het voetspoor van de economische dynamica

of de periodenanalyse ontmoeten wij de vraag naar de

effecten aan het eind van elke periode, om deze opnieuw

in te zetten als oorzaakfactoren. De dusgenaamde ,,agglo-

meration-economies”, de vervoerstarieven (retourvracht),

het loonpeil, de ,,social costs” en andere factoren zullen

zich immers telkens op een ander niveau instellen en

daarmee wijzigt zich de aard van de substitutie. In ons land

werken onderzoek en beleid bij voorkeur met een primi-

tieve statische analyse die manoeuvreert met het geboorte-

overschot als teller en het terreinquotiënt voor industrieën

als noemer. Voor kritiek op de lapidair-planologische,

maar consistente, visie van Prof. Thijsse
13)
is vanuit dit

gezichtspunt geen plaats. Het is zijn kracht dat hij uitgaat

van een superstructuur. Beter ware het aan zijn visie meer
economische ondergrond te geven. Hij is wezenlijk verder
dan het regeringsbeleid dat ontwikkelingskernen aanwijst,

hun subsidies verleent en verder een passieve houding

aanneemt.

Complexanalyse.

De interventies ten aanzien van de zones en de tijd

diénen twee objectieven in het oog te vatten: dat van dè

valorisatie van regionale potenties (mise en valeur des

régions) en dat van de groeipool. Dezelfde voorbeelden

als hierboven zijn illustratief.

In Sowjet-Rusland is de territoriale planning in het

kader van de vijfjarenplannen ter hand genomen. In 1958

nam een zevenjarenplan een aanvang met als oogmerk

de natuurlijke hulpbronnen te moderniseren op basi van

een rationele geografische arbeidsverdeling: Voor de jaren

1965-1980 zijn reeds algemene objectieven vastgesteld.

In het vroeger onderontwikkelde Magriitogorsk werd een

metallurgisch complex opgericht op basis van enorme

ijzerertsvoorraden, dat in 1965 een
ruwijzerproduktie
zal

hebben die de produktiè van Frankrijk in 1958 overtreft.

Van

Magnitogorsk naar het Koeznetsk-kolenbekken –

op 2.000 km afstand – loopt een economische as. Beide

‘)
Wij beschikken alleen over de Engelse tekst: ,,A spatial image of the Netherlands in the year 2000 AD., with a popu-
lation of 20 million”. Het accres aan bevolking situeert Thijsse
hoofdzakelijk in een groot aantal steden over het gehele land
van 450.000 tot 700.000 inwoners.

(1. M.)

388

E.-S.B. 29-4-1964

*

groeipolen stimuleren elkaar. Van Magnitogorsk en de

andere Oeralcomplexen (Nizjni Tagil en Tseljabinsk) uit. /

worden achtereenvolgens West-Siberië, Centraal- en West-

Kazachstan tot ontwikkeling gebracht. De Oeral is dus

driemaal drager van het principe van een rationele

,,Standort”-distributie, met wedeïzijdse éompletering als

grondslag.

Voor Puerto Rico is op een wijze die past in het eco-

nomisch regime van de Verenigde Staten eveneens een

complex opgericht. Hiervoor is een industrieel-complex-

analyse gemaakt voor de petrochemische branche
14).

Hierbij wordt gezocht naar een zodanig complex dat er

sprake is van comparatieve voordelen. Als variabeleï

gelden onder meer technologische alternatieven, bedrijfs-

grootteverhoudingen, diverse transportmethoden e.d.

West-Europa.

Binnen het geografische kader Randstad – Ruhr – Luik –

Saarbrücken – Lotharingen – .Borinage – Nord, met ge-

middelde afstanden van 175 km, is een dergelijke taak-

14)
Walter Isard a.o.: ,,Methods of Regional Analysis: an
Introduction to Regional Science”, New York – London, 1960,
hoofdstuk 9.

verdeling door de aanwezigheid van de staatsgrerizen niet

totstandgekomen. Een reële arbeidsverdeling vraagt om.

een opzet die rekening houdt met de regionale valorisatie

van de hulpbronnen en de Organisatie van gespecialiseerde

groeipolen
15)
Ook binnen Nederland verdient deze aan-

pak – aanvullend op de ideeën van Thijsse – aanbeveling.

De opvatting dat men kan volstaan met planologische

bestemmingsplannen en concepties van verdere concen-

tratie is ontoereikend in het licht van de buitensporige dis-

pariteiten. In het raam van de Westeuropese en Nederlandse

maatschappelijk-economische filosofie ligt hier een taak

voor de Europese Investeringsbank en de Nationale

Investeringsbank, in samenwerking met de Economische

Commissie van de E.E.G. voor de coördinatie en met de
Nederlandse regering voor het programma van publieke

investeringen.

Middelburg.

Drs. M. C. VERBURG.

15)
M. C. Verburg: ,,Location analysis of the common
frontier zones in the European Econoniic Community”, te
publiceren in de ,,Papers and Proceeding” van de ,,Regional
Science Association”, Philadelphia, 1964. Dit in opdracht van
de E.E.G. geschreven rapport is ook in Franse en Duitse tekst
uitgegeven.

De gevaarlijke merkentrouw

Weinig zaken lijken voor de fabrikant van een merk-

artikel meer begerenswaard dan een uitgebreide trouw

van het publiek aan zijn merk. Merkentrouw in het alge-
meen wordt immers gezien als een positief resultaat van

een goed merkprodukt en een goede marktbewerking door

de fabrikant. Natuurlijk mag niet worden ontkend dat

merkentrouw veelal te danken zal zijn aan de ‘voortreffe-

lijke kwaliteiten van de dienst of het produkt van de fabri-

kant en zijn actieve handelswijze op de markt.

Is het echter zo dat merkentrouw altijd een positief

verschijnsel is? Kan er niet ook een groot bezwaar aan

verbonden zijn en wel het bezwaar dat zij gemakkelijk kan

leiden tot een verslapping van de aandacht van de fabri-

kant? Is trouw aan een merk misschien zelfs alleen maar

een gevolg van een te geringe activiteit van de concurrent

of zelfs gebrek aan concurrentie? Een merk is als een

persoonlijkheid op de markt, met zijn goede en kwade

eigenschappen. Zoals tegenover een menselijke persoon

een grote aanhang kan bestaan met’positieve redenen,

maar ook wel degelijk bij gebrek aan een betere persoon-
lijkheid, zo kan dat ook bij een merk het geval zijn.

Als wij het ontstaan van de merkentrouw analyseren,

dan kunnen wij tot de volgende ,,levensfasen” komen:

Eerste fase.

In de aanvang komt een fabrikant naar voren met een

nieuw of vernieuwd produkt (of dienst) met zodanig goede

eigenschappen dat het prodükt zich duidelijk en positief
onderscheidt van al hetgeen voordien op de markt in de

betreffende sector werd aangeboden. Terecht is het af-

nemerspubliek ‘gelukkig met het nieuwe produkt, daartoe

al dan niet gestimuleerd door een goede activiteit van de

fabrikant op de markt, en koopt zij het betreffende merk

met graagte.

Tweede fase.

In aansluiting op het eerste succes breidt de fabrikant

met elan en progressiviteit zijn activiteit uit en bereikt

daarmee in zijn deelmarkt een grote appreciatie en aan-

vaarding van zijn merk. Het is in deze actieve uitbreidings-

fase voor een concurrent behoorlijk moeilijk om ertussen

te komen, want de behoefte wordt actief gedekt door de

eerste fabrikant.

Derde fase.

De daarop volgende fase echter wordt de gevaarlijke

fase, waarin de succesvolle fabrikant zich kan laten ver-

leiden tot het wat gaan rusten op zijn welverdiende lauwe.

ren, hetgeen hem voorlopig geen windeieren schijnt te

leggen. Door de vliegwielwerking van de ,,wet der traag-

heid” breidt de verkoop en de publieksvraag naar het

betreffende merk zich als het ware automatisch uit en de

omzet wordt dus voortdurend groter. Wanneer de publieks-

massa in beweging is, gaat zij in het algemeen geruime tijd

in dezelfde richting voort, wanneer er niet op schokkende

wijze een nieuwe richting aan haar beweging wordt -ge-

geven.

Ik meen dat speciaal in deze derde fase het woord

merkentrouw t.o.v. het betreffende merk op de voorgron4

gaat treden in de gedachten van de branchegenoten, het

publiek en ,de fabrikant zelf. Véér deze ,,traagheids-

uitbreidings”-fase zal men niet zo spoedig van merken-
trouw spreken, omdat het woord trouw mede het begrip

inhoüdt van een enigszins gedachtenloos blijven aan-

hangen en volgen (vergelijk: ,,de trouwe volgeling”) eh

dit nu doet zich speciaal in deze derde-fase voor.

Juist echter in deze situatie van merkentrouw, op het

hoogtepunt van zijn omzet en zijn gemakkelijke Winst,
loopt de ‘betreffende merkfabrikant het gjootste gevaar

t.

E.-S.B. 29-4-1964

389

om onverwacht te worden aangevallen. Het
onverwachte

van een aanval kan liggen aan de omstandigheid dat de

fabrikant zelf te veel meent teT mogen vertrouwen op de

voortreffelijkheid van zijn al misschien jarenlang beproefde

en gekochte produkt en op het voortdurend ,,blijkende

resultaat” van zijn normale marktbewerking. Een aanval

kan evenwel ook onverwacht zijn doordat een of meer

concurrenten in het verborgene al lang naijverig bezig zijn

met het ontwikkelen van nieuwe produkten en plotseling

in de openbaarheid treden met hun resultaten.
Deze fase van de uitgebreide merkentrouw is voor de

concurrentie in wezen de gemakkelijkste tijd om tegen het

bekende merk een fikse aanval te lanceren, juist omdat

er nu de meeste kans is dat de grote man een reus op een

lemen voet is geworden.

Vierde fase.

De vierde fase is de periode van de afbrokkelende mer

kentrouw en de verminderende omzet. Het marktaandeel

wordt geheel of grotendeels overgenomen door nieuwe

actieve concurrenten. Zij beginnen met hun merken weer

aan dezelfde levensgang. Op deze wijze bezien, kan een

bestaande merkentrouw in plaats van een positief ver

schijnsel te zijn, eigenlijk een bijzonder gevaarlijke be-

tekenis hebben. Merkentrouw, verslapping van de waak-
zaamheid van de fabrikant, en de geprikkelde naijver van

nieuwe concurrënten, gaan menseljkerwijze samen. Juist

de publiekstrouw aan een merk is in principe de oorzaak
van de ondergang van het merk!
Het zal op grond hiervan duidelijk zijn dat een derge-

lijk gevaar het doeltreffendst wordt afgeweerd wanneer de

fabrikant zijn eigen succes niet vertrouwt en een begrip

als merkentrouw voor zijn eigen produkten niet aanvaardt.

Dit wantrouwen zal hem waakzaam doen blijven en ervoor

zorgen dat hij zelf regelmatig blijft streven naar die ver-

nieuwingen, en naar die nieuwe produkten, die het publiek

op actieve wijze
blijven
aantrekken. Hierdoor kan hij zelf

doen wat anders nieuwe concurrenten op zich zouden

nemen. Zo zal hij de concurrentie op een doeltreffende

wijze
blijven
afweren.

Die fabrikant zal voor zijn merk de werkelijke merken-

trouw ontvangen, die geen merkentrouw erkent!

Rotterdam.

Dr. A. D. BONNET.
Dr. H. J.
Scheffer:
Van zestien mannen en een heer.
Uit-

geverij Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam – ‘s-Graven-

hage 1964, 96 blz., f. 3,50.

Dit geschrift, dat is uitgegeven vanwege het onvolprezen

Historisch Genootschap Roterodamum, bevat het relaas

van de oprichting van – hoogstwaarschijnlijk – de eerste
verbruikscoöperatie in Nederland. Het initiatief daartoe

ging in 1860 uit van zestien Rotterdamse werklieden, van

wie de meesten werkzaam waren op de moderne suiker-

raffinaderij van Hendrik an’Oordt, op de Hoogstraat. Deze

arbeiders, allen aangesloten bij een protestants kerkgenoot-

schap, waren geïnspireerd door voorbeelden uit Duitsland

en Engeland. In het
bijzonder
in dit laatste land was de

verbruikscoöperatie destijds reeds tot zekere ontwikkeling

gekomen.

, Hun doel was om ,,vooral voor menschen van den wer-

kenden stand, de gelegenheid daar te stellén tot verkrijging

van zoo veel mogelijk deugdzame en goedkope levens-

behoeften” – het normale doel dus van de toenmalige

verbruikscoöperaties. Afnameplicht, het beginsel van con-

tante betaling, zowel voor de inkoop als voor de levering

door de vereniging en het ,,one man one vote”-stelsel

werden meteen ingevoerd.

Hendrik van Oordt, de heer uit de titel, was de man op

de achtergrond, die met sympathie tegenover dit streven
stond en het aanmoedigde. In zijn fabriek werd het werk

‘s morgens met gebed begonnen. Hij moet een vooruit-

strevende sociale instelling hebben gehad. De beschrijving,

die Dr. Scheffer van hem geeft, doet denken aan de Chris-

(1. M.)

v
or

0UW
BMKZAKEN

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

telijke conservatieve Engelse fabriekseigenaars, die in de

eerste helft van de negentiende eeuw het totstandkomen

van de fabriekswetgeving bevorderd hebben.

Aanmoediging hadden de Rotterdamse arbeiders inder-

daad wel nodig: de afhandeling van de Koninklijke be-

williging op de statuten werd op de lange baan geschoven,

nadat het bestuur der coöperatie tot tweemaal toe geweigerd

had, de desbetreffende aanvrage in te trekken. Alle in-

stanties, die daarover aan de Minister van Justitie, Mr. M.

H. Godefroi, advies hadden uitgebracht, stonden afwijzend

tegenover het verlenen dezer bewilliging. B. en W. van

Rotterdam achtten de vereniging nadelig voor de leden

zelf; bovendien bestond er aan een coöperatieve winkel

geen behoefte, welk argument ook door de Kamer van
Koophandel van Rotterdam naar voren werd gebracht.

De procureur-generaal te ‘s-Gravenhage vond het ontstaan

van werkliedenorganisaties een bedenkelijk verschijnsel.

Hij had daar niet veel mee op.

De vereniging heeft, zonder rechtspersoonlijkheid en

zonder aanwijsbaar resultaat, tot 1866 gewerkt; in dat jaar

is zij geliquideerd.

Dr. Scheffer is erin geslaagd, een boeiend tafereel van

een onderdeel van het sociaal-economisch leven van Rot-

terdam in de jaren zestig van de vorige eeuw te tekenen.
Een omvangrijk bronnenonderzoek ligt aan zijn vlot ge-

schreven, wetenschappelijk verantwoorde studie ten grond-

slag.

Men zou de vraag kunnen stellen, of een zo intensief

onderzoek naar een detail van het historisch gebeuren wel

zin heeft. Huizinga zou op deze vraag antwoorden: ,,Elk

historisch gegeven mondt onmiddellijk uit in de eeuwigheid.

Indien het gewichtig is, den staat in zijn verleden te zien,

dan ook het dorp enz. Het is niet de grootte van het onder-

werp, die over het gewicht van den arbeid beslist”.

Met belangstelling zij Dr. Scheffers volgende studie

tegemoetgezien.

Rotterdam.

Dr. J. H. VAN STUIJVENBERG.

390

E.-S.B. 29-4-1964

RECENTE PUBLIKATIES

F. H. Knight:. ‘On the history and method
of
economics.

Selected esays.
University of Chicago Press, Chicago

1963, 309 blz., $
1,95.

United States Balqnce
of
Payments. Ed. by W. S. Salant, –

E. Despres, L. B. Krause. The Brookings Institution,

Washington 1963, 298 blz., $ 5; paperback $
2,95.

Een belangrijk rapport, met een belangrijke plaats in de

discussie over het vraagstuk van de internationale mone-

taire liquiditeit.

H. Deschampsneufs: Selling in Europe; an introduction to

the European markets.
London, Business Publications

Ltd., 310 blz.,
45
sh.

Kastl: Kartelle in der Wirklichkeit. Festschrift für Max
Metzner zu seinem 75. Geburtstag.
Cari Heymanns

Verlag, Köln 1963, 467 blz., DM 60.

H. Müller-Henneberg, G. Schwartz: Gesetz gegen Wett

bewerbsbeschrönkungen und europöisches Kartellrecht.

Tweede druk. Cari Heymanns Verlag, Köln 1963,
1507

blz., DM 160.

S. T. Weston: Confessions
of a
girl economist. Pageant

Press, New York 1963, 103 blz., $ 2,50.

K. H. Lampert: Die Lohnstruktur der Industrie. Ein Beitrag

zu einer Theorie der Lohnstruktur. ,( Wirtschafl Gesell-

schaft, Politik, Heft 3).
Duncker und Humbiot, Berlijn

1963, 235 blz., DM 28.

H. Scheisky: Ortsbestimmung der deutschen Soziologie.

Eugen Diederichs, Düsseldorf 1963, 156 blz., DM

12,80.

C. 1. Drayton, C. Emerson and J. D.. Griswold: Mergers

acquisitions; planning and action; research study and

report. Prepared for the Financial Executives Research

Foundation.
New York 1963, 229 blz., $ 10,50.
E. H. Chamberlin: The economic analysis
of
labour union

power.
American enterprise institute, Washington 1963,

50
blz., f.
4,55.

Frapsauce: Die Mehrwertsteuer in Frankreich. Grundzüge

des Französischen Umsatzsteuersystems). W.
Stollfuss

Verlag, Bonn 1963, 64 blz., DM 5,40.

H. Gerber: Steuerliche Probleme im zwischenstaatlichen

Wahrenverkehr und im Gemeinsamen Markt.
Cosmos-,

Verlag, Bern 1963, 78 blz., Zw.fr. 7,80.

M. Gloor u.a.: Neuzeitliche
Distributionsformen.
Vortröge.

Haupt, Bern 1963, 115 blz., Zw.fr. 20,80.

E. Dale en L. F. Urwick: De staf in de Organisatie. Marka

no.
7. Uitg. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1963,

205 blz., f. 1,90.

De twee bekende organisatie-adviseurs behandelen het

probleem van het beste gebruik van de staf en van een ver-

beterde verhouding tot de lijnwerkers. Hiertoe hanteren

zij o.m. een vergelijkende analyse, ontleend aan de mili-

taire theorie (Urwick behoorde tot de Britse generale staf)

en aan de ,,beste” ervaringen in het bedrijfsleven.
Uit dc inhoud: De loden last aan de top – Overbelasting

eft de gezondheid van de manager – Hoe directieleden hun

tijd besteden – Vergelijking van militaire en industriële

staven – Het presidentschap van de Verenigde Staten en

het stafsysteem.

Dr. W. Albeda en Drs. W. K. N. Schrnelzer: Bezitsvornzing.

Uitg., Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1963, 147

blz., f. 4,20 (bij intekening: f. 3,80).

De auteurs achten het
schrijven
van dit boekje door een

reformatorisch christen en een rooms-katholiek zinvol van-

wege de grotere samenwerking van christelijke organisaties,

in nationaal en Europees verband. Het christelijk uitgangs-

punt leidt tot een confrontatie met de Bijbel door Dr.

Albeda; vooral uit het Nieuwe Testament worden teksten

aangehaald, die inconsistent lijken met het confessionele

ijveren voor bezitsvorming. De meeste aandacht wordt

evenwel gewijd aan het aspect van de beïnvloeding van de

maatschappij-inrichting. Aan de orde komen wegen naar

bezitsvorming (w.o. winstdeling), vormen van bezit, over-

heid en bezitsvorming.

Drs. SchmeLzer, die ook als voormalig staatssecretaris
zich met de materie heeft bezig gehouden, behandelde in
zijn ,,Enige overpeinzingen en ervaringen”, de actualiteit

van het onderwerp, de betekenis van de wijde verbreiding

van het duurzaam persoonlijk bezit, het karakter van het

te voeren beleid, diverse politieke en geestelijk maatschap-

pelijke stromingen (w.o. de. socialistische en liberale) en

houdingen van onverschilligheid en irritatie, scepticisme en

ongeduid.

Lloyd G. Reynolds: Economics. A General int roduction.

R.D. Irwin Inc., Homewood, Illinois 1963, 739 blz.,

$ 4,75.

Een aspect van de evolutie van het economisch denken,

waarover in nieuwe handboeken iets mag worden verwacht,

is dat van economische groei. De auteur, bekend hoog-

leraar aan de Yale University, wijdt hieraan één der vier

delen van dit handboek. Behandeld worden: The nature

of economic growth – Growth in the American econorny –

The Sovjet experience – A growth race? – The poor coun-
tries – The strategy of economic development – Economie

development and the American interest. ,,Long-run growth”

en de ontwikkelingslanden, die door de auteur terecht als

centrale problemen van deze tijd worden beschouwd,

krijgen derhalve een zeer ruime aandacht. Gemist wordt

(1. M.)

voor uw

Effe ctenza ken.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

E.-S.B. 29-4-1964

391

1


‘t

evenwel een overzicht van de theorieën van

Domar en Harrod.

Een ander deel betreft dat van ,,The eco-

nomics of prices and markets”. Hierin komen

o.m. de maatschappelijke economische orga-

nisatievormen aan de orde: PlannedEconomy,

Market Economy. Opvallend daarbij is dat

niet alleen de Veren igde Staten, doch ook de

Sowjet-Unie een ,,mixed economy” wordt

genoemd: ,,The mixture is quite different from

our own, but the difference is one of degree

rather than of black-and-white contrast.

Moreover, the Sovjet mixture has been

changing rapidly since the early fifties, and will undoub-

tedly continue to change in the future”.

– Karakteristiek voor de evolutie van ,,the American way”

is wellicht dat het tweede deel gewijd is aan ,,Govefnment

and the Market Economy”. Aandacht wordt besteed aan

promoting competition (o.m. de kartelwetgeving) – restrict-

ing competition – trade unionisrn and collective bargaining –

income in equality and public policy – the public economy –

the international economy.

• Het derde deel ,,Th economics of income and employ-
ment” vangt aan met hoofdstukken over begrip, meting,

niveau en analyse van het nationaal inkomen, zaken,

waaraan de naam van Keynes verbonden blijft. Kenmer-

kend voor de hedendaagse situatie is echter het accent op

het verschijnsel van inflatie. Andere hoofdstukken be-
treffen geldaanbod, monetaire politiek, conjunctuur en

conjunctuurpolitiek.

Over Amerikaanse handboeken merkt de auteur op dat

zij ,,focus so heavily ôn the American economy. The

standard allotment of space to the Soviet-bloc countries

and the underdeveloped countries combined is about
5

pCt. ( … ).
It
( … ) breeds an ethnocentrism which regard

our own econornic institutions as right and proper, while

all other nations are wrong-headed. The 20 pC’t. of space

that 1 have allotted ( … ) is a step in the right direction”.
J. M. Domenach: Politieke propaganda.
Sterrenserie. C. de

Boer Jr./Paul Brand, Hilversum 1963, 109 blz., f. 4,50.

Inhoud: Het culturele klimaat – De twee bronnen van

de propaganda (de reclame – de politieke ideologie) –

De propaganda van het Leninistische type – De propa-

ganda van het Hitlertype – Regels en technieken – De

mythe, de leugen en het feit – Openbare mening en

propaganda – Democratie en propaganda.

A.
Williams: Public Finance and Budgetary
Policy.
The

Minerva Series, no. 8. G. Allen and Unwin Ltd.,

London 1963, 283 blz., 40 sh.
Deze behandeling van de grondslagen van de moderne

budgettaire politiek is gericht op het ,,verbruikersniveau”

van het bezit van een elementaire kennis van de methoden

van economische analyse, hoewel het boek in eerste instantie

bestemd is voor tweede- en derdejaarsstudenten De auteur
verwerkte mede elementen, die tot dusver verspreid waren

in tijdschriftartikelen.

vooriw

Assurantiazaken


NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

In het deel ,,Micro-economics” worden de gevolgen van

verschillende budgettaire maatregelen voor bedrijven en

gezinshuishoudingen behandeld. O.m. de gevolgen van

,,lump-sum” en inkomstenbelastingen op bestedingen,

sparen en investeringen; van winst- en andere bedrijfs-

belastingen op kosten, produktie en prijzen.

In het deel ,,Macro-economics” worden de resultaten

van de micro-analyse als uitgangspunt genomen. ,,The

macro-analysis is selective and suggestive rather than

exhaustive and conclusive”. De auteur beperkt zich in dit

boek tot de economische aspecten en laat die van admini-

stratieve en juridische aard dus buiten beschouwing.

Wegwijzer in de organisatie

T

DE ORGANISATIE VAN
DE PLANNING

IN DE ONDERNEMING

door Dr.A.
van Putten
Ondanks de sterk toegenomen belangstelling voor planning,
laat de praktische toepassing nog steeds veel te wensen over.
Een van de voornaamste oorzaken daarvan is het ontbreken
van een doeltreffende organisatie. In dit boek wordt nu op
systematische wijze nagegaan, welke problemen het plannen
met zich brengt.
Gebonden f. 16,75

Deze SAMSOM-uitgave wordt u gaarne geleverd door:

DE WESTER BOEKHANDEL

II Nieuwe Binnenweg 331

Rotterdam

Telefoon (010) 5 39 41 – 3 20 76.

Giro 18961.

Gespecialiseerd op economisch gebied!

Geldmarkt.

De weekstaat per maandagavond 20 april heeft laten

zien dat de banken voor f. 174 mln, gebruik hebben ge-

maakt van de door De Nederlandsche Bank geopende

stallingsfaciliteit, doch dat door de storting op de staats-

leningen per 15 april het tegoed toch nog met f. 128 mln.

achteruit is gelopen. De verkrapping die van deze ont-

wikkeling het gevolg is geweest uitte zich in het aantrek-

ken van de daggeldrente tot 3 pCt. Tot de dagvan de kwartaal-

uitkering van het Rijk aan de gemeenten op 27 april bleef

de situatie ongewijzigd. Daarna kan een verruiming worden

392

E.-S.B. 29-4-1964

1
FA

verwacht, die echter beperkt zal worden door de terugkoop

door de banken van een deel van het gestalde papier.

Kapitaalmarkt.

De herziening, die de Rijksbegroting 1964 moest onder-

gaan als gevolg van de loonontwikkeling en wat hiermede

verband hield, heeft tot resultaat gehad dat in plaats van

een tekort van f. 1.628 mln., de begroting slechts een deficit

van f. 1.054 mln, zal opleveren. Voor de kapitaalmarkt is

van belang of het voordelige verschil van f. 574 mln. nu

invloed op ‘de omvang van de uitgifte van staatsleningen

zal hebben.

Na de gewone spaarrekeningen hebben de handels-

banken kortgeleden terniij nrekeningen met verzwaarde

terugbetalingscondities gecreëerd en thans introduceert de
Twentsche Bank de termijnspaarbrief. Rentespaarbrieven,

met name van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten,

zijn al geruime tijd bekende verschijningen op de beurs.

Dit zijn obligaties op de lange termijn met een looptijd

van 15 â 20 jaar. De nieuwe’ termijnspaarbrieveh hebben

een looptijd van
5
jaar. Gedurende deze periode staat de

rente vast, ni. 4,2 pCt. De korte duur zal bij wijziging van

de algemene rentev’oet een belangrijke koerssteun bete-

kenen. Bij beide soorten zijn de fiscale motieven van de

meeste betekenis.

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

lndexcijfers aandelen

30 dec.

H. & L.

17 april 24 april

(1953 = 100)

1963

1964

1964

1964

• Algemeen ……………….392

419-394

413

415

Intern. concerns…………..548

592— 553

584

590

Industrie- ………………341

356-340

352

351

Scheepvaart …………….153

161 – 153

155

154

Banken ………………….232

249 – 232

238

237
Handel enz . …………….

165

172-164

171

172

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen,
Kon. Petroleum ………….f. 147,50 a)

f. 154

f. 157,70

Philips G.B . ……………. f. 148,30

1. 158,20

f. 149,90

Unilever ……………….f. 138,90

f. 144,60

1. 144,50

ExpI. Mij. Scheveningen…….398

350

349
A.K.. ………………….

526

536

543
Hoogovens, n.r.c. ………..

564f

654

659
1
,
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c. …..

775

895

900
Nationale-Nederlanden, c

870

930

950

Zwanenberg-Organon ……..900

987

990

Robeco … ………………. t’. 227

t’. 229

t’. 230

New York.

Dow Jones Industrials ……..760

827

815

Rentestand.

Langl. staatsobl. b)

……….4,71
4,85

4,86
Aand.: internationalen b) ……

3,15 c)
3,43
lokalen b)

………..

3,66 c)
3,36
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..2*
2
1
!
8

21- 21

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.

de

COWERATIEVE CENTRALE

RAIFFEISEN=BANK
zoekt voor haar
Economische Afdeling een

econ.00m

voor het maken van financieel-economische studies, in het

bijzonder met betrekking tot de geld-, en kapitaalmarkt.

Vereisten: drs. öf dr. economie, leeftijd niet ouder dan

30 jaar. Ervaring op het terrein van de beleggingen en een
goed schriftelijk uitdrukkingsverrnogen is gewenst.

Sollicitaties te richten aan de Afdeling Personeelszaken,

St. Jacobsstraat 30, Utrecht.

/

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

Ie Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad’
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets ce mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedom.

E.-S.B. 29-4-1964

4
..

393

Het Staatsbosbeheer zoekt een

plaatsvervangend hoofd

financieel-economische zaken

Opleiding: vergevorderde studie voor accountant of doctoraal
examen economie.

Hij zal worden belast met de bedrijfseconomische inter-
pretatie van de bedrijfsuitkomsten, alsmede het samenstellen
van statistieken en het maken van prognoses. Het is tevens
de ‘bedoeling hem bij gebleken geschiktheid (na ± 4 jaar)
te bestemmen tot opvolger van het Hoofd van de Afdeling
Financieel-Economische Zaken. –

Geboden wordt een aantrekkelijke, veelzijdige functie met
perspectieven. Salaris f. 852,— tot f. 1.247,—, exclusief
huurcompensatie, 4% vakantietoelage. Premie A .O.W.
wordt niet ingehouden.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Sollicitaties binnen 14 dagen aan de Directeur van het
Staatsbosbeheer, Museumlaan 2, Utrecht.

U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

HET BESTUUR
VAN DE KAMER

VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN

VOOR DE NEDER-BETUWE

TE TIEL

roept sollicitanten
op
voor de betrekking van

SECRETARIS

en

adjunct secretaris

De gedachten gaan uit naar een academicus

met ervaring
op
juridisch-economisch gebied.

Indiensttreding: najaar
1964.

Leeftijd bij voorkeur ongeveer
35
jaar.

Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven

brieven met inlichtingen omtrent leeftijd,

opleiding en praktijk en vergezeld van een

recente pasfoto, binnen
14
dagen na het

verschijnen van dit blad te richten aan het

Bestuur van voornoemde Kamer, Ambtman-

straat
12,
Tiel.

N.V. ROTTERDAMSCHE

j

.

(R.V.S.)

gevestigd te Rotterdam

In de op 28 april 1964 gehouden Algemene Vergadering
van Aandeelhouders werd het dividend over 1963 vastge-
steld op 10%, waarvan74% in contantenen 24% naar
keuze in contanten of in certificaten van aandelen D.

Op dividendbewijs no. 85 van aandelen groot nominaal f 3.000.- wordt uitgekeerd f 225.- verminderd met 15%
dividendbelasting over f300.-, pro resto f180.-.

De dividendbewijzen nos. 86, 87 en 88 van aandelen groot
nominaal f3.000.- geven elk recht op f25.- in contanten of op nominaal f25.- van certificaten van aandelen D.

Op dividendbewijs no. 85 van de aand&en en onderaan-
delen van nominaal f1.000.- wordt uitgekeerdf 75.- ver-
minderd met 15% dividendbelasting over f100.-, pro
resto f60…

Op dividendbewijs no. 85 van de certificaten van aandelen
D nominaal f1.000.- resp. f100.- wordt uitgekeerd f75.-resp. f7,50 verminderd met 15% dividendbelasting over f100.- resp. f10.-, pro resto f60.- resp. f6.-.

Dividendbe.wijs no. 86 van de aandelen en onderaandelen
van nominaal f1.000.- geeft recht op f25.- in contanten of
op nominaal f25.- in certificaten van aandelen D.

Dividendbewijs no. 86 van de certificaten van aandelen D
nominaal f1.000.- resp. f100.- geeft recht op f25.- resp.

f
2,50 in contanten of op nominaal f 25.- resp. f 2,50 in
certificaten van aandelen D.

De dividendbewijzen nos. 87 en 88 van de aandelen en
onderaandelen van nominaal f1.000.-, alsmede van de
certificaten van aandelen D nominaal f1.000.- resp. f 100.-
zijn waardeloos.

De keuze-mogelijkheid, een deel van het dividend in
certificaten te ontvangen, vervalt op 31 december 1964.

Inlevering van bovenvermelde dividendbewijzen kan ge-schieden te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage ten
kantore van:
Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V., Amsterdamsche Bank N.V.,
De Twentsche Bank N.V. en
Rotterdamsche Bank N.V.
De inlevering van dividendbewijzen van aandelen op naam
kan eveneens geschieden ten kantore van de vennootschap
te Rotterdam, Westerstraat 3.

Het jaarverslag over 1963 is verschenen en wordt op aan-
vraag gaarne gratis toegezonden.
R.V.S. Westerstraat 3, Rotterdam-2.

Maak gebruik van
de rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

394

E.-S.13. 29-4-1964

Auteur