Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2288

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 31 1961

Pa

Executele

en
R. MEES
&
ZOONEN
P
l
u
s

PEI
PO
bes.rindvoering

Rotterdam

0
1

011
01

(
BANKIERS

EN

ASSURANTIE

MAKELAARS

PEI

Beheer en administratie van vermogens
PEI

Bij de afdeling
Financiële en Economische Zaken van

het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

kan worden geplaatst een

JONG ECOOO1′

met enige jaren ervaring op sociaal-economisch terrein.

Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Eigenhandig geschreven sollicitaties onder no. 6117/

7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) aan het

bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,

Prins Mauritslaan 1, Den Haag.

RIJKS HOGERE TUINBOUWSCHOOL
TE UTRECHT

Gevraagd voor zo spoedig mogelijk een

VASTE LERAAR

voor de economische vakken. Vereiste opleiding:
Dr. of Drs. economie of gelijkwaardige opleiding.
Salaris volgens rijksregeing. Soll. binnen 14 dagen na
verschijning van dit blad te richten aan het bureau
Personeelsvoorziening v.d. Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1, Den Haag, onder no. 6147/7188 (in linker.
bovenhoek env. en brief).

Het PRODUKTSCHAP VOOR ZUIVEL

vraagt voor zijn Accountantsafdeling

INTERN ACCOUNTANT

(N.I.V.A of V.A.G.A.)

in staat leiding te geven aan een groot personeel.

Standplaats Den Haag.

Brieven met uitvoerige inlichtingen kunnen worden

ingezonden aan de Afdeling Personeelszaken,

‘t Hoenstraat
5,
Den Haag.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert

E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nedcrlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 380 40. Giro 8408.

‘Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, teL (010
of
01800) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementspri,js:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, teL (010

of
01800) 6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

554

31-5-1961

Oorlog en economische’ groei

Op een zeer beknopte wijze hebben wij reeds weerge-
ge’en hoe zich in de overgangsfase, de tweede groeifase,

vernieuwingen ontwikkelen in een maatschappij, welke

nog in hoofdzaak gekenmerkt wordt door de geringe pro-

duktiviteit en de sociale en politieke structuur van de tradi-

tionele, agrarische beginfase
1).

De beslissende doorbraak van deze krachten van ver-

nieuwing door de oude korst en de hiermede aangevangen

algehele modernisering van de maatschappij is de derde

fase: de ,,take-off”. In een tweetal decennia wordt de

economische, sociale en politieke structuur zodanig gewij-

zigd dat een gestadig economisch groeiproces wordt in-

gezet. –

Voor een aantal landen wordt deze korte, doch revolu-
tionaire; periode als volgt aangegeven: Groot-Brittannië,

de twee decennia na 1783; Frankrijk en de Verenigde

Staten, een aantal decennia vooi afgaande aan 1860; Duits-

land 1850-1873; Rusland en Canada, ongeveer een kwart

eeuw voorafgaande aan 1914 en India en China sinds de

jaren vijftig. Deze data hangen samen met ingrijpende

gebeurtenissen van politieke, economische en van tech-

nische aard.

Deze periode wordt gekenmerkt dooi een fundamentele
stijging van het investeringsniveau tot de orde van grootte

van
5
tot 10 pCt. van het nationaal inkomen en wel zodanig

dat de produktiviteit per hoofd voortdurend toeneemt.

Eenandere eigenschap van de ,,take-off” is’de ontwikkeling

van een of meer industrieën met een aanzienlijke groei en
overeenkomstig groeieffect t.o.v. de andere sectoren. Een

zodanige functie is in veel landen vervuld door de aanleg

•van een spoorwegnet.’

De ,,take-off”-fase wordt gevolgd door de toepassing
van de moderne technologie in vrijwel alle sectoren: de

,,drive tot maturity”. De geschiedenis leert dat dit lijpings-

proces ongeveer 40 jaren in beslag neemt. Ca. 10 tot 20
pCt. van het nationaal inkomen wordt geïnvesteerd. De

toepassing van de technologie wordt verfijnder en meet

ôomplex, waarmede de opkomst van nieuwe toonaange-

vende industrieën samenhangt, o.a. de machine-, chemische

en elektrotechnische industrie.

De mogelijkheden van een ,,gerjpte” volkshuishouding,

na de afsluiting van dd vierde groeifase, kunnen worden

aangewend ten behoeve van drie doeleinden: 1. politieke

machtsuitbreiding (bijv. Nazi-Duitsland); 2. een meer

evenredige welvaartsspreiding over alle bevolkingslagen en

1)
,,Rostows vijf economische groeifasen” in ,,E.-S.B.” van
24 mei 1961.

3. een massaal verbruik van duurzame consumptiegoederen
en diensten. In de betrokken landen voltrekt zich een speci-

fieke dosering van het nastreven van deze drie desiderata.

In de jaren twintig zijn de Verenigde Staten als eerste

land de fase van het massaal verbruik van duurzame con-

sumptiegoederen binnengetrokken (de vijfde groeifase).

Na de laatste wereldoorlog is ‘hierin echter reeds een grote

verzadiging bereikt,i zodat er nu een ,,baby boom” aan de

gang is. Deze boom past aardig in de grensnutnivellering

van ijskasten en baby’s van Wim Kans recente oudejaars-

cabaret. Mede ten gevolge hiervan en gezien de vele andere

taken, acht Rostow cle Verenigde Staten niet in die mate

,,affiuent” als Galbraith heeft geponeerd.

Bij de balancering van de drie bovengenoemde doel-

einden is West-Europa later dan de Verenigde Staten de

fase van de duurzame consumptiegoederen binnengegaan.

De achterstand van West-Europa op dit gebied is na 1950
gaan verminderen. Ook dë Sowjet-Unie heeft nu de tech-

nisch’e en psychologische rjpheid om deze
vijfde
fase deel-

achtig te worden,’ doch de cpmmunistische leiders’ duchten

de politieke en sociale consequenties hiervan.

Rostow meent dat de achtérstand van de Sowjet-Unie
‘t.o.v. de Verenigde Staten wat betreft de industriële op-

brengst in to’taal en per hoofd resp. ca. 35 en 50 jaren

bedraagt. Vanuit deze twee gezichtspunten •vertoont de

ontwikkeling na de take-off” “in de twee landen een

merkwaardige overeenkomst. De SowjetUnie heeft dit

kunnen bereiken door, meet te investeien in de zware en

metaalbewerkingsindustfie.

Uitvoerige en belangwekkende beschouwingen worden

tevens gewijd aan de samenhangen tussen de’groeifasen en

de in drie categorieën onderscheiden vormen van oorlog

tijdens de laatste drie eeuwen. Als dë gewenste Westerse

‘reactieop de Russische uitdaging adviseert hij: 1. de

bevordering van ‘de evolutie ‘van ‘de onderontwikkelde
gebieden binnen de sfeer v&n de Westerse democratie;

de ,opbouw van een voldoende militaire macht en

het ergr&er van de Russische appétit voor dege-

neugten van de massale consumptie als alternatief voor

de bewapeningswedloop. –

Rostow noemt zijn boek ,,a’non-con’Ununist manifesto”.

Zijn visie, welke evneens de ontwikkeling van de maat-
schappij als geheel’ vanuit een ecoiomisch gezichtspunt

benadert, confronteert hij dan ook’ in ‘een afzonderlijk

‘hoofdstuk met die van Marx. Het vlot geschreven boekje

kan worden gewaardeerd als een originele aanpak van een

aantal belangrijke actuele problemen.
M.I'{.

Blz.
•’

‘:
,
Blz.

Oorlog en economische groei,
door Drs. M. Hart.. 555

bij fusies van naamloze vennootschappen in
De laagst betaalden, het vraagstuk van equal pay.

Nederland en in enkele andëre landen, deel-
,

en het huurprobleem

…………………..’.

556

nemende aan de Euromarkt,
bespr.’ door Drs.

Produktiebeperking in de landbouw, door Drs. H.

J. C. P. A. van Esch. ………..
‘ ..’ ……..
568

Schelhaas…………………………….559

Notities:

Winstuitkering en bezitsvorming,
door Drs. C. P.

Amerikaans onderzdek naar de omvang ‘van de

d’Haans

…………………………….
563

levensverzekering.

………………
…….
558

Europa-bladwijzer No.

1 2a ……………….566

Meer vluchten in Europa

………………..
562

B o e k b e s
p
r e k
i
n g:

•,

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian..
570

Mr. M. V. M. van Leeuwe: Fiscale problemen

Statistieken

……………………………..
571

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
J.
R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.

Adjunct
Redacteur-Secretaris: M. Hart.

0
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin; J. E. Mertens de Wittnars;
J.
van Tichelen; R. Van deputte; A.
J.
Vlerick.

31-5-1961

‘ AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

555

E’éii aanpak voor:

Men schrijft ons:

de
71aags

1-let Nederlandse bedrijfsleven wordt geconfronteerd met

enkele vraagstukken die in de titel van dit artikel genoemd

zijn en die op het eerste gezicht onderling weinig samen-

hang vertonen. Toch menen wij, dat bij deoplossing van

elk van deze drie problemeneenzeifde richting kan worden

ingeslagen. Door het ene vraagstuk op te lossenis een stap

te zetten naar de oplossing van elk van de beide andere

problemen. Het uitgangspunt voor ons betoog vinden wij
in een nieuwe aanpak van het huurprobleem.

Men zou de wningen kunnen indelen in:

a; de categorie, gebouwd vöôr 1914, waarvoor slechts

bij uitzondering huurverhoging nodig is;

b. de categorie, gebouwd tussen 1914 en 1930, waar-

voor een zekere verhoging nodig is;

C.
de categorie, gebouwd tussen 1930 en 1945, die even-

eens voor een verhoging in aanmerking komt;

d. de na-oorlogse woningen.

Voor elk van de categorieën b. en c. zal voorlopig een
Het huurvraagstuk.
percentage moeten worden vastgesteld, waarmee de huren
Langzamerhand zijn wij in Nederland gewend geraakt
moeten worden verhoogd om te komen tot een huur, die,
aan een onbevredigende regeling van de huurpolitiek. Het rendabel is voor de eigenaar en voor’de huurders overeen-

fundamentele probleem, waarmede de volkshuisvesting
komt met het relatieve woongenot. Voor de laatste cate

worstelt,is immers niet slechts dat van het in het algemeen
gorie is een nog meer gedifferentieerde aanpak nodig,

té lage huurpeil. Veeleer is het fundamentele probleem
gegevén de verschillende premieregelingen en de, sterk

gelegen in de gedifferetieerdheid van het huurpeil. Ener-
uiteenlopende bouwkosten in de jaren na de oorlog.

zijds zijn er woningen (bijv. die welke v65r 1914 gebouwd Onze gedachte is nu deze, dat alle huren op één moment

werden) die gezien hun woongenot nauwelijks voor een
op en rendabel en, gegeven het woongenot, acceptabel

verdere huurverhoging in aanmerking komen. Anderzijds peil worden gebracht. Daarbij wordt geen algemene loon-

zijn èr vele w’ningen, die tussen de 2 wereldoorlogen ge-
compensatie gegeven. Alleen in die gevallen, waarin een

bouwd zijn (bijv. in de jaren dertig), die zeker kunnen
redelijk geacht percentage van het gezinsinkomen wordt

wedijveren met die uit de na-oorlogse periode, al is

de


overschreden, kan gedacht worden aan een tegemoet-

indeling niet up-to-date. De na-oorlogse woningen zouden
koming voor de kostwinner om deze overschrijding te

‘eigenlijk beoordeeld moeten worden’ naar bouwjaar en
niet te doen. Wij menen, dat hieraan niet te ontkomen is,

kwaliteit, omdat het hier gaât om een sterk uitéenloperide
gegeven het feit, dat het huidige inkomenspeil mede af-

groep woningen.,

– .

.

.
gestemd is op het huurpeil. Vooral voor de lagere inkomens

Déze.moeiljke materie leent zich eigenlijk niet voor een
zou een rigoreuzé huurverhoging kunnen leiden tot een

globale maatregel. Toch vat men haar nog steeds op deze
onaavaardbare daling van het overige besteedbare inkomen.

wijze aan: Een algemene huurverhoging wordt door een
Uiteraard is- de vaststelling van de ,,redeljk geachte”

algemene 1oonsverhoging’gecompénseeid. Of

wat in
huurquote niet eenvoudig. Bovendien zal met één per-

wezen inconsequent is=cen gedifferentieerde huurverho-

centage niet volstaan kunnen worden. Rekening moet

ging wordt door een algemene loonsverhoging gecompen-
-. vordefi gehouden met de absolute hoogte van het inkomen,


seerd. Idealiter zou gewenst zijn een individuele huurverho-
het kindertal, etc. Men zou als uitgangspunt kunnen kiezen,

ging en een individuele inkomenscompensatie, alleen voor
dat çen gezin met 2 kinderen niet meer behoeft te ver:

die gevallen waarin dat nodig is.
wonen van bijv. 15 pCt. of 17 pCt. van het inkomen.

Gebleken is, dat de Regering van de subsidiëring.der
‘Wordt dit percentage overschreden, dan wordt een bij-

woningbouw af wil. Deze gedachte is slechts te realiseren,
slag aan kostwinners gegeven,’die deze overschrijding teniet

wanneer de huren van alle woningen op een rendabel
doet. Voor grotere gezinnen kan de huurquote lager ge-

peil worden gebracht. In dat geval is, geensubsidie’rneer
sted worden, voor kleinere gezinnen hoger, bovendien

nodig, die aan de bouwer toevalt.
Wel
zal in sommige
kan men bepaalde categorieën uitschakelen (luxe flats,

gevallen steun moeten worden gegeven aan de bewoner.
bungalows, .etc.), tenslotte kan een niaximum voor dè

Het is duidelijk, dat individuele ‘huurbepaling uitge-
toeslag worden bepaald.

slotenis.Hoogstens kan men trachten een zo juist mogelijke

-,
Een dergelijk systeem–bestaat op. dit .moment reeds in

differentiatie, in_te_voeren, teneinde.de huurverschillente___FrankrjLenZweden.Jn het Franse. ysteem is een ver-

benaderen, die zullen ‘ontstaan, wanneer na de opheffing
band gelegd tussen huur en inkomen, afhankelijk van het

der woningnood de huren vrijgelaten kunnen

worden..
.
kindertal. Bovendien is voor de verschillende woningtypën

556

31-5-1961

etaalden,

het vraagstuk van equal pay

en het huurprobleem

een maximum-huur aangegeven waarbij men nog in aan-

merking komt voor huurbijsiag.

De beloning van de
ongeschoolde arbeid en de ,,equal pay”.

Om meer dan één reden is de beloning van de eenvoudige

ongeschoolde arbeid in discussie. In een artikel in het

,,Sociaal Maandblad Arbeid” kwam de heer Massizzo

onlangs tot de conclusie, dat een belangrijk deel der on-

geschoolden een netto inkomen heeft, dat te gering is om

een redelijk geacht minimum budget te financieren. Daarbij

komt, dat door de blijvende volledige werkgelegenheid

en door de toenemende neiging tot het volgen van voort-

gezet onderwijs, het aanbod van ongeschoolde arbeids-

krachten snel afneemt. Tenslotte blijkt, dat het bij volledige
werkgelegenheid steeds moeilijker wordt, om in het bijzon-

der voor zwaar, of vuil werk arbeidskrachten aan te trekken

bij het huidige peil der beloning .voor deze arbeid. Er is

dus een spanning tussen vraag en aanbod ontstaan juist

op het onderste vlak der loonpyramide.

Bij de pogingen om binnen het huidigestelsel’van loon-

vorming hier iets aan te doen zien wij een tweetal mogelijk-

heden, die .toevalligerwijzè beide tevens de aandacht ver-

dienen als methoden.om
de gelijke beloning van mannen

en vrouwen te realiseren, zodanig dat er toch een redelijk

verschil blijft tussen het weekinkomen van mensen met

gezinslasten en dat van anderen. Erkenning ian het be-

ginsel van een gelijke beloning voor mannen en vrouwen

behoeft immers niet in te houden, dat er ook een gelijk

inkomen- zou moeten zijn ongeacht de gezinslasten.

1. Zo zou men het inkomen van een deel der onge-

schoolden kunnen verhogen indien het mogelijk zou zijn

om de afweegfactoren der werkclassificatie in die zin te

herzien, dat meer gewicht wordt toegekend aan het ele-

ment ,,zwaarte van de arbeid”. Immers blijkt juist arbeid,

waarbij dit element belangrijk is, bijzonder schaars te zijn

bij volledige werkgelegenheid. Doordat de arbeid van

vrouwen meestal lichte arbeid is, zou zodoende tevens,
ook bij realisering der gelijke beloning voor mannen en

vrouwen voor gelijke arbeid, de mogelijkheid béstaan om

een zeker verschil te handhaven tussen de beloning van

mannen en vrouwen, niet op grond van sexe-verschil,

maar op grdnd van het,karakter der. arbeid.

Deze procedure zou &chter .nôch e laagst betaaldn

voldoende soulaas verschaffen, noch aan de bezwaren der

toepassing van ,,equalpay” geheel tegemoet komen: Immers

is het tekort; aan vrouwelijke arbeidskrachten zô groot,

dat thans ook lichte.werkzaamheden. zowel2doormnnjeh

31-5-1961

.

1

als door vrouwen worden verricht. Binnen de laagste

klasse van ongeschoolde lichte arbeid zouden zodoende

toch zowel mannen als vrouwen werkzaam zijn, die een-

zelfde loon zouden moeten ontvangen. Men zou daarom

ook een geheel andere weg kunnen inslaan.

2. Nederland kent een geringere kinderbijslag dan andere

landen der E.E.G. en in het geheel geen gezinsbijslag

zoals bijv. in Frankrijk het geval is. Ons normale basis-

inkomen voor de volwassen man wordt dus geacht een

gezinsinkomen te zijn voor een gezin met een of twee

kinderen. Zou men nu de lonen van mannen en vrouwen

gelijk stellen, dan zouden vrouwen, (of zij anderen te

hunnen laste hebben of niet, of misschien zelfs samen met

hun man werken) tevens dat deel van het mannenloon

ontvangen, dat in wezen bestemd is om te voorzien in een

deel der gezinsbehoefte. Dit betekent, dat het realiseren

der gelijke beloning vo6r mannen en vrouwen hier andere
consequenties heeft dan bijv. in Frankrijk.

Ervan uitgaande dat het bezwaar der gelijke beloning
vboral gelegn is inhet sociale bezwaar, dat het inkomen
van de alleenstaande even hoog zou zijn als dat van het
gézinshoofd, kanmen ook beide groepen hetzelfde loon

geven, doch het gezinshoofd of de kostwinner een aparte

toeslag daarboven geven om zijn grotere behoeften te

dekken. –

Zo komt men tot een stelsel

van gezins: of kostwinners-

toeslagen. Men maakt de beloning van mannen en vrouwen

aan elkaar gelijk. Teneinde echter te voorkomen,’ dat dit

zou leiden tot een onaanvaardbaar gering verschil tussen

de inkomens van vrouwen en ongehuwde mannen ener-

zijds en gehuwde mannen (of kostwinners in het algemeen)

anderzijds,wordt; evenals dit in Frankrijk geleurt, aan

de kostwinners een gezinstoeslag toegekend. –

• Men kan zodoende het inkomen van gezinshoofden met

een bepaald prcentae verhogen, zonder dat de gehele

loonsom met dit percentage stijgt. Immers ontvangên alle

jeugdigen, alle ongehuwde mainen en de vrouwen, di

geen kostwinners zijn, geen kostwinnersbijslag. Bovendien

zijn vooral de lagst beloonden rbij gebaat, indien men

de kostwinnersbijslag in een nominaal bedra uitkeert,

evenals dt met de kinderbijslag geschiedt. Op deze wijze

,vindt een correctie plaats win de ongewenste gevolgén der

realisering Van de , ,eqûal-pay’ ‘-clausule, térwijl tevens met

name aan de laagst betaaldèn enig’soulaas wordt gegeven.

De organisatie van eenstelsel van
köstwinnerstoeslagen. 1

vraagstuk, de beloning der laagst betaalden en de gelijke

beloning van mannen en vrouwen zou dus éen stelsel van

kostwinnersbijslagen een oplossing kunnen vormen. Ten-

einde te bereiken, dat het stelsel voor deze drie doeleinden

gebruikt kan worden, zou gedacht moeten worden aan

een regeling voor het gehele bedrijfsleven, naar analogie

van het kinderbijsiagvereveningsfonds.

Natuurlijk zod er ook de mogelijkheid zijn, om de

bijslag per bedrijfstak te verevenen. Vooral de bedrijven

met veel vrouwelijke arbeidskrachtén’ zo.uden ‘dâarbij ge-

baat zijn. Omdat wij echter tevens de band willen leggen

met de verhouding tussen huur en inkomen, (wat een

nationaal probleem is) komt ons een landelijke verevening –

juister voor.

Wij stellen ons voor, dat de kostwinnersbijslag uitein-

delijk ca. 15 pCt. zal uitmaken van het basisloon. Dit –

betekent, dat het inkomen van een kostwinner 115 pCt.’

uitmaakt van dat van een ongehuwde man of vrouw.

Deze 15 pCt. wordt opgebouwd uit de volgende 3 ele-

menten:

1. De huurcompensatie 1960 wordt vervangen door een
even grote kostwinnerstoeslag, die alléén aan kostwinners

Amerikaans onderzoek naar de omvang van

de levensverzekering

Een onderzoek naar de omvang yan de leyens-

verzekering in 35 landen,waarbij voor elk land

het totale bedrag aan levensverzekeringen werd

uitgedrukt in een percentage van het nationaal

inkomen, heeft uitgewezen dat Nederland op de

vierde plaats staat. Wat -de situatie in West-

Europa betreft, is uit het onderzoek gebleken

dt Nederland daar de eerste plaats inneemt.

Het Amèrikaanse ,,Institute of Life Insurance”,

dat het onçlerzoek instelde, heeft berekend dat

het totale bedrag aan levensverzekeringen in, ons

land 86 pCt. van het nâtionaal inkomen be-

draagt. Canada staat aan de top met 163 pCt.;
dan volgen de Verenigde Staten met 137 pCt.

en Nieuw-Zeeland met 97 pCt. In West-Europa

wordt Nederland gevolgd door Engeland

(66 pCt.), België. (42 pCt.) en West-Duitsland

(30 pCt.).

Het resultaat van dit onderzoek, dat elk jaar

wordt ingesteld, is ditmaal voor ons land be-

langrijk gunstiger dan in vorige jaren. Voorhe’en

liet Eet Amerikaanse instituut namelijk de ver-

zekèringen, die periodieke uitkeringen garan-‘

deren (renteverzekeringen) buiten beschouwing.

Thans is .vôor het eerst ook met deze verzeke-

ringsorm, die juist in ons land een belangrijke

plaats inneemt, rekening gehouden, waardoor

een zuiverder beeld is verkregen.

– Hettotaal verzekerde bedrag was per 1januari
1960, ‘in ons . land f. 35 mrd.; per 1 januari ji.

kan het op f. 38 mrd. worden geraamd. Op basis

van deze cijfers zou het percentage voor Neder

land nog iets gunstiger zijn dan bij het inter

nationale. onderzoek is vastgesteld; in verband

met de ‘vergelijkingsmaatstaf worden bij dit

onderzoek echter iets lagere cijfers aangéhouden.

wordt ter hand gesteld (voor de groep ongehuwden, die

thans wel de huurbijslag, maar later niet de kostwinners-

toeslag gaan ontvangen, zal uiteraard een overgangsrege-

ling moeten worden gemaakt).

Aan die kostwinners, waarvan de huur de norma-

tieve huurqoute overschrijdt, wordt een huur’bijslag ve?

strekt. Om deze
bijslag
te financieren is een heffing van

3 A 4 pCt. op de lonen voldoende. Het is duidelijk, dat

naarmate de inkomens stijgen, het bedrag, dat odig is

vôor deze ‘huurlijslg’, afnéetnt. Ook dehuiirbijslagheffing

zou dus geringer kunnen worden. Wij stellen ons voor,

dat men deze heffing geleidelijk ten goede zou kunnen

doen komen aan een te vormen kostwinnersbijslagfonds,

waaruif ook de onder 1 genoemde kostwinnersbijslagen

worden gèfinancierd.

De kostwinnersbijslagen, inclusief ,de.eerstgenoemde

bijslag, en de geleidelijk
stijgende
netto-bpbrengsten van

de huurheffing als onder 2 bedoeld worden geleidelijk op

15 pCt. van het basisloon gebracht. De aanvullende heffing

die hiertoe nodig is komt ook in het genoemde fonds.

Aangezien het niet mogelijk zal zijn de huidige, uurlonen

te verlagen, zou een en ander erop neer komen, dat in de
naaste toekomst een deel van de ,,ruimte” wordt gereser-

veerd voor .

het toekennen van een kostwinnerstoeslag en’

voor het optrekken der vrouwenlonen tot het huidige

peil der mannenlonen.

De uitkering uit het
kostwinnersbijslagfonds
zou even-

als die uit het Kinderbijslagfonds kunnen geschieden in
een nominaal bedrag, dat voor alle loon- en salaristrek-

kenden uniform is. Op deze wijze komt zij vooral aan de

laagst betaalden ten goede.

•Er komt dus van de aanvang af één heffing, die groot

genoeg is om daaruit een kostwinnerstoeslag van 15 pCt.

te financieren. Hiertegenover staat dat de huurbijslag 1960

.vervalt. Naar gelang de huurders door de stijgende wel-
vaart ,,uit de huurbijsiagregeling groeien”, kan de totale

kostwinnerstoeslag voor alle kostwinners werkelijk op

15 pCt. worden gebracht.

Doordat de heffing uniform is voor alle bedrijfstakken,

dragen. alle bedrijfstakken in gelijke mate de last van de

kostwinnersbijslagenregeling, ongeacht de samenstelling

van hun personeel. Doordat de huurbijsiag 1960 niet in

alle lonen behoeft te worden verwerkt, en de kostwinners-

toeslag slechts aan ongeveer
2/
van de loontrekkenden

behoeft te worden uitgekeerd, kan de netto-lasten-vermeer-

dering, die uit deze kostwinnerstoeslagregeling voortvloeit

.beneden de 15 pCt. blijven.’Wij ramen haar op ca. 6 pCt.

Zou hiermede nu een ideale regeling geïntroduceerd zijn

in ons maatschappelijk bestel? Wij zijn ervan overtuigd,

.dat dit niet het geval is. De Nederlandse volkshuishouding


be’indt zich echter enigermate in een dwangpositie. De

gelijkstelling van de lonen van mannen en vrouwen is ons
opgedrongen. Aan de toepassing van, dit beginsel zal niet

zijn te ontkomen. Men zal dus moeten zoeken naar een

weg, die de schadelijke gevolgen ervan zo klein mogelijk

maakt. Aan een maatregel, om het inkomen der onge-

schoolden op een wat redelijker peil te brengen wordt

,evenzeer thans vrij algemeen behoefte gevoeld. Het huur-

vraagstuk dreigt een slopende kwaal te worden, waarvan

de oplossing nog,jaren kan duren, tenzij een radicaal

andere weg wordt’ingeslagen. Natuurlijk geeft deze nieuwe

weg bijzonder grote noeilijkheden. Maar naar onze over-

tuiging zijn deze moeilijkheden geringer, dan die welke

bij de thans gevolgde methodiek ontstaan.

558

.

.

31549’1

De westelijke wereld wordt de laatste decennia
voortdurend geconfronteerd met, een uiteen-
lopen van de vraag naar èn liet aaiibod van
landbouwprodukten. Indien de huidige ontwik-
kelingstendenties aanhouden, zal de landbouw-
crisis ‘zich in de komende jaren verscherpen en
uitbteiden. Een vaii de belangrijkste oorzaken van
de landbouwcriis is de calculatie van de boer,
die
– noodgedwongen –
de marginale kosten
stelt tegenover de gemiddelde opbrengst Oplos-
sing van dit pröbleein. is slechts mogelijk door
invoering van een ge&taffelde uitbetaling voor
landbouwprodukten, waarbij de boer voor de
marginale hoeveelheid niet meer dan”de margi-
nale
opbrengst – bezien
vanuit,
algemeen-econo-
misch standpunt – krijgt
uitgekeèrd.
Teneinde
de inkomenspositie van de landbouw niet aan te
tasten, is het nodig
dat. de . boer voor de basis-
hoeveelheid een prijs ontvangt die boven de ge-
middelde prijs ligt. Een dergelijk systeem moet
in principe gelden voor elke uitbetaling aan de
• boer, hetzij
door de Overheid;. hetzij door het
bedrijfsleven. Het zou ook moeten worden toe-
gepast, indien van een direct overheidsingrijpen
geen sprake is.

Prduktiebepèrldn g

in cle

landbouw

Gedurende de laatste veertig jaar is• er in de westelijke

wereld een landbouwprobleem. In bijna elk land bestaat

voor één of.meer landbouwprodukten een wanverhouding

tussen de vraag en het aanbod, terwijl in het algemeen

de inkomenspositie van de agrarische bevolking te wenser

overlaat.

..

– .

,

.

.

De westelijke wereld heeft voor het landbouwprobleem

‘nog geen oplossing gevonden. Dit in tegenstelling met eer

soortgeljk probleem bij de industriële voortbrenging. Hie

kon — ondanks een zeer snelle stijging vn’ de produktié

het evenwicht tussen vraag en aanbod sinds de tweed

wereldoorlog in het algemeen ghandhaafd :bljvén.

Evenwel zal ook .voor het agrische probleem een op

lossing moeten Worden goidei. Dé huidige ontwikke

lingstendenties in roduktie en afzet dreigen het westelijke

systeem van voortbrenging en afzet van landbouwproduk!

ten geheel vast te doen• lôpeii. Er is het laatste jaar een

aantal studies verschenen, die alle tot de con’clusie voeren:

dat in de komendejarenbij bijna elk araiisch produkt

het aanbod inmeerddre of mindere mate de vraag definitief

zal overtreffen
1).
De realisatie van de Euromarkt vooi

landbouwprodulcteti dreigt erdoor te mislukken.

Oorzaken van de landbouwcrisis.

Over de oorzaken van de landbouwcrisis bestaat iii

het algemeen overeenstemming. In de. eerste plaats is e

de inelastische vraag naar landbouwprodukten. De aloudé

wet van Engel doet

naarmate de weWaart stijgt .

versterkt haar werking gelden: De uitgaven voor voeding

dalen procentueel naarmate de ‘elvaart stijgt. Voor dé

i.landbouw.is
de ontwikkeling zelfs iiog’ ongunstiger dan

i

deze wet zou doen veronderstellen. Steeds duidelijker blijkt

dat van de reeds ‘geringe stijging van de uitgaven voo
v
o
e
ds
e
l slechts een klein deel de landbouw toevalt. Zo

1)
Te noemen zijn bijv.:
Lamartiné Yates: ,,Food, Land and Manpower in Western
,Europe”. 1


Landbouwcomité O.E.E.S.: ,,European Agriculture in 1965″.
International Labour Office: ,,Why Labour leaves the land”.

nam in.de
Verenigde Staten tussen 1929 en
1956
de vraag

naar voedingsmiddelen – gemeten tegen constanté prijzen

– toe met 2,4 pCt. per jaar per hoofd van de bevolking.

Het grootste deel van deze stijging werd echter veroor-

zaalçt door verhoogde uitgaven voor verpakking, service-

verlening door industrie en detailhandel e.d. Hetvolume

van de afgezette hoeveelheden voedsel steeg met slechts

0,8 pCt. per jaar per hoofd van de bevolking. De surplus-
voorraden – en vlak na de oorlog een omvangrijke export

– namen de resterende produktie op
2).

Hiermee in overeenstemming zijn de volgende cijfers,

gegeven door Cochrane
3).
De inkomenselasticiteit van

de vraag naar voedsel in de Verenigde Staten zou op detail-

handelsniveau nog 0,6 pCt. bedragen; op hët niveau van de

agrarische ondernemer echter slechts 0,2 pCt. Tegen 1975

zou laatstgenoemde – waarde zelfs tot nul kunnen dalen.

In dat geval héeft alleen de bevolkingstoename nog een
positieve invloed op de vraag naar landbouwprodukten.
• Tegenover de zeer matige toename van de vraag staat

een snel stijgende produk’tie. De wetenschap en de tech-

nische research doen ook voor de landbouw telkens nieuwe

en verbeterde produktietechnieken ontstaan. Betere pro-

•duktietechnieken en èen.toenemende râtionalisatie hebben

in de landbouw vrijwel steeds een toenemende produktie

tot gevolg. De vaste kosten vormenin de landbouw immers

het belangrijkste deel van de totale kosten
4).
Betere pro-

duktietechnieken en een voortschrijdende rationalisatie

leiden in dit geval – althans op korte termijn – niet tot

een kostenverlaging bij handhaving van dezelfde produktie-

omvang, doch tot een uitbreiding van de produktie bij

aanwending van een gelijke of grotere hoeveelheid pro-

‘duktiemiddelen.

Zie Dr. Gunther Schmidt: ,,Die Handels- und Verarbei-
tungsspannen bei Nahrungsmitteln. Eine Auswertung Amen-
kanischer Untersuchungen”.
Willard W. Cochrane: ,,Farm Prices; Myth and Reality”.
Volgens een door Schneider weergegeven berekening vormen
in DuitsTlaiid in de landbouw de ‘aste kosten minstens 75 pCt.
van de totale kosten en in de industrie minstens 25-30 pCt.
Zie W. Schneider: ,,Die Marktordnung als Grundlage der
Agrarpolitik”.

31-5-1961

155

Het uiteengroeien van de vraag en het aanbod heeft de

neiging zichzelf te versterken. Naarmate de vraag en het

aanbod sterker uiteenlopen én dus de prijzen dalen, wordt

de aandrang op de landbouw om rationeler en efficiëntér

te produceren, groter. Velerlei officiële instanties zijn in

dezen actief. Te wijzen is op de landbouwvoorlichting en

het werk van – veelal door de Overheid gesteunde –

researchinstituten en instituten als de cultuur-technische

dienst.

Het gevolg van deze ontwikkeling is geweest, dat in

de landbouw de produktiviteitsstijging zeer groot is ge-

weest, volgens vele berekeningen zelfs groter dan die in

de industrie. Zo berekent Kendrick voor de Amerikaanse

landbouw een produktiviteitsstijgirig van 66 in 1934 tot
152 in 1958 (1947/49=100); dat is aanzienlijk meer dan
de gemiddelde produktiviteitsstijging in de industrie
5).
De middelen die aangewend worden om de produktiviteit

in de landbouw te vergroten, werken averechts in deze

zin, dat zij de landbouwcrisis eerder versterken dan doen

afnemen. Zij zouden efficiënter in andere bedrijfstakken

kunnen worden aangewend.

De omvang van de produktie; een voorbeeld.

• De hierboven weergegeven algemene analyse moet na-

tuurlijk bevestiging vinden in een analyse van het eco-

nomisch handelen van
d
particuliere ondernemers in de

landbouw. Zij immers bepalen uiteindelijk het economisch

proces. Als voorbeeld hiertoe zullen wij de gang van zaken

nemen in de Nederlandse melkveehouderij gedurende het

jaar 1960. In dat jaar steeg de melkproduktie met 475.794

ton (van 5.570.882 ton tot 6.046.676 ton). Deze produktie-

toename vond plaats ondanks een uitgesproken ongun-

stige ontwikkeling bij de afzet.

Als oorzaken voor de toename van de melkproduktie

kan – behalve op de zojuist genoemde algemene oor

aken – worden gewezen op een tweetal
bijzondere
fac
toren, nl. op de mechanisatie van de melkveehotderj én

de veranderde instelling van de veehouder t.a.v. de finan-

ciering van het boerenbedrijf.

De mechanisatie wordt ‘vooral afgedwongen door het

stijgende loonpeil. Zij voert in vrijwel alle gevallen tot

een grotere melkproduktie. Een voorbeeld kan dit ver-

duidelijken. Een melkmachine is eerst rendabel bij bijv.

15 koeien. Een gemengd bedrjf, dat tot dusver slechts

12 melkkoeien had, maar daarnaast nog aan akkerbouw

deed, kan een meikmachine rendabel maken door de

melkveehouderij uit te breiden ten koste van. de akker-

bouw
6)
Zo zien wij in ons land de schijnbare tegenstrijdig-

heid dat in de zandgebieden, ondanks de zeer ongunstige
afzetvooruitzichten voor melk, het hoog gespecialiseerde

en gemechaniseerde melkveehoudersbedrijf steeds meer

naar voren komt, terwijl de akkerbouw – waarvoor in

vele delen van het land de beschikbare oppervlakte toch

te gering is om te mechaniseren – steeds meer op de achter-

grond raakt.

De tweede bijzondere factor – de veranderde instelling

van de boer t.a.v. de financiering van zijn bedrijf – ver-

sterkt deze tendens nog. Tot dusver waren er in de melk-

veehouderij sterkô remrningen om het bedrijf met vreemd

J. W. Kendrick: ,,Productivity Trends in Agriculture and
Industry”
in
,,Journal of Farm Economics”,Vol. 40 (1958).
In
het kader van de gevoerde landboüwpolitiek is de melk-
veehouderij ongeveer even rendabel als de akkerbouw. –

Dit is mogelijk, omdat ‘-Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-

schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders

belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van

risico.

Alle banken en commissionairs

kunnen U inlichten.

N.V. VEREENIGD

BEZIT VAN
1894

De

voordelen van aande/enbezit met
beperking van risica.

WESTERSINGEL 84, FOTTERDAM

560

3 1-5-196 1

geld te finanêieren. Hierdbor weraen,véle op zichzlf ren-

dabele investeringen nagelâten. Deze remmingen verliezen

de laatste tijd aan, kraht. Een toename vahde inves-

teringen zal het gévoig zijn.

De moeilijkheid — en op het eerste gezicht de onoplos-

baarheid – van het landbouwprobleem is nu, dat de uit-

breiding van de melkproduktie nationaal-economisch be-

zien zeer waarschijnlijk niet verantwoord is geweest, doch

dat – bezien vanuit het standpunt van dé individuele

producenten – de uitbreiding zonder twijfel rationeel en

verantwoord was.

De uitbreiding van de melkproduktie is nationaal-econo-

misch bezien vrijwel zeker niet verantwoorl geweest, omdat

de marginale opbrengst kleiner was dan de marginale kos-

ten. De marginale opbrengst waszeer laag. Exacte calcu-

laties zijn moeilijk te geven, doch waarschijnlijk bedroeg

de opbrengst van de laatste
4
mrd. kg
hoogstens
5
cent

per kg.
7
). De marginale kosten zullen groter zijn geweest
dan deze
5
cent per kg. Ter vermijding van misverstand

moet er met nadruk op worden gewezen, dat hier onder

marginale kosten moet worden verstaan de kosten, die

in het gegeven tijdsinterval variabel zijn – bijv. veevoeder,

aanschaf van het melkvee, kunstmest, overuren van de

boer – en niet, zoals veelal wordt gesteld, de zeer geringe

kosten van veeverbetering, rationeler beweidingssystemen

enz. Zowel met als zonder een toenemende rationalisatie

zijn immers de eerstgenoemde kosten op korte termijn ver-

mijdbaar en moet elk jaar worden overwogen of zij ver-

antwoord zijn. In dit verband zij er nog op gewezen, dat

volgens de L.-E.I.-boekhoudingen de veehouders gemiddeld

ruim 3.000 uren per jaar werken tegen 2.000 – 2.400 uur,

die elders in de maatschappij als normaal gelden.

Privaat-economisch iezien ligt de zaak geheel anders.

Voor de indiiiduele boer is de uitbreiding van de melk-

produktie wel verantwoord en rationeel geweest. Hij im-

mers ontvang voor elke kg melk – en in het algemeen

voor elke kg geleverd landbouwprodukt – de gemiddelde

opbrengstprjs. Tegenover de marginale kosten stelt hij

niet de marginale nationaal-ecönomische opbrengst van

5
cent of minder, doch de gemiddelde opbrengst van

ca. 27 cent per kg. Zelfs .indien de marginale opbrengst

nationaal-economisch bezien negatief zou zijn geweest –

hetgeen niet ondenkbaar is – dan nog ontvangt de boer

van de zuivelfabriek en de Overheid voor de laatsfe hoe-

veelheid melk ca. 27 cent.

De marktvormen voor de industriële produkten maken

het veelal mogelijk dat de ondernemer – hetzij bewust,

hetzij uit sociale conventie – marginaal calculeert, bezien

vanuit het standpunt van de gehele bcdrijfstak. Voor de

ondernemer in de landbouw is dit onmogelijk. Het heeft
niet de minste zin boetepredikaties tot hem te houden of

hem op te wekken minder te produceren. Gegeven de

marktvorm waarmee hij te maken heeft, handelt hij vol-

komen rationeel door de produktie uit te briden De

gemaakte fout is niet toe te schrijven aan een foutief

economisch handelen, doch aan de structuur van de land-
bouwmarkten. Bij het huidige systeem is de produktie bij
een gelijkheid van marginale kosten en opbrengsten in de
particuliere onderneming aanzienlijk groter dan het geval

is bij een gelijkheid van marginale kosten en marginale

opbrengsten clp algemeen economisch niveau. Hoe efficiënt

7)
Zie hiervoor het binnenkort verschijnende jaarverslag van
de Kon. Ned. Zuivelbond F.N.Z. over 1960.

31-5-1961

de landbouwproduktie ook plaatsvindt, steeds zal er over-
produktie zijn.

Ook is duidelijk, dat een verlaging van de prijs – bijv.

van 27 tot 25 cent of tot 23 cent – hetgeen bij het prd-

dukt melk een aanzienlijke aantasting van het agrarisch
inkomen zou betekenen en dus sociaal ontoelaatbaar en

politiek niet haalbaar is nauwelijks invloed heeft op

de omvang van de produ
,
ktie. De fundamentele oneven-

wichtigheid tussen vraag en aanbod wordt niet bestreden.

Eerder is het gevaar reëel, dat ten gevolge van de druk

op het inkomen de produktiefunctie gaat verschuiven door

een nog rationeler en dus grotere produktie.

Een landvlucht op grote schaal is op korte termijn niet

te verwachten. Er zijn belangrijke hinderpalen, die in het
algemeen beletten dat de boeren op grote schaal elders in’

de iiaatschappij werk gaan zoeken. Gewezen kan worden

op de volgende factoren
8
):

De opleiding van de boer is zeer specifiek. Zijn be-

kwaamheid is nauwelijks in andere takken van bedrijf aan

te wenden:

De contacten met andere sectoren van de samen-

leving zijn in het algemeen gering.

Er is een belangrijk verschil in levensstijl en levens-

tempo tussen de boer en de’ stedeling.

De opleidingsmogelijkheden zijn op het platteland
nog steeds ongunstiger dan in de stad,

5.
De landbouwpolitiek verhindert in bijna alle landen

een al te ver uiteenlopen van de inkomensontwikkeling in

de landbouw en in de industrie.

Er is de laatste vijftien jaar wel een afvloeiing uit de

landbouw te constateren, doch van zichtbare invloed op

de omvang van de produktie is dit niet geweest. Het

effect is een groei vân de middelgrote boerenbedrijven ten

koste van de zeer kleine bedrijven. Van een duidelijk ver-

schil in produktie tussen beide bedrjfstyen kan in het

algemeen niet worden gesproken.


Een therapie.

De fundamentele moeilijkheid bij de huidige landbouw-

produktie is dus, dat de boer rekent met een marginale

opbrengst, die gelijk is aan de gemiddelde opbrengst, ter-

wijl in feite de marginale opbrengst – bezien vanuit een

algemeen-economisch standpunt – vaak aanzienlijk lager

ligt. Om weer uit te gaan van het voorbeeld van de Ne’der-

landse melkveehouderij in 1960: de boer heeft gerekend

met een marginale opbrengst van 27 cent, terwijl de mat-

ginale opbrengst in feite hoogstens
5
cent zal zijn geweest.

Een doorbreking van deze onjuiste gang van zaken is

slechts mogelijk door een soort gestaffelde uitbetaling van

de melkprijs in te voeren, waarbij zowel de zuivelfabriek

als de Overheid voor de laatste hoeveelheid een zeer gering

bedrag – bijv. 5 cent – uitkeren. Voor de basishoeveel-

heid moet dan uiteraard een bedrag worden uitgekeerd,

plat hoger is dan de gemiddelde melkprijs.

Een dergelijk systeem zou uiteraard niet alleen tot het

produkt melk beperkt moeten worden. Voor invoering

ervan is het nodig, dat yoor elk bedrijf een basiskwantum

wordt vastgesteld, bijv. een bepaald percentage – van de,

geleverde hoeveelheid melk gedurende de laatste twee jaar.

Voor 90 pCt.
,
van de gemiddelde produktie
xan de laatste

8)
Zie hiervoor ook: Prof. Dr. R. Plate: ,,Marktstèlîung dtr
Landwirtschaft und Disparitat” in ,,Agrarwirtschaft”, Jahrgang
7, no. 2 (1958). – –

561

jaren kan bijv. 30 cent wordèn iitgekeerd, voor de reste-

rende 10 pCt. 10 cent en voor hetgeen meer wordt geleverd

5.
cent. Deze
prijzen
dienen bij het bégin yan het nieuwe
produktiejaar te woden vastgesteld. Voor mutaties in de

bedrijfvoering – bijv. bij koop van land, omschakeling

van akkerbouw op veehouderij – kunnen, indien gewenst,

voorzieningen worden getroffen. Zo is het mogelijk om

per ha
bijgekocht
grasland of voormalig akkerbouwland,

normbedragen vast .te stellen, die bij de basishoeveelheid,

verkregen uit de gemiddelde produktie van de l&atste twee

jaar, kunnen worden-opgeteld. /

Het hier geschetste systeëm is administratief üitvoerbaar.

De prijs die betaald rnôet Worden – er is nu eenmaâl geen

ding op deze wêreld
,00r
niets verkrijgbaar – is het werken

met globale grootheden én de noodzaak af en toe een

knoop door te hakken. .Dit kan bij vele het gevoel geven,

dat het systeem ,,onbillijk” werkt. Deze onbihijkheid is

echter vermeend. Ook het huidige systeem werkt globaal

en hakt knopen door. Men is het zich alleen niet bewust,
omdat het gebeurt door het anonieme – doçh zeer onvol-

maakt werkende – prijsvormingsproces
9)

Dit systeem zal twéeërleigevolgen hebben. In de eerst&

plaats zal een besparing plaatsvinden bij de aanwending

van variabele kostenelementen. In dit veiband zij er nog-

niaals op gewezen, dat in de gehele landböuw het aantal

gewerkte uren vèr boven het gemiddelde ligt, dan in andere

,bedijftakken wordt gerealiseerd. Indien .voor de laatste


»)
Het door
Prof. Dr. J. Horring
voorgestane systeem gaat
minder ver en heeft ook een wat andere achtergrond.
In
dit systeem zou voor hetgeen meer wordt afgeleverd dan de basis-
hoeveelheid de wereldmarktprijs worden betaald. Van een
echte siiereldmarktprjs kan echter zelfs bij een produkt als melk
ni6f meer worden gesproken. In dit geval ligt de wereldmarktprijs
althans hetgeen hiervoor doorgaat – aanzienlijk hoger dan
de marginale prijs. Ook biedt het systeem geen oplossing voor
het probleem van de ontwrichte wereldmarkten zelf.
Gewezen kan ook wordeii op het systeem, voorgestaan door
de bekende Amerikaanse landbouweconoom
Cochrane.
Hij
stelt voor om op grond van de afzetvooruitzichten voor het
komende jaar vast te stellen hoeveel van elk produkt nodig is.
Op grond hiervan krijgt elkbedrijf een bepaald kwantum toege-
wezen, dat geproduceerd niag wôrden. Dit wordt tegen de gel-dende officieel vastte stellen prijzen afgenomen: Voor de vaste
kwanta worden certificaten afgegeven, die Vrij verhandelbaar
zijn. Zie hiervoor: ,;Farm Priçs; Myth and Reality”.

Meer vluchten in Europa

Passagiosvluchtii binnen Europa stgen vol-

gens de cijfers van het burëau voor luchtvaart-

onderzoek, in 1960 met 20 pCt Deze cijfers

hebben betrekking op de leden van genoemd

bureau :Aer Lingus, Air France, Alitalia, B.E.A.,

B.O.A.C., Lufthgnsa, Finnair, Iberia, K.L.M.,

S.A.S., Sabena en Swissair. Deze luchtvaart-

matschapijen vlogen tezamen
6.034,5
mln

passagier-kilometers in 1960 t.o.v. 5.048,4 inln.

passgier-ki1ometers in
1959.
In januari van dit

jaâr, aldus ,,TheFinaicial Times” van 2 maart

1961, tiam het verkeer nog steeds tde, zij het in
iets niiiidÈe mate.’ He’t aantal afgelegde passa-

gier-kilometers werd geschat op 18 pCt. meer

dan in januari 1960.

(èdverlenhie)

hoeveelheden voortgebrachte produkten slechts een ge-

ringe vergeding ontvangen wordt, zal zeer waarschijnlijk

het aantal gewerkte ,,overuren” in de landbouw terug-

lopen. Bij een.daling van het aantal gewerkte uren van.

3.000, zoals de L.-E.I.-boekhoudingen die registreren, tot

2.000 â 2.400, zal er van een landbouwprobleem geen

sprake zijn. Ook is het waarschijnlijk dat dan vele cultuur-

technische werken, tot dusver met grote energie en tech-

nische perfectie uitgevoerd, zullen worden nagelaten

In de tweedë plaats zal de marktopbrengst van de land-

bouwprodukten kunnen stijgen, daar in het algemeen de
vraag inelastisch is. Opgemerkt kan worden, dat op vele

landbouwmarkten – buy, op de zuivelmarkt – de over-

produktie gemeten in percentages van de totale produktie

nog steeds niet groot is. Ook in het kader van de huidige
landbouwpolitiek zal het inkomen van de boer niet aan-

getast behoeven te worden. Tegenover een zeer geringe

vergoeding voor de laatste hoeveelheden staat immers een

hogere vergoeding voor de niet-marginale hoeveelheid.

Slotopmerkingen.

Het idee om voor elk bedrijf een basiskwantum vast

te stellen – noodzakelijk dus om tot een gestaffelde uit-

betalingsprijs te kunnen komen – heeft in de georgani-

seerde landbouw geen onverdeeld gunstige naam. Er wordt

gevreesd voor een indirecte aantasting van het agrarisch

inkomen. Ook speelt wellicht mee een onberedeneerde

afkeer van allerlei ,,ingewikkeide” systemen. Dit laatste

is echter de prijs, die betaald moet worden voor het be-

réiken van een betere verhouding tussen vraag en aanbod,

die juist voor de landbouw gunstig zal werken. Het is

niet juist het hier bepleite systeem uitsluitend te beoordelen

tegen de achtergrond van de huidige landbouwpolitieke

onderhandelingspositie. Primair is hier bedoeld een alge-

mene wijiging in het systeem van uitbetaling aan de boer.

Het heft mij in gesprekken met boeren zeer getroffen,

dat
deze
er uit zichzelf op wezen, dat de enige effectieve

methode om de produktie te beperken die is, waarbij het

individuele bedrijf op een of andere wijze een basiskwan-

tum toegewezen krijgt. Zij bleken zich beter bewust te

zijn van de tegenstelling tussen het privaat-economische

belang en het algemeen-economische belang dan veelal

hun woordvoerders. Er is bovendien geen alternatief, om-
dât het huidige systeem tot een permanete landbouwcrisis

leidt. De landbouw zal dan ook het probleem, op welke

wijze de produktie beheerst kan worden, niet langer kunnen

ontgaan. . .

‘s-Oravenhage.

.

Drs. H. SC}IELHAAS. )

562

31-5-1961

Winstuitkering en bezitsvorming

I

De laatste tijd is in het bedrijfsleven van ons land

eeii streven merkbaar ten behoeve van de we
r
k
nemer
s:

winstuitkeringsregelingenin te voeren, die al dan niet

gekoppeld zijn aan maatregelen met een bezitsvormende’

strekking. Dit zou men enerzijds kunnen zien als het door-

breken van de C.A.O.-voorschriften, daar rnen zolang de

C.A.O. nog van kracht is tusentijds geen loonsverho-‘

gingen kan verstrekken, andezijds bestaat er voor de’

werknemers in het kader. van de door ‘de Regering zo ge-

propageerde bezitsvorming nu inderdaad gelegenheid enig

bezit te vormen.

‘Wij zullen de verschillende mogelijkheden on iinstei.

uit te keren’ analyserén. Deie migeljkheden zijn o.a.

contant;

contant, doch met de mogelijkheid tot het aanschaf-

fen van de onder 5 tot en met 9 genoemde waarde-

papieren;

• 3. gedeeltelijk contant en de rest in een der onder
5

tot en met 9 genoemde vormen;.
– 4. storting in ‘pensioenfondsèn;

5.
aandelen, waarbij een onderscheid kan worden ge-

‘maakt in:’.

gewone, verhandelbare aandelen;

preferente aandelen;

personeëlsaandelen;

6. certificaten van aandelen;

7. via beleggingsmaatschappijen;
8. obligaties;

9. winstdelende personeelsobligaties.

Alvorens deze mogelijkheden nader te bespreken, worden

achtereenvolgens een onlangs ingediend; op ons onder-

werp betrekking hebbend, wètsont.werp en het beloop van
dé besparingen in beschouwing genomen.

Wetsontwerp no. 4273.

De verwerkelijking van de bovengenoemde mogelijk-

heden zal worden gestimuleerd indien dit herziene ontwerp

tot wet wordt verheven. Oorspronkelijk werden in dit

wetsontwerp alleen de
werkgeversbijdragen
aan bouw-

spaarfondsen geregeld. Hierin stelde artikel III, dat deze

werkgeversbijdragen tot een bedrag van f. 390 per kalender:

jaar van fiscale en sociale lasten vrij zouden zijn. Nar

aanleiding van de wens van de vaste commissie vah de

Tweede Kamer is dit wetsontwerp herzien. De vaste com-

missie wenste namelijk de vrijstelling van.belasting uit te

breiden tot winstuitkeringen en spaarpremiën in het ‘alge-

meen, die door de werkgevers beschikbaar worden gesteld.

Deze wens is in het herziene wetsontwerp verwerkt. De
herziening werd aangekondigd in de’ Memorie van Ant-

woord met een nota van wijziging, dd. 8 september 1960.

Het beloop van de besparingen.

Het doel van bezitsvorming is het stimuléren van het

sparen. Het is dus van belang een weergave te geven van

de feitelijke structuur van de besparingen.

Dat de bespâringen, ook in de gezinshuishoudingen;

ieder jaar regelmatig toenemen, moge blijken uit de vol-‘

gende cijfrs van het Centraal’ Bureau voor de Statistiek.

..

Omvang en aard van de besparingéii
– (in ‘mln, guldens)

Jâren

otaaI

Over- Bediij- ‘Lvens- Pens.

Spaar-

Ove
heid

Ven

ver.mij. fonds.’ banken.

rige’

1956
….

5.154

1.400

1.500

‘508

468

546

732
1957
….

6.113

1.773

1.750

527

– 558k . 257

1.248
1958a) ..

6.390

1.020. 2.400

560

.630

890.

890.
1959 a) ..

7.920 , 1.910

2.600′

630

‘660

1.060

1.060
,

â) voorlopige raningen.

Wij zien hieruit, dat.de ,toehame vâ’r( de besparingen

(.S) in de achtereenvolgende

jareri bedroeg:

. .

t

S

S

•’

ipCt.

1956
………….

5.154

:.
1

.’
957

……………….
6.113


1958
………….’

6.390

.

.

.4,33
1959
……………

– 7.920

1.530

23,94

Het nationaal’ inkomen (Y) 6n de t6ename van he

nationaal inkômen (AY) bedroegen in deze jarôn’:

Y

1′

]
Y2
Y2


,

2 ii’

26.510
29.604
2.432
8,2
1956

…………
29.045 32.036
.

2,..6
1957

…………
1958

…………
29.990
32.760
,,.
.
7,20
1959

………..
31.860
35.120.

,

…..
Y 1 = nationaal inkomen tegen netto factor kosten, d.w.z. hiërin bevinden
zich geen
afschrijvingen
doch wel is rekening gehouden’ met heffingen en
subsidie. .
I.
. ‘ , , . . .
Y 2 = Y 1
4′
indirecte belastingen minus de prijsverhogende subsidies,
d.w.z. betalingen aan en ontvangsten van de Overheid.

De spaarquote (s =

bedroegin deze jaren.: .

Jaren

, –
t’.

Spaarquote ,jn pct
.

1956

………………………

……….
17,41-
1957

…….. . ……………..

…’

19,08
1958

…………. ………….

..
….
19,51
1959

.

1960 a)

…………………….


.
..
23,6
1961 a)’
…………………….
.

23,8′

a) Prognose van het Centraal Planbureau. ‘ – •’

‘ ..,

Uit deze cijfers blijkt, dat de besparingen een steeds

groter deel van het nationaal inkdmen gaan uitmaken.

Een nieuw element is echter de werknemers als het ware

te leren een gedeelte van hun spaargeld niet:naar de spaat’

bank te brengen, doch dit in’ min of rneerduurzame mate

vast te leggen in waardepapieren,, waardoor de bezits-

vorming ‘tot uitdrukking komt. Dit kan dus gebeuren;

doordat een bepaalde deelname in het kapitaal van
t
de

vennootschap mogelijk wordt gemaakt. ,

De onder 1 tot en met 3.
genoemde mogeljkhéden.

Bij een beschouwing van de in de inleiding onder de

punten 1 tot en met 3 vermelde mogelijkheden kan aller-
eerst worden geconstateerd dat het herziene wetsortwerp

impliceert dat de werknemer voor de keuzè wordt gesteld

èf zijn winstuitkering contant te ontvangen, maar dan de

verschuldigde loon- of inkomstehbelâst,iiig en eventueel

sociale lasten te voldoen ôf dit bedrag tot, bovengenbernd

maximum van f. 390 belastingrj om te zetten- in een

der vormen, die met de beitsvorming samenhangen.

Dor, het gestelde in liet genoemde wetsontwérp 4273

woidf bevorderd dat de v’instuitkering, die toch âls extra-
t

.

.

.

31-5-1961

563

ink6men mag worden beschouwd, niet in de consump-

tieve sfeer terecht komt, doch wordt bespaard. Een andere

stimulans is het hoge rendement op door de onderneming

beschikbaar gestelde resp. te stellen aandelen of obligaties.

Hierbij moet naar onze mening het rendement hoger zijn

dan de spaarbankrente ten gevolge van’ het grotere risico

en de soms beperkte mogelijkheid tot verzilvering.

In het wetsontwerp wordt het voorbehoud gemaakt, dat

deze, van belasting vrijgestelde, bedragen vier jaar ge-

blokkeerd blijven. Wel is bijv. deblokkering van aandelen

of obligaties mogelijk indien het bedrag gebruikt wordt

voor de aankoop van een onroerend goed, daar dit een

andere manier van bezitsvorming is. De werkgever is ver-

plicht toezicht op de blokkering als zodanig te houden,

hetgeen bij belegging in aandelen of obligaties van de

eigen vennootschap niet moeilijk is. Zo de werknemer

binnen deze vier jaar van werkkring mocht veranderen,

zou de vennootschap toch nog de resterende jaren toe-

zicht op het belegde bedrag moeten blijven uitoefenen,

dus terwijl de betreffende persoon bij een andere werk-

gever werkzaam is. Teneinde dit te voorkomen zou nu

de bepaling kunnen worden opgenomen, dat bij het be-

eindigen van de dienstbetrekking de geblokkeerde gelden
opgenomen dienen te worden. De werknemer zal dan een

naheffing wegens loonbelasting en sociale lasten ontvangen,

daar de ‘deblokkering binnen. de vier jaar plaatsvindt. Deze

maatregel kan het verloop onder het personeel tegengaan,

hetgeen bij de huidige arbeidsschaarste als een voordeel

mag worden beschouwd.

Storting in pensioenfondsen.

Dit gebeurt in enige ondernemingen collectief en staat

naast het individueel verstrekken van aandelen of obligaties.

De onderneming stort een bepaald bedrag in het pensioen-

fonds en het pensioenfonds zorgt voor de individuele

verrekening.

Aandelen en certificaten van aandelen.

Deze mogelijkheden vat men wel samen onder het be-

grip ,,co-partnership”. Hieronder verstaat men het streven

de werknemers deelgenoot in het kapitaal der onderneming

te maken door het verstrekken van aandelen of certificaten

van aandelen. Dit streven heeft zich vooral in de Verenigde

Staten geopenbaard, waar het aantal aandeelhouders-

werknemers gedurende de laatste zeven jaren verdubbeld

is van 6tot 12 mln. Deze ontwikkeling neemt men ook

waar in Engeland, de Commonwealth en continentaal
Europa.

Recente stappen door de overheid en het bedrijfsleven

in verschillende landen ondernomen wijzen in de richting

van het zgn. ,,volkskapitalisme”. Een voorbeeld ter ver-

duidelijking: stel een bepaalde onderneming X heeft een

aandelenkapitaal van f. 100 mln. De winst na aftrek van

belastingen bedraagt aan het einde van het eerste boekjaar

bijv. f. 10 mln. Indien het dividend 6 pCt. bedraagt ont-

vangen de aandeelhouders in totaal
f.
6 mln. De resterende
f.
4
mln, blijft in de onderneming. Van dit bedrag ont-

vangen de werknemers bijv. de helft. De werknemers be-

zitten, in dit geval dus f. 2 mln, aan aandelen. Het aan-

delenkapitaal in het tweede jaar is nu als volgt samen-

gesteld: f. 100 mln, in het bezit van oude aandeelhouders

en f. 2 mln, in het bezit van werknemers. De reële waarde

is echter f. 104 mln., vanwege de reservering van f. 2 mln.

Laten wij aannemen, dat de winst aan het einde van dit

tweede boekjaar weer 10 pCt. bedraagt, d.i. een bedrag van

f. 10,4 mln. Aan dividend wordt weer 6 pCt. uitgekeerd,
d.i. f. 6,24 mln., terwijl 4 pCt. in de onderneming belegd

blijft, zijnde f.4,16 mln. De werknemers ontvangen hiervan

564

f. 2,08 mln, aan ‘aandelen. In ht derde boekjaar bedraat

het aandelenkapitaal f. 104,08 mln., terwijl de reële waarde

‘f. 108,16 mln, is. Indien wij aannêmen, dat deze situatie

zich ongewijzigd voortzet, dan Ietekent dit, dat de werk-

nemers na 28’jaar evenveel aandelen bezitten als de oude

aandeelhouders. Na 42 jaar is het zelfs verdubbeld.

Langzamerhand wordt aanvaard, dat degenen die in

handel of industrie werkzaam zijn hierin ook een direct

of indirect belang krijgen. In Nederland wordt dit systeem

hoofdzakelijk toegepast in enige drukkerijen, bijv. Trio,

de Eendracht e.a. De voornaamste rechten vei’bonden aan

de eigendom van aandelen zijn: 1. recht op dividend;

2. recht op een liquidatie-overschot eji 3. stemrecht.

De eigenaren van
certificaten van aandelen
zijn alleen

deelgerechtigd in het vermogen ‘van de vennootschap en

missen dus het stemrecht. Volgens gegevens van bedrijven

waar dit systeem is ingevoerd, bevredigt dit echter’ niet

en zoekt men thans naar andere mogelijkheden.

Onder
personeelsaandelen
verstaat men aandelen, die

gereserveerd zijn voor de werknemers en waaraan speciale

b’epalingen zijn gekoppeld. Dit kan zijn, dat zij geen stem-

recht hebben, niet verhandelbaar zijn, of tegen een koers

verstrekt worden die lager ligt dan de koers van de gewone

aandelen. Het gevaar van dit soort aandelen is, dat zij

niet als volwaardig worden beschouwd.

Als
voordelen van aandelen/,ezit
kunnen worden ge-
noemd:
de aantasting van het vermogen ten
tijde
van waarde-

daling van het geld is geringer;

de mogelijkheid van vermogensaccres;

men gaat zich medeverantwoordelijk voelen voor de

gang van zaken in het bedrijf, hetgeen de produktiviteit

ten goede kan komen. Het gevaar is niet denkbeeldig,

integendeel het heeft zich in enkele bedrijven geopen-

baard, – dat men zich mede-eigenaar beschouwt en dien-

overeenkomstig de directie niet meer wil erkennen. In één

geval vonden enige werknemers, dat zij zelfs geen lid van

de vakvereniging konden blijven, doch nu lid behoorden

te zijn van een werkgeversorganisatie;

redelijk rendement. Dit behoeft niet noodzakelijk via

aandelen of certificaten van aandelen te geschieden, doch

kan evengoed met winstdelende obligaties worden bereikt.
Als
bezwaar tegen het ,,co-partnership”-stelsel evenals

tegen het bezit van obligaties in de onderneming
waarin

men werkzaam is, brengt men wel naar voren, dat de werk-

nemers nu niet alleen met hun inkomen en eventueel pen-

sioenaanspraken van het bedrijf afhankelijk zijn, doch nu

ook nog met hun vermogentje. Men loopt dus een een-

zijdig risico. Bovendien zal de N.V. het op aandelen toe

te kennen dividend niet in mindering van de vennoot-

schapsbelasting kunnen brengen, aangezien dit immers

onder de winstuitkeringen valt, waarvan art. 14 van het

Besluit op de Vennootschapsbelasting de aftrek verbiedt;

De Commissie Bezitsspreiding is in een .door haar inge-

steld onderzoek totLde conclusie gekomen, dat de boven-

geschetste gang van zaken in het bijzonder mogelijk is ge-

blekén bij kleine en middelgrote ondernemingen, tot welke
categorie de toepassing van ,,co-partnership” in Nederland

zich tot dusverre heeft beperkt.

Beleggingsmaatschappijen.

Er zijn twee mogelijkheden: 1. deelname in een bestaande

beleggingsmaatschappij en 2. diverse ondernemingen bren-

gen hun, aan het personeel beschikbaar gestelde, effecten

in een voor dit doel gecreëerde maatschappij in. Men

vormt dan een ,,pool”, waaruit iedere deelnemer evenveel
ontvangt. Dit brengt natuurlijk wel extra kosten met zich,

31-5-1961

maar het risico voor iedere deelnemer wordt erdoor ver-

kleind
1).
Bovendien zijn maatregelen in voorbereiding

tot het verlenen van fiscale faciliteiten aan speciale beleg-
gingsfondsen voor kleine spaarders.

Obligaties.

Verstrekking van obligaties die een vaste rente geven

zijn, zo dit geschiedt tegen de normale rentestand, niet

aantrekkelijk voor de werknemers. Zouden zij tégen een

hogere rente worden uitgegeven, dan bestaat voor de

ondernemingen het gevaar, dat als er zich een periode van
recessie of depréssie ‘voordoet, zij aan een obligatielening

met een höge rente vastzitteli.

Een Néderlandse vennôotschap bestemt 25 pCt. van de

overwinst’ voor haar werknemers. Hiervan wordt eerst

4 pCt. van de voor hen geldende verdelingsgrondslag in con-

tant geld uitgekeerd. Hetgeen daârna overblijft wordt ver-

deeld door uitgifte van obligaties, hier personeelsbewijzen

geheten, welke recht geven op een vaste rente van 5 çCt.

Winstdelende personeelsobligaties.

Diverse Nede’rlandse ondernemingen hebben de Jaatste

jaren aankoop van deze winstdelende obligaties door het

personeel mogelijk gemaakt. Onder winstdelende obligaties

verstaan wij obligaties waarop behalve een vaste jaarlijkse

rente ook een variabele rente zal worden uitgekeefd,
af-

hankelijk van het dividendpercentage, dat op het aandelen-

kapitaal wordt toegekend.

Wat de gevolgen voor ‘de N.V. t.a.v. de vennootschaps-

belasting betreft, is bij de fiscale winstbepaling volledige

-aftrek van de te betalen rente mogelijk. Dit geldt zowel

voor de vaste als voor de variabele rente. Ten aanzien van

de vaste rente spreekt dit wel vanzelf, want rente van een

obligatielening mag fiscaal als onkosten worden beschouwd,

doch dit geldt ook voor de variabele rente.

Hier vloeit de als een winstuitdeling te beschouwen

variabele rente voort uit art. 13, sub 1, letter b van het,

Besluit op de Vennootschapsbelasting, dat bepaalt, dat

als bedrijfskosten mogen worden aangemerkt aandelen in
de winst toekomende aan houders van winstdelende obli-

gaties, welke niet aan oprichters, stichters, aandeelhouders,

leden of deelnemers als zodanig zijn uitgereikt.

In het onderhavige geval zullen de obligaties aan geen

dezer categorieën worden toegekend, doch a pan aan

werknemers worden verstrekt. Aangezien deze winstdelende

obligaties een betrekkelijk hoge rente geven zou de reële

waarde boven de nominale waarde moeten liggen. Men

zou aan derden immers die obligaties stellig niet a pan,

doch – in verband met de hogere rente – tegen een hoger

bedrag hebben uitgegeven. In dit verband zou de N.V.

bij uitreiking der obligaties apri een fiscale aftrekpost

kunnen claimen ter grootte van dit verschil. Daartegenover

zou de bate der agio, bij inlevering, belastbaar zijn, zodat

de uitgifte van obligaties a pari aan werknemers voor de

vennootschapsbelasting der N.V. er in féite op neerkomt,

dat er geen correcties plaatsvinden.

Na de besproken consequenties voor de vennootschaps-

belasting der N.V. zullen wij nu enige aandacht besteden

aan het verschuldigde
zegelrecht.
Ingevolge hoofdstuk VIII

van de Zegelwet 1917, artikelen 60 e.v., is voor opgemaakte

effecten een zegelrecht verschuldigd van
0,75
pCt. Onder

effecten worden volgens art. 60, lid 2, verstaan alle stukken,

die onder welke benaming ook gerangschikt kunnen wor-
den onder de effecten of publieke fondsen. Deze bepaling

1)
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van het leleggingsrisico
verwijzen wij naar, het werk van Prof. Dr. N. J. Polak: ,,Enige
grondslagen voor de financiering der onderneming”, deel II,
blz. 63 tot 90, waar de risicogemeenschap, – risicobundeling en
risico-overdracht wordt behandeld.

geeft slechts in zoverrehouvast al daaruit bljkt,.aat naar’

de bedoeling van de wetgever een ruim criterium moet

worden aangelegd.

Vervolgens bepaalt lid 3 van art. 60, dat hierin ook be-

grepen worden schuldbekentenissen en andere stukken ter-

zake van leningen ten laste van hier te lande gevestigde

rechtspersonen, indien die leningen bestemd zijn tot voor-

ziening in de kapitaalbehoefte dier rechtspersonen, en in

wezen dezelfde strekking hebben als obligatieleningen.

Hieruit kan men dus concluderen, dat voor winstdelende

obligaties zegelrecht verschuldigd is.

Wel lezen wij in de Memorie van Antwoord aan de

Eerste Kamer o.a., dat het overleg over de in de bezits-

vormingsnota van november 1959 aangekondigde fiscale

faciliteiten, alsmede over dë vrijstelling van zegelrecht voor

sommige obligaties zich in een vergevorderd stadium be-
vindt. De Minister verwacht, dat het op betrekkelijk korte

termijn mogelijk zal zijn daaromtrent voorstellen aan de”

Tweede Kamer te doen. Hier zal dus te zijner tijd vrij-

stelling van’ zegerecht uit voortvloeien voor winstdelende

personeelsobligaties, die eenwaarde van f. 100 niet te

boven, gaan.

Vervolgens behoeft op deze obligaties nimmer beurs-

zegel te worden voldaan. Volgens de Beschikking Beurs

verkeer 1947 zou inschakeling van een lid van de Ver-

eniging voor de Effectenhandel nodig zijn. Dit geldt echter

alleen .bij aan- en verkoop van effeten en volgens vaste

opvatting moet dit begrip eng worden uitgelegd, zodat

emissie er in elk geval buiten blijft.

Tenslotte rest ons nog de vraag, of de ontvangst van

‘de winstdelende personeelsobligaties tot heffing van
in-

kornstenb,elasting
aanleiding kan geven, daar, loals reeds

eerder is uiteengezet, de reële waarde boven de nominale

waarde ligt. Over dit verschil zou men theoretisch inkom-

stenbelasting verschuldigd kunnen zijn. Tegen. deze heffing

pleiten echter twee belangrijke argumenten.

Ten eerste bezit de werknemer de obligatie slechts zolang

hij in die:st blijft. Inlevering zal te’ zijner tijd door hem

of zijn erfgenamen a pari dienen te ‘geschieden. De meer-

waarde der obligaties, gebaseerd als zij enkel is op de hoge

jaarlijkse opbrengsten ervan, is derhalve in tijdsduur be-

perkt. Zou de fiscus de meerwaarde van de obligaties als

belastbare bate aannemen, dan zou de waardevermindering

in de komende jaren ook tot uitdrukking gebracht moeten.

worden, hetgeen theoretisch moeilijk te verantwoorden en

praktisch niet te verwezenlijken is. Bovendien moet deze

meerwaarde wegens de onoverdraagbaarheid van de obli-
gaties als problematiek worden beschouwd.

Ten tweede vormen de betrekkelijk hoge inkomsten uit

de obligatie voor de werknemer toch al ten volle belast-

bare baten, zodat belasting aanstonds van de meerwaardig

heid der obligaties, die juist op deze hoge opbrengst is

gebaseerd, een onereuze dubbele heffing zou veroorzakei.

Voor de werknemers met een inkomen beneden ‘de zgn.

welstandsgrens vormt dit geen probleem door de werking

van art. 54 van het Besluit op de Inkomstenbelasting, dat

bepaalt, dat geen aanslag in de inkomstenbelasting plaats-

vindt, indien (naar het oordeel van de inspecteur) het zuiver

inkomen niet meer bedraagt dan f. 8.000 per jaar en waar-

van de neveninkomsten beneden de f. 200 blijven. Bovendien

zal het weinig moeite kosten de fiscus ertoe te bewegen van

enige heffing van inkomstenbelasting af te zien, in verband
met de ômstandigheid, dat de verwerving van de obligaties

als bezitsvorming een sociaal zeer toe te juichen instituut is.

In een volgend artikel hopen wij de beletselen voor de

bezitsvorming in’beschouwing te nemen.

‘s-Gravenhage.

Drs. C. P. d’HAANS.

31-5-1961

565

Earo-pa-bladwiper

No. 12a

Algemeen.

,Op het ene moment heet het dat Engeland reeds zou

hebben beslotenom tot de E.E.G. toe te treden, op het

andeÉe wordt een dergelijke beslissing met kracht ontkend.

Maar alles wijst erop dat een.toétreding toch ophandenis.

Hoe dit ook zij, ……the United Kingdom should only

decide to joiri the Community if it is ready to be part of

a’ continuing process of integration”, aldus de in deze

kolommen al bekende
Mjriani Camp’s .
in haar ,,Four

approaches to theEuropean problém” (P.EP., Occâsional

Paer, nô. 12, 1961), dat wellicht al weer door de -feiten

is achterhaald gelijk- het voorwoörd zegt, maar dat als

analyse en waardering der feiten toch bijzonder de moeite

waard ‘is. ZoaJs de titel aangeeft bespreekt de schrijfster

vier

mogelijkheden om uit de impasse te geraken: één

grote Europese markt van 13; Engeland lid van de E.E.G.;

een, oplossing in het kader vin de .O.E.cD. . of van de

G.A.T.T. Uit de uitvoerige bespreking van de eerste twee

mogelijkheden blijkt een Engels toetreden tot de E.E.G.

praktisch en politiek het meest verkieselijk. Immers, de

bezwaren ‘die Engeland hiertegen altijd aanvoert’ –

Cômmön We’alth preferences en het systeem -van de ge-

subsidieerde landbouw, -, wegen in Engeland zelf -niet

meer zo zwaar, terwijl er bovendien binnen de Zes meer

begrip is gerezen voor een aanpassingsregeliig voor het

Verenigd Koninkrijk, mits het zich achtet de politieke

doelstellingen van het Verdrag stelt. –

Men is geneigd aan te nemen dat behalve Engelands

eigen houding in dezen die yari Frankrijk, van De Gaulle,

evenzeer van belang zal zijn. Daarvan treft men wellicht

eenvoorpelling aan in ,,The. joiitical me’thods of General

De ‘Gaulle” (International Affairs, januari 1961) do7r de
Franse historicis
Robert
Aron,,die aantoont dat het sterke

verzet tegen De Gaulle’s ideeën over’ Europa, zoalslat

na zijn beroenide persconferentie iî september 1960 be:

stond; langzamerhand ineengeschrompeld is tot het nu

,,geïsoleerde” Nederland. De beschouwingen van Aron

zijn des, te belangwekkender omdat hij de methoden be-

spreekt tegen de achtergrond van de Gaulle’s geloof in

de Staat en de geschiedenis van Frankrijk, waardoor voor

de Franse president Europa in het gunstigste geval eèn

middel, maar nooit een doel kan zijn. Uit dit artikel zou
nog eens kunnen blijken hoe belangrijk de zienswijze is

op de geschiedenis van een land, iets, waarvan
Ed. Bruly

en
E. H. Dance
al doordrongen zijn geweest, getuige hun

,,A history of Europe” (Leiden 1960 in de serie ,,European

Aspects”, 82 blz.), dat het resultaat geeft vaneenzestal

internationale conferenties van (hoog)leraren in de ge-

schiedenig uit de landen-van de Raad van Europa. De wijze

van. geschiedenisonderricht en de mate van objectiviteit
daarbij in ieder land werd per tijdperk onderzocht en uit

de bevonden zeer grote verschillen ontstonden voorstellen

en aanbevelingen voor een grotere objectiviteit en meer

uniforme inhoud van het geschiedenisonderwijs. Zo leest

men o.a. dat ……care shoi:ld be niken to ao1d irnplying

that Turkey is a non-European country”!

“In dezelfde serie ,,Europeaii Aspects” verscheen van de

.hand van
Georges Bonneville:
Prophètes et témoins de

l’Eurbpe” (Leiden 1961, 183 blz.); een essay ,,sur l’idée

d’Europe dans la littérature française’ de 1914 â nos

jours”. Wij vermelden dit om aan te tonen dat Europa

niet alleen -voor juristen en economen bestaat. Een derde’

uitgave in deze serie is ,,European elections by’ diréct’

suifrage” door
Woifgang Birke
(Leiden 1961,

124 blz.).

Dr.’ Bela Balasse
(Yale University) geeft in ,,Kyklos”

(1961, no. 1) een theoretische beschouwing – over het be-

grip economische integratie dat- hij zowel statisch als

dy’namisch beziet. -Daarbij maakt hij tevens pnderscheid

tussen’ integratie, het wegwerken van discriminaties tussen

staten, en samenwerking, waartussen een kwantitatief en

kwalitatief verschil bestaat.

O.C.D.

De.wordingsgeschiedenis van de O.E.C.D. wordt heel

duidelijk- getekend door
‘Prof. Dr. Hans Bachmann.
Deze

Zv’itserse hoogleraar stelt aan de hand van het iapport

der ,,vier wijzen” (,,A remodelled economie organization”,

O.E.E.C., 1960, 78 blz.), het Zwitserse tegenrapport en de

uiteindelijke .’uitkomst, de verschillen tussen de O.E.E.S.

en de nieuwe O.E.C.D. in het licht. ‘Hierbij komt ook de

Zwitserse zienswijze – op de zich wijzigende h’ouding van

het Verenigd Koninkrijk’ t.o.v. de E.E.G. ter sprake-. ‘De

dijerse verschillen tussen de oude en de nieuwe Organisatie

komen ook in ,,La réforme de l’O.E.C.E.” -(Revüe du

Marché Commun; nd. 31, december 1960, blz. 413-416)

tot uiting, waar de auteur XXX, zich hoopvôl uitlaat ovér

bet nieuwe verdrag, al meent hij dat het geen bijdtage zal

leveren tot – de oplossing van de vraagstukken van de Zes

en de Zeven. Maar dat is dan ook niet de voornaamste

taâk van de – nieuwe O.E.C.D. volgens de Secretaris-

Generaal, Prof.
Kristensen.
Deze wil vôor de O.E.C.D.

de niet discriminerende steunverlening aan onderontwik-

kelde gebieden voorop gesteld zien (,,Aufgaben der Orga-

nisation für wirtschaftliche Zusammnenarbeit und Ent

wicklung”,’ in ,,,’Europâische Wirtschaft”, 1961, no.,
5,

blz. 83-86). Hij wijst daarbij de gedachte, dat deze club van

relatief rijke landen alleen of in de eerste plaats aan zich-

zelf zal denken, beslist van de hand. De tekst van de ovèr-

eenkomst treft n’ien in hetzelfde nummer aan (,,Europâische

Wirtschaft”, 1961, blz. 86-90).
— –

E.E.G.

E. Saadia beziet de E.E.G.’ van diverse zijden in zijn

,,Le maiché commun et son combat” (Paris, 1960, 239 blz.).

Het eerste deël’ hiervan. ‘is geheel aan algemene vraag-

stukken gewijd. Vervolgens worden de veschillende aspec-

ten van ‘de Gemeenschap zelf onder de loep genomen en

in het laatste deel worden de problemen behandeld, die

de E.F,. G. met zich brengt, zoals de splitsing’in de O.E.E.S.,

E.F.T.A., de associatie met Grieke’nland en Turkije, de

externe verhoudingen en de interne duurzame vorm-

geving. Volgens de mening van
Norbe(t Welter,
mede-

werker van het C.E.P.E.S., behoeft ‘aan deze duurzaam-

heid van de Gemeenschap niet meer te worden getwijfeld,

omdat het ,,point of no return” reeds, is bereikt en de

Gemeenschap zich definitief heeft geconsolideerd (,,Die

Konsolidierung der Europaischen Wirtschaftsgemeir schaft”

‘in ,,EuiopâArchiv”; 1961, no.’ 3, blz. 63-72). Welte r. be-

spreekt uitvoerig ‘de versnellingsbesluiten van de Raad
van Ministers (12 mei n 20 december 1960). –

56

6

31-5-1961

De Zwitser
Dr. A. Soldati (,,Le fonctionnement de la

C.E.E.: l’Exécutif â deux branches” in ,,Aussenwirtschaft”,

september. 1960, blz. 20-30) beziet een ander aspect van

de werking van de E.E.G., waarbij vooral

aandacht wordt

gewij4 aan de samenwerking der Commissie en dé Raad
-van Ministers van de Gemeenschap. Het supranationali-

teitsbeginsel, waarop de E.G.K.S. is gegrond,
heei
niet

geheel voldaan, zeker niet in het-jaar 1958. Het is dus te
verwachten dat in de E.E.G. het samenspel, tussen Com-

missie en Raad een vorm is, welke in de naaste toekomst

van groot gewicht
zal
zijn. Het supranationaliteitsbeginsel

komt in een uitgave van de PE.P. eveneens ter sprake,

zij het in geheel ander verband. In Odcasional Paper no. 6:

,,Budgetary contfolin the Euopean• Economic Communi-

ty”(1960, 41 blz.) wordt aangegeven, hoe men door het

uitoefenen van budgettaire controle het algemene politieke

beleid mede kan bepalen. Het boekje, dat de ondertitel

voert: ,,A casestudy in ,,supra-national” administration”,

geeft aan hoe de verhoudingen in de E.E.G. zijn gegroeid.

Maurice Faure
‘bespreekt zeer kort ,,La fuion des

exécutifs des trois communautés européennes” (Revue du

Marché Commun, io. 31, december 1960,’ blz. 401-403),

waarin hij eigenlijk niet meerdan de verschillende vragen,

die rijzen bij een samensmelting van de drie executievén,

aanstipt. Men komt meer te weten uit het artikel van

Mr. P. H. J. M. Houben:
,,De fusie van de executieven der

Europese Gemeenschappen” (S.E.W. 1961, februari, no.

11, blz. 307-315). Een vollédige fusie tussen de drie exécu-

tieven moet tot ve’rdragswijziging leiden, hetgeen in de

beginperiode, waarin de Gemeenscha,ppen nog in een eerste

ontwikkeling zijn, niet gewenst wordt geacht. Men denkt

aan andere samenwekingsvormen, zoals een -inter-

executieve samenwerking of een personele unie van de

leden van de drie hoge gezagsorganen, welke ieder. ook

weer hun eigen bezwaren kennen-.

• Hoewel het voornaamste onderwerp niet zo zeer op de

E.E.G. was afgestemd, maar op de aspecten van de intér-

nationale handel en de economische positie van de kleine

landen; zijn de conseqtlenties van de E.E.G. op de Con-

ferentie van de International Economie Association te

Lissabon (1957) ‘uitvoerig aan de orde geweest, zoâls

-blijkt uit het verslag ,,The economie consequences of the

size of nations”, üitgegeven door
E. A. G. Robinson

(London 1960, 438 blz.). Een onderzoek op grotere schaal

naar de gevolgen van de E.E.G. is .verschenen onder de

titel: ,,Die Europiiische Wirtschaftsgemeinschaft und die

Drittlnder”, geschreven door
Erdman
en
Rogge
(Base!

1960, 337 blz.). Deze auteurs betrekken,vooral het ,,groei-

effect” van de E.E.G. op derdé landen in hun beschouwin-

gen, gericht âp de situatie van 1975, wanneer de gemeen-

schappelijke markt. volledij zal zijn, gerealiseerd. Zij be-

spreken in het bijzonder een aântal landen, die door een

op export gerichte produktie sterk afhankelijk zijn van

de E.E.G. Zo wordt aan de hand van veel cijfermateriaal

de positie van Griekenland, Ghana, Brazilië, Nicaragua,
Cuba, Pakistan en Ceylon bezien. Deze verhouding van

de derde landen tot de E.E.G. wordt onder andere ook

belicht in ,,Les poblèmes de l’Europe”, no. 8, 1960,

waarin men o.a. rapporten voor de vijfde ,,table ronde”

vindt (3-5 mei 1960.
M. C’lement-Guzin
schreef over de

E.E.G. en Latijns Amerika en de C.E.P.E.S. behandelde
meer in het algemeen het derde-landen-thema (blz. 206-

209). Bedoeld nummer bevat trouwens nog enige andere

bijdragen die lezenswaard zijn, zoals
L. Petitjean:
,,Le

développement des échanges des pays et territoires d’outre-

mer associés et l’économie du marché” (blz. 9-25) en

G. E. Pistolesse:
,,La réconstruction industrielle en Italie”

(blz. 31-43).

Prof. Dr. F. Hartog
is nogal optimistisch gestemd over

de gevolgen voor Nederland van de E.E.G:, zoals blijkt

uit zijn oratie ;,Op de drernpelder zestiger jaren” (Leiden

1960, 25 blz.). Hij baseert dit optimisme voornamelijk op

het huidige expansietempo der afzonderlijke lid-staten.

Blijkôns zijn ,,Nieuwjaarsrede voorde Kanier van Koop-

hanael en Fabrieken voor Amsterdam” ziet daarentegen

Mr. D. A. Delpru
de situatie minder rosUeurig, Vooral

ten aanzien van de agrarische sector en het internationale

verkeer. –

• M. Al/als
geeft een enigszins gekleurd beeld van Fraik-

rijks deelname aan de -E:E.G. in zijn boeiénd boçk:

,,L’Europe Unie; route de la prospérité” (Paris 1960,- 368

blz.), waarmee hij de Grand Prix de la Communauté

Atlantique verwierf. De schrjvér heeft overigens wel

kritiek ontmoet op zijn methode om, teneinde over een

maatstaf voor de economische bntwikkeling van – een

groteré gemeenschap te beschikken, een vergelijking tûsn

de – Sowjet-Unie, de Verenigde Staten en Frankrijk’ te

trèkkèn: Deze vergelijking wordt docr Prof. Kindleberger
volkomen ohjuist geacht!
-M. Bjjé sFc
hrijft over hetzelfde
thema: ,,Intégration économique eut6p6enne et dommu-

iiauté des Six” (Schweizerisches Zeit schrift’ für Vollçwirt-

schaft und Statistiek, september, 1960,- blz; 301-310) en

legt nadruk ôp de noodzaak van een gemeenchappe1ijk

buitentarief en harmonisatie van fiscale èn gocidle politiek.

Voor -Zwitserland acht
Prof. Dr. A. Bosshardt
integratie,

in welke vorm ook, een voordeel, omdat de hoge kâpitaal-

intensiteit van het produktie-apparaat en de scholing vn

het arbeidspotentieel zo groot is dat de concurrentie-

positie met het buitenland sterk is (,,Dielangfristige

Auswirkungen- der – Europâischen —Integration auf die

Schweizerische Volkswirtschaft”, in’ Schweizerisches Zeit-

schrift für Volkswirtschaft und Statistik, 1960, bl. 263-

288). . .

In de onlangs verschenen brochure: ;,Het gerneenschap-

pelijk landbouwbeléid in de E.E.G.” (april 1961, 63 blz.),

geeft het Landbouschap zijn visie- op dé ontwèrj-voor-

stellen van de Commissie inzake art. 43 van het Vérdrag

Deze korte beschouwing van de voorstellen – raakt alle

facetten-van het vraagstuk. Het voornaamste bezwaar van

het Landbouwschap richt zich tegen het achterwege -blijven-

van- een indicatie over het na de oergangsperiodege-

wenste prijsniveau voor de verschillende basisprodulçten.

Daardoor komt een verdere beoordeling van de voor-

stellen, kwantitatief gezien, in de lucht te hangen. Het

advies is in vier hoofdstukken verdeeld, nl. algemene be-
schouwingen, gemeenschappelijk beleid in dë overgangs-

fase, voorstellen tav. de eindfase en het gemeênschappelijk

beleid met betrekking tot de landbouwstructuur. –

Occasional-Paper no.
5
van de P.E.P.: ,,Proposals for a

cominon agnicultural policy in -E:E.C.” (1960, 19 blz.),

kon van het voorgaande een samënvatting zijn.- Het wijst

op dé fundamentelë tekortkoming -in de Europese land-

bouw, nI. de te kleine boerderijen met de daardoor -te lage

produktiviteit. Ook het gevaar van’te hoge protectionis-

tische minimum-prijzen wordt gesignaleérd. – Occasional

Paper no. 7 van dezelfde organisatie (1960, 43 blz.), ge-

titeld ,,Minimum prices in European trade in agricultural

and horticultural products”, onderzoekt eeii âantal -be-

staande systemen van minimum-prijzen met de (eventueel)

daaraan verbonden grenssluiting. Zo worden de -Duitse,

31-5-1961

567

Italiaanse en Benelux-regelingen achtereenvolgens be-

sproken. Het boekje
wijdt
aan het slot aandacht aan het

probleem van de bepaling der minimum-prijzen en aan de

vraag, of zij in strijd zijn met de G.A.T.T.
De mededingingsbepalingen voor ondernemingn in het
E.E.G.-Verdrag zullcn nader aangevuld worden door een

kartelverordening, waarvan en ontwerp, door de Euro-

pese Commissie opgesteld, door de Raad aan het Europese

Parlement is voorgelegd. De tekst van het ontwerp met de

officiële toelichting treft men in de Duitse taal aan in

,,Wirtschaft und Wettbewerb” (WuW, 1960, no. 12, blz.

856-867) en in de Franse taal in ,,Revue du MarchéCom-

mun” (no. 32, januari 1961, blz. 16-19), echter zonder

deze toelichting. In de RdMC no. 30 (november 1960, blz.

369-370) en no. 32 (janua:i 1961, blz. 13-16) geeft
Prof.
Robert Plaisant
een eerste comnientaar op het ontwerp,

dat nergens onverdeelde
bijval
heeft gevonden. Dit was

overigens bij een zo netelig onderwerp als het Europese

kartelrecht niet te verwachten. Voor diegenen, die een kort

deskundig en leesbaar overzicht wensen van de saillante
punten van het ontwerp-kartelverordening naast de tekst
zelf, is het opstel van
Hans von der Groeben,
Lid van de

Europese Commissie en in het bijzonder belast met mede-

dingingsvraagstukkcn, zeer aan te bevelen (,,Die Europaische

Kartellverordnung – ein wichtiger Schritt zu einer

Em opâischcn Wettbewerbspolitik”, in Der Betriebsberater,

1961, no. 1, blz. 1-3), ofschoon de schrijver in deze weinige

bladzijden natuurlijk de problemen niet werkelijk kan

behandelen. Zeer uitvoerig bespreekt
Prof. Dr. 1. Sam-

kalden
de voorstellen van de Commissie in zijn ,,Aan-

tekeningen bij de ontwerp-kartelverordening van de

Europese Commissie” (S.E.W.-Europa 1961, blz. 269-277,

blz. 301-307, blz. 329-342), waarin na inleidende kritische

opmerkingen over de gevolgde publikatiemethode ten

aanzien van het ontwerp, alle artikelen aan een onderzoek

worden onderworpen.

De toekomstige werking van de ontwerp-kartel-

verordening wierp in de praktijk al haar schaduw vooruit

in Duitsland, zoals bleek uit een bijzonder interessante

casus-positie, die door Dr. Hans Luiz
en
Dr. Claus-Peter

Basson
onlangs uitvoerig werd besproken (,,Re-import-

verbot und EWG-Vertrag”, Neue Juristische Wochenschrift

1961, Heft 9, blz. 385-390) en waarin ook het Duitse

Bundeskartellamt (BKA) uitdrukkelijk stelling heeft ge-
nomen (volgens bovenvermlde Duitse auteurs te vinden
in ,,Handelsblatt” van 15 december 1960, blz. 2 en ,,Die

Welt” van 14 december 1960, blz. 8). Het BKA is in zijn

advies aan de rechter (Oberlandesgericht Frankfurt a/M)’

zeer duidelijk: het re-impôrtverbod, dat een Duitse onder-

neming aan haar afnemers in andere lid-staten oplegt,
is in strijd met het verbod van art.
85,
lid 1 E.E.G., en

volgens art.
85,
lid 2 van rechtswege nietig. Wij vermelden

dit pré-advies van het BKA aan de rechter, omdât daaruit

nog eens duidelijk het standpunt van het BKA ten aan-

zien van art. 85 e.v. E.E.G. naar voren komt en dat beslist

niet overeenstemt met de uitspraken welke wij in ons land

op dit gebied kennen. Het is daarom interessant te ver-

nemen, dat het BKA in zijn advies de rechter aanraadt

door middel van art. 177 E.E.G. een prejudiciële uit-
spraak van het HJEG te vragen in het, belang van de

rechtszekerheid.

De uitspraken en beslissingen van de bevoegde utori’

teiten inzake het mededingingsrecht dragen natuurlijk een

belangrijk deel bij t’ot de ontwikkeling van dat recht zelf

en verdienen dus om die.reden alle aandacht: Zo vermel-

den wij de noot van
Dr. F. K. Beier
onder de uitspraak in

kort geding van de President van de Rechtbank Rotter-

dam (,,Anmerkung zu President Rechtbank Rotterdam,

19 juli 1960, Linde/de Geus, S.E.W. 1960, 180″, in

Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Ausl. und

Int. Teil, januari 1961), welk laatste wij niet hebben ge-

lezer, maar slechts vermeld zagen.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT

van de Universiteit van Amsterdam.

van de rijksuniversiteit te Leiden.

Mr. M. V. M. van Lee’uwe: Fiscale problemen bjj fusies van

– naamloze vennootschappen in Nederland en in ‘enkele

andere landen, deelnemende aan de Euroniarkt.
N.V.

Uitgevers-Maatschappij AE. E Kluwer, Deventer-

Antwerpen, 192 blz., f. 9,60.

Op deze studie, die in een niet nader, aangeduid jaar is

verschenen, is de Haagse advocaat Mr. M. V. M. van

Leeuwe aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd

tot doctor in de rechtsgeleerdheid. De uitgebreide titel

wordt in de inleiding nader toegelicht. Het tot stand komen

van de Europese gemeenschappelijke markt dwingt het

Nederlandse bedrijfsleven tot het vergroten vande omvang

van de individuele bedrijven. Hetzelfde is het geval in de

andere deelnemende landen. Deze bedrj fsvergroting komt

veelal neer op het aangaan van fusies tussen verschillende

bedrijven in hetzelfde land.

Mr. Van Leeuwe wil in.zijn dissertatie de fiscale pro-

blemen die in de verschillende landen ontstaan bij het

aangaan van fusies, onderling vergelijken. ,,Mocht immers

blijken, dat de in de andere landen getroffen regelingen

gunstiger zijn dan de hier te lande geldende bepalingen,

dan zal het Nederlandse bedrijfsleven zich in deze in een

moeilijker positie geplaatst zien. Dit spreekt te meer nu in

Nederland de typen van het middelgrote en kleinere

bedrijf overheersen en derhalve verwacht mag worden,

dat in ons land een relatief groot aantal concentraties tot

stand zal komen” (blz. 11). Een alleszins redelijke moti-

vering voor deze studie.

Zoals ook de titel reeds aangeeft, wordt het begrip

,,bedrijfsleven” beperkt tot de’ naamloze vennootschappen

en wel de open n.v.’s. De besloten vennootschappen –

zeer belangrijk voor deze materie – blijven buiten beschou-

wing, omdat daarvoor in de andere landen een speciale

rechtsvorm bestaat en de fiscale regelingen bij fusies meestal

analoog zijn aan die voor de open vennootschappen. De

fusie van open n.v.’s wordt üiteindelijk beperkt tot die

tussen twee in hetzeftde land gevestigde naamlozeyerinoot-

schappen. Van de Euromarkt-landen worden alleen ,,onze

belangrijkste handelspartners” (blz. 13) Duitsland, Frank-

rijk er

t
België behandeld. Deze beperkingwordt niet gemo-

tiveerd, alleen vermeld. Kent, de schrijver soms geen Ita-

liaans en vond hij Luxemburg te onbelangrijk? Een auteur

is ntuurIjk vrij in de keuze en het
j
afgrenzen van zijn

onderwerp,maar op deze manieç wordt een onvolledig

beeld gegeven van de fusiemogelijkheden in de Euromarkt

Wel worden Italië en Luxemburg in de slotbeschouwingen

op een van de laatste bladzijden via een voetnootje in de

algemene conclusie geschoven, maar dit maakt .het, beeld

niet comleet. Dan
:had_de
schEijver even goed alleen zijn

conclusies kunnen publiceren. , ………:

568

,

.

3i54961 –

Opzet.

Het werk bestaat uit drie delen. Deel 1 omvat een be-

schrijving van de problematiek in Nederland, deel II die

in de genoemde Euromarkt-landen, terwijl deel IIE de

slotbeschouwingen bevat. Tenslotte volgen een personen-

en jurisprudentieregister en een 1 iteratuurlijst.

Over de indeling van de stof kan men met de schrijver

van mening verschillen. De stof zou vergeleken kunnen

worden met een tabel met twee ingangen: belastingen en

fusievormen. Mr. Van Leeuwe kiest de fusievormen. In,

het eerste hoofdstuk geeft hij een kort overzicht van de

vennootschapsbelasting, de inkomstenbelasting en het

registratierecht. Dan worden de verschillende fusievormen,

tien in getal, besproken waar, bij elke vorm, achtereen-

volgens de drie genoemde belastingen aan dé orde komen.

De eerste zes fusievormen betreffen de volledige, de laatste

vier de partiële fusie. De problematiek die – ongeacht de

fusievorm – eigen is aap elk van de drie belastingen, komt

bij de eerste fusievorm ter sprake. Bij de bespreking van de

volgende fusievormen wordt steeds daarnaar verwezen en

worden alleen de nieuwe specifieke gezichtspunten behan-

deld. De paragraafjes worden op een enkele uitzondering

na steeds korter en bevatten dan alleen
verwijzingen.
Waar

schijnlijk heeft bij de schrijver voorgezeten, elke fusievorm

op zichzelf te beschouwen om ze te kunnen vergelijken in de

verschillende landen. Op deze Wijze schiet hij zijn doel

voorbij, want het komt erop neer, dat wie buy. de zevende
vorm wil vergelijken toch het hele boek moet doornemen.

Teneinde een overzicht van de gehele problematiek te

verkrijgen, is het het meest doelmatig dwars door het boek

heen te gaan en achtereenvolgens alle paragraafjes over

resp. Vpb.,
IB.
en Rgr. te lezen.

Het boek zou dan ook aan waarde gewonnen hebben,

indien de opzet precies omgekeerd was geweest: in het

eerste hoofdstuk een overzicht van de verschillende fusie-
vormen en in de volgende drie hoofdstukken, resp. gewijd

aan Vb,, IB. en Rgr., allereerst een bespeking van de

algemene problematiek en vervolgens van die welke voort-

vloeit uit het specifieke van de verschillende fusievormen.

Het zou in dat geval mogelijk geweest zijn, een hoofdstuk

te wijden aan de omzetbelasting die volgens een voetnoot
(blz. 14) ,,ecoiomisch zo belangrijk” is dat deze in enkele

voetnoten (sic!) ter sprake komt. Mr. Van Leeuwe brengt

trouwens meer belangrijke zakei in voetnoten onder.

Soms lijkt de inhoud tamelijk willekeurig vérdeeld over

tekst en voetnoten. Zo zou het logisch geweest zijn,.indien

vooraan in een apart hoofdstuk uiteengezet was, welke

regels het E.E.G.-verdrag met betrekking tot fusies bevat.

Dit gebeurt nu en passant in een voetnoot op blz. 14,

waarin de artikelen 4 en 220 worden genoemd.

Economisch tintje.

De dissertatie van Mr. Van Leeuwe is een juridisch

proefschrift. Toch zou het onjuist zijn, het alleen maar door

een juridische bril te lezen. De definitie van een fusie:

dat de samenwerkende bedrijven hun economische

zelfstandigheid opgeven en een groter geheel éaan vormen”

(blz. 11) houdt een economisch Criterium in. De verdere

onderverdeling in volledige en partiële fusie geschiedt vol-

gens een juridisch criterium, nI. het al dan niet blijven

bestaan van de juridische zelfstandigheid. In hoofdstuk

ii wordt in enkele bladzijden aan de verschillende fusie-

vormen inhoud gegeven. Mijn bezwaar tegen deze juridi-

sche uitleg is, dat de lezer de verschillende fasen niet duide-

lijk voor zichziet en een fiscale claim niet gelokaliseerd

kan worden. Een betere methode is een eenvoudig reke-

ningenstelsel, bestaande uit enige balansen. Summiere

boekhoudkundige kennis mag van fiscaal-juristen toch wel

worden geëist. Ik kan mij èvenwel indenken, dat een jurist
niet gemakkelijk tot deze voorstellingswijze zal overgaan.

Een klein voorbeeld om aan te geven, hoe eenvoudig

het kan:

Toestand vôér de fusie

N.V.A

ACTIVA N.V. A

1 AANDELEN N.V. A

N.V. B

AcTIvA N.V. B

1 AANDELEN N.V.
B

Toestand na partiële vermogensfusie

N.V. A

NIEUwE AANDELEN
N.V.
B – 1 AANDELEN
N.V.
A

N.v.B

ACTIVA N.V.
B

ÂANDELEN N.V.
B
AC’rIvA
N.V.
A

NIEUWE AANDELEN N.V. B

Dit stelt voor een fusie van n.v. A in n.v. B, waarbij

n.v. A haar activa in n.v. B inbrengf tegen ontvangst van

nieuw uit te geven aandelen n.v: B, welke als deelneming

debet op de balans van n.v. A worden opgevoerd. Het

vage juridische begrip ,,vermogen” heeft de duidelijker

contouren van ,,activa” gekregen. Duidelijk is te zien, dat

n.v. A een holding company is geworden en dat het ver-

wisselen van de aandelen n.v. A tegen de nieuwe aandelen

n.v. B het juridisch bestaan van n.v. A opheft en tot een

volledige fusie leidt. De volledige fusie vleit uit de partiële

voort.

Toch bespreekt de schrijver eerst de volledige, om-

dat zijn belangstelling vooral daarnaar uitgaat. Hij wil

aantonen, dat de volledige fusie in Nederland niet, in

de andere landen daarentegen wel uitvoerbaar is. Hoewel

hij een aantal voorbeelden uit de praktijk behandelt,

bewijst hij zijn stelling niet aan de hand van statistische

gegevens. Hij legt de
mogelijkheden
die de wetgeving in de

vier Euromarkt-landen biedt, naast elkaar. Hieruit blijkt,

dat in Duitsland, Frankrijk en België de fiscale belemme-

ringen bij het tot stand brengen van een volledige fusie

klçiner zijn dan in ons land. Aan partiële fusies heeft men’

daar dan ook minder behoefte. Alleen in Duitsland bestaat

een civielrechtelijke regeling voor volledige fdsies. In het

nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek is in een artikel

(2.1.12) een regeling over fusies van naamloze vennoot

schappen opgenomen. Volgens deze bepaling’ kan de alge-

mene aandeelhoudersvergadering van een naamloze ven-

nootschap besluiten tot het aangaan van een (volledige)

fusie, waardoor de aandeelhouders op hetzelfde moment

aandeelhouders worden of van de naamloze vennootschaij

waarin de overdragende n.v. opgaat of van de nieuwe

naamloze vennootschap en waardoor eveneens alle rechten

en verplichtingen onder .algemene titel overgaan. Dit

wetsartikel wordt pas van kracht, wanneer het gehele nieu’
we B.W. klaar is, wat in de eerste jaren nog niet het geval
zal zijn. Mr. Van Leeuwe bepleit de directe invoering van

deze juridische figuur, vooruitlopend op de invoering van

de rest van, het nieuwe B.W. Hij geeft toe, dat daardoor

de fiscale’ belemmeringen niet allenal zijn opgel6st.

31-5-1961


569

Conclusie.

Wanneer de bedrijfsgrootte door juridische voorschriften

niet optimaal is of dit slechts wordt dank zij ingewikkelde

juridische constructies, ontstaat het keuzeprobleem van

ofwel het handhaven van de bestaande situatie ofwel het

aanpassen van wettelijke regelingen. Mr. Van Leeuwe

komt langs juridische weg tot de laatste oplossing. Vanuit

economisch gezichtspunt bezien vormen wettelijke rege-

lingen een der institutionele data en dient de invloed ervan

op de afloop van het economisch proces optimaal te zijn.

Wat hiet onder optimaal moet worden verstaan, kan niet

ontleend worden aan een juridisch of economisch criterium.

Maatschappelijke problemen kunnen slechts opgelost

worden vanuit een sociale filosofie, welke een synthese is

van allerlei deelaspecten.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. C P. A. VAN ESCI-L

Geldmarkt.

De deze week gepubliceerde cijfers van -‘ zôals dit, om-

standig heet – ,,de activa en passiva der representatieve

‘handelsbanken volgens de- criteria, zoals deze door De

Nederlandsche Bank N.V. worden gehanteerd in. haar

monetaite analys&’,,hebben aan het licht gebracht, dat de

kredietvelening aan de particuliere sector in maart met

niet minder dan f.
185
mln, is gestegen, d.i. met bijna
5
pCt.

In jotaal heeft de expansie in de kredietverlening aan vooral

het bedrijfsleven in het eerste kwartaal vanhet lopende

jaar bijna 10 pCt. bedragen., Enige tegenströom werd ver-
kregen van de

toeneming van kapitaalrèserves en op.lange
termijn aangetrokken gelden, waaronder de Centrale Bank

overigens niet de spaargelden rekent, die met f. 112 mln.

zijn toegenomen.

Een tweede punt, dat uit de cijfers blijkt, is dat in maart

debuitenlandse uitzettingen der banken zijn verminderd.

Of dit nu inhoudt, dat
in
feite gelden zijn gerepatrieerd of

dat wij hier te maken hebben met een boekhoudkundig

verschijnsel, nI. de af boeking van het revaluatieverlies,

door de banken, is niet bekend. Het is daardoor niet goed

mogelijk conclusies uit de desbetreffende cijfers te trekken.

Zonder dat de markt in de afgelopen week ki aptever-

schijnselen toonde heeft De Nederlandsche Bank, deze

k1arb1jkeljk in verband met de maandultimo wel ver-

wachtende. en bevreesd, dat de banken het evenwichts-

herstel ,zouden zoeken in een terugtrekking van in het

buitenland ûitgezette middelen, korte tijd de gelegenheid

opengesteld tot overneming van de banken van in juli en

augustus vervallend schatkistpapier tegen een disconto van

1 pCt. Het doel van de. maatregel was een kortstondige

verkrapping te overbruggen en is dus niet in strijd met het

restrictieve beleid, dat de monetaire autoriteiten thans

voeren.

Kapitaalmarkt.

De Nederlandsche Bank heeft een voorlopige grens

getrokken t.a.v. de omvang der in ons ‘land te plaatsen

buitenlandse guldensleningen. Het bedrag, dat voor het

buitenland ter beschikking is, is vastgesteld op f. 365 mln.

Wellicht, komt dit overeen met het bedrag der tot nu toe

aanhangig gemaakte leningen; waarmede de Bank akkoord

kon gaan. De termijn waarbinnen deze leningen kunnen

worden uitgegeven betreft de inmiddels verstreken maand

mei, verder juni en juli. Aannemende, dat bij buiten-

,landse geldvragers en binnenlandse beleggers vldoende

belangstelling bestaat, past de Centrale Bank dus, enigszins

overdreven gezegd, een shock-therapie toe.

De spaarbanken
blijven,
blijkens de zojuist bekend ge-

maakte aprilcijfers, omvangrijke bedragen verzamelen,

waarvoor zij op de kapitaalmarkt eeh uitlaat zoeken. In de
eerste vier maanden van 1961 overtroffen de stortingen de

-terugbetalingen met f. 351 mln.

– Het is merkwaardig, .dat tegenover :de min of meer con-

,stante stroom ter beschikking komende gelden de vraag

minder continu is. Een van de potentieel grootste geldne-

mers, nI. de gemeenten, inclusief de Bank voor Nederland-

sche Gemeenten, is op het ogenblik vrij passief. Wel worden

opde onderhandse markt nog geregeld transacties afge-

sloten doch bij een gro& deel hiervan ligt de stortingsdatum

in de toekomst. Dit duidt erop dat voor geldgevers de voor-

belegging nog steeds aantrekkelijk is.

lndexcijfers aandelen
29 dec.

19 mei
26 mei
(1953

100)
1960
1961
1961
Algemeen
……………….
395
465 455
Intern, concerns

………….
564
645 628
Industrie

……………….
329
426
421
Scheepvaart

…………….
176
201
195
Banken

………………….
220
250
251
1-landeleni.

…………….
149


183
180

Bron: A.N.P.
– C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen

29
dec. 1960
Kon. Petroleum

………….
f.
123,10
f.
133,40
f. 128,10
Philips G.B
…… …………
1.183’/
4

1.106
1.072
Unilever

……………….
785
8624
856
Hoogovens, n.r.c .

………..
789
1.156 1.122
A.K.0.

………………..
486
11,

476 469
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c .
….
1.035
1.398
1.375
zwanenberg-organon

……..
870
1.168
1.100
Rotterd. Droogdok

……….
467
5898/
4

585
Robeco

…………………
f. 237
f. 256,50
f. 254
Amsterd.
,
Bank

…………..
392
405
3984

New York.
Dow Jones Industrials
616

706 696

Rentestand.
‘Langl. staatsobi. a)

……….
4,20
3,90
3,94
Aand.: internationalen a)
2,80
2,5.5
lokalen a)
…….. . …
3,38
3,10
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
.i,so.
‘I
‘j-i

a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

C. D. JONGMAN

Ikhoeft

15w staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve,
of
aanverwante sectoren.

Advertentie-afd.

Postbus 42

Schiedam

570

OPENBARE EMISSIES ‘)EN UITLOTINGEN
‘),
APRIL 1961
4)
(in duizenden guldens)

Emissies
.n
,.nu
0
•,

n
5
>

Obli-
Aan-

1
.0

gatiea
delen

i
Totaal




11.077

Provincies,

gemeenten
en

andere

publiek-
rechtelijke lichamen
– –

1.413

W.V.
premieleningen

– –
12

Handel, industrie en
6.560
13.552
20.112
4.937

W.V.

handel
……….

812
.812

Het Rijk
…………..

6.560
12.740 19.300


Bank-, krediet- en ver-
zekeringswezen

– – –
99.750
80 99.830
5.978
325
W.V.
bank- en krediet-
instellingen
– –

115

N.V. Bank voor
Ned. Gemeenten
99.750

99.750
5.863

verzekeringwezen

80
80
– –
Kerkelijke en liefdadige

diversen

…………

industrie

…………

instellingen
550

..


550
174

Algemeen totaal
108.860
13.632
120.492
23.579

W.V.
overheidssector



12.490

N.V. Bank voor Ned.
99.750

99.750
5.863
7.110
13.632
20.742
5.226

Gemeenten

……….
private sector
………..

januari-maart 1960
. . –
713.581
86.664 800.245
156.315
5.794
januaji-maart 1961

573.085
38.249
1
611.334
180.1761
5749

‘) Reële bedragen volgens stortingsdatum, mcl.
het deel dat vooraf ondershands
op inschrijvingsvoorwaarden is geplaatst, verkoop:van
pandbrieven over de
toonbank zijn niet in de emissies verwerkt.
‘)
De bedragen der niet uitgelote obligaties
c.q. pandbrieven, welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
‘)
Volgens datum van betaalbaarstelling.
4)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.

1NTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN’)’)

1948 = 100
1959
1960 1960
1961

okt.
nov.
1

dec.
jan.

Voedingsmiddelen:
Plantaardige
………
137
126
126
128
128
102
106
105
109
112
Totaal voedinga-
118
115
114
118
120

Grondstoffen voor:
155
156
157 157
158
Chemische produkten
112
108
106 106 106 107
Textielwaren
114
118
118 118
118
118
Leer
en Leerwaren
151
131
123
125 126
125
154
158
157 156 156
155

Dierlijke

…………113
.147

110
III
111
III
112

middelen

……….129

211
206
205
206
206 204

Houtwaren

……….141

Totaal grond- en
hulpstoffen
168 167 166
166
166 165

Metaalwaren
……….
Papier

…………..108
Hulpstoffen
……….

Afgewerkte produkten:
Glas, aardewerk enz.
170
172
172
173
173
175
118
121 121 121
122
122
Chemische produkten
127
126
123
123
123
122
1-loutwaren

……….

Textielwaren
129
131
132 132 132 132
Leer-
en Rubberwaren
141
143
144 144
143 143
Metaalwaren
145
146
147
147
147
147
147
146
147
147
147 147
Gefabriceerde voe-
dings- en genotmid-
141
140
140 140
140 140

Papierwaren

………

Overige produkten
161 151
147 146 147
151
delen

………….

Totaal afgew. produkten
139
139 138
138
139 139

Algemeen indexcijfers
142 139
137 137 139 139

‘)Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
5) De wegingscolfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
IN- EN UITVOER a)
(waarde in miljoenen guldens)

Invoer
Uitvoer

april
jan.-
april b)
april
jan.-
april b)
.
apnl
jan.-
april b)

119
122
82
86
69
71

1957

………….
1.144

..

1.115
912
959
80
86

1938

………….
.
.

1.325
1.190
1.109
1.049
84
88
1958

………….
. 1.332

.

1.387 1.187 1.225
89
88
1959

………….
.
1960

………….
.
1.447 1.569
1.196 1.304
83
83

Bron:
C.B.S.
Maandgemiddelde.

*

HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

vraagt voor
:13]

de afdeling Streekonderzoek

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

of

ECONOOM

met belangstelling voor agrarisch-sociale vraagstukken.
Bij voorkeur enige jaren ervaring op agrarisch-sociaal terrein. Standplaats: Groningen.

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

of

ECONOOM

met kennis van de tuinbouw en belangstelling voor
agrarisch-sociale vraagstukken. Standplaats: Den Haag.

de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek

ENIGE ECONOMETRISTEN

of

ECONOMEN

met wiskundige belangstelling. De werkzaamheden liggen op het terrein van het kwantitatief agrarisch-
economisch onderzoek.

de afdeling Tuinbouw

t.b.v. het bedrijfseconomisch onderzoek

LANDBCUWKUNDIG INGENIEUR
bij voorkeur met landhuishoudkunde als keuzevak of een

ECONOOM

met kennis van en/of belangstelling voor de bloemen-
teelt.

Voor bovengenoemde functies gelden de volgende
salarisgrenzen: f676,90 tot fl.117,50 evt. fl.280,50 per maand, exclusief huurcompensatie 1960. Brieven met
uitvoerige inlichtingen, met duidelijke vermelding van de functie waarnaar wordt gesolliciteerd, naar Conrad-
kade 175, Den Haag.

Het
CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK

te ‘s-Gravenhage

vraagt:

voor haar afdeling Nationale rekeningen:

EEN (JONG) ECONOOM

(bedrijfseconomische richting) met belangstelling voor
onderzoekingen op macro-economisch gebied.

voor haar afd. Statistiek
van het Financiewezen:

EEN (JONG) ECONOOM

(richting overheidsfinanciën) met belangstelling voor eco-
nomisch-statistische onderzoekingen.

Het salaris in beide functies is afhankelijk van leeftijd en
ervaring (tot max. f 975,- p.m.). Uitv. schr. soli, onder
no. 6173/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) aan het
bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.

31-5-1961

571
«

HEEET OOK

EEN AAITREKKELIJKB

5PAAB1UGEL1NG

Uw bank of commissionair

verstrekt U gratis de betreffende
-.

brochure van

,
jINTERUNIEè

Leeft met uw tijd mee!

Leest de

e.-s.b.

CHAMOTTE UNIE N.V.

gevestigd
te
Geldermalsen.

UITGIFTE

van

nom f
1
.00O.00O. gewone aandelen

elk groot nam. f500.- aan toonder

voor, 2/3 gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1961
en ten volle tot dat
over
volgende boek jaren,

tôt de koers van 160 pCt.

uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone
en
pref.
wlnstdelende aandelen in de verhouding van nom. f1.000.- uitstaande aandelen
op nom. f500.- nieuw aandeel.

Ondergetekenden berichten, dat zij de Inschrijving op bovengenoemde uitgifte
openstellen op

Donderdag, 1 Juni 1961,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht,
voorzover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus dd. 23 Mei1961.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een
beperktaantal – van de statuten en van het laarverslag over het boeklaar 1960-
zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

Amsterdam

R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
eage 23 Mei
1961.

PIERSON, HEIDRING & PIERSON

Utrecht

VLAER & KOL

Het nog al maar snel toene-

men van het aantal abon-

nees van het weekblad

wijst er wel op hoezeer dit

beleggingsadvies-orgaan, dat

specifiek de belangen van

de particuliere belegger be-

hartigt, in een behoefte

voorziet.

Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel

tracht volledig objectief te

zijn; het is in begrijpelijke

taal geschreven en zeer

overzichtelijk van indeling.

Vraagt toezending van gratis
proefnummer.

*

Abonnementen (per jaar

f. 19,—; p. kwartaal
f. 5,50)

kunnen elk kwartaal ingaan

en dienen te worden opge-

geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

Efliciency

bespoedigt uw contacten met gegadigden.

Indien uw telefoonnummer in uw annonce moet

worden opgenomen, vermeld, dan tevens het
N ET N U M ME R

IIIIIIIOIIIIIlIIIllhIIIIIIIIllIllIllhIIIIDIIIlIIIIIIILII!IIIIIIllhIIIIIlIIIIIIIIIIIIIIt
572

31-5.1961

‘S

Auteur