Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2185

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 27 1959

1

/

E

Bert’chten

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGANG

-,

No2185

WOENSDAG 27 MEI 1959

.c,LIVINSYÉ
RZkERING

0



8
ANK

0

F

R.Mees& Zoonen

kiers en

rantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Graven hage

Delft – Schiedam- Vlaardingen

Albiasserdam

strut1fl

Amsterdam’

KAS-ASSOCIATIE N.V.

verlenen gaarne hun

c

ede diensten,
O.M.

het

kiezen van beleggingen

sluiten van• auto-, w.a.,
fraude- en berovings-

verzekerin gen

414

EiETLEN BEWAREN BEHEREN

1

1
EERSTE NEDERLANDSCHE

.
PENSIOEN REGELINGEN.

U


RISICO

HERVERZEKERING

VAN PENSIOENFONDSEN

I

HOÔFDKANTOOR
JOHA N DE WITTLAAN 50 ‘s’GRAVENHAGE
TEL. 0 1700-51.43.51

POSTADRES: POSTBUS 5

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Jnstituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoôchweg 118, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo vn het kalenderjaar.

LF
Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken in Nedeland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. .M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

1

1
1

Zelf bediening

in het begin van dit jaar, ruim tien jaren nadat de eerste
zelf bedieningswinkel op levensmiddelengebied werd ge-

opend, telde ons land ruim 1.000 van dergelijke winkels,

een aantal dat nog geen
5
pCt. uitmaakt van het totaal

aantal levensmiddelenbedrijven. Het bedrijfseconomisch

onderzoek hier te lande heeft zich ook met deze distributie-

techniek bezig gehouden. Zo heeft het Economisch Insti-

tuut voor de Middenstand in 1957 een rapport gepubliceerd,

waarin de uitkomsten zijn neergelegd van een onderzoek

dat het E.I.M. in samenwerking met

de vereniging van zelfbedienings-

bedrijven heeft uitgevoerd
1).

De resultaten van het vergelijkend

onderzoek tussen zelf bedienings- en

bedieningsbedrjven brengen, wat de

kostenstructuur van beide distri-

butietechnieken betreft, markante

verschillen naar voren. Uit neven-

staande tabel waarin van deze kosten-

structuur een gecomprimeerd beeld
wordt gegeven, blijkt allereerst, dat
het loon in de zelf bedieningszaken

een aanzienlijk geringer deel van

de kostprijs uitmaakt. Dit vér-

schijnsel vloeit niet in de eerste

plaats voort uit een kleiner aantal arbeidskrachten, maar
veeleer uit het.verschil in loonhoogte, als gevolg van de

lagere eisen welke in de zeifbedieningswinkels aan het per

soneel kunnen worden gesteld.

Voorts zijn de kosten voor huisvesting, afschrjving en

rente in het zelfbedieningsbedrijf hoger, hetgeen uiteraard
samenhangt met de relatief grotere bedragen welke aan de
inrichting ten koste worden gelegd en aan de grotere bete-

kenis die aan de plaats van vestiging moet worden toege-

kend. Liggen, in verband met het geringe aandeel van de

uitbreng in de omzet, de vervoerskosten bij de zelfbedie-

nigszaken lager dan bij. de bedieningswinkels, de verpak-

kingskosten blijken daarentegen höger te liggen, hetgeen

moet worden toegeschreven aan de hogere eisen die het

zeifbedieningsbedrijf in dezen stelt.

• Ten slotte speelt de reclame in het zelfbedieningsbedrijf

een grotere rol. Dit in het bijzonder wijst er reeds op, dat’

beide distributietechnieken niet alleen verschillen op het

• 1)
-,,Bedrijfsvergelijkend onderzoek in een aantal •zelfbe-
dieningsbedrijven in levensmiddelen”; – van dit rapport ver-
scheen kortgeleden onder de titel ,,Zelf bediening in cijfers” een
populaire samenvatting ten behoeve van het bedrijfsleven.

stuk van winkelinichting, maar dat ook de instelling vati

de ondernemer in het zeifbedieningsbedrijf een andere
moet zijn dan die van de kruidenier in het-gërniddelde

bedieningsbedrjf. Met name is dodr hetmeeronpersoon-

ljke karakter van de zelfbediening de traditi6nele band

tussen kruidenier en klant in hoge mate doorgesneden.

Het is niet meer zo zeer de persoonlijkheid van de onder

nemer ‘dan wel de meer objectieve, wetfkracht van zijn

zaak, die de grondslag moet vormen voor de rentabiliteit

van zijn onderneming. Het ligt dan

ook voor de hand, dat men – zoals

een deskundige het kortgeleden uit-

drukte – het spel van de zelf bedie-

ning moet leren spelen.

Dat de toepassing van de zelf be

diening ondanks deze kenmerken

toch geen prerogatief is van het groot-

bedrijf, moge blijken uit het feit dat

van de zelfbedieningszaken rond 2/3

eigendom is van zelfstandige midden-

standsondernemers, terwijl de ove-

rige deel uitmaken van grootwinkel-

bedrijven en – zij het in zeer beperk-

te mate – coöperaties.. –

Tot slot nog dit. De kostenstructuur

spitst zich, naar mate de omzetten van de bedrijven groter

worden, toe mde richtingvan die der zeifbedieningswinkels.

Dit betekent dat de zelfstandige kruidenier steeds verder weg
komt te staan van de traditionele verhouding tussen leveran-

cier en klant. Uit het succes dat de zelfbediening ook btj de
zelfstandige kruideniers heeft behaald blijkt echter, dat ook

deze kans hebben gezien zich aan de zich wijzigende om-

standigheden aan te passen. Het was overigens een zelf-

standige middenstander, die de eerste zelfbedieningszaak

voor levensmiddelen hier te lande opende.

Anderzijds moet echter worden geconstateerd, dat de

levensmiddelenbedrjven die niet, althans niet volledig, tot
het zeifbedieningssysteem overgaan, de strijd met de zelf-

bedieningsbedrijven zeer goed kunnen volhouden:

Het

bedieningsbedrjf handhaaft zich waarschijnlijk vooral daar,

waar aan de band tussen leverancier en klant meer waarde

wordt gehecht dan in onze môderne winkelcentra veelâl

het geval is. Op-deze wijze wordt tevens tegemoet gekomen

aan de uiteenlopende geaardheid van de ondernemers, die

in de levensmiddelenbTanche hun betaârt vinden –

Waszcsaar.

Drs. P. H. J. F. Th. SCHNELLEN.

Koslenstructuur a)

(in pCt. van de totale kosten)

lonen

………………..
huisvesting
…………….
verpakking
……………..
vervoer
……………….
reclame
………………..
afschrijving en rente
………
overige kosten
………….

a) Kleine zelfbedienings- en grote bedieningswinkels;
in beide gevallen bedraagt de gemiddelde omzet es.
f. 225.000.

ui;Iuiuju.

Blz.

.

Blz

Zelfbediening, door- Drs. P. H. J. F. Th. Schnellen 415
B oe k besprekingen:

;

Richard A. Musgrave and Alan T. Peacock:
Rijnmond,
door J. Hasper
………………..
416

Classics in the theory of public finance
j
bespr.

De ontwikkeling van- de E.E.G.; eerste kwartaal

door H. J. Hofstra .

..
427, –

1959, door Prof. Dr. J. Kymmeli
………….
419

Jan Tinbergen: The design of development,
bespr.

door
Prof.
Dr. E. de Vries
……………..
428

Automatie,
door Dr. J. Bosch
……………..
423

Mededelingen voor economisten
………….
. 429

Sigaretten, shag en fiscus,
door Drs. J. Amelung
425

Geld- en kapitaalinarkt,
door Dr. M. P. Gans
.’..
429 –

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. GIasz
L.
M. Koyde; H.
W.
Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema;

Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct –
Redacteui-Secrctaris: J. H.
Zoon.


COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

415-

In
dit artikel wordt een beschouwing
gegeven
over’ het verband van Rijnmond met Bötlek en
Europoort..
Schrijver wijst
er ôp dat de tegen-
,woordige tijd noopt tot, het nemen van rnaatrege
len, die
het historische beloop van gemeente-
grenzen niet onaangetast kunnen laten. Zo wil
RotteÈdam deels beperkte
grensverleggingen ter wille ‘van het havenbelang,
t
deels – en dit om
verdergaande grenscorrecties te voorkomen –
samenwerking in een nieuw, groot verband. Men
kan en mag ni. naar schrijver meent de haven-
belangen niet afhankelijk stellen van het beleid van
gemeenteraden, die dat beleid nog nooit hebben
gevoerd en die zich ook niet kunnen binden om
geen eigen beleid, maar dat van Rotterdam te
zullen voeren. Alle centra van agglomeraties in
ons land verkeren in een noodtoestand. De nood-
zakelijke hervorming zal volgens schrijver niet al-
leen betrekking moeten hebben op het ontdooien
van gemeentegrenzen, maar er ook op gericht
moeten
zijn, dat vormen van samenwerking bin-
nen
redelijke
‘termijn tot stand komen, kortom, -dat
de :a’gglomeratie
als nieuwe levenseenheid erken-
ning
zal krijgen.

Rijnmond
De agglomeratie.

Met kalme kracht, met zeifbewuste zekerheid breidt de

stad zich’uit. De bevolking neemt toe, de öude stad barst

buiten de eeuwen-dude grenzen,’ de stad gaât op stap,

‘op lage palen kdm’en hele ‘huizenblokken opzetten, zij’

voeren in htin midd& sèholer en dienstg’ebouwen en aan

de rand reukveispreidende industrieën. Voor alles uit gaan

moderne werktuigen om oude grond te ègaliseien -tot

nieuwe terteiner, water toe te laten of té dèmpen. Met nega-

tie van het historisch gegroeide, passen deskûndigen hun

rationele theorieën toe.’ De moderne uitdijende stad eist

kanalen, sporen, wegen, leidingen en dat alles ‘volgens de

kortstê verbindingen: Zij’ontziet niets.

– De’ stedelingen staan nog niet zdver van de natuur, dat

zij ‘niét beseffen hde zwaar
,
het voor de bevolkiiig van het

jlatteiand moet zijn om hun bestaan aldus bedreigd te zien.

Eh zij deiiken – te goeder trouw—,’ dat de buitenbevolking,

die bezwaar maakt t’egen fabrieken, het in ieder geval wel
go&1 zal vinden ‘âls de stad de omstreken van het dorp in

beslag komt nemen als récreatiegebied. Dat betekent echter,

dat de rust, die’ het dorp aantrekkelijk maakt, verloren

gaat, vooral’ de zondagsrust. Dit laatste beseffen de stede-

lingen gewoonlijk niet als zij met schallende stemmen op

brommèrs en knallers “van de stilte” gaan genieten.

.Lange tijd is de bevolking van het platteland. statisch

gebleven; het dorp loosde de overbevolking naar de stad.

De stad gaf haar werk en bood de nieuwkomers levens-
voorwaarden en grotere vrijheden dan in hetdorp.

Naarmate de gezondheidstoestand iii de st’ad beter wordt,

de levenseisen met betrekking tbt het wonen stijgen en de
behoeftë aan actieve en passieve recreatie toeneemt, barst

de stad uit haar voegen en ontstaat een agglomeratie, die

kernen kent en grenzen negeert. Dit alles gaat geleidelijk

in zijn werk. Het wachten is op het ogenblik, dat men zich

de nieuwe toestand bewust wordt. Koi’it men tot erkenning

yan een intergemeentelijk contact, dan is het allang reëel

âanwezig. –

Die erkenning wordt niet gemakkelijk uitgesproken.

Immers, daarmede wordt de afwerende houding van de

kleinere gemeenschap prijs gegeven: Erkenning van een-

heid, besef van saamhorigheid en van gemeenschappelijk-

heid véronderstellen een geven en nemen en dus iets prijs
geven van eigen onafhankelijkheid. Men kan gemakkelijk

redenen vinden om’ contacten niet tot stand te brengen,

daar dé belangen zelden parallel lopen. Maar toch – als de

op elkander aangewezen gemeenten het gemeenschappelijke

belang niet als zodânig erkennen, doen zij de gemeenschap,

die zij dienen, tekort.’ Of nu annexatie plaats vindt of niet:

door de uitbreiding van de bevolking nemen allerlei be

hoeften kwalitatief en kwantitatief toe; er zit iets onaf-

wendbaars in deze ontwikkeling. De kernstad ontdekt dat

het eerst. Grote gemeenten ontmoeten nu eenmaal – grens

of geen grens – een toenemend verkeer., dat ruimte op

straten eist en op oevervoorzieningen aandringt; dii’ steden

zijn verplicht c’ultuur te bevorderen en het verlangen naar

openluchtrecreatie zoveel als mogelijk is te bevredigen.

Omdat zij ,,duur” moeten leven, ontvangen zij nu reeds

onder de bestaande verhoudingen een groter aandeel dan

elk van de omringende gemeenten uit de opbrengst van

de-massa der belastingen per inwoner. Het is aan de hand

van bestaande cijfers te berekenen, dat een centrum-

gemeente na annexatie f. 8 â f. 10 mln. meer zou ont-

vangen dan. de som, welke aan de, totaliteit van de betrok-

ken gemeenten wordt uitgekeerd. Feitelijk zou de agglo-

meratie, althans ten dele, over dit verschil moeten, kunnen

beschikken. Thans is het zo, dat de streek door het niet

erkennen van het aparte agglomeratiebelang zelf oorzaak

kan zijn van het achterblijven van voorzieningen, die men

naar algemeen inzicht eigenlijk zou moeten treffen.

Verouderde grenzen.

Omdat boven dit artikel
Rj/ntnond
staat denkt men na-

tuurlijk aan het expanderende Rotterdam, maar het ver-

schijnsel, dat de ontwikkeling van onze economie tot bij-

zondere vormen van samenwerking en tot grensherzieningen

dwingt, is algemeen. Uit de laatste tijd dateert een figuur

als die van het Havenschap Delfzijl, waarin Rijk, provincie

en geméente samengaan. Men hoort van contacten, die

‘Amsterdam met omliggende gemeenten poogt te leggen.
Er is het wetsontwerp-JJmond, dat in de Tweede Kamer

416

algemeen ongunstig is beoordeeld en waarmede men in een

situatie is gekomen, waarin men zich kan afvragen, of er

tën slotte nog wel iets anders op zal zitten dan samenvoe-

ging van de gemeenten Velsen, Beverwijk en en Heemskerk.

Men heeft de problematiek v’an de Haagse agglomeratie:

de keuze van de Regering ten gunste van “Wilsveen” als

satellietstad ën nieuwe gemeente en ae voorkeur van

Gédeputeerdè Saten van Zuid-Holland voor het plan-

Reyens. De vraagstukken’ rond de Nieuwe Waterweg zijn

zeker al sinds
1956
in discussiè. Grenswijzigingen van Dôr-
drecht, Dubbeldam en Sliedrecht zijn in de Staten-Generaal

reeds ter sprake. Verder kent men het probleem van het

Scheldegebied: men weet iets van plannen betreffende
het Sloe en van plannen voor een zeehaven bij Bergen

op Zoom, waarvoor niet alleen Noord-Brabant maar ook

België en met name Antwerpen belangstelling tonen. Er

zijn grenswijzigingen om Alkmaar en Gouda in over-

weging. Er is een wetsontwerp betreffende gemeentelijke
hérindeling an westelijk Voorne. En enkele jaren’ geleden
hadden wij de Vrij aanzienlijke gebiedsuitbreiding van de

gemeente Utrecht. Het verschijnsel van ontdooiende

gemeentegrenzen is niet specifiek Rôtterdams, het is alge-

meen.

Dat de tegenwoordige tijd noopt tot het nemen van

inaatregelen, die het historische beloop van gemeente-

grenzen niet onaangetast kunnen laten, is dus wel in con-

fesso. Men heeft de huidige ontwikkeling trouwens in

betiitirskringen reeds lang zién aankomen. Betrekkelijk

vlug nâ de oorlog, reeds in 1947, verscheen het rapport

van de commissie-Kbelma, dat uitging van districtsvorming,

een denkbëeld, dat toen niet realiseerbaar ‘werd geacht.

In 1950 meende men de oplossing te hebben omschreven

in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarbij de

pubhiekrechtelijkè voorzieningen o.a. in intergemeentelijk

verband bp de voorgrond kwamen.

– Hoewel op grond van deze wet verscheidene regelingen

tot stand kwamen, voldoet de wet in de praktijk eigenlijk

niet. De praktijk eist wat anders: onmisbaar blijven de

overe’enkomsten op privaatrechtèljke basis, zoals die tot

levering van gas, water, elektriciteit; of naamloze vennoot-

schappen dan wel stichtingen, die bij eenvoudig ‘raads-

besluit’ in het leven kunnen worden geroepen.Die vormen

zijn s’ms’gekozen.om het voorbereidende werk te doen

voor de samenstelling van later komende gemeenschap-

pelijke regelingen; zo
bijv.
die van 1948 betreffende het

recreatiecentrum Kruininger Gors, een hoofdzakelijkvoor

Rotterdamse ingezetenen fungerend openbaar lichaam,
als enclave in de gemeente Oostoorne, Er is in de prak-

tijk overigens een duidelijke afkeer van de Wet gemeen-

schappelijke regelingen, mét name bij de grote steden,
omdat het voor die steden veelal gaat om een complex

van vraagstukken, waarbij de belangen van een serie

buitengemeenten betrokken zijn. Deze belangen kunnen

telkens ânders liggen, waardoor het voeren van bestuur

in een gemeenschappelijk orgaan onmogeljk kan worden

gemaakt.

In sommige gevallen zullen gemeenschappelijke gemeen-

schapsbelangen zelfs niet efficiënter kunnen worden gesc’haad

dan door toepassing van de Wet gemeenschappelijke rege-

lingen. Na 1950 heeft de commissie-De Quay, die zou

adviseren nopens de bestuursvorm van de grote gemeenten,

râpport uitgebracht, doch ook hier is het ware niet, gevon-

den. Vervolge’ns heeft de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten van de Minister van Binnenlandse Zaken

een verzoek gekregen tot wijziging van de Gemeentewet

en ad interim haar oordeel te kennen te, geven orntrent

wettelijke maatregelen, die’ dè’ procedure Ibet’reffende de

wijziging van gemeentegrenzen zal vergema’kkeljken. Hét

zou niet verwonderen als deze commissie tot de conclusie

zal komen, dat .een algemene wet de voorschriften met

zoveel waarbérgen zbu moeten omringen, dat zij h’aar doel

niét kan berikén. Voofevallen als Delfzijl, Amsterdam,

‘s-Gravenhage,. Rotterdam,Vlissingen, ‘zal de ôplossing in

incidentèle wettelijke regelingen moeten worden’ gevonden.

Wetsontwerp Prins-Sijnôns.

Men weet,’ dat Ê,otterdani met zulk een regeliig bezig

is. Het o’verleg dienaangande is ree’ds jare’h aan de. gang.

Rotterdam acht de Wet gemeenschappelijke regelingen

niet op het geval van het gebied van ‘de Nieuwe Waterweg

van toepassing, evenmin als de Regering bij haar voor-

stellen betreffende IJmond, . de Noord-Oost Polder, Delfz,ijl

en andere van de Wet gemeenschappëljke regelingen ge-

bruik heeft getaakt.

Rotterdain ‘wil deels beperkte grensverleggingen terwille

van, het havnbelang, deels – ‘en dit ,om verdergaande

grenscorrecties te voorkomen ‘- samenwerking in een

nié’uw groot verband. Het heeft ‘de hoogleraren Prins en

Simons ievraagd een proeve van’ een wetsontwerp op te

stéllen, dat aan het vraagstuk een oplossing, zal geven.

Hun vdprstel jaat in de richting van het rapport van de

commissie-Koelm
l
a, Het ontwerp, wil een nieuw orgaan

instellen, da ‘bepaaldé en met name te iioernen belangen

al – naar, verkiezing -. iiiter, ‘super, infra, ultra,” of

“boven”eieenteljk érkent, doch de uitvoering zoveel

mogelijk aan de gernéénten, dus ,lokaal-gerneentelijk laat.

Elke gemeente blijft dus in principe bevoegd te werken op

een ‘eigen terrein., Alleen: taken, die niet bij de grenzen
ojhouden, wordén
ih
beginsel super-gemeenteljk behan

deld.

Het grondgebied van Rijnmond zou omvatten de gemeen-

tenBârendrecht, Capelle a/d IJssel, Geervliet, Heenvliet,

Krimpen a/d IJssel, Maasland, Maassluis, Poortugaal,

Rhoon, Ridderkerk, Rotterdam, Rozenburg, Schiedam,

Spijkenisse, Vlaardingen. In grote trekken ligt zijn taak

op het’ gebied van de ruimtelijke ordening en het stellen

vai ‘regelen voor de uitvoering daarvan, h”et verwerven

van o’nroere’nde goederen in der minne of dooronteigening,

de land- en waterwegen, alsmede oeververbindingen’, het

vervoer van personen en goederen, de utiliteitsbedrjven,
de industrialisatie, de recreatie, de zuiverheid van water

en.luchten eventueel andere zaken, die nog zullen kunhen

worden aangegeven. ‘ . ‘

Van bevoegdheden zal slechts zeer geleidelijk gebruik

wordn gemaakt. Voorichtig en tastend zal het.nieuwe

lichaam zijn weg moeten zoeken. Voor elk aanvaarden van

een taak, zelfs al is zij in de wet genoemd, zal nog een apart

besluit nodig zijn. Uitbreiding van de taak zou volgens

het ontwerp .. bij algemene maatregel van bestuur kunnen

geschieden. Niettemin zullen de gemeenten vrijwillig andere

taken aan het lichaam kunnen overdragen. De bestuurs-
organen zijn analoog aan die van de gemeente. De raad

van Rjjnmond,zal de hoofdlijnen van het bestuur bepalen;,

een college van gecommitteerden wordt belast met het dage-

lijks bestuur en een voorzitter is president van raad en

gecommitteerden. Dit patroon biedt al dadelijk het voor:
deel, dt alle bepalingen yan de gemeentewet betreffende

de raad, B. enW. en de, voorzitter van toepassing kunnen

worden verklaard. De bedo,eling van het ontwerp is het

gehele gebied door algemene, verkiezingen invloed op ,de

417

gang van zaken te gevefi. Rijnmond-raadsleden zitten dus

niet als vertegenwoordigërs, als afgevaardigden van de
raad van hun gemeente of namens hun gemeente, maar

als burgers van Rijnmond. De samenhang met de deel-

nemende gemeenten wordt nog eens extra verzekerd door

de burgemeesters van de deelnemende gemeenten als raads-

lid ‘te erkennen, zij het mét een adviseËende stem.

Met betrekking tot de geldmiddelen moet gerekend

worden met bijdragen ên subsidies van het Rijk, provincie,

gemeenten, terwijl het lichaam zelf straatbelasting en

retributies voor bepaalde diensten moet kunnen heffen.

Van deyal tot geval zullen regelingen zijn te treffen, opdat

grote soepelheid worde verkregen. Bovendien staat voor

elke gemeente nog beroep open, indien gemeentebelangen
onnodig z6uden worden geschaad.

Dè grenswijzigingen.

Zoals gezegd heèft het ontverp Prins-Simons, dt Rot-

terdam in het overleg met de buitengementen aan de

orde heeft gesteld, de bedoeling de toch altijd noodzakelijke

grenswijziging zoveel mogelijk te beperken. Bij de onder-

werpen, die tot een intergemeentelijke taak kunnen worden

verklâard, is dan ook niet genoemd de exploitatie van

zeehavens. De gemeenteraad van Rotterdam wil de buiten

haar grenzen aangekochte, onteigende, en gereed gemaakte

of alsnog in gereedheid te brengen zeehaven- en industrie-

terreinen door eigen diensten laten exploiteren. Tientallen
miljoenen heeft Rotterdam daaraan reeds ten koste gelegd

en het mag niet riskeren, dat andere gemeentebesturen

met aan de havenexploitatievreemde oogmerken, de doel-

matigheid van het beheèr dor allerlei bepalingen of contra-
maatrëgelen aantasten.

Er is geen twijfel aan, zo schréef de Kamer van Koop-

handel en Fabrieken te Rotterdam, dat het bedrijfsléven
te Rotterdâm altijd grotelijks heeft geprofiteerd van het

slagvaardige beleid waartoe de gemeentelijke overheid bij
het beheer van het Rotterdamse haven- en industriegebied

in staat is gebleken. Een onschatbaar voordeel is daarbij’

geweest, dat het.gehele’haven- en industriegebied van één

centraal punt uit werd beheerd, zodat de gemeentelijke

overheid dit gebied als een “operational unit” kon behan-

delen en dus, uitgaande van de belangen van, het geheel, –

de opzet van ieder der onderdelen kan bezien. Ook het

bedrijfsleven heeft in zijn contracten met de overheid

slechts met weinig instanties te maken. De snelle beslis-

singen welke hierdoor mogelijk waren, hebben voor de
ontplooiing van de Rotterdamse haven grote ‘betekenis

gehad en hebben dat heden ten dage nog.

In het verleden is steeds gebleken, dat, zodra de eenheid

van beheer in het Rotterdamse havengebied verzekerd

was, de haven tot grotere bloei kon komen. Na de gebieds-

uitbreiding in 1869 met’Feijenoord, Katendrecht, een deel
van IJsselmonde en Charlois werden aangelegd de Spoor-
weghaven (1873-1879), de Binnenhaven (1874-1878), de

Rijnhaven (1887-1894), de le Katendrechtse haven (1888-
1893), de Nassauhaven (1890-1892), de 2e Katendrechtse

haven (1895-1896), de Maashaven (‘1898-1906) en de Per-

soonshaven (1901). Na de annexatie in 1886 van Delfsha-

ven: deParkhaven (1890-1893), de Schiehaven (1904-1909)

en de Jobshaven (1906-1908). Na
1895,
toen Charlois en

weer een deel van IJsselmonde onder de jurisdictie van Rot-

terdam kwamen te vallen: de Waalhaven (1906-1931) en de

le Petroleumhaven (1929-1933). In 1909 volgde een be

perkte grensregeling met Schiedam: de Keilehaven (1910-
1914) en de IJsselhaven (1912-1915); weer later, in 1925,

eveneens door verlegging van de grens met Echiedam: de

Merwehaven (1923-1933) en na 1934, Pernis, de 2e Petra-

leumhaven (1938-1955).

Rotterdam heeft nu de wetgever gevraagd een deel van

de gemeente Spijkenisse op.de
Welpiaat, een stukje van

Geervliet en de oostpunt van Rozenburg bij zijn grond-

gebied te voegen. Rotterdam heeft reeds de eigendom over

deze gronden, het heeft de terreinen voor uitgifte gereed
gemaakt en deze aan het particuliere bedrijfsleven door-
gegeven naar normen, die de haven tot bloei hebben ge-

bracht en die het bedrijfsleven hebben bevredigd. Rotter-

dam vraagt de wetgever dit gebied binnen haar grenzen te

brengen, omdat de haven niet uitsluitend met privaat-

rechtelijke middelen kan worden bestuurd.

Waarom, zo vraagt men zich af, zou de grens
niet
worden

verlegd? Alleen maar omdat er vroeger eens een gemeente-

lijke indeling is gemaakt, oider geheel andere ‘omstandig-

heden, verhoudingen en perspectieven? Indien Spijkenisse

nu eens tezamen met Geervliet en Rozenburg miljoenen zou
hebben
,
geïnvesteerd om moderne havenbekkens te maken

en ‘zich bereid had verklaard voor alle benodigdheden te

zorgen, dan zou een eis van Rotterdam om met het oog

op het havenbetang de nieuwe havens aan eigen gebied toe

te wijzen onbillijk zijn te achten. Maar is het niet, even van-

zelfsprekend, dat Rotterdam zijn verzoek nu wel ingewilligd

krijgt, omdat alleen Rotterdam voor de goede orde en ,de

veiligheid in de havens verantwoordelijk kan zijn? Rotter-

dam moet de gelegenheid hebben retributies te innen, wat

nu 1iet mogelijk is, omdat het daartoe de publiekrechtelijke

bevoegdheid mist. Men zou bij de wetgever nog enige aarze-

ling kunnen veronderstellen, indien Rotterdam heel Spijke-
nisse, Geervliet en Rozenburg wilde annéxeren. Maar zô is

het niet. Bij de grensregeling met Spijkenissie, Rozenburg en

Geervliet zijn slechts enkele tientallen inwoners betrokken.
Bovendien blijft ieder van deze gemeenten beschikken over

een grondgebied, groter dan buy. Krimpen a/d Ijssel,

Maassluis, Hellevoetsluis en Brielle. Het vraagstuk wordt

zwaar overtrokken, als men de indruk wekt, dat de ge-

meenten in het gebied van Botlek en Europoort vciortaan

geen bestaan meer zouden hebben. Het tegenwoordige

agrarische karakter van die gemeenten gaat verloren, doch

dat zal ook zonder grensregeling het geval zijn. De mo-

gelijkheid van bestaan wordt niet aangetast, integendeel, de

gemeenten, die in de grensregeling worden betrokken en. de

overige in de nabijheid gelegen gemeenten zullen, evenals

Vlaardingen thans, vooruit gaan en bloeien. Zij zullen door

de activiteiten van Rotterdam ‘tot de hoogste welstand

komen. Men kan het deze gemeenten nu
al
aanzien. Hun

bestuurders reppen reeds over een ontwikkeling, waar-

van niemand droomde.

Het is niet nodig in dit tijdschrift uit te wijden over de

betekenis van Botlek en Europoort voor onze nationale

economie. Men kan en mag de havenbelangen niet afhanke-

lijk stellen van het beleid van gemeenteraden, die dat be-

leid nog nooit hebben gevoerd en die zich ook niet kunnen

bihden om geen eigen beieid, maar dat van Rotterdam te

zullen voeren. Eenheid in exploitatie – vooral in aanslui-

tend en onderling afhankelijk havengebied – is niettemin

noodzakelijk om voor het bedrijfsleven gelijke voorwaar-

den te scheppen wat betreft erfpacht, zee- en binnenhaven-

geld, enz., enz. Daarom behoren Botlek noch Europoort

onder verschillende verantwoordelijkheid te vallen. Wat

Europoort betreft is bekend, dat het grootste deel reeds lang

Rotterdam is, evenals Hoek van Holland. Dé gemeente

Rozenburg wilde de westpunt van het eigen eiland niet

418′

De ontwikkeling van deE.E.G.

t

(Eerste kwartaal 1959)

De Gemeenschappelijke Markt.

Geleidelijk trekt de mist op, welke over het Europese

economische slagveld hangt na de eerste decapitatie van

economische grenzen op 1 januari ji. Het beeld dat wij te
zien’ krijgen is deels nog niet volledig, deels ool op som-

mige punten nog niet geheel bevredigend. Het lijkt een-

voudig in een verdrag neer te leggen, dat alle tarieven op

het onderling goederenverkeer met’ 10 pCt. worden ver-

minderd en datde bestaande contingenten moeten worden

geglobaliseerd en met 20 pCt. moeten worden verhoogd.

Maar met name voor produkten waarvoor contingenterin-

gèn bestonden bleken niet geringe complicaties op te treden

en zelfs hebben bepaalde contingentsverruimingen’ niet

plaats gevonden.

,Het meest frappant is de situatie op het gebied van de

landbouw, waar vooral de Duitse Regering niet onaanzien-

lijk in gebreke is gebleven. Voor een aantal belangrijke,

zgn. ,,Mérktordnungsprodukten” heeft men in feite noch

geglobaliseerd, noch de contingenten verhoogd. Het betreft

hier o.a. de produkten vlees, vee en boter. Voorts zijn

noch voor groenten, noch voor fruit van Duitse zijde

contingentsverruimende maatregelen genomen op grond

van de ,,technische” overweging, dat het hier een typische

seizoenproduktie betrof, waarop, zonder schade aan de

D’uitse tuinbouw, niet zonder meer het systeem van con-
tingentenglobalisering en -verruiming kan worden toege-

past. De hie’r gèsignaleerde Duitse maatregelen vormen een

tegenvaller voof de Nederlandse landbouwuitvoer, welke

terzake, niet ten onrechte, enige verwachtingen koesterde.

(vervolg van blz. 418)

eens hebben, omdat de Beer c.a. belast was met een loon

van enkele guldens per week voor een daar wonende kodde-

beier. Moet de exploitatie van Europoort nu werkelijk

worden bemoeilijkt omdat een op zulke motieven vastge-

stelde grens moet worden ,,geëerbiedigd”?

Noodtoestand.

Amsterdam,’s-Gravenhage, Rotterdam, ja alle centra

van agglomeraties verkeren in een noodtoestand zoals

Nederland die aan het eind van de 19e eeuw heeft gekend.

Bij de Wet van 23 mei 1899 S. 129 werden voorzieningen

getroffen tot het opheffen van belemmeringen, welke bij

de uitvoering van werken, die in het openbaar belang wor-

den bevolen of ondernomen, door de toepassing van be-

palingen van verordeningen werden ondervonden. Het

was onduldbaar, dat de aanleg van bepaalde werken voor

elektriciteitsvoorziening, gas, water, telefoon, enz. werd

opgehouden. De wetgever nam aan dat het algemeen

belang, dat de grote werken moesten dienen, moest preva-

leren. Deze wet werd nog gevolgd door de Wet van 13 mei

1927 S. 159, de Belemmeringenwet Privaatrecht, van

slechts 19 artikelen, waarbij ,,de mogelijkheid werd ge-

opend op meer eenvoudige wijze dan thans kan geschieden,

de belemmeringen op te heffen, welke door hen, diet.a.v.

onroerende goederen enig recht kunnen doen gelden aan
de totstandkoming en de instandhouding van werken;’ in

het openbaar belang, bevolen of ondernomen, in den weg

worden gelegd”.

Wij weten wel, dat een ‘herziening van bestuursvormen

De achtergrond van del uitsematregelen is, dat de Duitse

âutöriteiten een beroep doen op art. 45 van het E.E.G.-

verdrag, waarin dè mogelijkheid wordt voorzien om long

term ‘ôontracten voor bepaalde agrarische grondstoffen te

sluiten. Van’ Duitse zijde geeft men de vobrkeur aan het

sluiten van dergelijke long term contracten bovën het

opênen van de grenzen, omdat men ôp deze wijze de om-

vang van de invoer in de hand hudt en kan afstemmen

op het verschil tussen behoeften en nationale produktie.

Inmiddels is zelfs het eerste long term contract door Duits

land gesloten, en wel met Frankrijk, voor de granen, waarbij

een geleidelijk toenemende invoer wordt voorzien tegen

geleidelijk stijgende prijzen. Voor de Nederlandse landbouw

blijft deze situatie onbevredigend Naar een oplossing

wordt thans gezocht.

Een ander ‘ landbouwprodukt dat tot problemen âan-

leiding geeft Is de wijn, welker invoçr de Franse aijtorit&iten

tot op dit moment niet hebben willen verhogen, itilks tot

ongerief van de Duitse en Italiaanse wijnbouwers.
Ook de Belgische invoerverruiming van latidbouwpro-

dukten stuit nog steeds op moeilijkheden. In antwoörd

op een vraag van een lid van het Europese Parlement heeft

de Commissie eind maart gesignaleerd, dat België zijn

contingentenlijst voor landbouwprodukten zelfs nog niet

officieel heeft medegedèeld.

Een ander soort moeilijkheden welke zijn gerezen, heeft

betrekking op de berekening van de omvang der con-

tingenten. De Europese Commissie heeft zich terecht op

het standpunt gesteld, dat als uitgangspunt voor de 20 pCt.

steeds achter de feiten aankomt. En wij pogen dat ook wel t

voorkomen; alleen wij slagen daarin nog niet. Langzamer-

hand wordt al meer dan twintig jaar overwogen hoe het

probleem van ‘de agglomeratie moet worden ‘âangepakt.

Daarbij gaat het niet alléén om herziening’ van gemeente-

grenzen of nieuwe vormen van samenweikIng tussen

gemeenten onderling. Ook de verdeling van’ de belasting-

ontvangsten over kleine gemeenten, steden en agglome-
raties met bijzonder hoge kosten bijv. voor verkéersoor-

zieningen, eist een nieuwe blik. Komen wij ook op dit

gebied te laat?

Onze tijd streeft naar opvoering van de produktiviteit;

omdat het niet anders kan en omdat het
moet,
willen wij

blijven meespelen. Maar grote efficiency kennen wij nog

niet bij de publiekrechteljke gemeente-organisatie en ratio-

nele werkmethoden .zijn door de wetgever nog niet aan-

vaard. De in Nederland bevorderde bevolkingsgroei heeft

nieuwe problemen opgeworpen, wier oplossing geen verder

tijdverlies gedoogt. Wij kunnen ons niet meer veroorloven

de vraagstukken toe te werpen aan commissies, wier werk

door het eindeloos zoeken naar compromissen wordt ver

lamd of vertraagd. Het geharrewar in het gehele land wijst

erop, dat de herzieningsprocedures moeten worden versneld.

De hervorming zal niet alleen betrekking moeten hebben

op het ontdooien van bevroren gemeentegrenzen, maar

er ook op gericht moeten zijn, dat vormen van samen-

werking binnen redelijketermijn tot stand komen, kortom,

dat de agglomeratie als nieuwe levenseenheid erkenning

zal krijgen.

Rotterdam.

J. HASPER.

419

verhoging moest worden kenothen ijiet slechts het formele

contingent, maar de hoeveelheid ‘welke ‘,in werkelijkheid

in’het basisjaar was ingevoerd. Dit schijnt in een, aantal

gevallen niet steeds door de Lid-Staten te zij aanvaard,

getuige ;een klacht, van de ,Eurbpese’ Commissie in haar

Tweede’ Algemene Verslag over de werkzaamheden van de

Gemeenschap.

Met betrekking tot de tarieven kan men stellen, dat in

het algemeen de operatie 10 pCt. goed is verlopen. Wel is

door verschillnde landen voor een aantal produkten de

tariefverlaging in feite ongedaan gemaakt door een verho-

ging van- de binnenlandse , omzetbelasting. ‘Het Verdrag

staatdit toe. In de Benelux-landen is dit gebeurd o.a.- voor

thee, wijnen en andere gistdranken, terwijl zowel Duitsland

als Italië dit hebben gedaan voor koffie, thee, tabak en

bepaalde specerijen.

-in hoeverre de 10 pCt. tariefverlaging in feite tot prijs-

verlagingen heeft geleid, welke ook voor de consument

merkbaar waren, is een vraag’ welke op dit ogenblik nog

niet kan worden b’eantwoord. Gezien de ervaringen met de

tariefverlagingen in Duitsland’ in 1957, mag evenwel aan-

genomen-worden, dat een groot deel van dit voordeel’ ten

goede is gekomen aan de tussenhandel ‘).

Voor een aantal’ produkten is in
,
feite de situatie in het

onderling-verkeer niet veranderd,’ ondanks de maatregelen

van 1 ‘januari, op grond van ,andere factoren.’ Dit is bijv.

het geval voor tabaken .tabaksprodukten in Frankrijk en
Italië, in verband met het bestaande tabaksmonopolie in

die landen. Hoewel overleg’wel reeds is geopend omtrent

de aanpassing dezer nationale monopolies, teneinde ‘te

bereiken dat’— conform art. 37 op den duur.elke discri-

minatie tussen de onderdanen van de’ Lid-Staten voor wat

de voorwaarden van de voorzieningen en afzet’ betreft

verdwijnt, heeft dit overleg tot op heden nog niet tot een

bégii van additionle afzet met name voor de Nederlandse

en Belgische tabaksindustrie in die landefi geleid. De Com-

missie vermeldt’ in haar Tweede Algemene Verslag niet
meet
: dan ‘dat zij iedere Lid-Staat heeft verzocht, haar in

kernis te sfellen vaia zijn programma tot verruiming ,van
de invoer van de produkten waarvoor het monopolie be-

staat.

Voorts is er een aantal produkten waarvoor een n’atiö-

nale subsidiëring bestaat, welke de tariefprotectie in belang

overtieft. Dit geldt
bijv.
vo’or de scheepsbouw, ten aanzien

waarvan het Verdrag bepaalt, dat dat gedeelte vân de

sübsidie, dat in wezen in de plaats treedt van de douane-

bescherming, geleidelijk verminderd moet worden conform

het algemene afbraaktempo van de douanerechten. De

besprekingen welke ferzake in E.E.G.-verband gaande
zijn, met name,met de Franse Regering, hebben tot’ op

hed’en echter nog niet tot enig, resultaat geleid.

Ook de grensopening door middel van contingentsver-

hogingen in de gessociëerde overzeese gebieden en de

Franse Départements d’Outre Mer verloopt traag en moei-

zaam. Voor een deel is’ dit terug te voeren op administra-

tieve coriplicaties voor de Franse autoiteiten.

De hierboven gesignaleerde rnbeilijkheden – waarvan

hier slechts de meest bekende zij’n vermeld – moeten

worden’ beschouwd als de te verwachten kinderziekten op

‘de weg naar de Gemeenschappelijke Markt. Omdat Neder-

land bij een tamelijk groot deel van deze produkten aan-

2)
Vgl. de artikelen van Prof. Dr. J. Wemelsfelder in
van 4 en 11 mtart
1959.

IL


CURAÇAO

is door ‘zijn gunstig belasting-

klimaat en zijn’ liberale devieien-

voorschriften de ideale vestigings-

plaats voor:

effectenbeleggingsmaatschappijen

en

octrooiexploitatiemaatschappijen.

Een brochure met, vele bijzon-

derheden is op aanvraag gratis

verkrijgbaar. bij:

V
,
Nederlandsche Handel-Maatschappij,

Trustkantoor Curaçao N.V.

)

P.O. Box 224,
Willemstad (Curaçao);

in Nederland:

Vijzelstraat
32,
Amsterdam-C.

(Ingezonden mededeling)

zienljke exportbelangen heeft, is het ons belang dat op

een redelijk korte termijn oplossingen worden gevonden

in overeenstemming met de opzet van het Verdrag, nl.

open en liberale ‘oplossingen. Nederland mag hierbij steun

van de Commissie verwachten.

Gemeenschappelijk beleid.

Naast de afbraak van alle grensbelemmeringen voorziet

het Verdrag, zoals’ bekend, in de geleidelijke uitwerking

van een Gemeenschapsbeleid ten aanzien van de land-

bouw, het concurrentieregime in de industrie, het vervoer

en. de handelspolitiek. Hierover kan thans het volgende

worden vermeld.

a) Het gemeenschappelijke landbouwbeleid.

Voor het einde van het jaar zal de Commissie haar eerste

voorstellen terzake doen – aldus meldt de Commissie in

haar Tweede Algemene Verslag. Daarbij zal worden voort-

gebouwd op de conclusies welke in Stresa
2)
door, regerin-

gen en Commissie werden bereikt. Daartoe, onderzoekt de

Commissie thans produktengroepsgewijs de ontwikkelings-

tendensen van vraag en aanbod, produktiviteits- en prijs-

verschillen etc., en stelt zij een inventaris op van de land-

bouwmaatregelen in de Lid-Staten. De indruk is, dat de

graanproduktie en de graanmarkt de voornaamste aan-
dacht krijgen,, gezien de grote betekenis van de graan-

prijzen zowel voor demenseljke consumptie als voor de

dierijke consumptie en daarmee voor de veehouderj. Gelet

op de graanprjsverschillen, welke als gevolg van een ver-

schillende agrarische politiek, een orde van grootte hebben

2)
Zie mijn kwartaaloverzjcht in ,,E.-S.B.” van 30juli 1958.

420

van 50 pCt. tussen de beide uitersten Frankrijk en Duits-
land, zal het niet eenvoudig zijn vpor de Commissie met
voor alle regeringen aanvaardbare voorstellen te komen.

Van Duitse zijde – in Duitsland zijn de graanprijzen het

hoogst in de E.E.G. – wordt reeds een duidelijk merkbare.

campagne gevoerd voor hoge graanprjzen,onder andere

met het argument dat lage graanprjzen het risico inhouden

een deel van de Duitse graanproduktie onrendabel te

maken! Alsof niet juist een doel van de Gemeenschappelijke

Markt is om te komen tot een verbetering van het produk-

tiepatroon en een uitschakeling van de minst rendabele

produktie ten gunste van de goedkoper voortgebrachte

produkten. .

– Het is goed, dat de Commissie,alvorens met haar voor-

stellen te komen, in dit stadium reeds regelmatig overleg

pleegt met de Ministers van Landbouw der Lid-Staten.

Hierdoor krijgt de Commissie een beeid van de reële

situatie en het beleid in de Lid-Staten en gaan de nationale

Landbouwministers zich wellicht enigszins instellen op de
gemeenschappelijk wordende markt.

Het vervoerbeleid.

Met betrekking tot het vervoerbeleid valt niets te’

melden. Er. wordt gestudeerd. Prioriteit heeft het voor-

schrift van het Verdrag, dat v66r 1januari1960 een regeling

inzake de opheffing van discriminaties.in het vervoer aan

de Raad voorgelegd moet worden.

Vermeldenswaard is nog – in verband met het vastlopen

– van de Europair onderhandelingen – dat de Commissie

thans – mede naar aanleiding van in het Parlement ge-

stelde vragen – de samenwerkin op luchtvaartgebied
bestudeert. Het Verdrag is niet van toepâssing op de

luchtvaart.
Concurrentieregime voor de industrie.

Zowel liet beleid ten opzichte van kartels en economi-

sche machtsconcentraties als ook het subsidiebeleid van

de Lid-Staten, wordt thans door de Commissie onderzocht

in samenwerking met deskundigen van de Lid-Staten.

Daarbij is overeenstemming bereikt over een deel van

de jnterpretatie ian de zo controversiële kartelartikelen

85
t/m 89. Vastgesteld werd, dat de artikelen
85
en 86 meer

zijn dan beginselverklaringen, welke op grond van art. 87
nader uitgewerkt zouden moeten worden ten behoeve van

de Gemeenschap; het zijn verbindende regels voor het

mededingingsbeleid dat de Lid-Staten moeten voeren.

Hiermee is echter slechts een klein gedeelte van het

kartelprobleem binnen de E.E.G. opgelost. .Immers; in

Italië, België en Luxemburg bestaat geen mededingings-

wetgeving en hebben de regeringen ook geen bevoegdheden

om tegen kartels op te treden. Voorts bestaat in die landen

geen enkele registratie of overzicht met betrekking tpt

kartels en concentraties. Voordat in E.E.G.-verband kar-
tels en concentratiesaangetast kunnen worden, omdat zij

het onderling handelsverkeer beperken,. is nodig dat eerst
in alle Lid-Staterj een ongeveer gelijke wetgeving bestaat

– welke dan kan aansluiten op het E.E.G.-verdrag – en

dat de autoriteiten bevoegdheden hebben en over.gegevens

beschikken. Eerst dan ook kan de Commissie een effectief

kartelbeleid ontwikkelen en realiseren en ook eerst dan is

het billjk bijv. exportkartels – waarvan een land ook

voordelen kan hebben! – aan te pakken. Tot nu toe hebben;
de drie bovengcnoemde landen nog geen concrete stappen

gedaan-om hier een gelijkheid van positie te verwezenlijken.

De verhouding tot de buitenwereld..

6eineenschappeljjke ‘handelspblitiek.

Inzake de eenmaking van de
‘handelsiolitiek
heeft de

Commissie nog geen voorstellen gedaan aande Raad; zij

bestudeert dit ‘probleem nog. Wel heeft zij aan het

.EconDmisch en Sociaal Comité de vraag voorgëlegd in

wélke mat& en ten aanzien, van welke landen eenmaking

van de handelspolitiek nu reeds wenselijk wordt geacht.

Slechts ten aanzien van het buitentarief zal van meet af

aan een gemeenschappelijk beleid gevolgd moeten worden.

Het ligt verder voor de hand, dat in de nabije toekomst,’

naarmate ‘de onderlinge grenzen opengaan, ook het beleid

ten aanzien Van de Oosteuropese landen en landen als

Japan gemeenschappelijk wordt gemaakt. De moeilijkheden

hierbij zijn talloos; de Benelux-ervaring heeft dit wel ge-

leerd.

De Europese Economische Associatie.

,

In het vorige kwartaalbericht werd gemeld, dat de Raad

van Ministers de Commissie had
y
erzocht haar.opinie met

betrekking tot de Europese ,Economische Associatie te

geven in een rapport dat véér. 1 april gereed zou moeten

zijn. tit is geschied. Op 16 april bespraken de Ministers

het rapport,- waarbij slechts de Franse vertegenwoordiger

principiële instemming liet horen. Het, resultaat was dan

ook een nieuwe werkgroep ad hoc, voor het vraagstuk,

bestaande uit regeringsvertegenwoordigers en commissie-

vertegenwoordigers. Deze werkgroep kwam
bijeen
en had

als documenten behalve het Commissie-rapport, ook de
commentaren daarop van Frankrijk, Duitsland, Italië en

de Benelux (die een gemeenschappelijk standpunt en docu

ment had). Deze werkgroep zal nog wel regelmatig ver-

gaderen in 1959. De verwachting, dat men tot een eenstem
1

inige çonclusiekomt, is gering. Frankrijk wenst au fond

deze associatie niet; de politieke leiding niet omdat zij
in de E.E.G. de mogelijkheid zien Frankrijk tot woord

voerder van Klein Europa -te maken in de internationale

verhoudingen tussen de grote mogendheden en zij dus

(Advertentie)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal

N’.V. NEDERLANDSCHE .KABELFABRIEKEN

DELFT

421

r

zeker Engeland niet te nauw willen verbinden aan deze

groep van Zes; de economische belangengroepen niet,

omdat zij zich thans wel hebben verzoend met de perspec-
tieven en gevolgen van een ,,marché commun â six”, maar

de vrijere concurrentie niet willen of durven aanvaarden

in een grotere groepering.

De vijf overige Lid-Staten achtten een nauwe associatie,

waarin op korte termijn in ieder geval met de afbraak van
tarieven en contingenten daadwerkelijk wordt begonnen,
wel nodig, zowel om politieke redenen – Europa kan zich

geen economische splitsing in twee kampen veroorloven

in de huidige crisistoestand – als om economische redenen

– de zelfde voordelen als de Gemeenschappelijke Markt

economisch biedt worden vergroot, indien men de groep

uitbreidt, zij het dat daarbij uiteraard een coördinatie ian

het economisch beleid binnen . le groep en naar buiten

noodzakelijk is.

De positie van de Commissie in dit vraagstuk is niet

geheel duidelijk. In het lijvige rapport dat zij uitbracht,

stelde zij de Associatie wenselijk te achten; maar zij be-

steedde meer aandacht aan de moeilijkheden en hinderpalen

dan aan de oplossing ervan. Voorts wijdde zij een lang

hoofdstuk aan het beleid en de positie van de E.E.G.

tegenover de hele wereld, doch deed zij geen concrete

suggesties ten aanzien van de maatregelen, welke op korte

termijn binnen Europa zouden kunnen worden getroffen

– hoewel dat laatste eigenlijk het verzoek van de Raad

was geweest.

Van Nederlandse zijde werd betreurd dat, zij het waar-
schijnlijk om verschillende overwegingen, de Commissie

in feite zo dicht bij het negatief gezinde Frankrijk en zo
ver van de vijf andere Lid-Staten staat. De indruk is dat

de Commissie liet liefst dit associatievraagstuk tenminste

enige jaren in de ijskast
zou
zien.

Inmiddels heeft het uitblijven van enig eensgezind geluid

van de zijde van

de Zes, de andere Europese Staten ertoe

gebfaiht besprekingen te voeren over de mogelijkheid

oiiderling een Vrijhandelszone te vormen. Deze zou dan

in enkele jaren gereed moeten zijn en onder andere ten doel

hebben als groep een associatieregeling met de E.E.G. aan

fe gaan. Het is moeilijk aan te geven in welk stadium van

réaliteit deze voorstellen zijn.

Zolang het overleg inzake Berlijn duurt, en zolang nog
geen topconferentie is gehouden, zal er weinig gebeuren.
Initiatieven van Engelse zijde zijn ook niet te verwachten
in dit stadium, zeker niet voor de komende verkiezingen.

Men. houdt zich in Engeland echter wel bezig met het

probleem, gezien de vele artikelen in kranten en tijdschrif-

tèn.’ Ook vond onlangs op ambtelijk niveau overleg plaats

ôver de Engels-Europese verhouding met vertegenwoordi-

ges uit de Gemenebest-landen.

c)
De betrekkingen met de rest van de wereld en het G.A. T. T.

Op de thans aangevangen 14e zitting van het Gi.T.T.,

komt de E.E.G. opnieuw ter sprake. Met name zal worden

onderzocht in hoeverre het toekomstig buitentarief van
de E.E.G. aanvaardbaar zal zijn. Juridisch en technisch

is dit een uiterst gçcompliceerd vraagstuk, waarop hier

niet verder zal worden ingegaan. Wel is van belang te ver-

mlden, dat de E.E.G. bij monde van de Commissie zal

Verklaren akkoord te gaan met deelneming aan een nieuwe

ronde van tariefonderhandelingen op basis van desbetref-

feride Amerikaanse voorstellen.

Voorts zullen de Zes een verklaring afleggen met be-

trekking tot de consultaties in het G.A.T.T. over de con-

crete moeilijkheden, welke sommige

vooral grondstof-

fenproducerende – landen vrezen te zullen ondervinden

voor hun export als gevolg van de E.E.G. en met name van.

de associatieregeling, welke aan een aantal Afrikâanse

gebieden een afzet-preferentie in de E.E.G. geeft. Deze

consultaties hebben tot nu toe geen resultaten gehad. Zij

betroffen tabak, koffie, thee, cacao, suiker en bananen.

De verklaring van de E.E.G. zal in het kort inhouden

dat de Gemeenschap om politieke – en niet om juridische

– redenen bereid is klachten van andere landen te onder-

zoeken en ook daaraan iets te doen, wanneer aangetoond

wordt, dat er schade is, d.w.z. wanneer de invoer van de

Gemeenschap van een bepaald produkt uit een derde land

aanzienlijk is verminderd ten gevolge van het in werking

stellen van de verdragsbepalingen.

Dit lijkt een redelijk gebaar. Doordat het echter weinig

actuele betekenis heeft, zullen andere landen zich waar

schijnlijk nauwelijks enthousiast betonen. Een onopgelost

punt is wat de maatregelen van E.E.G.-zijde zullen in-

houden. Sommige E.E.G.-landen, waaronder Nederland,

zijn van mening, dat deze maatregelen primair op handels-

politiek gebied moeten liggen en het aangetoonde nadeel

door importverruiming zou moeten worden weggenomen.

Andere landen eii in sommige opzichten ook de Europese

Commissie zoeken de oplossing mede en wellicht zelfs eer-
der, in de richting van compensatie door middel van eniger-

lei vorm van economische, financiële of technische hulp.

Bègroting der Gemeenschappen.

De ontwerpbegroting 1959 van de E.E.G. werd, na moei-

zame pourparlers tussen regerings- en Commissie-ver-

tegenoordigers op 3 februari door de Raad aangenomen.

Daarbij werd de bijdrage aan het Secretariaat – een derde
van de totale kosten van dit Secretariaat; de beide andere

derden wordèn door de E.G.K.S. en Euratom betaald –

gereduceerd van B.fr. 76,8 mln, tot B.fr. 59,1 mln. (met

23 pCt.). De bijdragen voor Hof en Parlement – ook een

derde – werden gehandhaafd respectievelijk op B.fr. 15,1

en B.fr. 61,4 mln. De kosten van het apparaat van de

Commissie weiden gereduceerd van B.fr. 1.082,4 tot B.fr.

854,8 mln. (21 pCt.). Dit werd in. hoofdzaak bereikt door

beperking van de personeelsomvang. . .

Vervolgens is deze begroting in het Europese Parlement

besproken, waarbij de Raad – het beslissende orgaan –

heftig werd bekritiseerd. In wezen kwam deze kritiek

erop neer, dat de Raad haar eigen apparaât te weinig en

dat van de Commissie te veel had gekort.

In een Resolutie dd. 11 april 1959 heeft het Parlement de

Raad een aantalwijzigingsvoorstellen gedaan. Zo werd een

symbolische korting van één Belgische frank voor de Secreta-

riaatsbijdrage voorgesteld. Voorts kreeg de Raad een uitbran-

der voor het feit, dat nog geen beslissing omtrent de zetel was

genomen en voor hetfeit dat zij de bijdrage aan het Euro-

pese Sociale Fonds PM had opgenomen. Dit laatste had

de Raad gedaan, omdat nog niet bekend is welke kosten

wel en welke niet voor herscholing en verplaatsing van

arbeiders vergoed zullen worden en dus onbekend is welke

bedragen met de gestie van dit fonds gemoeid zullen zijn.

De Raad heeft bij de definitieve vaststelling der begro-

ting op
5
mei op dit laatste punt toegegeven, ondanks het

feit dat dit bedrag volmaakt provisorisch is en niet op

enigerlei berekening berust. De andere suggesties van het

Parlement – dat een adviserende functie heeft – werden,

op enkele uitzonderingen na. niet overgenomen.

‘s-Gravenhage,mei 1959. –

Prof. Dr. J. KYMMELL.

422

Op 2 april ji. heeft Ir. P., F. S. Otten een rede-
gehouden over
automatie, waarin een overzicht
werd gegeven van de veelvormige problematiek, die
deze nieuwe technologische ontwikkeling met ziçh
brengt. De belangrijkste punten uit deze rede worden
door schrijver weergegeven resp. nader toegelicht.
Ir. Otten voorziet een voortgaan van de tendentie
tot daling van de kapitaalbehoefte per eenheid pro-
dukt. Aan de andere kant
verwacht
hij
een stijgende
behoefte aan kapitaalgoederen.
Het risico van het
ondernemen zal geaccentueerd optreden. Vandaar
dat Ir. Otten het belang van interne financiering en
van een gunstig klimaat op de kapitaalmarkt om risico-
dragend kapitaal aan te trekken onderstreept Over°
het werkgelegenheidsprobleem concludeert Ir. Otten
dat dit niet zozeer in het numerieke dan wel in het
kwalitatieve vlak ligt. Hij wijst erop dat hier een grote
verantwoordelijkheid ligt voor overheid, wérkgevers
en werknemers om de ongewenste gevolgen zoveel
mogelijk te voorkomen. En dat er nu nog tijd is voor gezamenlijk beraad over wat er kan en moet worden
gedaan.

Automatie

De belangstelling voor de techniek is in brede lagen van

de bevolking toegenomen. Men is verbaasd over het blijk-

baar onbegrensde kunnen van de mens en
verbijsterd
over

het tempo waarin uitvindingen elkaar opvolgen; men hoopt

op stijgende welvaart en vreest voor sociale ontwrichting.

Deze factoren verklaren wellicht de belangstelling en de

emotie die het begrip automatie vergezellen. En inderdaad,

ingrijpende technologische ontwikkelingen verlopen vaak

sneller dan het- aanpassingsproces in de economische en

sociale structuur. Daardoor lontstaan er onvermijdelijk

spanningen. Misschien hebben wij de sociaal-economische

problematiek van de industriële revolutie begrepen, maar

ook dan is die der automatie meer een kwestie van voor-

spelling dan van gefundeerde oordelen. Geen enkele ont-

wikkeling plaatst ons immers tweemaal voor hetzelfde pro-

bleem. Door gebrek aan concrete gegevens zijn fantasie en

werkelijkheid moeilijk te onderscheiden. Bij prognoses over

de toekomstige ontwikkeling schijnt alles onzekerheid.

Nu heeft op 2 april jI. de president van de N.V. Philips’
Gloeilampenfabrieken, P. F. S. Otten, een réde gehouden
over bovengenoemd onderwerp voor de algemene verga-

dering van aandeelhouders.

Deze rede is, tegen de achtergrond van het voorgaande,

ôm twee redenen van belang. In de eerste plaats geeft zij in

kort bestek een objectief overzicht van de veelvormige pro-

blematiek, die deze nieuwe technologische ontwikkeling
mee kan brengen. In de tweede plaats werd zij gehouden

door de leider van een wereldconcern, dat als het ware aan-

gewezen lijkt om eenvooraanstaande rol te spelen in de ont-

wikkeling van de automatie. Hierom verdient deze beschou-

wing in wijdere kring bekendheid te krijgen. In het onder-

staande is dan ook getracht de belangrijkste punten uit deze

jaarrede weer te geven, resp. nader toe te lichten
1).

Ik geloof, dat voor de begripsafbakening van de auto-

matie uitgegaan is van het algemene en eeuwenoude wel-

vaartsstreven.

Voor de realisatie daarvan was en is het nodig de arbeids-

1)
Het spreekt uiteraard vanzelf dat hierbij slechts mijn per-
soonlijke interpretatie is gegeven, die zich niet noodzakelijker-
wijze behoeft te conformeren met de bedoelingen van Otten.

produktiviteit te vergroten. Waar de arbeidshandeling be-

staat uit energie en informatie, was en is het begrijpelijk

dat het welvaartsstreven zich conretiseerde in een voort-

durende worsteling, dezè beide elementen op een hogr peil

van efficiency te brengen. Daarnaast is de maatschappelijke

voortbrenging niet het resultaat van afzonderlijk werkende

individuen, maar veeleer de vrucht van een aantal mensen

die in een bepaalde organisatievorm samenwerken. Dit laat-

ste vereist cmmunicatie. In dit grondpatroon kan men nu

de resultaten der techniek weven.

De techniek heeft, vooral sedert de zgn. industriële revo-

lutie, op grote schaal de elementen energie en communicatie,

tot het object van het technisch kunnen gemaakt en de mens

speelt hierin – althans in industrieel ontwikkelde landen –

wat de uitvoering betreft, een geringe en steeds afnernende

rol van betekenis. Het is een logische ontwikkeling om ëen

uitschakeling van de mens te verwachten bij het leveren van

informatie. Daarmee zou in zekere zin de slotfase van een

vervangingsproces van menselijke arbeid door technische

hulpmiddelen zijn ingeluid.

Is een dergelijke ontwikkeling nu aannemelijk? Otten laat

hierover geen
twijfel
bestaan. Hij zegt letterlijk: “In de tech-

niek nu tekent zich in het laatste decennium stéeds duide-
lijker een bepaaldë ontwikkeling af, die opnieuw, naar het

schijnt, een geheel ander element gaat brengen in de ver

houding mens en maatschappij…. Ik doel hier op de

technische middelen die het mogelijk maken arbeidsprocés-

sen te besturen, hetgeen impliceert het nabootsen van rou-
tiriebeslissingen. Hoewel deze middelôn in beginsel reeds

langer bestaan, dringen zij zich thans snel op de voorgrond

door de ontwikkeling van die tak der natuurwetenschappen

en techniek, die met, de verzamelnaam elektronica wordt

aangeduid”. Inderdaad zijn de technische hulpmiddelen

thans gegeven om op grote schaal een uitschakeling van de
mens bij formuleerbare besturingsarbeid te verwezenlijken.

Hierbij – of liever gezegd hiervoor – heeft’ de mecha-
nisatie en de daarop volgende rationalisatie de weg voor

een dergelijk vervangingsproces geëffend. Arbeidsverdeling

werd immers tot in haar uiterste conseqentie doorgevoerd,

het werd arbeidssplitsing.

423

Het specifiek menselijk element werd uit de arbeid ge-

haald, zodat Ford meende dat de arbeiders aan zijn lopende

bat1 niet’ meer behoefden te denken. Hoe meer echter

arbeid e:en geestelijk drainageproces ondergaat, hoe minder

een activiteit op het menselijk gevoel is gebaseerd, hoe meer

zij zich leent om te worden vervangen door technische con-

structies. Het is dan ook begrijpelijk dat Couffignal reeds

in 1938, toen de verbazingwekkende ontwilckeling der elek-

tronica zich nog niet duidelijk aftekende, een dergelijk ver-

vangingsproces voorspelde.

Technische mogelijkheid ‘en economische realiteit zijn

echter twee verschillende dingen. De na-oorlogse ontwik-
keling heeft – voor zover het de automatie betreft – echter

beide facetten dichter bij elkaar gebracht en “science fiction”

schijnt zich ten slotte in tastbare concrete uitingen te subli-

meren.
Alvorens nu verder op deze rede in te gaan wil ik eerst na-

gaan wat Otten eigenlijk onder automatie verstaat. Hij ont-

houdt zich van een concrete definitie. Hij licht het begrip

toe aan de hand van enkele voorbeelden en verspreide op-

merkingen.

Compositorisch is dit knap omdat de keuze der voor-

beelden tevens een
aanwijzing
vormt voor detoepassings-

gebieden der automatie.

Allereerst wordt het begrip toegelicht aan een voorbeeld

uit de communicatiesectcir; de telefooncentrale. Daarna

volgt de geprogrammeerde gereédschapsmachine, let wel,

uit de industriële sector is een voorbeeld gekozen waarbij

het gaat om kleiné seriës, om intermitterende produktie;

hier heeft de automatie juist door haar flexibiliteit een voor-

sprong op de conventionele methodçn. Yervblgens wordt

in het kort stil gestaan bij de
bijzonder veelbelovende en in

de organisatiestructuur der onderneming ingrijpende inte-

gratie tussen kantoor en bedrijf. Hiermee wordt als het

ware een figuurlijke brug geslagen tussen de toepassingen

in de technische produktieprocessen , en de informatie-

verstrekkende sectoren, waarover nog iets verder wordt

uitgewijd. Een verder voorbeeld wordt uit de verkeerssector

gegrepen.

En weer is hier rékeiiing gehouden met de snelle ontwik-

keling der verkeerstechniëk, het toenemende luchtverkeer,

de snelheid der straalvliegtuigen die de verkeersleiders voor

problemen plaatsen die zonder de elektronische communi-
catiemiddelen nauwelijks zouden zijn op te lossen. –

Zoekt men in de jaarrede naar, een samenvatting van de

betekenis van het begrip automatie dan vindt men toch wel

duidelijk houvast: Het gaat
bij
de automatie om het n-

bootsen van routinebeslissingen, m.a.w. niet om hët ver-

vangen van denkarbéid.

Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een geheugen en een

rekenorgaan, waarmee werkinstructies vertaald en verwerkt
kunnen worden zodat logische bewerkingen kunnen worden

uitgevoerd. Hieruit.blijkt dat het de denkende mens is, die

dezé apparatuur ontwerpt, bouwt en er de juiste instructie

inbrengt. Maar ook volgt hieruit als belangrijke con-

clusie “dat de meest begaafden onder ons de resultaten van

hun denken een veel grotere en snellere verbreiding kunnen
geven dan thans het geval is”. Terecht wordt aan dee facet-

ten het kenmerkende der automatie toegeschreven en niet

aan de zgn. terugkoppeling. Deze is wel interessant en van

belang maar speelt toch meer in het
bijzonder
in de tech-

nische produktieprocessen. Bij de administratie, waar het

gewenste resultaat niet vast staat, is het hoogstens een zelf-

controle die van betekenis is.

Thans zal in het kort worden nagegaan welke gevolgen

Otten van de automatie verwacht. In de eerste plaats vestigt

hij de aandacht op de vermogensbehoefte. Hij voorziet een

voortgaân van de tendentie, dat de.vermogensbehoefte per

eenheid produkt daalt. Aan de andere kant verwacht hij

een stijgende behoefte bij de ôndernemingen aan kapitaal-

goederen. De brug tussen beide uitlatingen mbet naar mijn

mening worden gezocht in een expansie van de geautomeerd

voortgebrachte produktie, waarbij aangetekend moet wor-

den dat in vele gevallen de optimale bedrijfsomvang stijgt.

Daarnaast moet – voor zovér het de overgangsperiode

betreft – gerekend,, worden met vermogensvérliezen
1
op

conventionele kapitaalgoederen, omdat de automatie vaak
een integrale heroriëntering meebrengt op produkt en pro-
duktie. De hoge vaste: kosten, de snelle economische ver-

oudering van deze nog niet gestabiliseerde techniek maken

het inderdaad aanemelijk dat “het risico van het onderne-

men jeaccentueerd zal optreden”. Het is dan ook begrijpe-

lijk dat Otten hét belang van interne financiering, die zoals

Treep het uitdrukte in zekere zin een structureel kostprijs-

element is, en van “een gunstig klimaat op de vermogens-

markt om risicodragend vermogen aan te trekken”, onder-

streept. De opmérking van Otten:

• “Het is verheugend dat de overheid in haar fiscaal beleid

legrip heeft getoond voor deze facet van het ondernemers-

risico” toont een grote mate van objectiviteit, al is het

mijns inziens goed voor ogen te houden dat er staât “heeft

getoond”.

Over het werkgelegenheidsprobleern concludeert Otteh

dat dit niet zozeer in het numerieke dan wel in het kwali-

tatieve vlak ligt. Geen structurele werkloosheid dus, maar
een herscholingsvraagstuk. Hij wijst er terecht op dat juist

hier “een grote verantwoordelijkheid voor overheid, werk-

gevers en werknemers om deze ongewenste gevolgen zoveeL

mogelijk te voorkomen” ligt. En dat er nu noj tijd is “om

ons gezamenlijk te beraden wat er kan en moet worden ge-

daan”. Het is te hopen dat deze oproep niet die van een

roepende in de woestijn zal zijn en dat uit gezainenlijk
overleg ‘een vruchtbaar resultaat zal wordén g’eboren.

Aandacht verdientvoorts zijn uitlating: “Vermoedelijk zal
de automatie nog een aantal jaren een voor de gemeenschap

weinig merkbare groei vertonen, waarna zij onherroepelijk

haar plaats in de maatschappij zal gaan innemen”. Het be-

lang van een dergelijk Schumpeteriaans effect voor de con-

junctuur behoeft weinig toelichting. Het onderstreept de

noodzaak van de in de vorige alinea weergégeven oproep.

Minder duidelijk is de vraag beantwôord of de automatie

de groei van de grote onderneming in automeerbare sec-

toren zal bevorderen. Een vraag die ik persoonlijk in be-

vestigende zin zou willen beantwoorden. Wel zijn er enkele

opmerkingen in Ottén’s jaarrede aan te treffen die in dezelfde

richting
schijnen
te wijzen,. bijv. waar gezegd wordt: “Los

van dit organisatiepatroon moge terzijde worden opgemerkt

dat het in een groter geheel mogelijk is projecten tot ont-

wikkeling te brengen waarmee grote kosten en vele jaren

zijn gemoeid, hetjeen kleinere eenheden zich nimmer kun-
nen veroorloven”.

Het belangrijkste facet voor de automatie voor Philips

acht Otten op dit moment de betekenis voor het leiding-

gevendé element.

Hieraan besteedt hij dan ook de meeste aandacht.. Hij
onderstreept de voordelen van de decentralisatie. Omdat

deze en centralisatie twee met elkaar in evenwicht zijnde

krachten zijn, kan er geen centralisatie zonder decentrali-

satie zijn en andersom.

Naast de grote mate van zelfstandigheid der directies

424

De
cijfers betreffende het binnenlands verbruik

van sigaretten en shag gedurende de laatste -jaren’

doen
duidelijk
zien, dat de shag terrein
verliest.
,

Voorts blijkt, dat de wel eens alarmerend genom-

de toeneming van het sigarettenverbruik in niét

onbelangrijke mate is gecompenseerd door de da-

ling van het verbruik van shag. Voor de verkla-

ring van het shagverbruik blijken zowel het reële

loonpeil als de prijsverhouding van kerftabak en

sigaretten van belang te ilin. Als gevolg van de

.uit de verhoging der omzetbelasting op sigaretten

voortvloeiende prijsstijging nam het verbruik van

sigaretten in 1958 af, terwijl dat van
shag is toe-
genomen. Ook de omzet van
pijp-
en pruimtabak,

die tot dan toe een voortdurende daling te zien

had gegeven, is in 1958 gestegen. De uit de verho-‘

ging der omzetbelasting op sigaretten voor de

Schatkist voortvloeiende totale
bate kan worden

geschat op rond f.
10 mln.

Sigaretten, shag

en de fiscus

Het binnenlandse verbruik van shag en
van sigaretten.

Nadat de rantsoenering van kerftabak en sigaretten

medio 1949 werd beëindigd, vertoonde het verbruik van

beide tabaksprodukten een tegengestelde ontwikkeling.

Dat van .sigaretten steeg tot 1958 voortdurend en in niet

onbelangrijke mate, terwijl het omgekeerde gold voor het

verbruik van kerftabak. Voor zover dit laatste shag betrof,

kan er van een direct verband worden gesproken. Het

afstappen van het verbruik van shag betekende immers

in het algemeen een overgang op fabriekssigaretten. Voor

een dergelijke verbruiksverandering zullen verschillende

motieven zijn aan te voeren, zoals het uit de mode raken

ed. In wezen zal de verklaringechter voornamelijk moeten

worden gezocht in de voortdurend stijgende koopkracht,
die in deze jaren werd gerealiseerd. Slechts deze maakte

– zoals de later te vermelden vraagvergelijking bevestigt –

de overgang naar de duurdere fabriekssigaret mogelijk.

Het binnenlandse verbruik van sigaretten en shag a)

(1954=100)

1950
11951

11952
1953 11954
11955
1.1956
11957
11958

fabrieks-
sigaretten .
73 76
85
91
100
108 119
121
118
shag-siga-
-retten


120
108
109
106 100
92
85
84 93
totaal siga- retten


88
87 93
96
100
103
107 109 110
fabriekssi-
garetten in
pCt. van to-
taal

siga-
retten


55
59
61
63 67
70
74
75
72

a) Voor de omrekeningers van shag in sigaretten werd de tijdens de rantsoe-
nering geldende verhouding gehanteerd, t.w. 50 gram shag =40 gram sigaretten.

(vervolg van blz. 424)

der hoofdindustriegroepen en het federatieve verband der
over de gehele wereld verspreide Philips maatschappijen,

een concerncentrale.

Naast de delegatie van beslissingen op het gebied van

dagelijks bestuur, beslissingen in de centrale voor zover het

gemeenschappelijk ondernemingsdoel in het geding is. Naar-

mate er meer vrijheid gegeven wordt, zullen de enkele alge-

mene beleidsvoorschriften duidelijker moeten zijn esi cle

controle op de naleving scherper. Hier pee1t de automatie

haar rol. Met behulp der informatieverwerkende appara-

tuur ontstaat de thogelijkheid tot betere communicatie, tot

beter overleg, tot het beschikken over tijdige doeltreffende

gegevens, tot verdere decentralisatie, tot betere controle van

de centrale op de – voor dç lokale onderneming – essen-

tiële daden.

De automatie versterkt als het ware de onderlinge samen-

hang der afzonderlijke bedrijven.

Philips heeft daarom een Rekencentrum gesticht.. Her

inneringen worden gewekt aan de Organisatie bij “Sylvania

Electric Producs”. Teneinde een gedecentraliseerd jroduk-

tie-apparaat te kunnen leiden heeft dit concern een nieuw

“data processing system” opgezet in Camillus. Hiermee

zijn 74 bedrjfseenheden door middel van een particulier

telex-net van bijna 20.000 km verbonden. Deze eenheden

leveren de te bewerken gegevens aan de centrale, waar

deze data over produktie, in- en verkoop, expeditie, finan-

ciële situatie etc. verzameld, gesorteerd en gecoördineerd

worden, zodat de verantwoordelijke functionarissen zeer

snel een duidelijk overzicht van het bedrijfsgebeuren ter

beschikking staat. Het belang van dit Rekencentrum voor

Philips kan nauwelijks worden overschat. Een dergelijke

ontwikkeling, die op grotere schaal in het bedrijfsleven zal
doordringen, heeft onmiskenbare gevolgen voor de interne
Organisatie en voor de administratieve opzet.

Bepaalde wolkenformaties duiden op een storm; zij

worden waargenomen door degenen die ze zien, zij worden

in hun betekenis onderkend door degene die geleerd heeft
ze te interpreteren. Zo is het ook hier. Mogen de woorden

van Otten doordringen bij alle betrokkenen, dat is overal

waar industriële produktieprocessen hun belangrijke rol

spelen.

Eindhoven.

T. BOSCH.

425

VI

Deze
cijfers
vormen een duidelijke illustratie van het

terreinverlies van de shag. Eveneens blijkt de wel eens
alarmerend genoemde toeneming van het verbruik van

sigaretten – zie de banderollecijfers voor fabriekssiga-

etten – in niet onbelangrijke mate te zijn gecompenseerd

door de daling van het shagverbruik. T.o.v. 1950 is het

verbruik van fabriekssigaretten in
1958
gestegen met 62

pCt., maar het totâle verbruik van fabrieks- en shag-

sigaretten met ca. 25 pCt.

Thans ‘enige opmerkingen over, de wijze, waarop deze

cijfers werden bepaald. Het uitgangspunt was de banderolle-

statistiek voor sigaretten en voor kerftabak. Op beide

reeksen werd voor de jaren 1954 en 1955 een correctie

aangebracht. Vanaf bègin 1955 werd de omzetbelasting

niet meer bij de winkelier geheven maar bij de fabrikant.

Deze vérandering had bij de handel een toeneming.van de
voorraad gebanderolleerde sigaretten en shag ten gevolge

resp. geraamd op 0,2 mrd. sigaretten en .0,5 mln. kg

kerftabak, zodat de banderollestatistiek voor 1954 een te

hoog binnenlands verbruik aanwijst.en voor 1955 een te

laag.

Voor sigaretten werd het gecorrigeerde banderol lecij fer

maatgevend geacht voor het binnenlandse verbruik. Ten

aanzien van de kerftabak moest het verbruik van shag
afzonderlijk worden vastgesteld. Tot 1958 kon hiertoe

worden gewerkt met de gegevens van de produktiestatistiek

voor de tabaksverwerkende industrie van het C.B.S. Voor

de hierin vermelde grote ondernemingen (25 of meer

personen), die in 1957 tezamen 96 pCt. van de Nederlandse

produktie van kerftabak verzorgden, wordt een specificatie

gegeven van de verschillende soorten kerftabak, die aan

het binnenland werden geleverd. De jaarlijks blijkende

verhouding tussen shag en het totaal van de kerftabak

werd nu representatief gesteld voor de verdeling van het

banderollecijfer voor kerftabak.

Voor .1958 werd het binnenlandse verbruik van shag

wegens het ontbreken van de produktiestatistiek op een

andere wijze benaderd. Voor dat jaar was de produktie van

shag en van het totaal van kerftabak bekend uit de produktie-

indices van het C.B.S. Rekening houdende met de in deze

statistiek voorkomende samenstelling van de uitvoer van
kerftabak in voorgaande jaren, kon het aandeel van shag

in het-totaa’ der gebanderolleerde kerftabak worden bena-

derd. Deze verhouding werd nu toegepast op het jaarcijfer
der banderollestatistiek voor 1958.

De factoren die het verbruik van shag bepalen.

Hieronder willen wij enige factoren noemen, die waar-
schijnlijk bepalend zijn voor het verbruik van shag:

Zoals reeds hiervoor werd opgemerkt, moet in de

eerste plaats een verband worden gezocht tussen de voort-

durende daling van hët shagverbruik en de in deze jaren

gerealiseerde stijging van het inkomen. Hierdôor wordt
immers een toenemend verbruik van fabriekssigaretten

mogelijk gemaakt;

Eveneens van belang is de prijsverhouding van shag

en fabriekssigaretten. De eenzijdige prijsverhoging van

sig’âretten in 1958 veroorzaakte een verschuiving van

fabrieks- naar shagsigaretten;
Mogelijk’is ook het niveau van de nominale prijs van

kerftabak van belang. De prijsverhoging irr 1957 betrof
zowel kerftabak als sigaretten. De prjsverhouding werd

hierbij slechts in geringe mate gewijzigd, terwijl de mutatie

van het verbruik anders was dan in.voorgaandeTijaren. D,

toen gebruikelijke mutatie werd in 1957 slechts in verzwakt

matevoortgezet. Mogelijk kan dit echter ook verklaard

worden uit de bestedingsbeperking.

Met een berekening van de vraagvergelijking kan de

invloed van de verschillende vraagbepalende factoren

worden benaderd. Hierbij blijken zowel de invloed van het

reële lo’onpeil als de prjsverhouding van kerftabak en

sigaretten van belang te zijn. De regressiecoëfficiënten –

die in dit geval ten naaste bij gelijk zijn aan de elasticiteit

– bedragen voor het loonpeil – 1,05 en voor de genoemde

prijsverhouding – 2,03.

De meest bevredigende Iineaire vraagvergelijking voor kerf-
tabak is:
Pk
Vsh

– 1,05 L – 2,03

+ 406,54

(R 0,99)

(0,22)

(0,74)

Vsh

= volume-index van shagvërbruik per hoofd.
L

= index loonsom per werknemer in bedrijven, gede-
fleerd met de kosten van levensonderhoud, mci.
A.O.W.
Pk en Ps = resp. index van de gemiddelde prijs van kerftabak
en van sigaretten.

Periode van berekening: 1951 tot en met 1958.

De recente belastingmaatregelen.

De jongste prijsstijging van sigaretten in februari 1958

werd veroorzaakt door een verhoging van de omzetbelas-

ting van
5
pCt. op 7 pCt. Dit betekende eveneens een

verhoging van de nominaal verschuldigde accijns, . aange-

zien deze een percentage uitmaakt van de kleinhandelsprijs.

Welke uitwerking had deze prijsverandering nu, op het

verbruikspatroon?

Voor de zwaar belaste sigaretten – thans 69 pCt. –

verminderde het binnenlandse verbruik, terwijl bij onver-

anderde prijzen een stijging waarschijnlijk zou zijn geweest.

Hiertegenover nam het verbruik van de slechts met 45 pCt.

belaste shag en ook dat van
pijptabak
toe. Ook hiervoor

was bij een niet
gewijzigde
sigarettenprijs een omgekeerde

ontwikkeling waarschijnlijk geweest. De vraag mag nu

worden gesteld of deze belastingmaatregel inderdaad tot

een toegenomen belastingopbrengst heeft geleid.

Voor de berekening van het betreffende effect’is zowel

voor shag als voor sigaretten het binnenlandse verbruik
benaderd, zoals dit bij een onveranderde sigarettenprijs

in 1958 tot stand ou zijn gekomen. Hiertoe werd dë

gemiddelde sigarettenprijs bij onveranderde belasting

gelijkgesteld aan de gemiddelde banderolleprijs gedurend

het tweede halfjaar 1957 (in maart 1957 onderging deze

prijs eveneens een verhoging). Voor shag kon het’ theore-

tische verbruik worden benaderd met de eerder gegeven

regressiecoëfficiënt, die, betrekking heeft op de prijsver-

houding van kerftabak en sigaretten.

Voor de bepaling van het, theoretische verbruik van

sigaretten zou de mutatie van het shagverbruik kunnen

worden omgerekend in fabriekssigaretten. Een, dergelijke

benadering omvat echter slechts één facet van de vermin-

dering van het sigarettenverbruik. De hogere prijs kan

immers ook geleid hebben tot een vermindering of een

staken van, het roken van fabrieks- plus shagsigaretten,

c.q. het overgaan op een
pijp.
Daarom is voor de benade-

ring van het sigarettenverbruik bij een onveranderde prijs

een afzonderlijke vraagvergelijking opgesteld. De regresie-

coëfficiënt bedraagt voor het reële loon + 1,24 en voor de

prijsverhouding van kerftabak en sigaretten +1,61,

42

Voor sigaretten luidt de vraagvergelijking als volgt:

Vs = 1,24 L + 1,61

– 186,1

(R = 0,995)

£0,09)

(0,58)

Vs
= volume-indèx sigarettenverbruik per hoofd.
Voor omschrijving
L, Pk
en
Ps
zie onder kerftabak. De berekening betreft de jaren
1951
tot en met
1958.

Bij toepassing van deze regressiecoëfficienten blijkt nu

het werkelijke verbruik van shag in 1958 12 pCt. hoger en

van sigaretten 7,3 pCt lager te zijn geweest, dan bij een

ongewijzigde sigarettenprjs waarschijnlijk zou zijn gerea-

1ieerd. Wanneer de verandering van het verbruik van shag

wordt :omgerekend tot sigaretten, maakt dit slechts 4,7 pCt.

uit. van dein 1958 verbruikte fabriekssigaretten. Hiermee

wordt duidelijk, dat ook op andere wijze op de prijsverho-

ging van sigaretten is gereageerd. Dit blijkt ook uit het

omzetverloop van
pijp-
en pruimtabak. Tot 1958 vertoonde

dit een voortdurende daling, terwijl 1958 een toeneming

laat zien.
Met de bovçnstaande gegevens kan worden’ berekend in
hoeverre de verhoging van de omzetbelasting op sigaretten

een bate heeft betekend voor de Schatkist. Voor shag ver-


oorzaakte deze maatregel een toegenomen omzet en een

dâarmee corresponderende stijging van de belastingop-

breogst van ca.
f.
6 mln. Ook voor sigaretten was er

ondanks het gedaalde verbruik sprake van een gestegen

belastingopbrengst en wel met ca. f. 3 mln. Dit is toe te

schrijven âan het hogere’ belastmgpercentage en aan de

gemiddeld hogere prijs waarover deze belasting werd ge-

heven. Rekening houdende met het gestegen verbruik van

pij ptabak mag de totale bate voor de Schatkist van, de

verhoogde omzetbelasting op sigaretten in 1958 op rond

f. 10 mln. worden gesteld.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. AMELUNG.

[IOEKBESPREKINGEN
1

Richard A. Musgrave and Alan T. Peacock: Classics in the

theory of public finance, MacMillan & Co. Ltd.,

London-New York 1958, XIX en 244 blz., geb. 30 sh.

In ‘hun voorbericht tot deze bundel rechtvaardigen de

samenstellers de uitgifte daarvan met een verwijzing naar

de verwaarlozing, in de Angelsaksische literatuur, van de

continentale discussies op het gebied van de publieke

financiën van de 40 jaar rond de eeuwwisseling, en met de

wenselijkheid dit ,,largely forgotten work” onder de aan-

dacht van de Engels sprekende beoefenaars van deze

wetenschap te brengen. Het initiatief – van de Internatio-
hal Economic Association – verdient de grootste waarde-

ring: ten slotte zijn het, in onze steeds kleiner wordende

wereld, telkens weer dezelfde of overeenkomstige proble-

men waarmede in de verschillende landen wordt geworsteld,

èn wij mogen ons de verspilling van intellect en energie niet

meer veroorloven, die een gevolg is van een onvoldoende
samenwerken en samendenken in internationaal verband.

Maar voor een vruchtbaar internationaal samendenken

is het in de eerste plaats nodig, dat bestaande taalhinder-

nissen worden overwonnen, wat hier dus wordt gedaan door

een aantal ,,klassieke”, in andere talen geschreven, be-

schouwingen in een Engelse vertaling aan te bieden. En

‘oor de recensent vordt dan de belangrijkste vraag, hoe

de gemaakte keus moet worden beoordeeld.

Men kan de door de samenstellers gesignaleerde kloof

zien – zoals zij in hun voorbericht deden – als een tegen-

stelling tussen continentaal en Aglo-Amerikaans denkén’.

Wie de literatuur op het gebied van overheidsfinanciën én

belastingheffing van de laatste halve eeuw overziet; zal
echter sterker worden getroffen door een an’dere tegen-
stelling, nI, die tussen de opvattingen van véér de grote

depressie van de dertiger jaren en die van nadien: een

tegenstelling die, wat Nederland betreft, het duideljkte

blijkt wanneer men de preadviezen over de algemene

beginselen van de belastingheffing, die de Vereniging voor

Belastingwetenschap in 1929 liet uitbrengen, vergelijkt

met die van 1949. Overigens staan de beide’tegenstellingei’i

niet los van elkaar; de preadviezen van 1929 gaven een

typisch continentale benadering van de problemen naar de

traditie van die
tijd,
die van 1949 stonden sterk ondér de

invloed van de toen jongste Anglo-Amerikaanse opvattin-

gen. Zo mag in elk geval worden geconstateerd, dat de

continentale leer der financiën zich niet heeft’schuldig ge-

maakt aan de zelfgenoegzaamheid van haar Angelsaksische

zuster. Zelfs mag de vraag worden gesteld of zij de moderne

Angelsaksische theorieën niet al te zeer met huid en hâar
heeft ingeslikt, daarbij de waardevolle resultaten verwar-

lozend, waartoe eigen studie in het verleden had geleid.

Het is deze overweging, die de verschijning, van dit boek

ook voor ons belangrijk maakt, los van de vertalingèn, die

voor ons slechts ten dele — nl. voor zover het Italiaanse

schrijvers betreft – van belang zijn. Vooreen Nederlander

is het zelfs een wat vreemde gewaarwording, ‘Duitse en

Franse beschouwingen – en zelfs een Nederlandse –

opeens in een Engelse vertaling ‘te zien verschijnen, -al

blijft de verzameling, in één band, van een aantal uiteen-

lopende en meestal niet direct bij de hand zijnde, studies op

zichzelf een groot voordeel.

Want in de moderne ,,fiscal theory” is – ook de samen-

stellers wijzen daarop in de voortreffelijke inleiding, dië zij

aan het boek deden voorafgaan en waarin zij een overzicht

geven van de ontwikkeling van de denkbeelden van de

desbetréffende periode – de aandacht wel hééï sterk

geconcentreerd op het effect van de ,,fiscal p licy” ‘op het

peil van inkomen, werkgelegenheid en prijzen. Deze eco-

nomische consequenties nu zijn allerbelangrijkst, en wie

daaraan zou willen voorbijgaan ziet essentiële elementen

van overheidsfinanciën en belastingheffing over het hoofd:

Maar het is onjuist te denken, dat de leer der openbare

financiën een onderdeel is van de economie. De economie
i5
integendeel in haar verhouding tot de leer der openbâre

financiën niet meer dan een – zij het zeer belangrijke –

hulp’etenschap van de leer der financiën, die zlf veel

verder reikt en die mede sterke staatkundige, politieke,

rechtsfilosofische en sociologische elementen omvat. En

nu zeg ik niet dat deze elementen steeds duidelijk tot hun

recht kwamen in de ,,klassieke” continentale beschou-

wingen, die, in vertaling, in deze bundel zijn opgenomen.

Zelfs wordt daarin herhaaldelijk een niet-economisch, want

staatkundig of levensbeschouwelijk, uitgangspunt binnen-

gesmokkeld of als vanzelfsprekend verondersteld zonder

het uitdrukkelijk als zodanig te herkennen. Maar de aard

van de probleemstelling heft deze beschouwingen toch uit

boven de nuchtere ,,vak-economie”, waarin de hedendaagse

,,fiscal policy” wel eens dreigt te verzanden. Centraal staat

ni. de belangstelling voor de vraag naar de rechtvaardige

verdeling van de belastingdruk en – speciaal in de zgn:

prestatietheorie of belangentheorie – naar de grenzen

van de belastingheffing. De vraag van de rechtvaardigheid

47

van de belastingheffing is echter geen economisch, doch

een ethisch of zo men wil een rechtsfilosofisch vraagstuk;

de vraag naar de toelaatbare grenzen van de belasting-

heffing heeft economische aspecten, doch is er in de eerste

plaats een van staatkundige aard. Persoonlijk acht ik de

prestatietheorieën filosofisch onhoudbaar, ook in haar

,,moderne” vorm (
Wicksell-Lindahl).
Dit neemt niet weg,
dat een hernieuwde bezinning op de toelaatbare grenzen
van de belastingheffing nuttig kan zijn in een situatie als

die waarin de Westerse wereld zich vrij algemeen schijnt te
bevinden, te weten dat de plannen tot nieuwe of verhoogde

overheidsuitgaven, weliger tieren dan ooit, zonder dat

evenwel de bereidheid tot betalen daarmee gelijke tred
heft gehouden. Bovendien geven althans enkele van de
,classici”, waarvan stukken zijn opgenomen (met name

Wagner en Goldscheid),
aanknopingspunten voor een

beschouwing van de belastingheffing als factor in de

structurele, resp. sociologische. ontwikkeling van onze

smenleving, een geichtspunt dat in de moderne Anglo-

Amerikaanse ,,fiscal theory” – die zich in het bijzonder

op de conjuncturele problematiek richt – eveneens onvol-

doende tot zijn recht komt. En dat de rechtvaardigheid van

de belastingheffing een eigen waarde heeft naast het vraag-

stuk van de verdeling van de belastingdruk op overwegingen

van nuttigheid, behoeft geen betoog.

Wat ten slotte de keuze van de opgenomen stukken

betreft hebben de samenstellers een bijzonder gelukkige

hand gehad. De ontwikkeling van de moderne prestatie-

theorieën kan volledig worden gevolgd aan de hand van de
belangrijkste geschriften van hun aanhangers, van
Mazzola

en Sax tot
Wicksell
en
Lindahl.
Het beroemde artikel van

Edgeworth
van 1897, The pure theory of taxation, is op-

genomen, als enig artikel dat reeds eerder in de Engelse

taal werd gepubliceerd.
Adolf Wagner, Lorenz von Stem,

Von Wieser
en
Ritschi hebben hun plaats gekregen.
Leroy-

Beaulieu
ontbreekt niet. Voor de Nederlandse lezer wellicht

het interessantst zijn de beschouwingen van Italiaanse

schrijvers, die ons het meeste taalmoeilijkheden plegen te

geven: behalve
Mazzola ook
Pantaleoni, .Montemartini,

Barone.
Van de werkelijk groten van deze periode is er

geen vergeten van de opgenomen gedeelten zou ik niets

willen missen. Wat .werd opgenomen geeft een voortreffe-

lijk overzicht van wat dit tijdvak van levendig en enthousiast

onderzoek aan belangrijks heeft, opgeleverd; een voor-

treffelijk oyerzicht niet in het minst vanwege de twee

schrijvers van wie een stuk werd opgenomen en die ik nog

niet vermeldde:
Cohen Stuart
en
Goldscheid. Cohen Stuart,

onze landgenoot, wiens dissertatie van 1889, getiteld

,,Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelas-

ting” thans ook buiten onze grenzen de ruime belangstel-

ling kan gaan ontmoeten die zij verdient;
Rudolf Gold-

scheid,,
veel omstreden figuur, gewaardeerd door de een,

verguisd door de ander, verdediger van de wetenschappe-

lijke. noodzakelijkheid van een zelfstandige ,,Finanzsozio-

logie” en van de politieke eis van een ,,Repropriation des

Staates”. Men mag het, met de inhoud van zijn politieke

conceptie niet eens zijn, de wijze waarop hij de nadruk

heeft gelegd op het staatkundige (politieke karakter) van

onze laatste beslissingen op het gebied van publieke finan-

ciën en belastingpolitiek, geeft hem recht op een plaats in

deze bundel, die immers niet alleen maar een historische

documentatie betreffende een bepaalde afgesloten periode

wil zijn, maar bovenal een aansporing om tijdelijk vergeten

probleemstellingen weer aan te vatten, die, in een verant-

woorde synthese met die van onze hedendaagse ,,fiscal

policy”, de leer der openbare financiën nieuwe perspectie-

ven kunnen openen. En mèt de samenstellers van dit boek

.ben ik ervan overtuigd, dat zij voor het verchijnen daarvan

– zoals het voorwoord dit uitdrukt – een voor de gehele

Westerse wereld, en ook voor ons land, ,,appropriate

moment” hebben uitgekozen, terwijl ik voor de inhoud,

z5als gezegd, de grootste waardering heb.

Wassenaar.

H. J. HOFSTRA.

Jan Tinbergen: The design of development.
The Economic

Development Institute, International Bank for Re-

construction and Development. The Johns Hopkins

Press, Baltimore 1958, 99 blz., $ 2,50.

Tinbergën heeft zijn grote gave om ingdwikkelde en

moeiljke’zaken met grote eenvoud uit te leggen, in dit

kleine boekje in hoge mate moeten en kunnen’ ten toon
spreiden. De directeur van het Economic Development

Institute, Michael Hoffman, zegt in zijn voorwoord, dat

het de bedoeling is deze en andere publikaties Van nut te

doen zijn voor hen, die verntwoordeljke posities belde-

den in de minder ontwikkelde landen, welke lid zijn van

de Internationale Bank. Het boekj& heft zeker ook de

bedoeling om een aantal i’nisverstanden, die niet alleen

in kapitaalarme landen heersen, op te helderen en weer-

standen tegen de hulpmiddelen, die nodig zijn om econo-

msche groei te beréiken, te verminderen.
De woorden ,;policy” en ,,programniiiig”, zelfs ,,gene-

ralprogram.ining” worden veel gebruikt; het woord ,,plar.i

ning”, waar Amerikanen möeite mee hebben, zelfs als het

buiten hun land gebeurt, wordt zo veel mogelijk vermeden.

Het proces van programmering wordt instructief behan-

deld, beginnend met de macro-economische grootheden,

daarna micro-economisch uitgewerkt, en ten slotte getoetst

aan de methodiek om de verschillende projectèn, waaruit

een harmonisch
,
,,
programma bestaat, op hun groei-effect

D
te waarderen. e evenwichtigheid van het ‘programma

blijkt uit het feit, dat de uitvoering niet de beschikbare

middelen te boven gaat en de schaarse produktiefactoren

volledig zijn gebruikt.

De schrijver belijdt zijn voorkeur voor een vorm van

ontwikkeling, waarin de overheid betaalde ijwestéringen,

zoals in transport, elektrische kracht eii opvoeding doet,

maar door geschikte methoden in hoofdzaak de parti-

culiere sector prikkelt tot. zelfwerkzaamheid. Hoe men

particuliere investeringen kan stimuleren, wordt uitvoerig

beschreven; alleen als dat niet helpt (blz. 63) mag men

,,andere wegen bewandelen”, in casu meer publieke acti-

viteit entameren. Natuurlijk is de praktijk, ook bij de le-

ningen die de Bank verstrekt, dat publieke, financiering
uitermate belangrijk is. Daarop volgen echter krachtige

argumenten vâér een verstandig gebruik van het
middel:

publieke activiteit voor het bereiken van het
doel:
econo-

mische ontwikkeling.

,Het gebruik van ,,rekenprijzen” in plaats van markt-

prijzen voor relatief overvloedige, en relatief schaarse pro-

duktiefactoren wordt zeer lucide uitgelegd en het is een

vondst om bepaalde subsidies en belastingen, die vaak

nodig
zijn,
maar door buitenlandse adviseurs en geldschie-

ters met lede ogen worden aangezien, te behandelen als

een middel om de particuliere beleggers het begrip ,,reken-

prijs” aan den lijve te doen
voelen.

428

• Intussen is het gegeven voorbeeld – een wegenproject

in Nederland (blz. 44) —weinig s’prekend; omdat dras-

tische wij zigingen in de rekenprijzen voor import en lôon

(100 : 100 en 130 :
50)
de inkomsten/kostenverhouding

slechts verandert van 2,61 tot
2,51.
Dat is een zo klin

veschi1, dat het bij een onoverzichtelijke toekci’mst binnen

de foutenmarge valt.

Het woord ,,design” in de titel is duidelijk tweeslachtig:

gemaakt ontwerp en gevondén ‘patroon. De ,,design”,

de bedoeling vaii d& auteur te ontdekkén in verschillende

hoofdstukjes, maakt het lezen tot een waar genot. Het is te

hopen, dat het boekje veel gebruikt zal worden, aangezien

daarmee de ontwikkeling zowel als de methode tot ont-

wikkeling van de arme landen zal zijn gediend.

‘s-Gravenhage.

E. DE VRIES.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

De Stichting Universitair Centrum voor Bestuurswetn-

schappen in de vier noordelijke provincies organiseertte

Leeuwarden in liet Provinciehuis op dönderdag .11 juni as.

eert voor alle belangstellenden toegankelijke academische

dag, gewijd aan de financiële zelfstandigheid der gemeenten.

Programn’ia:

11.00 Opening

.

11.15 Inleiding door Prof. Dr. J. Pen, hôogleraar aan
de Rijksuniversiteit te Groningen.

11.50 Inleiding door Prof. Dr. D Simons, buiten-

gewoon hoogleraar aan de Nderlandsche

Economische Hoogeschool te Rotterdam

12.30 Pauzè

14.00 Inleid4ng door de heer. J. Buiter, afdelingschef
ter provinciale griffie van Gröningen

14.40 Inleiding door deheer G. H. Kuperus, burge-

meester van Heerenveen

15.15 Theepauze

15.45
Discussie

17.00 Sluiting.

.

.

Aan belangstellenden kunnen op aanvrage aan voor-

noemd Centrum, Oude Ebbingestraat 34,, Groningen, tel.
35229, tevoren de punten worden medegedeeld, welke in

discussie worden gesteld.

De geidmarkt.

Op 22mei is de nieuwe kasreserveperiode begonnen. Zoals

niet ongebruikelijk is, veroorzaakte dit een zekere mate van

krapte op de geidmarkt. Veelal streven de banken er immers

naar, om in het begin van de periode hettegoed bij De

Nederlandsche Bank bo.ven het peil van het verplichte saldo

te brengen, zodat naderhand meèr speelruimte wordt ver-

kregen. Behalve deze ,,seizoensfactor” schijnt ,nog van

een andere verkrappende invloed sprake te zijn geweest:

de Bank voor Nederlandsche Gemeenten zou als vrager’

van kasgeldleningen aan de markt zijn. Tijdelijk kan dit de’
geldmarkt inderdaad minder ruim maken; zodra de B.N.G.

evenwel de opgenomen gelden doorgeeft aan de gemeenten,

en deze laatste hierover disponeren, wordt deze verkrapping

normaliter ongedaan gemaakt. Dit is weliswaar niet het

geval als de gemeenten bij D.N.B.
in het krijt staan en de

opbrengst van de leningen gebruiken voor schuldaflossing
maar een dergelijke constellatie doet ,zich thans niet voor.
.Voor het eerst in geruime tijd heeft zich in de deviezen-

‘voorraad in handen van DN.B. weer een flinke stijging

voorgedaan,: in de week eindigend per 19 mei vond een

toeneming met ruim f 30 mln, plaats. Dat de deviezen-

reserves lange
tijd
op één niveau zijn gebleven kan niet

worden verklaard uit de ontwikkeling van de handels-

balans: het tekort hierop is in de eerste vier maanden van

1959
f. 140 niln geweest, d.i. f. 16 mln, minder dan in de

dienovereenkomstige periode van 1958. Evenmin krijgt –
men de indruk dat een andere deviezenbron (de verkoop

van effecten naar het buitenland) in de verstreken maanden

van, 1959 opdrogingsverschijnselen heeft vertoond. De,

verklaring voor de vertraging
in
de groei der deviezén-

reserves moet eerder in verband worden gebracht met het

feit, dat de banken trachten te profiteren van het hogere

renteniveau in het buitenland. Blijkens gegevens van

D.N.B. zijn de ,,vorderingen met deviezenkarakter” di de

handelsbanken op het buitenland hebben, in maart met

f. 119 mln, gestegen; voor het le kwartaal 1959 bedraagt

de
stijging
f.353 mlii. De’
mogelijkheid
in het buitenland

eenâantrekkelijke rente te maken, heeft het bankwezen er

klaarblijkelijk van weerhouden, de deviezen waarover zij

de beschikking krijgén aan D.N.B. af te dragen.

De kapitaalmarkt.

20mei was de laatste dag waarop op de
.41/4
pCt. 25-

jarige staatslening, ’emissiekoers
981/4,
kon worden inge-

schreven. Houders van ruim f. 790 mln, nominaal van de

3 pÇt.-lening 1962/64 hebben van hun recht gebruik ge-

maakt tot ohiwisseling in de ‘nieuwe lening over te gan.

Wat betreft de gegadigden die in contanten zullen betalen,

deze hebben voor f.
957
mln, ingeschreven. De Minister

van Financiën heeft, gezien deze overweldigende’ belang-

stelling, het bedrag van het desbetreffende gedeeltè van de

lening, vastgesteld op f. 400 mln.; het stond de bewindsman

nl. vrij het (minimaâl) gevraagde bedrag ad f. 200 mln, te

verhogen. In totaal zal de lening dus ruim f. 1.190 mln.

groot zijn, d.w.z. groter dan de 3 pCt.-lening 1962/64,

waarvan f. 1.069 mln. (althans tot 1juli, de stortingsdatum)

uitstaat. ‘

In menig opzicht’ mag ,dit resultaat een groot succes

worden genoemd. In de eerste plaats is de Staat er, nog
véér het midden van het jaar, in geslaagd f. 800 mln, in
contanten op te nemen (in januari werd eveneens’ f.400

mln, geplaatst), zodat’het doel dat de Regering zich blijkens

de Miljoenennota voorgeheel 1959 heeft gesteld reeds thans

is verwezenlijkt. In de tweede plaats is ook de ,,operatie

consolidatie” geslaagd, daar van de kortlopende 3 pCt.-

lening 1962/64 (maximale looptijd
5
jaar) in één klap ca.

3/4 in een 25-jarige lening is omgezet. Voor de Amerikaanse

Minister van Financiën, die noodgedwongen vervallende

langlopende leningen door kprtlopend schatkistpapier

moet verlangen, is dit wel een ohtwikkeling om vai’i te

watertanden.

Een schaduwzijde is ‘evenwel dat de nieuwe lening de

eerste dagen van verhandeling met een .disagio van ca.
1/
pCt. werd verhandeld. Men is er dus bij het majoreren

vafl de inschrijvingen van uitgegaan dat de ,,contante

tranche” van de lening lager zou uitvallen dan in feite

geschied’ is.’ Voor zover dit disagio een. verschijnsel van

korte duur is, betekent het.slechts een verlies voor degenen

die overmatig gemajoreerd hebben, al dan niet premie-

jagers. Naarmate ,het disagio langer aanhoudt zou kunnen

blijken dat het klimaat voor het plaatsen van nieuwe lenin-

gen – bijv. door de Bank voor Nederlandsche Gemeenten –

429

S

430

S

is achteruitgegaan. In zoverre zou men dan kunnen zeggen

dat de Minister door het bedrag dat voor inschrijving in

contanten beschikbaar is op f. 400 mln, te stellen, tezeer

•getracht heeft het onderste uit de kan te halen.
De verslagweek.is
weer rijk geweest aan berichten over

‘in het buitenland opgerichte beleggingsfondsen die zich

geheel of ten dele op belegging in Europese fondsen toeleg-

gen. Ons land neemt in zoverre een unieke plaats in, dat


hier duidelijk van een tendentie tot concentratie sprake is.

Nadat begin
1959
de beleggingsdepots Internationale
Belegging, Belegging Nederland en de verwante depots

door
.
Interunie
zijn
overgenomen, is thans aan de houders

‘van depotfractiebewijzen Springbokken en Bison het


aanbod gedaan, deze stukken om te wisselen in aandelen

van de beleggingsmaatschaspij Robeco. Hiermede zullen

dus opnieuw twee beleggingsfondsen die niet in N.V.-vorm

‘zijn georganiseerd, van het tapijt verdwijnen.

-Aand.

indexci.jfers

A.NJ’.-U.B.S.
2 jan.
15 mei 22 mei

(1953
=
100)
1959
1959 1959
Algemeen

……………………………
255 291 291
Internat.

concerns

…………………
375

427
425
Industrie

……………………………
174 208 211
Scheepvaart

…………………………
151 145 149
Banken

…………………………………
138
168 165
lndon.

aand.

…………………………
10f
121 121

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
f. 183,20
f.
170.20
f.
167,45*
Unilever

………………………………
452
582%
562
3
/
4

Philips

. ………………………………..
493%
656 6388*
A.K.TJ.

…………………………………
262
321½ 313½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341


510 497
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
230
.238


H.A.L
.

…………………………………
158
1
/2
149
154

Amsterd.

Bank

……. . ……………….
253½
289
284½

.Vèr.

H.V.A.

Mij-en

………………
131½
141%
1414

Staatsfondsen
21,4

pCt.

N.W.S.

……………………
59%.-
64
1
/
4

64%
3%

pCt.

1947

…………………………
90
93,’
93
3
1
4

pCt.

1955

1

……………………
87½
89/8
88
1
/4

3

pCt. Grootboek 1946
88%
90396

90½
nct.

flnllsrlenine

.
…………….
90%
92
1
/-
,
,
92
4% pCt.

Nederland

1958

…………
093ff
101%
1004
1

Diverse
obligaties

3
1
/
2
pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/8

94 94
1
/
1
.
3% pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91′
87
87%
%
pCt. Nederi. Spoorwegen
89 94
3
/4
92%

pCt.

Philips

1948

………………
95 97 97
3½ pCt. Westl.

Hyp.

Bank

……
..83½
90
88%
6

pCt. Nat.

Woningb.Ien.

1957
110
llll/
z

111%

New
York


Aandelenkoersgemiddelde
-Dow Jones Industrials
588
635 635

*
ex dividend.


ex bonus.

M. P.
GANS.

UITGEVERIJ

HET SPECTRUM N.V.

te Utrecht zoekt een.

CHEF ADMIiISTRATIEVE’

ORGANISATIE

Hij krijgt de leiding over enkele admi-
nistratieve afdelingen (10-15 personeels-
leden) en draagt de verantwoordelijkheid –
voor een juiste en onderling goed af-
gestemde opzet van de administratieve –
organisatie van het bedrijf. De aard van
de werkzaamheden in de aan hem toe-
vertrouwde afdelingen maakt nauwkeu- –
righeid en een vlot .werkrempo nood-
zakelijk. Dé verzorging van de admi-
nistratieve methodieken, richtlijnen en
voorschriften brengt hem in geregeld
contact met functionarissen van andere
afdelingen. Vakopleiding op middelbaar
niveau is noodzakelijk; ervaring in een
soortgelijke functii is vereist. Leeftijd’
niet beneden 30 jaar. Kandidaten zullen – eventueel worden-uitgenodigd voor een
psychologisch onderzoek..

Eigenhandig
(niet met balipoint) geschreven
brieven met
volledige
inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van
een recente pasfoto voor
8
juni a.s.
aan
de
Nederlandsche Stichting voer
Psychotechniek,
Wittevrou wenkade 6,
Utrecht, onder nummer
E.S.B.
70484.

1] reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenl’aar maken!

.

Bij de Centrale Directie

van het Staatsbedrijf

der PTT

is vacant de positie van

hoofd van de Centrale’

Afdeling Statistiek

Salarisgrenzen, afhankelijk, van ervaring, van

± f14.000,— tot ± f18.000,— per jaar.

Economen met wiskundige en statistische ervaring, dan wel statistici met economische praktijk, die

belangsielling hebben voor deze functie, worden verzocht hun sollicitatie te richten aan de hoofd-

directeur Financiele en Economische Zaken, Centrale Directie der PTT, I(ortenaerkade 12

te ‘s-Gravenhage.

1

Blijf bij – Lëes ,,E-S.B.”!

Bij het secretariaat van de

.

/

Koninklijke Nederlandse Zuivelbond F.N.Z.-

V. d. Spiegeistraat 16

‘s-Gravenhage

kunnen worden geplaatst:

Een medewerker voor internationale aangelegenheden

De taak waarmede deze functionaris zal worden: belast, zal in hoofdzaak .verband houden

met internationale zuivelproblemen in het kader van de Euromarkt. Gevraagd wordt een
*

afgestudeerd econoom, die zo mogelijk reeds enige ervaring heeft op internationaal niveau,
bij voorkeur in de landbouw. Gegadigden moeten zich vlot van de moderne talen, zowel in
woord als geschrift, kunnen bédienen.

.

.

Een economisch medewerker

.

De taak van deze functionaris zal voor een groot deel bestaan uit het bestuderen van econo-
mische problemen aangaande de consumptiemelkvoorziening in Nederland en het uitbrengen
van adviezen hierover, zowel binnen het secretariaat als aan de bedrijven.
Gevraagd wordt een representatieve kracht, liefst uit agrarisch milieu; met een academische
opleiding (economie of landbouwkunde met als keuzestudie economie), die zich aangetrokken voelt tot bovengenoemd onderwerp.


Enige ervaring in de zuivelindustrie strekt tot aanbeveling.

Een medewerker voor arbeids-aangelegenheden

Deze functionaris zal worden belast met werkzaamheden betrekking hebbend op de c.a.o.-
aangelegenheden en de Bedrijfsvereniging voor de Zuivelindustrie.

.

Hij zal contacten moeten onderhouden met de coöperatieve zuivelbedrijven en, diverse orga-
nisaties op sociaal terrein. Voor deze functie is naast tact en inzicht, een levendige belang-
stelling nodig voor arbeidsproblemen. Gevraagd wordt een representatieve kracht, zo mogelijk met enige ervaring op sociaal terrein
en in de zuivelindustrie. Leeftijd minstens 30 jaar.

.

Sollicitatiebrieven met volledige inlichtingen over personalia, opleiding enz. vergezeld van een recente pasfoto, worden in-
gewacht bij bovenstaand secretariaat.

– –

431

It”

machine breuk –

verzekering

Voorlichting en servi&e

door een Nederlands bedrijf

met 60 jaar ervaring.

[PRÔvIDENTI

N.V.ALGEMEENE
JJJ
VERZEKERINGMAATSCHAPPIJ

PROVIDENTIA

AMSTERDAM.C.
HERENGRACHT 376
TELF0ON 222120

[1

PENSIOEN-RISICO


biedt een nieuwe verzekering

van weduwenpensioen.

De algemene weduwen- en wezen-

wet geeft in vele gevallen een

weduwe slechts gedurende een

korte periode recht op een wette-

lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt

voor werkgeveF de mogelijkheid

open eentijdelijkweduwenpensioen

van f. 1326,- per jaar voor de echt-

genoten van hun werknemers te

verzekeren, ingaande zodra de wet-

telijke uitkering wordt gestaakt en

eindigende uiterlijk bij het bereiken

van de leeftijd van 65 jaar.

De premie voor deze verzekering

is verschuldigd tot de 50-jarige

leeftijd van de echtgenote van de

verzekerde werknemeren bedraagt:•

f.15,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering wordt beëindigd

bij hertrouw van de weduwe;

f.
25,-
per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering bij hertrouw blijft

doorlopen of wordt toegekend, om-

dat de wettelijke uitkering wegens

hertrouw wordt beëindigd.

1liddengrote chemisch georiënteerde industrie

in het westen des lands met dochterbedrijven in
‘4 binnen- en buitenland zoekt

hoofd van de interne

accOuntnntsdienst

Deze functionaris dient de begroting, de kosten-‘

beheersing en de resultatenanalyse alsmede de

interne accountantscontrole te verzorgen.

Voor deze functie komen in de eerste plaats in

aanmerking gegadigden met N.I.V.A.- of

V.A.G.A.-bevoegdheid, die bij voorkeur werk-

zaam zijn geweest in dienst van een goed ge-

organiseerd industrieel-commercieel bedrijf.

Ook kunnen in aanmerking komen gegadigden,

die praktijkervaring in een soortgelijke functie

hebben, doch in plaats van een accountants-

bevoegdheid over zodanige theoretische oplei-
ding en tevens zodanige aanleg beschikken dat

zij evenitueel later een andere vooraanstaande

functie binnen het bedrijf zouden kunnen ver-

vullen.

Brieven aan Advertentiebureau De Bussy, Rokin 62,

Amsterdam, onder nr. XF 997.

432

Auteur