Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2012

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 11 1956

Economisch
m
Statt”stische’

.

Bertc*ht
.
en.

De Europese markt voor academici

*

Mr. G. E. Kruseman

Kartelproblemen

KARTELS EN DEMOCRATIE

*

Dr. J. Wemeisfelder

Het vraagstuk van liet ,,in de pas

lopen” der betalingsbalansen

*

. Drs.. J. S. Cramer

Loonverschillen tussen industriële

.

.

bedrijfstakken; 1920-1939 en 1947-1953

*

Drs. M. Koker

De Londse geidmarkt en de Engelse

– monetaire politiek

)

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUÛT

41e JAARGANG

.

No2012

)

WOENSDAG 11 JANUARI 1956

EIRSTE HIDERIANDSCHE

VERZEKERING MIJ OP HET LEVEN EN TEGN

INVALIDITEIT N.V.

GEVESTIGD TE S-GRAVENHAGE

I H S ID E N R 1 GELIN

G E N
J

PP

mow

~Ll

AAW

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdâm

‘s-Gravenhage

Delft

Schiedarn

Vlaardin gen
Alblasserdans
Beheer en administratie

van
vermogens

Executele en Bewind-

_______

voering

H. BRONS
Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80

EENDRACHTSWEG 11

(3 LIJNEN)

ROTFERDAM
N.V.Motorenfabrlek

e

TI
4
OMN
A
Sw

SSE
De
Steeg-Holland

Middelgroot bedrijf (ca. 700 werknemers), producent van
dieselmotoren, gasmotoren en compressoren tot 3000 pk
vraagt een

CHEF VAN DE AFD. BEORIJFSOVERLICHTEN

Voor deze functie, welke een veelvuldig contact meebrengt
met andere afdelingen in het. bedrijf, wordt gezocht een
medewerker van 30-45 jaar, met een grondige bedrijfs-
economische en administratieve kennis, bij voorkeur op
academisch niveau. Ervaring in het maken van be-
drijfs- en kostenbegrotingen, analyse van bedrijfsresultaten
(bedrijfs-signalering) eh het opstellen van balansen is
gewenst.

Een psychologisch onderzoek kan worden verlangd.
Met de hand geschreven sollicitaties o.a. vermeldend hui-
dig salaris, vergezeld van pasfoto te richten aan de
Directie.

E CON OM
is
CH

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Cent.

Abonnementen:
Pieter’de Hoochweg 120,

Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
francoper post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te
richten aan de Koninkljjke Nederlandscite Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht -voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(Zie vervolg vacatures op pag. IV)

11januari1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23

De Europese markt voor académici

De O.E.E.C. heeft in 1953 aan de leden-landen, alsmede

aan de Verenigde Staten en Canada, uitvoerige inlich-

tingen gevraagd omtrent de huidige en toekomstige

arbeidsmarkt voor wetenschappelijk en semi-weten-

schappelijk gevorm4en, behorend tot de groepen land-

bouw – land- en bosbouwkundigen ed., dieyenartsen -,

en zuivere en toegepaste wetenschappen – biologen,

wis-, natuur- en scheikundigen, aardrjkskundigen in de

ruimste zin; resp: ingenieurs en, wat men in ons land

noemt, middelbaar technisch gevormden. De gestelde

vragen hadden betrekking op eventuele overheids-

bemoeiing met de kwantiteit en de werkgelegenheid der

betrokkenen; het aantal afgestudeerden en hun aandeel

in de totale beroepsbevolking; eventueel bestaande of te

verwachten overschotten en tekorten, en de gevolgen

daarvan voor onderwijs, research en produktie.

De antwoorden, die de landen – voor zover hun dat

mogelijk was – hebben ingezonden, zijn neergelegd in

een onlangs verschenen rapport, getiteld: ,,Shortages

and surplusses of highly qualified scientists and engineers

in Western Europe”
1).
Een aantal landen, w.o. Neder-

land, dat een wel zeer uitvoerig, op recente studies van

het C.B.S. en het C.P.B. gebaseerd, verslag heeft uit-

gebracht, verstrekt in dit rapport interessante gegevens

omtrent hun onderwijsorganisatie. De samenstellers van
het rapport hebben de algemene indruk gekregen, dat de

overheidsbemoeiing, voor zover deze aanwezig is, zich

niet uitstrekt tot directe beïnvloeding van het aantal

studenten, hetgeen overeenstemt met ,,the principle of

educational freedom which is the rule in Western

Europe”.

Het beantwoorden der vragen in kwantitatieve zin

• bleek, in verband met het gebrek aan statistisch materiaal,

vaak onmôgelijk te zijn. Hoewel praktisch alle landen

– met uitzondering van West-Duitsland, dat niet over

cijfers beschikte, en Luxemburg, waar geen universiteiten

zijn – cijfers konden geven betreffende het aantal af-

gestudeerden in enkele jaren, waren slechts weinig landen

in staat het groeiend aandeel der genoemde categoriëen

in de beroepsbevolking min of meer cijfermatig weer te
geven, terwijl kwantitatieve gegevens betreffende over-

schotten en tekorten, die men afgaande op de titel van

het rapport wellicht zou verwachten, slechts zeer spora-

disch worden aangetroffen. Overigens dient te worden

‘) O.E.E.C., Paris 1955, 156 blz., $ 2, 12/-, F. fr. 600.

bedacht, dat cijfermatige gegevens alleen niet voldoende

zouden zijn. Kwaliteit immers, speelt, naar het rapport

terecht opmerkt, een even belangrijke rol en een louter

cijfermatige opsomming zou, aangezien een zeer klein
tekort aan ,,highly qualified specialists” reeds ernstige

gevolgen zou kunnen hebben, tot misverstanden aan-

leiding geven. Herhaaldelijk treft men in de landen-

rapporten uitdrukkingen aan, die op schaarste in

kwalitatief opzicht duiden.

Is er van overschotten in de betreffende categorieën

over het algemeen weinig sprake, van tekorten wordt

in zeer veel groepen melding gemaakt, tekorten,

welke in hoofdzaak het gevolg zijn van onderwijs-

moeilijkheden gedurende de oorlog en de opmerkelijke

vooruitgang van de economische activiteit, de weten-

schap en de techniek daarna. Van een algemeen Europees

tekort binnen één categorie kan echter niet worden ge-
sproken. Het dichtst wordt het karakter van ,,algemene

schaarste” benaderd in de categorieën der technici en die

van het onderwijzend personeel. Vele landen maken

melding van het feit, dat de salarisverhoudingen en

arbeidsvoorwaarden hebben bijgedragen tot een stroming

van afgestudeerden van onderwijs en research t.b.v.

de Overheid naar industrie en handel.

Over het algemeen genomén hebben de tekorten,

hoewel het werk in enkele laboratoria wordt beïnvloed

door gebrek aan gespecialiseerde krachten, geen ernstige

invloed op het onderzoekingswerk en de produktie

uitgeoefend. Ten aanzien van de onderwijssector merkt

het rapport echter op, dat in sommige landen ,,the

shortages affect the level of education and threaten so

more seriously in the future. . . .”. Mede in dit verband

heeft de O.E.E.C. de aandacht van alle landen gevestigd

op het gevaar, dat de concurrentie in de particuliere

sector, vooral t.a.v. salarissen en positie, inhoudt voor

onderwijs en onderzoekingswerk in de overheidssector.

Voorts heeft zij o.a. gewezen op de wenselijkheid maat-

regelen te nemen om de kwaliteit van het wetenschappelijk

onderwijs, dat van fundamenteel belang is voor het toe-

komstige aanbod van competente wetenschappelijk ge-

vormden te verbeteren; op het belang van instellingen,

die de studenten inlichtingen kunnen geven omtrent

wetenschappelijke ‘loopbanen en op de wenselijkheid van

nauwer contact tussen de instellingen van hoger onder-

wijs en het bedrijfsleven.

INHOUD

Blz.

Blz.

De Europese markt voor academici
………….

Kartelproblemen; kartels en democratie,
door

Mr. G. E. Kruseman
…………………..

Het vraagstuk van het ,,in de pas lopen” der be-

talingsbalansen,
door Dr. J. Wemeisfelder
…..

Loonverschillen tussen industriële bedrijfstakken;

1920-1939 en 1947-1953,
dooi’ Drs. J. S. Cramer

De Londense geldmarkt en de Engelse monetaire

politiek (T),
door Drs. M. Koker
…………..

23 Boekbespreking:

Drs.
G. van der Mey: ,,Om de goede naam van
25

Uw bedrijf”,
bespr. dooi’ Drs. J. L. Wage

38

28 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet

38

31 Statistieken:

Interim-indexcijfers van groothandelsprjzen in

34

Nederland
………………………….
39

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de. Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Côllin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AU! bUK1(.kiT VUU1(bUUUL!N

24

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11januari1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr. G. E. KRUSEMAN, Kartelproblemen; kartels en

democratie.

In de Wet op de Economische Mededinging kan niet

bij voorbaat worden vastgelegd in welke gevallen de

Minister wèl en in welke hij niet mag ingrijpen; er kunnen
slechts voorzieningen worden getroffen van een remmend

of repressief karakter. De Commissie van Voorbereiding

heeft deze realiteit ook aanvaard en haar aandacht in

deze zin vrijwel geheel geconcentreerd op het zoeken

naar waarborgen tegen willekeur. Tegen de eerste waar

borg, het inlassen van het ,,administratief appèl” in de

Wet, heeft de Minister zich niet krachtig verzet, hetgeen

volgens schr. weinig verbazing kan wekken omdat deze

waarborg van de rechtszekerheid te academisch is om

de Minister in zijn vrijheid van handelen te kunnen

belemmeren. Tegen de tweede waarborg, het geven van

bekendheid aan het advies van de Commissie Economische

Mededinging, heeft de Minister zich wel verzet met een

argument, dat op het eerste gezicht vreemd lijkt, maar

volgens schr. volkomen begrijpelijk en consequent is.

Schr. betoogt, dat mèt de gedachte om de beginselen

,,vrjheid” en ,,algemeen belang” in de Wet te concre-

tiseren ook de wens om daarin de„rechtszekerheid”

principieel te verankeren illusoir wordt. Er zijn echter

enkele punten, waarbij een synthese tussen de eisen van

een dynamisch beleid en de waarborgen der rechts-

zekerheid in de Wet kan worden vastgelegd.
Dr. J. WEMELSFELDER, Het vraagstuk van het ,,in de

pas lopen” der betalingsbalansen.

Het in de pas lopen der betalingsbalansen wordt door

de landen met ver doorgevoerde liberalisaties meer en

meer een fundamenteel vraagstuk, dat sterker op de

voorgrond komt naarmate de andere vraagstukken

terugtreden en dat nauw samenhangt met de groeitempo-
verschillen in de aan de wereidhandel deelnemende lan-

den. Een simultaan evenwichtige ontwikkeling der be-

talingsbalansen mag, aangezien de mogelijkheid van het

doorvoeren van een daartoe nodige algemene norm van

economische politiek ontbreekt, niet worden verwacht.

Het maximum wat denkelijk van onze handelspartners

mag worden verwacht is een politiek, die zich zoveel
mogelijk op prjsstabilisatie zal richten. Nederland zal

in dat geval een stringente politiek van prijsdaling moeten

nastreven, hetgeen betekent, dat de stijging der arbeids-

praduktiviteit slechts gedeeltelijk in een verhoging der

geldionen tot uitdrukking zou mogen komen. Deze

prijsdalingspolitiek zal des te stringenter moeten zijn,

naarmate ons groeitempo en onze ‘marginale import-

neiging hoger zijn dan die in het buitenland.

Drs. J. S. CRAMER, Loonverschillen tussen industriële

bedrijfstakken; 1920-1939 en 1947-1953.

In de discussie over de vrijere loonvorming is tot dus-

verre merkwaardig weinig aandacht besteed aan de vraag,

inhoeverre de ontwikkelingder lonen in de verschillende

bedrijfstakken v66r de oorlog een onderling afwijkend

verloop vertoonde. Beantwoording van deze vraag

zou enig inzicht kunnen verschaffen in de gevolgen,

welke men van de mogelijkheid tot bedrjfstaksgewijze

differentiatie in de loonvorming kan verwachten. Schr.

geeft de methode en de resultaten weer van een daarnaar

ingesteld onderzoek. Dit onderzoek viel in twee onder-

delen uiteen. Eerst is nagegaan in hoeverre de betrekkelijk

kleine variaties, die de lonen op korte termijn vertonen,

van bedrijfstak tot bedrijfstak verschillen. Het bleek, dat

de spreiding in de jaren tussen de twee wereldoorlogen

betrekkelijk gering is geweest. Vervolgens is nagegaan of

de onderlinge loonverhoudingen tussen de verschillende

bedrijfstakken over langere perioden bezien evenmin

grote wijzigingen ondergaan. Er bleek in het verleden

een hoge mate van stabiliteit in de industriële loon-

structuur te bestaan. Merkwaardig is, dat de cijfers voor
de periode 1947-1953 niet zo goed met de vooroorlogse

gemeenschappelijke loonstructuur overeenkomen als men

wellicht zou verwachten.

Dis. M. KOKER, De Londense geldmarkt en de Engelse

monetaire politiek (1).

Het nieuws en de bechouwingen in de pers over de

Engelse monetaire situatie en de daarmede in verband

staande maatregelen, veronderstellen bij de lezer een
kennis vân feiten en begrippen, welke doorgaans niet

aanwezig is, zelfs niet bij economisch geschooldn.

De veelheid van institutionele factoren en het mechanisme,

welke het gebeuren op de Londense geidmarkt beheersen,

zijn dermate ingewikkeld en veelvuldig, dat zonder de

kennis hiervan het hoe en waarom der Engelse monetaire

politiek niet kan worden begrepen. Schr. tracht in deze

leemte te voorzien. In dit artikel behandelt hij: de schat-
kist, de belangrijkste vrager
\. naar financièringsmiddelen

op de Londense geldmarkt; de wisselmakelaars, die als

intermediair optreden tussen de banken en anderen die

schatkistpapier wensen te kopen en degenen, die deze

kortlopende schulden op de markt brengen; de ,,out-

siders”; de clearingbanken en de Bank of England.
,

– SOMMAIRE –

Mr. G. E. KRUSEMAN, Problèmes autour des cartels;

cartels et démocratie.

L’auteur expose qu’avec la pensée de concrétiser dans

la Loi portant sur la .Compétition Econbmique les

principes de la ,,liberté” et de ,,l’intérêt général”, devient

illusoire aussi le désir d’ancrer ,,les garanties légales” de
principe dans la Loi. II traite de quelques points oü peut

être
fixée
dans la Loi une synthèse entre les exigences

d’une direction dynamique et les garanties légales.

Dr. J. WEMELSFELDER, Le problème de la ,,marche

au pas” des balances des payements.

On ne saurait s’attendre â un développement simul-

tanément équilibré des balances des payements; ce â

quoi l’on peut au maximum s’attendre de nos partenaires

commerciaux, c’est une politique visant â une stabilisation

des prix. Dans ce cas-lâ la Hollande devra poursuivre

une astringente politique visant â la baisse des prix.

Drs. J. S. CRAMER, Dfférences de salaires entre les

branches d’industrie; 1920-1939 et 1947-1953.

L’auteur rend compte des résultats d’une enquête qui

a été faite pour savoir dans quelle mesure le développe-

ment des salaires dans les différentes branches d’industrie

a montré des cours qui variaient entre eux.

Drs. M. KOKER, Le marché monétaire de Lond,es et la

politique monétaire britannique (1).

La multitude de facteurs institutionnels et le mécanisme

qui dominent les événenients du marché monétaire de

Londres, sont â ce point complexes et nombreux que

sans en avoir connaissance,
011
ne saurait comprendre

comment et pourquoi les choses se passent dans la poli-

tique monétaire britannique. L’auteur essaye de combier

cette lacune.

11januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25

Kartelpro blemen

Kartels en democratie

In mijn vorig artikel
1)
ben ik aan de hand van een

aantal voorbeelden uit de praktijk tot de slotsom gekomen

dat een debat over het kartelwezen en over het kartel-

beleid op grondslag van de beginselen ,,vrijheid” en

,,algemeen belang” geen zin meer heeft sedert de ont-

wikkeling der dingen in feite heeft medegebracht dat het
Uitvoerend Gezag in beide opzichten de dienst uitmaakt
en slechts datgene tolereert wat zich conformeert aan de

spelregels, die het vaststelt en die het van vandaag op

morgen kan – en moet kunnen – wijzigen in overeen-

stemming met de omstandigheden.
Daarmede worden de bedrijfsregelingen, die oorspron-

kelijk dienden voor het verwezenlijken van bepaalde

doelstellingen van het bedrijfsleven, niet alleen min of

meer tot één van de middelen waarmede de Overheid de

hare nastreeft, doch bovendien wordt het kartelprobleem

aldus een onderdeel van het veel grotere vraagstuk,

gelegen in de confrontatie van de algemene democratische

beginselen met de octopus waartoe de moderne Staat is

uitgegroeid en uitgroeien moest.

Deze ontwikkeling brengt onherroepelijk mede dat de

democratie, die oorspronkelijk de macht des Konings

zegevierend terugdrong tot de functie van uitvoering van

de ,,volkswil”, thans op haar beurt de leiding heeft

moeten prijsgeven en zich beperken moet tot het scheppen

van waarborgen tegen een al te grote vrijheid van han-

delen der ,,Administratie”. Toegepast op ons onderwerp

betekent dit dat in de Wet op de Economische Mede-

dinging niet bij voorbaat kan worden vastgelegd in welke

gevallen de Minister wèl en in welke hij niet mag ingrijpen,

doch dat daarin slechts voorzieningen kunnen worden

getroffen van een remmend of repressief karakter. De

Commissie van Voorbereiding heeft deze realiteit ook

aanvaard en haar aandacht in deze zin vrijwel geheel

geconcentreerd op het zoeken naar waarborgen tegen
willekeur. Het Verbond van Katholieke Werkgevers-

vakverenigingen zou verder willen gaan dan dat en dringt

daarom aan op het onderwerpen van ministeriële maat-

regelen tegen kartels aan toetsing door een rechterlijke

instantie.

Ik heb respect voor de moed waarmede dit Verbond

aldus het vaandel van de rechtsstaat hooghoudt, doch ik
geloof dat deze poging gedoemd is verwezen te worden

naar het rijk der illusie. Een rechter immers, die zijn

toetsingsbevoegdheid met enig effect wil uitoefenen, moet

maatstaven hebben waaraan hij toetsen kân. Op het ge-

bied der kartels kan een-dergelijkç maatstaf alleen liggen

in ,,het algemeen belang” waarop (volgens de Minister)

inbreuk zou zijn gemaakt. Dat deze maatstaf vaag is,

kan, zoals het Katholiek Verbond terecht .opmerkt, op

zichzelf niet als een afdoend bezwaar gelden, want het-

zelfde kan ook gezegd worden van burgerrechtelijke

begrippen zoals openbare orde, goede zeden, goede

trouw e.d. Ten aanzien van die maatstaven heeft zich

echter een zo duidelijke communis opinio gevormd, dat

bij de toepassing door de rechter van geval tot geval

nauwelijks ernstige verschillen van mening kunnen op-

treden. Bij het ,,algemeen belang” in economische zin

ligt het echter, zoals in het vorige artikel uiteengezet, zo,

dat hieromtrent weliswaar 66k een algemene opvatting

bestaat doch dat de lijn, die de Regering volgt en in het

‘)
Zie E.-S.B.” van 4
januari 1956.

huidige krachtenveld ook wel volgen moet, zich daarmede

volstrekt niet dekt. Het Uitvoerend Gezag beschouwt

immers als van primair algemeen belang dat zijn beleid

wordt gevolgd en niet kân worden doorkruist, zodat het

er van uit dit gezichtspunt weinig toe doet of door het

kartel al of niet bepaalde
gemeenschapsbelan
gen van.

gewicht
worden geschaad.

Een rechterlijke instantie zou echter uiteraard haar

eigen wezen verloochenen indien zij zich naar een der-

gelijke ,,raison d’état” zou richten. Zij zou zich – nu

het niet mogelijk bleek om in de wet een, meer concrete

omschrijving van ,,algemeen belang” te geven – dus

uitsluitend moeten houden aan de taalkundige en gang-

bare betekenis van dit begrip, hetgeen zou betekenen dat

zij vrijwel in alle gevallen, waarin de Minister blijkens de

praktijk van de laatste tien jaren pleegt in te grijpen,

zijn beslissingen zou moeten wraken.

Ook het Katholiek Verbond is deze consequentie

natuurlijk niet. ontgaan. Het schrikt daarvoor echter

niet terug omdat het – in tegensteffing met de beide

andere werkgeversverbonden – nog steeds blijft staan

op de basis van de vrijheid van de burger als beginsel.

Het laat daarmede in het koor van stemmen als enige het
geluid der democratie horen. Bij de snelle pas, die Vader

Tijd tegenwoordig aanneemt, klinkt dit geluid intussen

als dat van een posthoorn op een autostrada, zodat het

slechts w,eemoed kan opwekken doch geen volgelingen

kan trekken. Zeker niet in het Parlement, dat in deze tijd
nu eenmaal even, zakelijk is geworden als een aandeel-

houdersvergadering.

De Tweede Kamer zal dan ook, in navolging van haar

Conmissie van Voorbereiding, op het punt van rechter-

lijke contrôle wel niet verder gaan dan het zgn. adminis-

tratieve appèl, dat slechts dan kans van slagen heeft

indien het Uitvoerend Gezag een doodzonde zou be-

drjveii, zoals bijv. doordat zijn beslissing inbreuk zou
maken op een algemeen verbindend voorschrift of als

misbruik van bevoegdheid zou moeten worden ge-

kwalificeerd.

Deze buiging tegenover de rechtsstaat is dus niet veel

meer dan een gebaar. En wel een zwak gebaar. Het zou

waarde gehad hebben in de periode toen de Koning

gedwongen moest worden om althans in beginsel met de

volkswil rekening te houden. In onze tijd betekent de

verhouding wetgevende tegenover uitvoerende macht

echter niet meer een controverse doch slechts een splitsing.

In die situatie lijkt het vreemd dat in het op zichzelf

weinig waarschijnlijke geval dat een Minister in een

parlementaire democratie één van de bovenbedoelde

doodzonden zoti begaan, niet het Parlement doch een

onafhankelijk rechterlijk college hem tot reden zou

moeten brengen.

Hoe het zij, het kan weinig verbazing wekken dat de

Minister zich tegen het inlassen van zulk een ,,admiistra-

tief appèl” in de Wet niet krachtig heeft verzet. Deze

waarborg voor de rechtzekerheid is immers te academisch

dan dat hij daardoor in de vrijheid van handelen, die hij

voor een dynamisch beleid noodzakelijk acht, zou

worden belemmerd.

Dit ligt anders bij een tweede waarborg waarvoor de

Commissie van Voorbereiding zich ingezet heeft. Het

gaat hierbij om de vraag, of aan het advies van de Corn-

26

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11januari1956

missie Economische Mededinging in enigerlei vorm en

mate bekendheid’ zal worden gegeven. De Minister

verzet zich daartegen met een argumentatie, die op het

eerste gezicht vreemd lijkt. Hij meent namelijk dat door

publikatie de ,,onafhankelijkheid van de leden der

Commissie gen’akkelijk in het gedrang kan komen”
2),

hetgeen ook zou medebrengen dat ,,de samenstelling der

Commissie, de opsomming van met het lidmaatschap

onverenigbare functies en de mogelijkheid van minder-

heidsadviezen, opnieuw zouden moeten worden bezien”.

Een ieder, die deze Commissie inderdaad beschouwt als

een adviescollege, moet dit betoog wonderlijk aandoen.

Met evenveel recht zou men immers deze bezwaren

kunnen inbrengen tegen publikatie van de adviezen van

de S.-E.R. of van welk raadgevend lichaam ook. De zâak

is dan ook kennelijk z6, dat de Minister de taak van dit

college
niet wil
zien als een adviserende doch veel meer

als ,,fact-finding”, het objectief vaststellen van de feiten,

die de grondslag moeten vormen voor de beslissing; in

die beslissing zêlf wil de Minister echter volkomen vrij

blijven, hetgeen hij niet is indien het advies van een, bij

handhaving der huidige beginselen voor de samenstelling,

uiteraard gezaghebbend, lichaam bekend zou worden.

Dit eigenlijke bezwaar tegen publiciteit staat tussen de

regels van de Memorie van Antwoord te lezen in de tegen-

stelling tussen de vaststelling der feiten en de waardering

daarvan, voor welke laatste functie de ,,uiteindelijke

verantwoordelijkheid slechts kan berusten bij de

Minister”. Alleen het woordje ,,uiteindelijk” zou in

andere richting kunnen doen denken. De spreuk indachtig,

dat woorden dienen om de gedachten te verbergen, geloof

ik echter dat in plaats van ,,uiteindelijk” beter ,,uit-

sluitend” kan worden gelezen.

Aldus wordt een ministerieel standpunt, dat, op het

eerste gezicht vreemd leek, volkomen begrijpelijk en
ook…. volkomen consequent. Men moge daartoe nog

eens mijn eerste artikel opslaan, en nalezen hetgeen

daarin, aan de hand van de nodige voorbeelden, staat

over de interpretatie ten Departemente van ,,het algemeen

belang”. Mijn conclusie was – en blijft – dat aan het

Bezuidenhout daaronder verstaan wordt: het beleid van

de Minister. Het springt echter in het oog dat een college,

grotendeels bestaande uit voormannen van het bedrijfs-

leven en van de economische wetenschap, zo goed als

zeker geen strijd met het algemeen belang aanwezig zal

achten, indien bijv. een kartel bepaalt dat marktkoop-

lieden niet toegelaten kunnen worden of dat een grossier

inderdaad de kenmerken van een werkelijke ,,handel in

het groot” moet vertonen omdat hij anders geen efficiënte

en economische tussenschakel kan zijn. Daartegenover

zal zulk een Commissie waarschijnlijk weinig gevoel

hebben voor het verlangen van het Ministerie om de

kartels te ordenen en te conformeren aan bepaalde

schema’s, teneinde hen aldus beter te kunnen overzien

en hanteren. Het is aldus welhaast onvermijdelijk dat de
adviezen van de Commissie Economische Mededinging
veelal een geheel andere tendentie zullen hebben dan in

de ,,uiteindelijke” beslissing van de Minister tot uiting

zal komen
3),
Dat is nu echter juist wat de Minister

kennelijk wil vermijden, omdat zijn handen daardoor

gebonden zouden worden en hij zich zelfs wel eens ge-

noodzaakt zou zien om zijn beleid om te buigen in een

richting, die hij ongewenst acht.

Hier treedt dus rondom het begrip ,,algemeen belang”

1)
Momorie van Antwoord, blz. 4, 2e kolom bovenaan.
5)
Uit hetgeen naar buiten is doorgedrongen over de adviezen van de huidige Commissie Bedrijfsregelrngen mag worden geconcludeerd dat die tegenstelling
ook thans reeds bestaat.

het conflict naar voren tussen de eisen, die een dynamisch

beleid aan het Uitvôerend Gezag stelt, en het streven

naar beveiliging van de democratie, waarvoor van ouds-

her publiciteit het sterkste middel i§ geweest. Het is een

Nederlandse neiging om dergelijke conificten uit de weg

te lopen of hen te bemantelen door een schijnbaar com-

promis, dat dan echter meestal beide partijen com-

promitteert. Ik geloof dan ook dat het verre de voorkeur

verdient om openlijk vast te stellen dat hier een kloof

bestaat, die in wezen onoverbrugbaar is, zodat er ge

kozen en niet gedeeld moet worden. Die keuze zelf is

dan niet moeilijk meer, want zij is reeds gedaan; ook door’

het Parlement, dat immers,
beseffende
dat de economische

problemen zo ingewikkeld zijn geworden en zoveel

wisselende aspecten vertonen dat zij slechts vanuit één

centraal punt enigermate kunnen worden beheerst, het

heft op dit gebied reeds in feite en in het algemeen in

handen van de MinisteTL hèèft gegeven. Het ware dan ook

een poging om de klok terug te zetten, indien de Kamer

op één onderdeel van dit terrein de Minister de nodige

vrijheid van handelen nièt zou willen toekennen. Daar-

mede wordt dan ecbter.mèt degedachte om de beginselen

,,vrijheid” en ,,algemeen belang” in de Wet te concre-

tiseren ook de wens om daarin de ,,rechtszekerheid”,

principieel te verankeren illusoir.
Staan wij dan echter op de bres voor vrijheid en demo-

cratie met geheel lege handen? In theorie wel, doch in

de praktijk m.i. niet. Daartoe dient men dan echter over
de tegenstellingen, die tussen het Ministerie en het be-

drijfsleven bestaan, heen te zien en te zoeken naar hetgeen

verbindt. Ik zal daarop thans niet ingaan, omdat mijn

volgend artikel daarvoor een beter uitgangspunt zal

bieden. Hier wil ik echter vaststellen dat, wil met vrucht

naar een dergelijke synthese worden gestreefd, allereerst
op één punt helderheid zal moeten komen. Dat punt heet

,,exclusiviteit”.

Minister Zijlstra heeft herhaaldelijk – laatsteljk in

zijn Memorie bij de begroting – verklaard een tegen-

stander te zijn van exclusiviteitssituaties en van de zijde

van de werkgeversorganisaties heeft dit geluid een gunstige

echo opgewekt, alleen reeds omdat een al te grote be-

perking van het aantal potentiële a’fnemers uiteraard niet

in de lijn der industrie is. Men realiseert zich in die kringen

echter kennelijk niet dat het Departement met dit begrip

,,exclusiviteit” niet alleen – en zelfs niet zo zeer – doelt

op het uitsluiten van bepaalde ondernemingen of groepen

daarvan door middel van de toelatingsbepalihgen van

het kartel, doch op elke regeling, welke het recht op

levering of het recht op afname bindt aan bepaalde voor-

waarden, bijv. prjshandhaving, welke voorwaarde dan

inbreuk maakt op het principe van (volledig) vrij ver

keer
4).
Intussen heeft de Minister dit beginsel reeds min

of meer moeten loslaten door zijn toezegging om der-

gelijke voorwaarden niet aan te tasten voor zover een
individuele leverancier hen aan_zijn afnemers oplegt,

doch ten aanzien van de collectieve vorm heeft hij zich

zijn standpunt nog voorbehouden.

Aangezien het opleggen van bepaalde bindingen nu

eenmaal de wezenstrek van elk kartel vormt zou het

aantasten van collectieve exclusiviteitssituaties (in de

departementale zin) neerkomen op een principiële be-

strijding der bedrijfsregelingén als zodanig. Op dit punt

ware dus een verduidelijking van het ministeriële stand-

punt zeer gewenst. Eerst indien de hier bestaande onzeker-

‘)
Ook een kartel, dat voor elke rechtmatig gevestigde handelaar en voor elke
fabrikant in de normale zin des woords openstaat, wordt door het Ministerie
aldus betiteld als een ,,exclusief-verkeers-situatie”.

11januari1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27

heid zou worden opgeheven in de zin dat de Minister

zich niet richt tegen het exclusiviteitsbeginsel als zodanig

doch tegen bepaalde toepassingen daarvan, die indruisen

tegen de richtlijnen der Overheid, dan ware een over-

brugging mogelijk. Het staat immers wel vast dat het

bedrijfsleven genoeg werkeljkheidszin heeft om zijn

solistische neigingen in te tornen en zich te onderwerpen

aan de dirigeerstok van de Minister. Door dit wederzijdse

offeren van principes ware dan de weg geopend om, met

wederkerig geven en nemen, bij het vaststellen dezer

,,richtljnen” een praktische ,,working-basis” te vinden,

die aan het bedrijfsleven zoal geen rechtszekerheid dan

toch de nodige zekerheid zou verschaffen
5).

Het komt mij voor dat de Minister deze weg in ieder

geval niet blokkeren wil. In zijn Memorie van Antwoord

op de Wet Economische Mededinging heeft hij integen-

deel vastgelegd, dat het geenszins zijn bedoeling is om

maar rauwelijks met de bijl te hakken. Dat blijkt trouwens

ook in feite uit het verleden, waarin hij de kartels waar-

tegen hij bepaalde bezwaren had, de kans placht te geven

om de nodige wijzigingen vrijwillig aan te brengen. Mij is

slechts één uitzondering op deze regel bekend en wel de

schorsing van het radiokartel, die uitgesproken werd

zonder dat dit de gelegenheid kreeg om een dam op te

werpen tegen het opdrjven van de marges in de (vrije!)

concurrentie tussen enige fabrieken.

Ik geloof intussen dat deze bliksemstraal niet moet

worden geïnterpreteerd als de voorbode van een algemeen

onweer doch voldoende verklaard kan worden uit een

incidentele overspanning van de departementale atmosfeer

en uit een onvoldoende ervaring met dergelijke inslaande

middelen, die in dit geval industrie en handel op een

schade van enkele millioenen guldens kwamen’te staan

zonder

dat het door de Minister beoogde effect – op-

wekken van prjsafbrekende concurrentie tussen de

handelaren – bereikt werd

Niettemin wijst dit voorval op een concrete lacune in

het Ontwerp van Wet op de Economische Mededinging.

In navolging namelijk van de Wet Schorsing Bedrijfs-

regelingen ontbreekt bij dit instituut der schorsing elke

preventieve waarborg voor rechtzekerheid, die juist in

dit geval principieel gewenst ware. Een beoordeling

achteraf, of d8 schörsing inderdaad rechtmatig of althans
gemotiveerd was – welke beoordeling dan ondergebracht

zou kunnen worden bij de administratieve appèlrechter

– staat immers min of meer gelijk met het dempen van

de put nadat het kalf verdronken is..
Het vinden van een dergelijke waarborg met werking

vooraf lijkt intussen niet al te moeilijk. Een bepaling, dat

het kartel van het voornemen tot schorsing op de hoogte
gesteld moet worden en een (beperkte) tijd moet krijgen

om de schorsing door de nodige wijzigingen in de bedrijfs-

regeling te voorkomen, ware daartoe voldoende. Des-

noods zou, indien de Minister inderdaad de bliksemstraal

in zijn arsenaal niet missen kan, de mogelijkheid tot het

hanteren daarvan kunnen worden opengelaten onder

voorwaarde dat hij zulk een afwijking van zijn (eigen)
beginsel, dat zachte drang de voorkeur verdient boven

het gebruik van zware wapenen, in zijn schorsings-

beschikking zou moeten motiveren aan de hand van

concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan

zelfs een beperkt uitstel van executie niet aanvaarbaar is.

Het komt mij voor, dat dit een van de weinige punten

is, -waarbij inderdaad een synthese tussen de eisen van een

dynamisch beleid en de waarborgen der rechtszekerheid

‘) Kennelijk zit deze zelfde wens ook voor bij het aandringen door het Katholiek
Verbond op een duidelijke uitspraak van de Minister aangaande de kartelvormen
of -bepalingen, die generiek onvcrbindcnd dienen te worden verklaard.

in de Wet
kan worden vastgelegd. Voor het overige zal,

naar mijn overtuiging, allereerst de praktijk moeten leren

waar het evenwichtspunt dient te liggen. Ook dan blijft

echter elk wettelijk vastnagelen een gevaar voor beide

kanten, omdat nu eenmaal op.dit gebied een conclusie,

die vandaag juist en bevredigend is, morgen onjuist en

onbevredigend kan zijn.

Een principiële oplossing van het probleem der demo-
cratische rechtszekerheid is in de moderne ontwikkeling

niet mogelijk. Dat belet echter niet dat met wederzijds

begrip en onderlinge samenwerking een praktische lijn

voor het kartelbeleid kan worden gevonden, die zowel

de Overheid als het bedrijfsleven kan bevredigen. De

starre theoreticus moge dan zijn heil elders zoeken.

In zekere mate geldt dit ook voor een, geheel andere

kant der rechtszekerheid, waaraan
ik
ten slotte een enkel
woord zal wijden. Deze heeft betrekking op de toolating

tot en de berechting van overtredingen in het kartel.

Het eerste punt raakte ik reeds eerder aan. Toen

behandelde ik echter de maatstaven voor toelating zelf

en het standpunt, dat dienaangaande door het Ministerie

wordt ingenomen. Hier gaat het echter om de vraag, hoe

de toetsing van kartel-adspiranten aan deszelfs maat-

staven, welke dat ook mogen zijn, verloopt. Ook hiervoor

legt het Departement grote belangstelling – aan de dag.

Allereerst omdat zijn voorschriften ten aanzien van de

maatstaven tot toelating min of meer illusoir worden

bij een partijdige hantering. Daarnaast geldt echter ook

een tweede argument en wel dat de Overheid in het

algemeen op de bres moet staan voor onpartijdigheid en

rechtvaardigheid, ongeacht wie in dit opzicht op haar
een beroep doet. Om diè reden betrekt zij bij haar be-

moeienis naast de ,,beoordeling” ook de interne bedrjfs-

rechtspraak, die zij
als
zijnde een zaak, welke zich binnen

het kartel afspeelt, buiten beschouwing zou kunnen

laten indien het er haar alleen om ging om de bedrijfs-

regelingen in te voegen in de schema’s harer Administratie.

Het valt m.i. niet te betwisten dat de Overheid het recht
en zeffs de plicht heeft om haar bemoeienis tot dit verloop

van beoordeling en berechting uit te strekken. Het gaat

hier immers om elementaire beginselen van recht, die in

een democratische gemeenschap overal gelden. Dit is

ook de reden waarom ik in mijn eerste artikel bij de

analyse van de bezwaren, die door de Minister tegen

diverse bepalingen van het Centraal Bureau voor de

Rijwielhandel zijn ingebracht, er toen één, als liggende

in een ander vlak, voorlopig ‘buiten beschouwing heb

gelaten. Deze grief betrof namelijk de samenstelling van

de met de rechtspraak in dit kartel belaste colleges uit

(hoofdzakelijk).bedrjfsgenoten.

Thans is dit ,,negende gebod” uit de brief van de

Minister aan het C.B.R. echter een geschikt uitgangspunt

voor deze korte nabeschouwing over de rechtzekerheid.

Het plaatst ons namelijk midden in de praktijk van dit

probleem, welke eist dat de bedrjfsrechters – voor de

,,beoordelaars” geldt dit als regel in veel mindere mate

– min of meer deskundig zijn terzake van de achtergrond

van de bepalingen, die zij moeten handhaven, welke
achtergrond nu eenmaal mede de feitelijke gang van

zaken en de usances in het bedrijfsleven omvat, om van

de eigenaardiheden in de betreffende branche niet eens

te spreken. De kennis van en het praktische inzicht in

deze verhoudingen is zelfs in deze rechterlijke functie

veelal van meer waarde dan een juridische knobbel.

Deze kennis en dit inzicht zijn nu echter als regel

slechts te vinden bij hen, die zelf in dat bedrijfsleven

28

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTËN.

11 januari 1956

staan of die met de praktijk daarvan, zoals die zich ook

in een bedrijfsregeling uit, regelmatig te maken hebben.
Bovendien is het niet alleen begrijpelijk maar ook rede-

lijk dat de deelnemers aan een kartel verwachten dat hün

rechter aan zijn uitspraak niet zozeer algemene straf-

rechtelijke normen aanlegt, maar zich in het .bijzonder

afvraagt wat de betreffende overtreding betekent binnen

het kader van hin bedrjfsregeling. Ook voor het hanteren

van deze maatstaf mist de buitenstaander als regel het

nodigè gevoel.

Het kader van dit artikel staat mij niet toe om dieper

op dit belangwekkende probleem in te gaan. Ik volsta
daarom met het signaleren – ook hier – van een zekere

tegenstelling tussen de onwrikbare theorie en de be-

wegelijke praktijk. Ook hier is m.i. overbrugging echter

mogelijk. Het Ministerie wraakt immers de rechters uit

het bedrijfsleven niet als zodanig, doch alleen indien hun

herkomst en aanwijzing z.i. te weinig waarborg biedt voor

objectiviteit. Aldus -is op dit punt alleen een conifict-

situatie te verwachten, voor zover een kartel volhardt

bij een zodanige samenstelling van rechtsprekende

colleges, dat daarin subjectieve factoren een overwegende.

rol zouden kunnen spelen. Wel doet zich een praktische

moeilijkheid voor, namelijk dat de meeste kartels geen

raad weten met de opgaaf om een college samen te stellen,

waariii objectiviteit, branche-kennis, ervaring en juridisch

inzicht in de juiste dosering vertegenwoordigd zijn. Hier

bestaat behoefte aan een instituut, dat adviezen kan ver-

strèkken in dergelijke gevallen en dat, zoals dat ook op

het gebied der arbitrage bestaat, zich de medewerking

heeft verzekerd van een aantal terzake kundige personen

uit juridische en bedrijfskringen, die bereid zijn om in

in een dergelijk college zitting te nemen. Voor een dergelijk

instituut bestaan plannen, die echter, willen zij wortel

kunnen schieten, de nodige vruchtbare aarde in het be-

drijfsleven zelf moeten vinden.

In ieder geval bestaat hier de mogelijkheid om tot-een
oplossing en zelfs tot een, blijvende oplossing te komen,

die ook voor de Overheid aanvaardbaar is. De zaak ligt
bij dit onderdeel van het kartelvraagstuk echter relatief

eenvoudig, omdat steun .gevonden kan worden bij al-

gemene beginselen van recht, die uit hun aard tijdeloos

zijn. De economische orde is daarentegen altijd oppor-

tunistisch en daarmede aan tijd en omstandigheden ge-

bonden. Of op het gebied van het algemeen kartelbeleid

een dergelijke synthese ook bereikbaar ware, is dus een

geheel andere vraag.

Daarover in het derde artikel.’
Amsterdam.

Mr. 0’E. KRUSEMAN.

Het vraagstuk van het in de pas lopeh”

der betalingsbalansen
Vraagstelling.

Meer en meer begint het vraagstuk van de contingen-

– teringen als allesomvattend probleem op de achtergrond

te raken, nu het in vele gevalleP gaat om de liquidatie

van restanten kwantitatieve restricties.

Dit alles betekent, dat het consolideren van de bereikte

resultaten in steeds sterkere mate tot de doeleinden van

de internationale economische politiek zal gaan behoren.,
Gegeven de periodieke aardschokken van de mët vallen-

en-opstaan gevoerde liberalisatiepolitiek in de achter ons

liggende jaren, is het begrijpelijk, dat aan het probleem

van het ,,in de pas, lopen” der betalingsbalansen betrekke-

lijk, weinig aandacht werd besteed. Men concentreerde

zijn belangstelling op de acute zorgen, waarvoor 4cute

oplossingen nodig waren. Nu het vaarwater rustiger

wordt,’ zullen denkelijk de meer fundamentele vraag-

stukken op de voorgrond komen. Een van deze funda-

mentele vraagstukken is het harmoniseren van de be-‘

talingsbalanspolitiek.

Het ,,in de pa’s lopen” der betalingsbalansen is vooral

daarom een vrij gecompliceerd vraagstuk, omdat in een

expanderende wereldeconomie de economische groei in

het ene land zich sneller voltrekt dan in het andere,

waardoor ook de invloed van deze groei op de betalings-

balansen van geval tot geval anders zal uitwerken. Dit

bétekent dat geen enkele waarborg is gegeven, dat deze

balansen op kortere of langere termijn in evenwicht

zullen kunnen worden gehouden.
De vraag rijst, of het mogelijk is voor de aan het inter-

nationaal economisch verkeer deelnemende landen een

-algemene norm voor het te volgen economisch beleid te

construeren, welke waarborgt dat, de betalingsbalansen

geen al te grote afwijkingen zullen vertonen, zodat een
harmonieuze ontwikkeling zonder geëxporteerde in- of
.

deflaties en zonder kwantitatieve restricties kan plaats-

vinden. Er zijn in dit ppzicht reeds verscheidene ideeën

gelanceerd.

Men kan allereerst denken aan een constant

houden van de effectieve geldcirculatie. Dit betekent, dat

bij toenemende goederenhoeveelheid de prijzen dalen.

Het betekent ook, dat in landen met een relatief hoog

groeitempo en dus een snel toenemende goederenhoeveel-

heid de prijzen sneller dalen dan in andere landen met

een minder snelle groei, met als gevolg prijsonderbieding

op grote schaal en als gevolg daarvan weer een actieve

betalingsbalans voor het snel expanderende land, die

andere landen tot deflatie of – even erg – tot betalin’gs-

balansrestricties kan dwingen. Dit middel lijkt dan ook
minder goed bruikbaar in een op economische samen-

werking gebaseerde wereldeconomie.

Een ander uiterste is, dat de diverse samenwerkende

landen trachten hun prijsniveau stabiel te houden (norm

Prof. Verrijn Stuart)
1).
Dit betekent dus dat er in het-

zelfde tempo geld gecreëerd wordt als de goederen-

productie toeneemt. De toenemende welvaart manifes-

teert zich dan niet in lagere prijzen bij gelijkblijvend geld-

inkomen, doch in hoger geldinkomen bij gelijkblijvende

prijzen.

Deze norm voor het economisch beleid heeft eveneens

vrij grote bezwaren. Het land met snel stijgende produktie

importeert dan relatief meer goederen dan andere landen

met een langzamer stijgende produktie, zodat de be-

talingsbalans van eerstgenoemd land passief wordt en

dit land vroeg of laat èfwel tot kwantitatieve restricties

zou moeten overgaan, èfwel, indien het grote deviezen-

reserves heeft, in andere landen een infiationistisch

proces zou bewerkstelligen. ‘Wanneer het om voor de

‘) Prae.advi’es
Vereniging voor Staathuishoudkunde 1955.

11januari1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29

wereldeconomie belangrijke landen gaat, kunnen de

ontwrichtingen van het internationaal betalingsverkeer

zelfs ernstige vormen aannemen.

c. Een derde norm is de norm Holtrop. De president

van De Nederlandsche Bank acht landen dan niet laak-

baar in hun economische politiek, indien zij afwijken van

een conservatief monetair beleid indien het gaat a. èfwel

om belangrijke conjuncturele veranderingen, waarop met
een geëigende politiek gereageerd moet worden, b. ?fwel

om belangrijke structurele veranderingen, die evenzeer

een ,,escape” van de norm van conservatief monetair

gedrag mogélijk zouden moeten maken
2).

Hoewel een nadere concretisering van deze ideeën

niet beschikbaar is (hopelijk komt de president van De

Nederlandsche Bank hier nog eëns op terug) vraagt men

zich op het eerste gezicht af, of hierin voldoende rekening

is gehouden met het vraagstuk van de economische groei

en de daaruit voortvloeiende conplicaties. Juist dit vraag-

stuk is in dit oicht allesbeheersend.

De ,,ideale’ ‘norm.

Omdat sinds Plato de waarheid in het midden ligt,

ljt het probleem èn theoretisch èn praktisch gecompli-

ceerder dan dat het met simpele recepten zou kunnen

worden afgedaan.
De oplossing zou hierop neer moeten komen, dat ieder

land import en export in gelijke mate zou moeten be-

vorderen. Indien men bi v. de prijzen constant houdt en

het geldinkomen vergroot, bevordert men alleen de

import en creëert men een yassief saldo op de betalings-

balans. Indien men alleen de prijzen laat dalen, creëert

men – academische gevallen daargelaten – een actief

saldo. Men zal beide elementen dus tot zijn recht moeten

laten komen.

Nu kan men stellen, dat de volgende factoren voor

namljk de yeranderingen in het betalingsbalanssaldo

bepalen:

de procentuele toeneming van de import is af-

hankelijk van de procentuele groei van het geldinkomen

( ) vermenigvuldigd met de inkomeiiselasticiteit van

de import
(E)
– de inkomenselasticiteit van de import

is zoals bekend de verhoudingsgewijze toeneming van de

import bij toeneming van het inkomen met 1 pCt.;

de prijsverlaging van de binnenlandse produkten

in verhouding tot het buitenlandse prijsniveau zal de

uitvoer stimuleren en de invoer remmen in een omvang,
die afhangt van de mate waarin een prijsverandering het

betalingsbalanssaldo beïnvloedt (saldo-elasticiteit)
3);

veranderingen in smaak en gebruiksgewoonten

e.d. kunnen voorkeur creëeren voor het binnenlandse

produkt boven het buitenlandse of omgekeerd, waardoor

de betalingsbalans eveneens kan worden beïnvloed. Bij
het gevarieerde in- eii uitvoerpakket van de hoger ont-

wikkelde landen zal deze factor – althans op korte ter-

mijn – niet van grote betekenis zijn, zodat deze hier zal

worden verwaarloosd.

Wanneer wij dus de derde factor verwaarlozen en

alleen de eerste twee factoren mee laten spelen, brengt

betalingsbalansevenwicht mee, dat de invloeden, die de
betalingsbalans passief maken (verhoging van het geld-

inkomen), gelijk moeten zijn aan de invloeden, die de

) In een mondeling exposé op de jaarvergadering van de Vereniging voor
Slaathuishoudkunde, 25 november 1955.
5)
Meer exact geformuleerd komt het bovenstaande er op neer, dat het saldo 5n bepaald wordt door de omvang van de prijsverandering (hp) maal de som
van de (invoerelasticiteit binnenland
7r, +
invoerelasticiteit buitenland
Volgens het C.P.B. is in Nederland 0,1,
7
g,
=
2, zodat hieruit een saldo-
elasticiteit van 2 +0,1-1 = ongeveer 1 pCI. ressorteert. De algemene formule,
waarin prijsverandering en geldinkomensverandering zijn verwerkt, wordt dan
feitelijk &Sn = Ay – (
t5+7e, –
1).

betalingsbalans actief maken (prijsdaling t.o.v. het

buitenland). Deze invloeden zijn, zoals gezegd, wat het
passief saldo betreft gelijk aan de omvang van de groei

van het ,,geld”inkomen (A
y n)
x
inkomenselasticiteit

(E;
voor Nederland door het C.P.B. geschat op 1,5pCt.).

Deze invloeden zijn wat het actief saldo betreft gelijk aan

omvang prijsdaling (, p)
x
saldo-elasticiteit
(t
= 1 pCt.).
Aangezien – gegeven de noodzaak van een evenwich-

tige betalingsbalans – de invloed op de betalingsbalans

van geldinkomensvergroting (&y)
x 1,5
pCt. gelijk moet

zijn aan de invloed op de betalingsbalans van de prijs-

daling p)
x
1 pCt., verhouden zich:

y (geldinkomensvergroting)

1

(saldo-elasticiteit)

p (prijsdaling)

1,5

(ink.-elasticiteit)

2
4).’

3

Met andere woorden, bij het toepassen van deze

,,ideale” norm zou Nederland van iedere vergroting van
het reëel inkomen met
5
pCt. slechts 2 pCt. in een geld-

inkomensvergroting tot uitdrukking mogen brengen en

niet minder dan 3 pCt. in een prijsdaling. Een verhoging
van de lonen overeenkomstig de stijging van de arbeids-

produktiviteit zou in dit ‘geval uit den boze zijn. Voor

andere landen liggen deze verhoudingen wat gunstiger.

Voor het O.E.E.C.-gebied vinden wij bijv. een verhouding

van één op één.

Het bovenstaande zou betekenen, dat indien ieder land

zich aan deze norm zou houden, de betalingsbalansen der

landen in een groeiende wereldeconomie simultaan in

evenwicht zouden blijven. Dit alles uiteraard onder de
vooronderstelling, dat men in staat zou zijn voldoende
betrouwbare voorspellingen en schattingen omtrent de

gegeven cijfers te maken. Een en ander geldt natuurlijk

zowel voor het geval men met vaste dan wel met flexibele

wisselkoersen werkt, aangezien men in het eerste geval

de betalingsbalansen in evenwicht houdt en in het tweede

geval stabiliserend op de wisselkoersen werkt.

De realiteit.

De hierboven beschreven ,,ideale” norm is feitelijk

weinig ideaal, omdat hij in de praktijk denkelijk onhoud-

baar en ,onhaalbaar zal zijn. Onhoudbaar omdat het

praktische leven zich moeilijk in formules laat wringen.

Onhaalbaar omdat weinig landen ervoor zullen voelen

een politiek van gedeeltelijke prijsdaling te voeren, al

was het alleen maar, gesteld dat deze effectief mogelijk

zou zijn, omdat deze politiek weinig spectaculair is.

Bijgaandegrafiekjes (1, 2 en 3) laten zien, hoe ver onze

belangrijkste handelspartners van het ideale gedrags-

patroon af leven en hoezeer in de afgelopen jaren de

tendenties tot inflatie het gehele beeld beheersen. Het

gearceerde gedeelte in de tekeningen geeft de omvang van

de inflatie aan in vergelijking tot de hierboven genoemde

ideale norm (witte vlakken). Deze inflatie overtreft zelfs

in het algemeen in vrij sterke mate de groei van het reëel

nationaal inkomen (aangegeven door een stippelljn).

Nu schijnt er de laatste tijd in zoverre een kentering op

til te zijn, dat de meest extreme infiatieverschijnselen

(d.w.z. de infiaties, die de groei van het reëel inkomen te

boven gaan) meer en meer verzwakken. Hierop zal hier-
onder nader worden ingegaan.

4)
De algemene formule voor de ,,ideale”, voor alle landen geldende, norm zou

dus eigenlijk worden ! =

E

V
(v+e,-1).
Aangezien het vrije kapitaalverkeer momenteel nauwelijks van enige betekenis
kan worden genoemd is hiermee geen rekening gehouden. zodra het wel belangrijk
wordt moet hier natuurlijk een aparte factor voor worden opgenomen.

30

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11januari1956

Fig. 1, 2, 3.

Infiatietendenties

Verenigde Staten, O.E.E. C., Nederland 1951-1954

VER. STATEN
120

115

110 Mate waarin inflatie

} heeft plaatsgevonden..

105
Mate van ..ideale” geld.

1951

1952

1953

1954 voorziening.

120

115

110

105

Mate waarin inflatie

heeft plaatsgevonden.

Mate van ideale” geld.

voorziening.
1951

1952

1953

1954

NEDERLAND

120

115
heeft plaatsgevonden.
110

105

:lf:JI:f1j:I11tIJJJIfI
1
Mate waarin inflatie

Mate van ideale geld-
‘-
voorziening.
1951

1952

1953

1954

Ge 1dm komen

Basis 1951 = 100

– — Reëel inkomen
1

De toekomst.

Het laat zich aanzien, dat in. de toekomst de landen

meer en meer gaan streven naar stabilisatie van het prijs-

niveau. In bijgaand grafiekje (4) zijn de prijstendeiities

in de laatste, drie jaar voor enkele van onze belangrijkste

afnemerslanden weergegeven. De prijsljn geeft de prijs-
ontwikkeling in de voor ons belangrijkste handelslanden

(gewogen naar de betekenis van ieder land voor onze
handel). Hieruit blijkt, hoe de prijsstijgingstendenties
steeds zwakker worden en de curve bijna horizontaal

gaat verlopen, hoewel het reëel nationaal inkomen uiter-

aard nog voortdurend stijgt. Dit betekent, dat het geld-

inkomen meer en meer parallel gaat toenemen aan het

reëel inkomen.

Fig. 4.

De ontwikkeling van het prijsniveau (particuliere con-

sumptie) in de voor de Nederlandse handel belangrijk/te

landen, gewogen naar hun betekenis voor onze buiten-

landse handel

1950

51

52

53

54

55

Gesteld, dat dit juist is of wordt, welke consequenties

zou dan een dergelijke prijsstabilisatiepolitiek voor het

Nederlandse beleid hebben?

Wij nemen daarbij ter bepaling van de gedachten aan,
dat de stijging van het reëel inkomen in Nederland ener-

zijds en in het O.E.E.C.-gebied en de Verenigde Staten

anderzijds ongeveer gelijk blijft aan dat van vorige jaren
5).

(De absolute bedragen zijn in dit opzicht irrelevant. Het

gaat zoals zal blijken slechts om de onderlinge ver-
houdingen in de groeitempi). Voor Nederland is dit

percentage
5,
voor het buitenland
3,5.
De invloed van

de ontwikkeling in het buitenland op ons betalingsbalans-

saldo wordt bepaald door de ontwikkeling van het natio-

naal inkomen in het buitenland en de inkomenselastjcjtejt

van de import aldaar, 6f’el A
Ybuitenl.
X
Ebuiteni. =
S
6)
of3,9 pCt.

Aangezien – gegeven ons uitgangspunt – het prijs-

niveau in het buitenland constant blijft, behoeft niet met

enige invloed van de prjsverandering op de betalings-

balans rekéning te worden gehouden
7).

De vraag die dus thans rijst, is welk deel van de jaar

lijkse groei van het reëel nationaal inkomen in -ons land

in een groter geldinkomeh en welk deel in een prijsdaling

tot uitdrukking zal moeten komen. De invloed van het

grotere geldinkomen op het betalingsbalanssaldo is gelijk

aan de toeneming van dit inkomen
(A
y) maal de in-

komehselasticiteit
(EN
e
d
er
i.
=
1,5
pCt.). De invloed van

de daling van het prijsniveau op het betalingsbalanssaldo
is gelijk aan de prijsdaling
(t
PNederl.)
maal de saldo-

elasticiteit
(ltNederl.
= 1 pCt.
8).

Deze twee factoren tezamen moeten – gegeven weer

de noodzaak van een evenwichtigë betalingsbalans –

gelijk zijn aan de invloed, die van het buitenlandse

groeiproces op onze betalingsbalans uitgaat (zoals bekend

volgens onze berekening 3,9 pCt.). Anders geformuleerd:

3,9 pCt. =A
YNederl.
(vergroting geldinkomen)
x
1,5 pCt. –
PNederi.
(verandering binnenlands prijs-

niveau)
x
1 pCt.

Hieruit volgt na berekening, dat van iedere inkomens-

vergroting van
5
pCt. circa
1,5
pCt. in een prijsdaling tot

uitdrukking zou moeten komen. Aangezien van iedere
inkomensvergroting in ons land ongeveer 1 â 2 pCt. te

wijten is aan vergroting van de beroepsbevolking zou

slechts ongeveer de helft van de stijging van de arbeids-

produktiviteit in een vergroting van het geldinkomen

mogen plaatsvinden.

Dit alles betekent, dat indien onze belangrijkste handels-

partners een politiek van prjsstabilisatie voeren of gaan

voeren en voorts ons groeitempo en Inarginale import-

neiging boven die van het buitenland blijven liggen,

slechts een zeer conservatief economisch en monetair

beleid voor de handhaving van het betalingsbalans-

evenwicht zorg kan dragen.

Dit beleid zal des te sterker op prijsdaling gericht

moeten zijn naarmate ons groeitempo sterker is dan in

het buitenland en onze marginale impoftneiging hoger.

Eerst indien het produkt van deze twee factoren tezamen

gelijk is aan het produkt van dezelfde factoren in het

buitenland, zouden ook wij tot een politiek van prijs-

) Aangezien zich met deze gebieden ongeveer 80 pCt. van ons handeisverkeer
voltrekt en de overige gebieden hun betalingsbalans hetzij door kwantitatieve rcs-tricties, hetzij bilateraal in evenwicht houden, zijn deze laatste voor ons doel min-der belangrijk.
) Ybuiteni. = toeneming nationaal inkomen buitenland (per jaar)

3,5 pCt.
E
buiteni. = inkomenselasticiteit buitenland

1,1 pCt (C.P.B.-schatting). AS
verandering betalingsbalanssaldo

3,5x 1,1 – 3,9 pCt.
‘) De in noot 3 genoemde factor
P(n+n-1)
is dus 0.
‘) Zie noot 4. De saldo-elasticiteit geeft de procentuele verandering aan van het
betalingsbalanssaldo bij een verandering van het binnenlands prijsniveau t.o.v.
het buitenlandse met 1 pCt. Deze zou, zoals reeds werd aangegeven, voor Nederland
op ongeveer
t
kunnen worden gesteld.

120

110

11januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE B E R I C H T E
N

31

stabilisatie kunnen overgaan. Dit laatste lijkt op grond

van plausibele factoren niét in de lijn van de verwachtin-

gen te liggeu.

Conclusies.

Het in de pas lopen der betalingsbalansen wordt

door de landen met ver doorgevoerde liberalisaties meer

en meer een fundamenteel vraagstuk, dat sterker op de

voorgrond komt naarmate de andere vraagstukken terug-

treden.

Dit vraagstuk hangt nauw samen met de verschillen

in groeitempo in de diverse aan de wereidhandel deel-

nemende landen.

Op de vraag, of door het volgen van een bepaalde
,,algemene” economische politiek a.h.w. simultaan be-

talingsbalansevenwicht kan worden gehandhaafd, kan

geantwoord worden, dat dit slechts in een Vrij gecom-

pliceerd recept kan worden aangegeven.
Dit recept..zou een zodanige stringente economische

politiek van prijsdaling in de meeste landen vereisen, dat

verondersteld mag worden, dat niemand een dergelijke

politiek zou ,villen of kunnen doorvoeren.

Gegèven het ontbreken van de mogelijkheid van het

doorvoeren van een dergelijke algemene norm mag niet

verwacht worden, dat een simultaan evenwichtige ont-

wikkeling der betalingsbalansen (d.w.z. zonder import

of export van inflties of deflaties, respectievelijk bij ge-

brek aan voldoende reserves van quantitatieve restricties)

in het verschiet ligt.

Het maximum wat denkelijk van onze handels-

partners mag worden verwacht is een politiek, die zich

zoveel mogelijk op prijsstabilisatie zal richten. De feitelijke

ontwikkeling wijst in deze richting.

Indien onze belangrijkste aÏ’nemers een politiek van

prijsstabilisatie voeren of gaan voeren, zal Nederland,

indien het met zijn betalingsbalans ,,in de pas” wil

blijven lopen, een stringente politiek van prijsdaling

moeten nastreven. Een en ander in het belang van onze

eigen economie.

Het bovenstaande betekent, dat de stijging van de

arbeidsproduktiviteit slechts gedeeltelijk in een verhoging

van de geldionen tot uitdrukking zou mogen komen.

Onder deze omstandigheden zou de zëlfdicipline van de

vakverenigingen, zelfs nog groter moeten worden dan

vroeger toen vrij drastische verhogingen van de geld-

lonen moeljk waren bij de gratie der geïmporteerde

infiaties.

Deze prijsdalingspolitiek zal des te stringenter

moeten zijn naarmate ons groeitempo en onze marginale

importneiging hoger zijn dan die in het buitenland. Een

prjsstabilisatiepolitiek zou in ons land eerst mogelijk

zijn indien ons groeitempo aanzienlijk beneden het

buitenlandse tempo zou komen te liggen (uiteraaiçl onder

de premisse dat de marginale importneiging hoger zou

zijn dan die buiten onze grenzen).

‘s-Gravenhage.

Dr. J. WEMELSFELDER.

Loonverschillen tussen industriële bedrijfstakken•

1920-1939 en 1947-1953)

In de discussie over de vrijere loonvorming is tot dus-

verre.merkwaardig weinig aandacht besteed aan de vraag,

in hoeverre de ontwikkeling van de lonen in de verschil-

lende bedrijfstakken v66r de ocrlog een onderling af-

-wijkend verloop vertoonde. Aan de principiële overwe-

gingen, die de recente gedachtenwisseling hebben be-
heerst, kan de beantwoording van deze vraag uiteraard

weinig veranderen. Zij zou echter, in het gunstigste geval,
enig inzicht kunnen verschaffen in de gevolgenwelke men

van’de mogelijkheid tot bedrjfstaksgewijze differéntiatie

in de loonvorming kan verwachten. Zoals zal blijken

stelt de v66roorlogse ervaring in dit opzicht enigszins

teleur; er trad namelijk slechts in zeer geringe mate

differentiatie van de lonen naar bedrijfstakken op en

over de te verwachten ontwikkeling onder de huidige,
-gewijzigde omstandigheden kan men op grond van de

cijfers nauwelijks uitspraken doen. Desondanks lijken

de resultaten van hetjngestelde onderzoek van voldoende

belang, om hen hier nader weer te geven.

Over het veripop van de lonen in de afzonderlijke.be-

drijfstakken is niet veel bekend. Voor de berekeningen,

die hieronder volgen, is gebruik gemaakt van de gemid-
delde daglonen per bedrijfsklasse, die door de Rijksver-

zekeringsbank zijn verzameld. Over loonverschillen

tussen de afzonderlijke bedrijven geeft dit materiaal geen

uitsluitsel, maar deze zijn hier dan ook uitdrukkelijk niet

aan de-orde. Erger is dat dit gemiddelde dagloon geen

zuivere maatstaf is voor het verloop van de loonvoet

) De Rijksverzekeringsbank was zo Yriendelijk in het gebruik van nog niet ge-
publiceerde cijfers voor de Jaren 1952 en 1953 toe te Stemmen. Veel dank ben ik
ook verschuldigd aan de heren C. J. Kwinkeleoberg, C. Y. Th. van Velsen en J. U. zeilmaker, die de berekeningen, waarop dit artikel berust, hebben uitgevoerd.

voor bepaalde beroepen in verschillende bedrijfstakken;

het is een gemiddelde, vaak berekend over betrekkelijk

heterogene collecties bedrijven, en als zodanig wordt het

beïnvloed door verschillende factoren, die men liever

niet in de beschouwing zou betrekken
1
). Betere gegevens

waren echter niet voorhanden. Op grond van statistische

overwegingen werd uitsluitend gebruik gemaakt van de

gegevens over veertien industriële bedrijfstakken voor de

jaren. 1920-1939 en 1947-1953
2).
Het is natuurlijk een

ernstige beperking dat aldus de ontwikkeling van de lo-

nen in de landbouw geheel buiten beschouwing moest

blijven. –

Het onderzoek valt in twee onderdelen uiteen. Eerst

is nagegaan in hoeverre de betrekkelijk kleine variaties,

die de lonen op korte termijn vertonen, van bedrijfstak

tot bedrijfstak verschillen. Voor iedere ‘bedrjfsklasse is

daartoe van jaar töt jaar berekend met welk percentage

het gemiddelde dagloon ten opzichte van het voorgaande

jaar is gestegen of gedaald. Men verkrjgt dan voor iedet

jaar voor de veertien verschillende bedrijfstakken ook

1)
De ontwikkeling van de loonvoet zou eigenlijk moeten worden waargenomen
aan de volledige beloning van dezelfde werkzaamheden, dan wel aan de gemiddelde
lonen bij ongewijzigde samenstelling van de arbeidsbezetting. Het gemiddelde dag-
loon is echter berekend door het premieplichtige loonbedrag door het aantal ar-
beidsdagen te delen. Werkelijke lonen hoger dan f8 en lager dan f 1,50 per dag
worden voor berekening van de prenie tot deze bedragen herleid. Ook kan het
aldus berekende gemiddelde dagloon variaties vertonen die uitsluitend verband houden met wijzigingen in het aandeel van de verschillende beroepsgroepen en
scholingscategorieën in de arbeidsbezetting.
1)
Van de achttien bedrijfsklassen die de Ongevallenstatisiiek kent, zijn de zeer
heterogene klasse XVIII (Handel en Verkeerswezen), de onbetekenende klassen ii
(Diamantbewerking) er, Viii (Kunstnijverheid) en klasse tV (Bouwnijverheid)
buiten beschouwing gelaten. Het loonbedrag in de laatste klasse vertoont nI. in de
depressiejaren een daling doordat de werkverschafilngsobjecten eronder zijn begre-
pen. Van de vôôr de oorlog beschikbare jaren zijn 1919 en 1940 buiten beschouwing
gelaten; het eerste, omdat het gezien de wetswijziging in dit jaar slechts door
bijschattingen met de overige jaren vergelijkbaar kon worden gemaakt. Na de
oorlog zijn alleen dc cijfers voor de jaren 1947-1951 gepubliceerd.

32

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 januari1956

veertien verschillende stijgings- of dalingspercentages, die

men met elkander kan vergelijken. Hier geldt onze be-

.langstelling in het bijzonder de vraag of deze percentages
in hetzelfde jaar voor de verschillende bedrijfstakken on-
derling ver uiteen liggen, dan wel in hoge mate met elkaar

overeenkomen. Het gaat, met andere woorden, om de

spreiding van de afzonderlijke percentages. Als maatstaf

daarvoor is de standaarddeviatie van de afzonderlijke

percentages voor ieder jaar berekend; dit is, zoals bekend

zal zijn, de gebruikelijke karakteristiek voor de mate van

overeenstemming tussen een reeks cijfers
3).
Zij wordt

uitgedrukt in dezelfde eenheden als de cijfers, waarop zij

betrekking heeft, in casu de afzonderlijke loonverande-

ringen, die in procenten van het dagloon van het voor-

gaand jaar zijn weergegeven.

Het blijkt dat de spréiding in de jaren tussen de twee

wereldoorlogen betrekkelijk gering is geweest. Voor de

boven beschreven ‘standaarddeviatie vindt men slechts

éénmaal een waarde, groter dan 2,5 pCt. – te weten

3,4 pCt. in 1922 – en het merendeel blijft onder de

1,5
pCt. In tabel 1 is de frequentieverdeling van de ge-

vonden, standaarddeviaties weergegeven, waaruit dit

duidelijk blijkt.

Merkwaardig is echter, dat de zes jaren na de oorlog,

waarvoor dezelfde maatstaf voor de spreiding kon worden

berekend, vrijwel hetzelfde beeld te zien geven. Voor de

variaties in de lonen, die van jaar tot jaar optreden,

blijkt de gewijzigde loonvorming dus nauwelijks tot een

beperking, van de bedrjfstaksgewijze verschillen te
,
heb-

ben geleid.

TABEL 1.

Standaarddviaties van de loonveranderingen, die van jaar

tot jaar in veertien industriële bedrijfstakken optreden

Frequentie

1921-1939
1′
1949-1953

0,49 pCt. ……… . …
.-


0,5-0,99 pCt. …. …. …

.2

11
.
1,0-1.49 pCt..
… …….
9

3
1,5-1,99 pCt
…… …….
S

2
2,0-2,49 pCt
………….
2


2,5 pCt
….
…………..
…………
.
1

Totaal
…………….
1

19

1

6

1

Op het eerste gezicht zou men uit eèn en ander kttnnen

concluderen dat er, althans op korte termijn, slechts

aan een geringe mate van loondifferentiatie tussen be-

drijfstakken behoefte bestaat. Daarvoor zouden – gezien

het verloop na de oorlog – de incidentele aanpassingen

die ook bij een stelsel van âlgemene loonronden mogelijk

bljkefi – verandering in classificatie, tariefsherzieningen
e.d. – voldoende gelegenheid laten.

Het is echter ook mogelijk, dat de geringe differentiatie

alleen onder de bijzondere omstandigheden, die v66r

de oorlog golden, voldoende was om de gewenste aanpas-

singen op de arbeidsmarkt op korte termijn tot stand te
brengen. Het ligt voor de hand, dat bij de werkloosheid,

zoals die v66r de oorlog bestond, het arbeidsaanbod veel

gevoeliger reageerde op geringe loonsverhôgingen dan

thans; in vele jaren was zelfs in hel geheel geen loonsver-

hoging nodig om een groter aantal arbeiders te kunnen

aantrekken. Thâns is de situatie anders; slechts door ar-

beiders aan andere bedrijfstakken te onttrekken kan

een bepaalde bedrjfsklasse expanderen.’ Men kan, met
andere woorden, veronderstellen dat er v66r de oorlog

een hoge aanbodselasticiteit voor arbeid bestond, die

‘) De standaarddeviatie van cccl reeks waarnemingen wordt berekend door voor
alle waarnemingen de afwijkingen van het gemiddelde te kwadrateren, en uit de
gemiddelde waarde van deze kwadraten wederom de wortel te trekken.

geenszins overeen behoeft te komen met de substitutie-

elasticiteit die bij volledige werkgelegenheid voor het

aanbod in één bepaalde bedrijfstak geldt. .Het verloop
van de spreiding in de loop van de jaren, weergegeven

in figuur 1, geeft echter aan een dergelijk verband tussen

loondifferentiatie en arbeidsmarkt weinig steun: de sprei-
ding is in de depressiejaren geenszins opvallend lager dan
daarvôôr.

Figcn,,

$ tanddao,ddeviatie von
da procentuele loonveronderircgen

‘I

1921

25

30

’35

’39 ’48

50

’53

Het blijft nochtans mogelijk dat het bedoelde verband
bestaat, ook al is er in de jaren v66r de’ oorlog geen aan-

wijzing voor te vinden. Dit zal het geval zijn, indien de

arbeidsreserve een bepaalde kritische waarde heeft’ waarbij

het aanbod plotseling van karakter
s
verandert en de sub-

stitutie-elasticiteit een rol gaat spelen. Bij de volledige
werkgelegenheid, welke men voor de. naaste toekomst

mag veronderstellen, kan de arbeidsreserve zeer wel be-

neden een dergelijke ondergrens liggen, ook zonder dat

deze v66r de oorlog is gebleken. Zelfs in de periode

1920-1930 daalde de werkloosheid niet beneden de 3 â

4 pCt., terwijl men voor de toekomst op lagere cijfers

mag hopen.

In de tweede plaats is vervolgens nagegaan of de onder-

lin’ge loonverhoudingen tussen de verschille’hde bedrijfs-

takken – die wij hier kortheidshalve de bedrijfstaksge-

wijze loonstructuur zullen noemen – over langere perio

den bezien evenmin grote wijzigingen ondergaat. De

geringe afwijkingen,..die de jaarlijkse loonvranderingen

in de afzonderlijke bedrijfstakken vertonen, behoeven

immers op de duur een geleidelijke heroriëntatie van de
loonstructuur niet uit te sluiten.

Om te beginnen zijn voor een zestal vrij ver uiteenlig-
gende jaren de onderlinge correlaties van de gemiddelde

daglonen in de afzonderlijke bedrijfstakken berekend.

De correlatiecoëfficiënten, die men aldus voor de loon-

structuur in de verschillende jaren verkrjgt, zijn, zo4ls

uit talel 2 blijkt, zonder uitzondering zeer hoog. Dit

wijst dus op een hoge mate van samenhang tussen ‘de

loonstructuur in verschilleflde jaren. Men vergelijke ook
de overeenstemming tussen de .loonstructuur in 1921 en

1939, die in figuur 2 is weergegeven.
TABEL
2.

Correlatiecoëfj’icienten tussen de loonstructuur in ver-

schillende jaren

(gemiddelde daglonen fn veertien industriële bedrijfstakken)

1921
1

1926
1930
1

1934
1937 1939

(1,000)’
0,945 0,968
0,951
0,949
0,970
(1,000) 0,989 0,995
0,976
0,968
1930
(1,000) 0,987
0,979 0,982

1921

…………….
1926
………………..

1934
(1,000)
0,991
0,983
1937
,
(1,000) 0,993
1939

._’
(1,000)
Op grond van deze nauwe samenhang tussen de loon-

structuur in uiteenlopende jaren kan nu ook worden ver-

ondersteld, dat de loonverhoudingen voor
alle
jaren slechts

(lineâire) variaties op eenzelfde thema zijn. Zulk een

11januari1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

33

Figuur 2

Gemiddeld dagloon in 14 rsdutriëk’ bedrijdstakken,

1921 en 1939

6,00

5,00

4,00
IL

3,00

19:

L…..
1939

2,00

1,00

t:
t.
0,00
‘o
1.

t’
t,
-;
N-
t

t,

Qj

t,

t.
t,

I
‘0

qjQ
t,
-Q

‘t:

t,

S

t,
t,

‘s
t,
..-

t:
-Q

,
t,

t,
t,

t,

t’

t’
t,

t)

t,

0

,
t,

c

-.—

,,gemeenschappelijke loonstructuur”, die —afgezien van

lineaire transformaties – voor alle jaren zou gelden,

kan worden benaderd door per bedrijfstak het gemiddelde

dagloon voor de zes genoemde.jaren te berekenen
4).

Nadere-berekeningen tonen dan aan dat de feitelijke loon-

verhoudingen inderdaad gedurende de gehele periPde

opvallend goed, overeen stemmen met de aldus berekende

loonstructuur. Voor de jaren 1921-1939 vindt’ men blij-

kens tabel 3 geen lagere correlatiecoëfficiënt dan 0,975,

en het merendeel ligt zelfs rondom 0,99. Men moet dus

voor de gehele periode tot een zeer nauwe samenhang

concluderen; praktisch gesproken zijn de onderlinge ver-

houdingen – behalve dan lineaire variaties – nauwelijks

gewijzigd.

TABEL 3.

Correlatiecoëfficienten tussen feitelijke

en ,,gemeenschappeljke loonstructuur”

in de jaren 1921-1939.

Waarde
Frequentie

0,988

…………….
2

0,975

……………..1

0,989

……………..1

0,990

……………..
4

.
.
3
.

3

.

0,991

………………

0,992

……………..

0,993

……………..3
0,994

……………..
2

Blijkt er aldus in het verleden een hoge mate van stabi-
liteit in de industriële loonstructuur, voor de bestendiging

‘) Een iets geraffineerder m
,
thode om de gemeenschappelijke factor te vinden
– factor-analyse – levert, gezien de zeer hoge mate van overeenstemming, vrijwel
hetzelfde resultaat op.

van de thans geldende verhoudingen mag men daarâai

geen conclusies verbinden. Zeker is de relatieve expansie

van bepaalde bedrijfstakken – zoals bijv. de metaal-

nijverheid – thans heftiger dan in de vooroorlogse perio-

de. In hoeverre dit gevolgen heeft zal de naaste toekomst

leren. De cijfers voor de periode
1947-1953
vertonen

weliswaar onderling ook een hoge mate van samenhang,

maar dit kan een reèhtstreeks gevolg van de gevoerde

loonpolitiek zijn. Merkwaardig is dat zij niet zo goed met
de vooroorlogse geMeenschappelijke loonstructuur over-

eenkomen als mn wellicht zou verwachten. De correlaties

daarmee zijn niet hoger dan
0,85
â 0,86. De afwijkingen

van’ vooroorlogse en na-oorlogse verhoudingen vindt

men in figuur 3 weergegeven.

Figuur 3
Loonverhoudirtgen,v6r en na deoorlog’

in gu/de’s

“721 1939” ‘ernoensc,cpp.
atrciur.

12,00
r’

1947, 1953 : ge,nsdde/a’e do’g/onen,

11,00
10,00

:::

n
-16

700

L.
L
6,00 ‘ –
1953

5,00

.
1947

4,00

3,00

2,00

1,00

0,00

t.,

t,
t,

t)

”t,
0

t,

t
,

t:

t-


-Q’,t:”

.’,

‘-t:•t,t,’t’,’

0..

e

Q
.

,

t,
” ,t,,
b
t,

Over het algemeen is een zekére nivellering opgetreden;

relatief is het verschil van hoge en lage lonen verminderd.

Afgezien van een, enkel geval—de stijging in de mijnbouw

bijv. – heb ik echter voor de verschillen in de afzonder

lijke bedrijfstakken geen verklaring gevonden.

Katwijk aan zee.

,

J. S. CRAMER.

, Leeft met Uw tijd mee

Leest de E.-S.B.

t’.-

34

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11januari1956

De Löndense geidmarkt en de Engelse monetaire politiek

(1)

Inleiding.

De nauwere betrekkingen, welke tussen de landen

door de intensivering van het internationale betalings-

verkeer zijn ontstaan, heeft de belangstelling voor elkan-

ders economische ontwikkeling en v9or de gebeurtenissen,

welke hiermede verband houden, doen toenemen. Naast

de Verenigde Staten is het in het bijzonder Engeland,
waarvan het economische wel en wee met argusogen
door de gehele wereld wordt gevolgd. in 1955 vooral

stond Engeland meer dan ooit in het middelpunt van de

belangstelling, hetgeen o.a. het gevolg was van het besef,
dat een monetair ongezond Engeland een van de grootste

belemmeringen sormt voor de vooruitgang op de weg

naar convertibiliteit.

Engeland is een van de eerste landen geweest waar zich

in 1955 een infiatoire ontwikkeling heeft gemanifesteerd

en de wijze van bestrijding met orthodoxe monetaire

maatregelen bevat voor Engeland zowel als voor andere

landen een waardevolle les in monetair beleid. De resul-

taten van het door Engeland gevoerde beleid hebben

duidelijk gemaakt, dat, gegeven de omstandigheden

waaronder dit beleid wordt gevoerd, .het effect van de

traditiohele instrumenten van infiatiebestrjding niet

mag worden overschat.

Het nieuws en de beschouwingen in de pers en eco-

nomische periodieken over de Engelse monetaire situatie

en de daarmee in verband staande maatregelen, veronder-

stellen bij de lezer een kennis van feitenen begrippen,

welke doorgaans niet aanwezig is, zelfs niet bij economisch

geschoolden. De veelheid van institutionele factoren en

het mechanisme, welke het gebeuren op de Londense

geidmarkt beheersen, zijn dermate ingewikkeld en veel-

vuldig, dat zonder de kennis hiervan het hoe en waarom

van de Engelse monetaire politiek niet kan worden be-

grepen, omdat het juist de geldmarkt is via welke de

Engelse monetaire autoriteiten hun doel trachten te

bereiken. Met het schrijven van dit artikel is getracht in

deze leemte te voorzien, waarbij zoals gebruikelijk het

voorbehoud dient te worden gemaakt, dat niet op alle

details zal worden ingegaan. De vereiste beknoptheid en

bovendien het ontbreken van bijzonderheden, welke

alleen aan de monetaire autoriteiten bekend zijn, nopen

hiertoe.

De schatkist.
De belangrijkste vrager naar financieringsmiddelen op

de Londense geldmarkt is de schatkist. Sinds de twintiger

jaren zijn de transacties in handelswissels en bank-

accepten relatief in omvang afgenomen, waartegenover
een steeds groeiende handel in schatkistpapier is komen

te staan. Behalve door de uitgifte van kortlopende obli-

gaties kan de schatkist haar behoeften aan kortlopende

financieringsmiddelen op vier manieren bevredigen,
welke met de verzamelnaam ,,floating debt” worden

aangeduid.

De eerste wijze van verkrijging van kortlopende

financieringsmiddelen is het openstellen van de inschrij-

ving vdor schatkistpapier met een looptijd van drie maan-

den en sinds kort ook voor schatkistpapier met een

looptijd van twee maanden. Iedere vrijdag vindt de in-

schrijving (tender) plaats, terwijl dan tegelijkertijd wordt

bekend gemaakt tot welk bedrag de schatkist van plan
is de volgende vrijdag schatkistpapier uit te geven. Dc

schatkist wijst toe aan hen, die de voor de schatkist

meest gunstige voorwaarden stellen, dat wil zeggen een

lage rente vragen of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, een
hoge prijs bieden. Er wordt echter niet toegewezen-tegen
één rentevoet. De inschrijver, wiens bod is geaccepteerd,

krijgt toegewezen tegen de door hem gevraagde rente.

De gepubliceerde ,,tender rate” is dan ook het gemiddelde
van de verschillende discontovoeten, waartegen schatkist-

papier is toegewezen. Evenals in de Verenigde Staten

vindt er dus bij de uitgifte van schatkistpapier afroming

van de markt plaats.

Het totale toegewezen bedrag overschrijdt nooit het

de voorafgaande week aangekondigde bedrag. Wel komt

een enkele keer een lagere toewijzing voor. Het is van

belang steeds voor ogen te houden, dat de schatkist er

naar streeft haar saldo bij de Bank of England zo klein

mogelijk te houden en er dus zorg voor draagt, dat de

ontvangen gelden uit belastingen, emissies e.d. niet door

haar worden opgepot, maar doorstromen. Dit streven is

een van de belangrijkste factoren, welke aan het ge

beuren op de geldmarkt en aan de gehele monetaire

politiek haar typisch Engels aanzien geeft. De uitgifte

van tenderschatkistpapier vormt voor deze handelwijze
het sluitstuk. Indien, de ontvangsten en uitgaven van de

schatkist (exclusief de aflossing van tenderschatkist-

papier) geen saldo opleveren dan zal het bedrag aan uit

te geven tenderschatkistpapier gelijk zijn aan het bedrag,

dat nodig is om het vervallende papier af te lossen.

Indien er echter een overschot is, zal er meer tender-

schatkistpapier worden afgelost dan geplaatst, terwijl

een tekort aanleiding zal zijn tot het plaatsen van een

groter bedrag aan tenderschatkistpapier dan er vervalt.

Het tweede kortlopende financieringsmiddel, dat de

schatkist ter beschikking staat, is een beroep op de Bank

of England: het opnemen van zgn. ,,ways and means

advances”. De wenselijkheid om zeer tijdelijke of kleine

tekorten niet door een beroep op de geldmarkt te finan-

cieren kan aanleiding zijn tot het sluiten van leningen

bij de Bank of England. Deze wijze van financieren is

evenals de netto uitgifte van tenderschatkistpapier als

infiatoir aan te merken.

Ten opzichte van de overige wijzen van verkrijging

van kortlopende financieringsmiddelen. gedraagt de

schatkist zich vrijwel passief. Het betreft hier de middelen,

welke door de overheidsdepartementen aan de schatkist

tijdelijk ter beschikking worden gesteld. Behalve de

departementen in de gebruikelijke zin worden in Engeland

onder deze term ook verstaan de volgende instellingen:

het Egalisatiefonds, hetwelk de goud- en deviezen-

voorraad in zijn bezit heeft (exclusief de schuld

aan de E.B.U.);

het Issue Department van de Bank of England, het-

welk tegenover de door haar uitgegeven bank-

biljetten een vordering op de schatkist heeft;

het National Debt Committee, hetwelk de gelden van

de staatsspaarbanken en van de sociale verzekerings-

fondsen beheert.

De departementen hebben bij de schatkist een rekening-

courant-tegoed (,,v’ays and means”), hetwelk kort-

stondige fluctuaties in de middelenbehoeften van de

departementen kan opvangen. Daarnaast houden zij een

veel groter bedrag in zgn. tap-schatkistpapier aan,

waarvan de looptijden variëren. Het verkrijgen van tap-

2

11januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

35

schatkistpapier ‘direct van de schatkist is alleen mogelijk

voor de departementen en naar het .schijnt ook voor

bepaalde overzeese centrale banken. Het is te allen tijde

verkrijgbaar. De oveige geidmarktinstellingen kunnen

alleen tap-schatkistpapier in hun bezit krijgen, indien

de Bank of England in het kader van haar open markt-

politiek dit papier op de markt verkoopt. Of het Banking

Department van de Bank of England, behalve door het

kopen van Lap-schatkistpafier van de departmenten,

ook direct dit papier van de schatkist kan betrekken, is

niet officieel bekend.

De financiering met middelen afkomstig van het

Egalisatiefonds en van het Issue Department moet als

infiatoir worden beschouwd. Voor zover de overige

departementen van plan zijn hun tegoeden te gebruiken

voor inschrijving op’ eventuele staatsleninen kan men

de belegging in tap-schatkistpapier als een soort voor-

inschrijfrekening beschouwen en als zodanig niet in-

fiatoir. Voor zover deze departementen middelen vrij-

komend uit vervallen tap-schatkistpapier zullen gaan

gebruiken voor andere transacties of tap-schatkistpapier

aan de Bank of England zullen verkopen, moet de uit-

gifte van dit schatkistpapier wel degelijk als infiatoir

worden beschouwd.

De wisselmakelaars.

Het is de functie van de wisselmakelaars als inter-

mediair op te treden tussen aan de ene kant de banken

en anderen die schatkistpapier – en handelswissels –

wensen te kopen en aan de andere kant degenen, die deze

kortlopende schulden op de markt brengen. Over het

algemeen handelen de bili-brokers en discounthouses
;

welke laatste als bill-brokers op grotere schaal zijn te
beschouwen, voor eigen rekening. Behalve schatkist-

papier en wissels houden de discounthouses, in tegen-

stelling tot hun collega’s in ons land, een belangrijke

portefeuille van kortlopende staatsobligaties aan met een

looptijd van vijf jaar en korter. Eind 1954 bedroeg het

bezit van de discounthouses aan schatkistpapier, wissels

en effecten tezamen ongeveer £ 1.074 mln., waarvan bijna

35 pCt. effecten. Men moet hierbij bedenken, dat in

Engeland geen schatkistpapier met een looptijd langer dan

drie maanden in omloop is, zodat men voor, beleggingen

op langere termijn op obligaties is aan gewezen. De Staat

geeft dan ook obligaties met een looptijd van vijf jaren

en korter uit, welke op de effectenbeurs een bijzondere

‘plaats innemen en in tegenstelling tot de overige obligaties

exclusief de lopende rente worden genoteerd.

Voor de financiering van hun schatkistpapier-, wissel-

en effectenportefeuille zijn de discounthouses – de overige

wisselmakelaars worden hier verder buiten beschouwing

gelaten – voor een groot deel afhankelijk van de dag-

geldleningen hun door banken en anderen verstrekt.

Daarnaast trekkeii de discounthouses ook deposito-

gelden aan. In de afspraak tussen de banken en de dis-

counthouses, dat de laatste gee’h depositogelden zullen

aantrekken tegen een vergoeding hoger dan de deposito-

rente, die door de banken wordt gegeven, en dat zij ook.

op andere wijze geen moeite zullen doen deposito’s

te verkrijgen, ligt de erkenning besloten, dat het aan-

trekken van deositoge1den eigenlijk op het terrein van

het bankwezen ligt.
Indien door een of andere oorzaak de daggeldleningen

niet worden verlengd en de Bank of England niet bereid

is door middel van de nog te bespreken open markt-

politiek de geldmarkt te verruimen, dan kunnen de

discounthouses ter verlichting van hun financierings-

moeilijkheden een beroep doen op de Bank of England

door een 7-daagse lening tegen onderpand van schatkist-

papier af te sluiten, waarvan de rentevoet (,,penalty rate”)

gelijk is aan de officiële discontovoet. Zij wôrden dan

,,forced into the Bank”. De discounthouses zijn de enige
instellingen op de geldmarkt, die een recht tot beroep op

de Bank of England hebben, waaraan de Bank verplicht

is te voldoèn. De banken doen nooit een beroep op de

Bank of England. De functie van de Bank of England als

,,lender in last ressort” wordt dus geëffectueerd via de

discounthouses.

De banken hebben in verband met hun liquiditeits-

positie altijd zorg te dragen, dat zij een sortering kort-

lopend papier in portefeuille hebben met verschillende

looptijden, en het is ten aanzien hiervan, dat de discount-

houses een belangrijke functie
,
verrichten. Zij kunnen de

banken papier van elke gewenste (resterende) looptijd

leveren. Het spreekt vanzelf, dat de discounthouses

verder een belangrijke taak hebben als informatiebron

voor de banken over alles wat op de geldmarkt betrekking

heeft. De beloning voor het verrichten van deze diensten

is afhankelijk van de marge tussen de ,,discount rate”

of ,,market rate”, waartegen de wissels worden verhandeld

en de ,,money rate” (dit is het tarief, waartegen de dis-

counthouses bij de banken daggeldleningen opnemen).

In het begin van de dertiger jaren, toen de markt-

condities uitermate slecht waren, verbonden de discount-

houses zich tot een syndicaat en kwamen zij overeen

in het vervolg alle tegen dezelfde prijs, de ,,syndicated

rate”, op de wekelijkse tender in te schrijven. De 11

Londense clearingbanken stemden er in toe het schatkist-

papier voor hun eigen portefeuille niet meer direct van

de schatkist te betrekken en hierdoor dus niet meer op de

tender in te schrijven. Daarbij verbonden zij zich geen

zgn. ,,hot bills” (schatkistpapier waarvan nog geen wëek

van de looptijd is verstreken) voor hun eigen portefeuille

op de markt te kopen. Dit- heeft tot doel ,,stagging” te

voorkomen, htgeen wil zeggen, dat men het voor wissel-

makelaars onmogelijk maakt bij voorbaat het naar ver-

wachting toegewezen schatkistpapier te verkopen of

enkele dagen na de tender het schatkistpapier af te stoten.

De inschrijvers worden op deze wijze gedwongen voor ten

minste één week de beschikking over financierings-

middelen te verkrijgen. De clearingbanken zullen dus

alleen op de tender inschrijven en alleen ,,hot bills”

kopen voor zover zij opdrachten van derden uitvoeren.

Vermeld zij hier nog het belangrijke feit, dat de ge-

zamenlijke discounthouses het zich tot taak rekenen ten

minste in te schrijven voor het bedrag, dat de schatkist

heeft aangekondigd te willen emitteren: ,,the Association
always covers the tender”. Het slagen van het beroep van

de schatkist op de geldmarkt is dus altijd verzekerd, al
brengt dit in sommige gevallen indirect een beroep op

de Bank of England met zich.

De outsiders.

Onder outsiders op de Londense geldmarkt worden

verstaan alle aanbieders die niet aangesloten zijn bij het

syndicaat van discounthouses en dus hetzij niet zelf op

de tender inschrijven, hetzij tegen een andere dan de

zgn. ,,syndicated rate” inschrijven. Instellingen als de

Bank of England en de banken worden dus, hoe vreemd

dit ook mag klinken, als outsiders betiteld, evenals het

bedrijfsleven, het buitenland en de wisselmakelaars,

welke niet bij het syndicaat zijn aangesloten.

Het inschrijven door outsiders op de tender heeft een
rentedrukkend effect, doordat zij op de tender een prijs

bieden voor het schatkistpapier, die doorgaans hoger ligt

dan het bod van de discounthouses.. Indien zij nl. tegen

–r”–‘.—‘– ,•

36

ECONOMISCH-STATIsTISCHE BERICHTEN

11januari 1956

een lagere prijs zouden inschrijven dan de discounthouses

zouden de outsiders er in het geheel niet aan te pas komen.

Zij zorgen er dus voor boven de verwachte inschrjvings-

prijs van de discounthouses te zitten, waarbij het natuur-

lijk wel eens kan voorkomen, dat zij ten aanzien hiervan

een verkeerde veronderstelling maken. In eerste instantie

zal dus door de inschrijving van de outsiders het deel,

dat aan de discounthouses wordt toegewezen, lager

worden. In tweede instantie echter zulleri de discount-

houses, wier inkomen ten slotte afhankelijk is van de

aan hen toegewezen hoeveelheid schatkistpapier, op de

volgende tender hun bod verhogen, opdat zij door de

outsiders niet te veel uit de tender worden gedrongen.

Een verdere daling van het gemiddelde tendertarief zal

hiervan het gevolg zijn.

De invloed van de outsiders is een factor waar rekening

mee moet worden gehouden. Echter door de heterogene

samenstelling van deze groep, het algemeen geringe con-

tact tussen de outsiders onderling en vooral de onbekend-

heidbij de discounthouses met de prijs en met het bedrag,

waarmede de outsiders op de tender zullen verschijnen,

doet de invloed van een verandering in het gediag van

de outsiders zich eerst na enkele weken ten volle gelden.

De discounthouses handelen daarentegen als waren zij

één economisch subject.

De clearingbanken.

Bide bespreking van de invloed van de banken op

de Londense geldmarkt beperken wij ons tot de elf

Londense clearingbanken, welke gezamenlijk verreweg

het belangrijkste deel van het Engelse bankwezen vormen.

Onderstaand is een sterk gestyleerde opstelling gegeven

van de activa en passiva van deze banken; een opstelling,

die voor het begrijpen van het gebeuren op monetair

terrein in Engeland een onmisbaar hulpmiddel vormt.

De blansgrootheden zijn uitgedrukt als percentage van

de toevertrouwde gelden.

Vereenvoudigde balans van de

clearingbanken

kas en saldo bij de Bank of Eng-

toevertrouwde gelden
land (,cash ratio”)
………..
8 pCt. (rek.crt.-tegoeden en ter-
daggeldieningen

……………..
7 pCt.

mijndeposito’s)

……
100 pCt.
schatkistpapier en wissels
……..
15 pCt.

,,liquidity ratio”
…………..
30 pCt.
beleggingen

………………..
38 pCt.
kredietverlening

…………….
32 pCt.

100 pCt.

100 pCt.

Van centrale betekenis voor het mechanisme van ‘de

Londense geidmarkt zijn de ,,cash ratio” en de ,,liquidity

ratio” van de clearingbanken. An deze verhoudingen

ligt geen formele overeenkomst met de Bank of England

ten’grondslag, maar zij zijn in de loop van de geschiedenis

van het Engelse bankwezen tot onveranderljke richt-

lijnen geworden,. waarmede elk goed bankbeleid ten

nauwste rekening houdt.

De ,,cash ratio” is de minimum verhouding tussen

enerzijds het bezit aan bankbiljetten en het saldo van de

betreffende bank bij de Bank of England en anderzijds

de aan de bank toevertrouwde gelden, zowel direct

opvraagbare als die op termjn Deze verhouding bedraagt

vriwel onveranderd 8 pCt. Zij kan tijdelijk bijv. een

vermindering ondergaan doQr netto-betalingen aan de

schatkist of aan de Bank of England, dbor netto-verkoop

van deviezen aan de bedrijven of door omzetting in bank-

biljetten van tegoeden, die bij de banken worden aan-

gehouden. Het gevolg van elk dezer transacties is, dat de

toevertrouwde gelden en de ,,kasliquiditeiten” met een

zelfde bedrag dalen en de bank dus maatregelen moet

nemen om de ,,cash ratio” weer op 8 pCt. te brengen.

Dit doen de banken in de eerste plaats door hét niet

verlengen van de door hen verstiekte daggeldieningen.


Deze leningen, welke wel eens de ,,second line of defence”

van de banken worden genoemd – de ,,flrst line” is

natuurlijk het saldo bij de Bank of England -‘ ver-

strekken de banken aan wisselmakelaars en aan de hier’

verder buiten beschouwing gelaten effectenmakelaars.

Bij voortdurende druk op de ,,cash ratio” is het echter

afhankelijk van de renteverhoudingen of de 8 pCt. wordt

gehandhaafd door verdere vermindering van de uitstaande

daggeldleningen .of door inkrimping van de schatkist-

papierportefeuille. Zo heeft in het eerste halfjaar van 1955

de druk op de banken geleid tot een inkrimping van de

schatkistpapierportefeuille, terwijl in de loop van de

tweede helft van liet jaar de ,,cash ratio” gehandhaafd

werd door de vermindering van de daggeldleningen als

gevolg van de vergroting van de marge tussen de markt-

rente voor schatkistpapier en de daggeldrente. Behalve

in het geval, dat de banken activa verkopen, die door

anderen met aan de banken toevertrouwde gelden worden

gekocht, is er voor het handhaven van de ,,cash ratio”
voor het bankwezen als collectiviteit de medewerking

nodig van de Bank of England, die de enige is die de

hiervoor benodigde ,,kasliquiditeiten” kan verschaffen.

De Bank of England is hiertoe altijd bereid. De verschil-
lende manieren waarop zij de betreffende liquiditeiten in

omloop kan brengen, zal bij de bespreking van de invloed

van de Bank of England op de geidmarkt worden be-

handeld. –

De ,,liquidity ratio” is eveneens een minimum ver

houding en bedraagt 30 pCt. van de toevertrouwde gelden,

doch het fèitelijke percentage ligt doorgaans hoger. De

volgeiide actiefposten hebben betrekking op de ,,liquidity

ratio”: kas, saldo bij de Bank of England, daggeld-

leningen, wissels en schatkis tjapier.

De marge tussen het feitelijke percentage en de 30 pCt.

is de ruimte, die de banken hebben voor de uitbreiding

van hun kredietverlening (excl. daggeldleningen) en van

hun belegging in effecten. Indien de ,,liquidity ratio” op

30 pCt. ligt kunnen de bankei ,dus alleen nog maar hun

kredietverlening uitbreiden door effecten fe verkopen.

Indien de monetaire autoriteiten willen trachten een

door hen ongewenst geachte kredietexpansie op orthodoxe

wijze tegen te gaan, dan zullen zij moeten bewerk-

stelligen, dat de ,marge tussen het feitelijke percentage

van de ,,liquidity-ratio” en ce 30 pCt. zo gering mogelijk

wordt. Zonder verder op de verschillende mogelijkheden,

welke hun hiertoe openstaan in te

gaan, kan worden ge-

steld, dat de monetaire autoriteiten in het algemeen

moeten trachten de activa, welke in de ,,liquidity ratio” van

de banken begrepen zijn, ten opzichte van de toevertrouw-

de gelden te verminderen, bijv. door aflossing van schat-

kistpapier met middelen verkregen uit belastingen of be-

roep op de kapitaalmarkt. Het is belangrijk te constateren,

dat de Bank of England niet in staat is door middel van

geldmarkttransactiês direct de ,,liquidity ratio” te be-

invloeden, omdat bij deze transacties altijd slechts sprake

is van een substitutie van de ene liquiditeit voor de andere

(zoals saldo van de banken bij de Bank of England

enerzijds en het bezit aan schatkistpapier van de banken

anderzijds). De Bank of England kan echter wel, zoals

nog zal blijken, via de beïnvloeding van het renteniveau

en de rentestructuur van de geidmarkt indirect de krediet-

expansie in meerdere of mindere mate beperken.

11 januari 1956

ECONOMISCH-STATISTfSCHE BERICHTEN

37

De Bank of England.

Ten tijde van de gouden standaard was het ingrijpen

op de geidmarkt door de Bank of England beperkt tot die

gevallen, waarin de geldmarkttarieven haars inziens niet

vlug genoeg reageerden op bepaalde gebeurtenissen.

Twee belangrijke omstandigheden maken het de monetaire

autoriteiten heden ten dage echter onmogelijk om van

voortdurende interventie op de geldmarkt af te zien.

Ten eerste is daar het feit, dat de betalingen aan en

door de schatkist een veel groter deel van de totale geld-

omzetten zijn gaan uitmaken. Men kan echter de geld-
markt niet zonder meer de fiuctuaties doen ondergaan,

welke door de overheidsfinanciën in de geldstroom

worden veroorzaakt, doordat er bijv. niet genoeg schat-

kistpapier vervalt om het surplus aan middelen van de

schatkist door te laten stromen. Vooral in perioden van

-.grote belastingontvangsten komt dit vaak voor. De Bank

of England rekent het zich terecht tot taak deze fiuctuaties

te egaliseren.

De tweede belangrijke omstandigheid, waardoor de

monetaire autoriteiten bij voortduring moeten inter

veniëren, wordt veroorïaakt door de transacties van het
Egalisatiefonds. Onder een deviezenregime, waarbij de

een rale bank de deviezenvoorraad onder zich heeft,
zal een stijging van deze voorraad de ,,cash ratio” in

eerste instantie doen toenemen. De banken houden echter

bij het Egalisatiefonds geen tegoeden aan en evenmin

kan het Egalisatiefonds een beroep op de Bank of Eng-

land doen, indien het middelen nodig heeft om deviezen

van de banken te kopen. Hiertoe zal het Egalisatiefonds
dus de middelen moeten aanspreken, welke het tijdelijk

aan de schatkist ter beschikking heeft gesteld. Deze zal
om aan de behoeften van het Egalisatiefonds te kunnen

voldoen, tenderschatkistpapier moeten uitgeven. Indien
dit schatkistpapier door het bedrijfsleven vordt gekocht

blijft de ,,cash ratio” per saldo gelijk. Indien echter de
banken dit schatkistpapier kopen, hetgeen waarschijn-

lijker is, dan neemt de ,,cash ratio” in eerste instantie af,

aangezien1 de toevertrouwde gelden stijgen, maar het

saldo bij de Bank of England per saldo gelijk blijft.

Deze daling van de ,,cash ratio” wordt nu door de Bank

of England voorkomen, doordat zij tegelijkertijd door

middel van open-marktaankopen een bedrtg gelijk aan

8 pCt. van de stijging van de deviezenvoorraad aan de

markt zal doen toevloeien. Eeif en ander heeft tot ge-

volg dat het internationale betalingsverkeer geen directe

invloed op de geldmarkt heeft, doordat tegenover de

door de stijging van de deviezenvoorraad toegevoerde

middelen, welke niet door de ,,cash ratio” worden ge-

absorbeerd, een gelijk bedrag aan schatkistpapier op de

markt wordt geplaatst.

Vanzelfsprekend houdt de Bank of England bij de

bepaling van haar dagelijkse open-marktpolitiek rekening

met het gezamenlijke effect van een veelheid van façtoren.

In het algemeen kan men stèllen, dat de Bank of England

er zich toe bepaalt te zorgen, dat de benodigde ,,kas-

liquiditeiten” aanwezig zijn, opdat aan de ,,csh ratio”

kan worden voldaan en het zich verder tot taak rekent
de verstorende invloed op de geidmarkt te egaliseren,

die door tijdelijke fluctuaties in het buitenlandse betalings-

verkeer en in de overheidsfinanciën worden veroorzaakt.

Het eerste betekent o.a. dat uitbreiding van de krediet-

verlening door het bankwezen met als gevolg toeneming

van de toevertrouwde gelden ,,every ban creates a

deposit” – op enigerlei wijze er toe leidt, dat de Bank

of England middelen aan de geldmarkt doet toevloeien.

De wijze waarop de Bank of England ,,kasliquidititen”

creëert is van invloed op het marktgebeuren en hangt
af van de door de monetaire autoriteiten na te streven

doeleinden. De volgende wegen staan haar hierbij open:

het kopen van schatkistpapier en wissels tegen

markttarief;

het verstrekken van leningen aan discounthouses;

het in disconto nemen van schatkistpapier en wis-

sels tegen het officiële disconto;

het kopen van obligaties;
het voldoen aan een beroep van de schatkist.

Ad a.

Door middel van open marktpolitiek, d.w.z. door het

aan- of verkopen van – voornamelijk – schatkist-

papier, kan de Bank of England de geidmarkt verruimen

of verkrappen. De Bank of England koopt of verkoopt

dan schatkistpapier tegen het geldende markttahef.

Indien de Bank of England schatkistpapier koopt, dan

heeft zij voorkeur voor rijp papier, hetgeen schatkist-

papier is met een zeer korte resterende looptijd. De

discounthouses zijn echter niet altijd in staat dit in vol-

doende mate aan te bieden, vandaar, dat de Bank of

England ook schatkistpapier rechtstreeks van de banken

koopt. In het jargon van de geldmarkt wordt dit indirecte

hulp aan de markt genoemd, terwijl het kopen bij de

discounthouses als directe hulp wordt betiteld.

Ad b.

Indien de Bank of England het nodig oordeelt de

marktrente omhoog te drijven of een daling te voor-

komen, dan weigert zij een krapte op de markt door

voldoende open marktpolitiek op te heffen. Dienten-

gevolge komen de cliscounthouses in financierings-

moeilijkheden, welke zullen leiden tot een beroep op de

Bank of England. De financieringskosten van de dis-

counthouses zullen hierdoor stijgen, hetgeen hetzij tot

een lagere prijs dan tot nu toe werd geboden aanleiding

geeft, hetzij een voorgenomen hogere inschrjvingsprjs

op de eerstvolgende tender voorkomt. Om het gewenste
effect te bereiken is het niet nodig, dat de Bank of Eng-
land de discounthouses dwingt voor grote bedragen een

beroep op haar te doen. De
frequentie
waarmede het

beroep wordt uitgelokt is voor de geldmarkt over het

algemeen een voldoende aanwijzing voor het onderkennen

van de richting, waarin de monetaire autoriteiten de

geldmarkt willen sturen.

Ad c.

Zolang het markttarief onder het officiële disconto

ligt, zal er geen papier ter herdiscontering aan de Bank

of England worden aangeboden. Het enige geval waarin

dit kan voorkomen is, indien de discounthouses zeven-

daagse leningen bij de Bank of England moeten sluiten,

maar zij in het bezit zijn van papier met een looptijd

korter dan zeven dagen. In dit geval is het voor de

discounthouses voordeliger om schatkistpapier, en met

name het zeer kortlopende, aan de Bank of England te

verkopen.

Ad d.

Het is niet met zekerheid te zeggen of de Bank of

England in de afgelopen jaren op de kapitaalmarkt heeft

geopereerd. Wel staat vast, dat ten tijde van emissie- en

conversie-activiteiten van de schatkist de zgn. govern-

men Ibroker transacties voor overheidsorganen uityoert,

waaronder de opdrachten van het National.Debt Corn-

mittee een belangrijke plaats innemen. Men kan zich

38

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 januari 1956

niet aan de indruk onttrekken, dat ook dit departemert

een rol toebedeeld is in het ten uitvoer brengen van een

door de monetaire autoriteiten vastgestelde monetaire

politiek.

Ad e.

In dit geval verleent de Bank of England aan de schat-

kist de reeds eerder genoemde ,,ways and means-

advances”, welke uiteindelijk evenals de andere genoemde

transacties de saldi van de banken bij de Bank of England

zal doen toekomen. –

In het voorafgaande is aandacht geschonken aan een

aantal feitelijkheden en mechanismen, welke nauw met

de Engelse monetaire politiek verband houden. Rest

ons dus nog een analyse van de gevoerde monetaire
politiek zelf, hetgeen het onderwerp zal zijn van het

slo tartikel.

Amsterdam.

M. KOKER, ec.drs.

BOEKBESPREKING

Drs. G. van der Mey: ,,Om de goede naam van Uw bedrijf”.

Uitg. N. Samsom N.V., Alphen, 102 blz., f.
5,90.

Door de vrijwel gelijktijdige verschijning is het onver-
mijdelijk dat men de publikatie van Drs. G. van der Mey

vergelijkt met het boek van Dr. M. \eisglas over
Public
Relations
1).
Beide schrijvers behande

,V

len vrijwel hetzelfde

onderwerp, hun opinies blijken grotendeels parallel te

lopen, hun behandelingswijze is echter zo ‘verschillend

dat er van een ,,beter” of ,,minder goed” na vergelijking

nauwelijks sprake kan zijn. Geeft Dr. Weisglas een prin-

cipiële en .orthodox aandoende behandeling, zijn collega-

auteur (hoewel zeker niet minder principieel) verkoos

de vorm van de causerie-in-druk.

Het betoog van Drs. Van der Mey is anekdotisch en

dramatisch. Anekdotisch: niet omdat er slechts gôedige

of bittere grapjes over
public relations
in zouden voor-

komen. De auteur spant echter zijn betoog tussen de

haken en ogen van praktijkproblemen uit het bedrijfs-

leven. Dramatisch: niet omdat er huilerig gedaan zou

worden over een zo opgewekte zaak als goede betrek-

kingen. De auteur pakt echter de lezers a.h.w. bij de kraag

om ze te confronteren met de mensen uit hun onmid-

dellijke omgeving: de mensen van wie ze afhankelijk zijn.

Het nadeel van een chaotische indruk dat door de behan-

delingswijze kan optreden, weet de schrijver te compen-
seren door op enkele punten van zijn boek
check-lists op te stellen.

Met welke groepen heeft de onderneming te maken?

En bij welke beleidsbeslissingen wordt deze afhankelijk-

heid manifest? De onvermijdelijkheid van het feit, dat

de moderne ondernemer afhankelijk is van het oordeel

van velen, in çn buiten zijn bedrijf, is door de schrjvèr

kort duidelijk gemaakt. De teneur van zijn boek is ver-

der dat, bij deze gegeven onvermijdelijkheid, men dan
maar beter voor een gunstig oordeel kan zorgen. Licht

satirisch (men herkent er a.h.w. het bedrijf van zijn buur-

man in) behandelt de schrijver de misverstanden rond

public relations:
het ,,stukje in de krant”, het ,,versieren”,

de .,,stunt”, èn de neiging, de term ,,P.R.” te gebruiken

als een adellijke variant op doodgewone reclame. De

schrijver is echter realistisch genoeg om te zien dat –

waar
public relations
beoefend wordt tegenover afnemers

– de grenzen tussen
public relations
en
sales promotion

‘) zie de bespreking in ,,E.-S.B.” van 7 dêcember 1955, blz. 1075.

niet te trekken zijn. Tenminste: als men aan demarcatie-

lijnen van deze soort praktische waarde wil toekennen.

De ondernemer die het tot dusverre vage idee heeft,

dat hij ,,iets moet gaan doen aan
public relations”,
zal

in dit bbek (eigenlijk is het een kruising tussen boek en

brochure) waarschijnlijk enkele malen struikelen over

problemen welke aan zijn bedrijf ontleend schijnen te

zijn. Hij zal daaruit wellicht inspiratie putten om aan

de slag te gaan. De schrijver waarschuwt hem dan echter
dat hij heel wat overhoop haalt, want ,,P.R. is geen zaak,

die op onderdelen bedreven kan worden”.

Dit boekje maakt geen enkel handboek over
public
relations
overbodig. Integendeel: het wil eerder leiden

tot het ter hand nemen van uitgebreider praktische en

theoretische studie. Het doet dit door een mozaïek te

leveren van gevallen, waaraan een
public relations
aspect

te demonstreren valt. Gevallen, waarvoor de praktijkman

zich dus zal interesseren.

De
cartoons
(om ten slotte nôg een bijna-genaturali-

seerde term te gebruiken) van H. Krijger accentueren het

anekdotisch-dramatjsche karakter van het boek, dat door
de schrijver werd nagestreefd.

Bilthoven.

Drs. J. L. wAGE.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt,

De eerste week van het nieuwe jaar kenmerkte zich op

de geldmarkt door een aanhoudende krapte. Wie op de

markt schatkistpapier wilde
kopen,
kon daar te kust en

te keur papier naar zijn gading vinden, in de korte ter-

mijnen (beneden een jaar) bijv. tegen de voor Neder-

landse verhoudingen zeer hoge rentevoet van ca. 14 pCt.

per jaar. De ongelukkigen (en dat waren de meesten)

daarentegen, die in de noodzaak verkeerden om geld te

maken, konden slechts zelden een tegenpartij vinden, die

bereid was hun van hun overtollig papier af te helpen.

Ook cali-krediet was slechts uiterst moeilijk te bemach-
tigen; de notering bleef muurvast aan het maximum van

1 pCt. p.j. genageld. Het éénrichtingsverkeer op de Neder-

landse geldmarkt, d.w.z. de situatie, dat meestal ôf alle

marktpartijen willen kopen, èf alle willen verkopen,

waardoor van een evenwicht brengend marktmechanisme

weinig te bespeuren valt, trad ook nu weer in alle scherpte

aan het licht.

Onder deze omstandigheden zagen vele banken zich

genoopt een beroep op de Centrale Bank tè doen; de

door deze instelling verstrekte voorschotten in rekening-

courant stegentussen 27 december en 2 januari met niet

minder dan f. -212 mln. De hierdoor verkregen middelen

waren nodig om de tegoeden der banken bij deze zelfde

instelling, met het oog op de verplichte minimum-kas-

percentages, op peil te houden.

De hoofdoorzaak van de huidige druk op de markt

wordt gevormd door de verhuizing van liquide middelen

naar de Staat. Bedroeg het tegoed van de Schatkist bij

De Nederlandsche Bank per 7 november jI. nog f.196

mln., per 3 januari wâs dit bedrag tot f. 457 mln. aan

gegroeid. Houdt men er voorts rekening mede, dat ten
laste van dit tegoed de boekvordering van de Centrale

Bank op de Staat bij wijze van window-dressing in

december
1955
met f. 100 mln. werd teruggebracht, dan

blijkt er dus in acht weken f. 361 mln, naar het Rijk te
zijn gevloeid. Deze middelen werden niet gedeeltelijk

11 januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

39

aan-de chartale circulatie onttrokken; integèndeel, deze

nam tusse 7/11 en 3/1 met fl70 mln, toe, waardoor de

onttrekkingen aan de banken nog ‘eens extra werden

verscherpt.

De kapitaalmarkt.

Het feit, dat in New York het oude jaar werd uitgeluid.

met een nieuw hoogterecord op de aandelenbeurs,

leidde aanvankelijk ook op het Damrak tot een vaste

stemming. Deerlijk was echter de teleurstelling, toen

Wallstreet tijdens de eerste beursdagen van het nieuwe

jaar met lagere koersen rit de bus kwam, waarmede de

kwakkelende stemming, die daar sinds medio november

heerst, weer werd geprolongeerd.
Op de Amsterdamse aandelenmarkt betond vervolgens

vooral interesse voor geselecteerde bedrijfstakken en

ondernemingen, waarbij speciaal sche’epvaart en binnen-

landse industrie werden gefavoriseerd Met de buiten-

landse aankopen van Nederlandse fondsen blijft het de

laatste tijd maar minnetjes gesteld, getuige ook de weinige

koersbeweging die onze ,,internationais” vertoonden.
Zoals door onderstaanl koersljstje wordt geïllustreerd,

zette het nieuwe jaar op de obligatiemarkt in met een

koersstijging. Die beleggers, welke in 1935 nog illusies
hadden gekoesterd over een fikse stijging van de rente-

stand, hadden hun hoop overigens reeds tijdens de laatste

maanden van het jaar in rook zien vervliegen.

Diverse thans reeds over 1955 bekend geworden cijfers,

kunnen de ontwikkeling van de kapitaaimarktsituatie in

dat jaar nog eens belichten.

Volgens een berekening der Rotterdamsche Bank

bedroeg’ het gemiddelde rendement van Nederlandse

aandelen per uit. december 1955 4,6 pCt.; per ult. decem-

ber 1954, maart, juni en september 1955 bedroeg dit

rendement achtereenvolgens 4,8, 4,8, 4,7 en 4,4 pCt.

Er is dus thans een lichte stijging ingetreden, welke

grotendeels. is..toe te schrijven aan de eveneens lichte

koersstijging tussen ult. september en ult. december 1955.

Het Financieele Dagblad berekende, dat in 1955op

450 dividenddeclaraties 18,5 verhogingen en 41 verlagingen

voorkwamen; in de resterende 224 gevallen bleef hei

dividendpercentage t.o.v. het vorig jaar ongewijzigd.

Volgens een door het C.B.S. gepubliceerd overzicht
bedroegen in 1955 de openbare einissies van aandelen

f. 440 mln. (in 1954
f.
52 mln.) en van obligaties f. 1.288

mln.
(1954 f.
695 mln.). Vier liitgiften vormden tezamen

het leeuwendeel hiervan, ni. twee aandeleiiemissies van

Philips groot resp. f. 113 mln. (januari 1955) en
f.
178 mln.

(oktober p955) en twee obligatie-emissies van de Staat

der Nederlanden, groot resp. f. 600 mln. (januari 1955) en

f. 250 mln. (september 1955). De buitenlandse obligatie-

emissies op de Nederlandse markt bedroegen in 1955

f. 276 mln. (v.j. f. 117 mln.).

Het aanbod van niet-risicodragend kapitaal werd het

vorig jaar o.a. gunstig beïnvloed door het accres van

spaartegoeden bij de spaarbanken. Het totaal tegoed van
cliënten nam (in. rentebijschrjving) in 1955 bij de Rijks-

postspaarbank toe met f. 200 mln., bij de particuliere

spaarbanken in de drie grote steden tezamen met ruim

f. 60 mln.

Een andere oorîaak van’ toeneming van dit aanbod

vormde de voortgaande accumulatie van besparingen bij

de levensverzkeringmaaI schappijen Twee grote instel-

lingen op dit gebied, De Nederlanden van 1845 en de

Nationale Levensverzekering
1
Bank wezen in het bijzonder

op de sterke stijging van hun hypothekenportefeuille;

Overdrij’.ien

is
een zwak verkoopargument

Laten wij dus volstaan met één woord over
BATA-
DIPLOMAT schoenen:
Voortreffelijk!
Probeert. U ze
zelf maar.

(Adverlenlie)

bij de twee ‘genoemde maatschappijen
groeide deze be-

legging in 1955 met f. 20 mln. resp. f. 28 mln.

Aand. indexcijlers

23 dec.
29 dec.
6 jan.

ANP-CBS. (1953

100)

1955
1955
1956


Algemeen

……………………………
222,5
221,3

223,8
Internat.

concerns

…………………
289,4 286,1
287,6
Industrie

………………………………
,164,1
,

165,8
169,3
Scheepvaart

………………………….
162,5 166,5 172,5
Banken

……. . ……………………….

168,2 169,6
172,3
Indon.

aand .

………….

……………..

158,3 154,9
156,

Aandelen

Kom Petroleum
…………. …………
656%
647
1
,’2
650a)
Unilever

………………………………
382%
379%
379
Pl3ilips

………………………………….
359%
3551/, 3541/-,a)
A.K.0.

…………………………. .. … …
345%
341
345½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
389j
381
384
Van

Geldci’

Zn

…………………….
267
270
277½
H.A.L.

…………………………………
210½
213½
224
Amsterd.

Ruhb’er

…………………
136
133
3
/4
137%
H.V.A .

…………………………………
149 146
1
/
,

149

Staatsfon1sen

2
1
/2

pCt.

N.W.S.

……………………
77%
77%
78
3_3
1
/2

pCt.

1947

……………………
99%
99
B9
3 pCt.

Grootboek 1946
9
7
?,
97
r
7
e
3

pCt.

Dollarlening

………………
95%
96 96

Diverse
obligaties

3
1
k pCt. Gem. R’dam 1937 VI
101
100%
100%
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
97 97 96
3
/j,
31/, pCt. Nederl. Spoorwegen
lOF/s
101
101%
3
1
/;,

pCt.

Philips

1948

……………
100 %
100,’
100½
3
1
/1
pCt. Westi. Hyp. Bank
96%
96%
96
J.
C.
BREZET.

a) ex div.

STATISTIEKEN

1NTERIM-1NDEXCIJFERS VAN
GROOTIIANDELSPRiJZEN
IN NEDERLAND
)

)


1948 – 100
1954
iun

.
1955
juli
1955
aug.
1955
Sept.
1955
okt.
1955

Voedingsmiddelen
136 128
128
117
119
118
113
107
106
112
121
124
124
117 116
114 120
121
Grondstoffen voor:
houtwaren
150
162 163
164
162
161
chem. produkten
119 120
121 121
120
121

plantaardige

………..
dierlijke

……………

143
136
135
132
128 128

totaal

……………..

leer en leerwaren’.
. .
122
111
111
lii
III
113
metaalwaren

………
140
156
157
159
160
162
115
119
,
120
121
121 121
hulpstoffen
179 185
186
187
190 190
155
160
161
161
162
162
Afgewerkte produkten:

..

glas, aardewerk enz.
155
158,
158
158
159
159
houtwaren
106 116
116
116
116
161

textielwaren

………..

chem. produkten
122 125
124
124
124
125 135
141 141
140
131
131

papier

……………..

Ieer.enrubberwaren
133
136
136 136
137


137

totaal

……………..

140 150
150 150 150 150

textielwaren

………

138
145
147 149
150 150
gefabriceerde voedings-

papierwaren

………

en genotmiddelen
134
133
132.
132
131 131

metaalwaren

……….

overige produkten
148 159 155 153
149
148 134
138 137 137
135
135
totaal

……………
Algemeen indexcijfer
136 136 136
136
136
137

‘)

Ontleend

aan

het

Statistisch
Bulletin van

het
CentraalBureau voor de
Statistiek.
)
De wegingscoëfficiënten
zijn

vastgesteld
overeenkomstig
de verhoudingen
in
1948.

-S-.

— –

000
13′

EEN MOORDOOG?

Wederom een typi;che

jagersterm, waarvan U

de ware betekenis vindt

in jacht en Taal’, de

kostelijke ve}ameling

jacht- en jagerstermen

en citaten,., bijeenge-

bracht door Dr A. G. J.

Hermans. Elke jager zcil

genieten van dit boeien-

de boek.

Prijs f 27,50

JTaagg Uw bockhtindelaa,•

Uitgave van
de

KON. NED. BOEKORUKKERIJ

H.
A. M. ROELANTS, SCHIEDAM

N.V. BRON SWERK
gevestigd te Amersfoort.

Uitgifte
van

f1.000.000,- aandelen B aan toonder,

in stukken van
fl000,-
nominaal,

ten voli.e deiende in de winst van het boekjaar 1956
en van volgende boekjaren,

tot de koers van 100 pCt,

N.V. Nederlandsche Fabriek van Bronswerken,
voorheen

BECHT & DYSERINCK
gevestigd te Amsterdam.

Uitgifte
van

f 405.000,- aandelen aan toonder,

in stukken van fiOO,- nominaal,

ten volle delende in de winst van het boekjaar 1956
en van volgende boekjaren,

tot de koers van 105 pCt.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op eerstgenoemde aandelen
uitsluitend voor houders van aandelen A of B in de N.V. Bronswerk en op de aandelen
N.V. Nederlandsche Fabriek van Bronswerken, voorheen Becht & Dyserinck uitsluitend
voor houders van aandelen in deze Vennootschap openstellen op

maandag 16 januari 1956,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s.Gravenhage
en
Amersfoort,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. heden. Prospectussen en inschrijvings-
biljetten zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPiJ, N.V. DE TWENTSCHE BANK N.V

Amsterdam, 5 januari
1956.

tacatures

Bij het Secretariaat vande

KONINKLIJKE NEDERLANDSE ZUIVELBOND

Van de Spiegeistraat 16 te Den Haag

kan worden aangesteld een

MEDE WERKER

VOOR
DEAFDELING

ECONOMISCH ONDERZOEK

Enige ervaring op dit terrein en enige kennis van de
Nederlandse landbouw worden op prijs gesteld.
Sollicitaties te richten aan bovengenodmd Secretariaat.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek

vraagt voor de afdeling Sociaal-economische

statistiek een

wetenschappelijk medewerker

Vereist: Doctoraal ,examen in de- economische weten-
schappen. Ervaring op statistisch gebied en kennis van
prijsvorming strekken tot aanbeveling. Salaris: Afhan-
kelijk van leeftijd en ervaring als adj. wetensch. ambt.
(f
446,— tot
f
527,—) of als wetensch. ambt.
(f 527,-
tot
f
747,—). Soli, met vermelding van leeftijd, oplei-
ding, levensloop, ed. onder motto vO/SES 7006021 (in
linkerbovenhoek env. en brief) aan de Centrale Per-
soneelsdienst, Bezuidenhoutseweg 15, Den Haag.

Efficiency

bespoedigt Uw contacten met gegadigden

Indien Uw telefoonnummer in Uw
annonce moet worden opgenomen,
vermeld dan tevens het
KENGETAL

Slaat u wel eens door?

Probeer het dan met

tij

carbonpapier

en U staat versteld van het resultaat

KORES voor uw,KORES-pondentie

Auteur