Ga direct naar de content

Jrg. 38, editie 1888

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 5 1953

Econo
M

isch-Stati*stische

Bérichten__

Samenwerking in de onderneming

*•

Prof. Mr A.
van
Oven

u

De oplossing

van het effectenrechtsherstelprobleem

Achtergrond en voorspel

*.

J.
A. P.
van
Wijck

De uitbreiding van de wereldtankyloot

:

*:

Prof. Dr
J.
B. D. Derksen

Het begrip levensstandaard

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

38e JAARGANG

No 1888

WOENSDAG
5
AUGUSTUS 1953

DYNAMOS, MOTOREN, INSTALLATIES

OEL.

•71a:U – t
vr

‘7 .t
1

Nederlandsche

Handel-Maatschappij, N.V.

H

DEVIEZENBANK

W

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

f1

127 kantoren in binnen- en buitenland

*

Uw
bank


voor voorlichting en bemiddeling bij

N
IMPORT, EXPORT EN TRANS(TO
Pl

Pl

Pl
Pl

t•
:3::tc
aE:•

s:s:

:•

R. MEES & ZOONEN

Ae 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM. ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

A

dverteer in de E.-S.B.

171

H. BRONS Jr

MAKELAAP IN ASSURANTIËN

TELEFOON 11 19 80

EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)

R 0 T T E R 1) A M

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

_.Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rôtterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
ffi
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Fïoochweg 120, Rotterdam- W.

Abomementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per Jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-
zeed(ik, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj H. A. M. Roe!ants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1
of
3)
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubriëken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

‘NG MAP

Uitvoering van bouw- en

betonwerken onder toepassing

van alle moderne bouw-

methoden

VRAAGT BROCHURE WERNINK’s WERKEN No. 35

N.V. WERNINK’s BETONMAATSCHAPPIJ

LEIDEN

Directie: P. A. WEFNINK jr en Ir j. J. G. VAN HOEK

602

5 Augustus 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BER
5
ICH.TE.N

603

Samenwerking in de onderneming

Men kan zich verbazen over de wereld, waarin wij

leven! De techniek en met haar de huidige wijze van voort-

brenging hebben de individuele behoeftenbevrediging

gans veranderd. Wie voorziet in eigen levensonderhoud?

Een ieder levert in deze technisch en organisatorisch zo

gecompliceerde wereld een zeer bescheiden bijdrage aan

het geheel der vöortbrenging, ‘waarvoor hij zich in ruil

de producten van anderen (het resultaat van het werk

van vele, vele anderen) kan verschaffen.

Dit is het gevolg van de technische vooruitgang en

van de daarmee gepaard gaande arbeidsverdeling (ar-

beidssplitsing). Deze eenvoudige waarheid gaat echter

schuil achter de uiterlijke verschijnselen en wordt daar-

door nauwelijks door de hedendaagse mens beseft. Het

is een tragisch feit, dat dit inzicht en de innerlijke ont-

wikkeling van de mens geen gelijke tred hebben gehouden

met de enorme veranderingen, die zich in de wereld om

hem heen hebben voltrokken.

Daarom is het nodig gewôrden te wijzen op de nood-

zakelijkheid van samenwerking binnen de onderneming.
Daarom is het evenzeer noodzakelijk de klassenstrjd, dit

psychische ziekteverschijnsel van onze ,,sâmen”leving,

te overwinnen.

Het produceren binnen een onderneming is een ge-
zamenlijke bezigheid. Ieders bijdrage tot de totstand-

koming van het product is van belang, een ieder heeft

in meer of mindere mate invloed op de kosten van ver

vaardiging en op de kwaliteit van h,.et product. Dit-inzicht

dient aanwezig te zijn bij de leiding, zowel als bij de

,.,geleiden” binnen de onderneming. Dit is een onder

nemingsbelang van de eerste orde. Verwezenlijking van

deze samenwerking is een stuk
geestelijke
arbeid,die

binnen de onderneming moet worden verricht.

De uit de
politieke
sfeer aan de bedrijven opgelegde

ondernemingsraad zal slechts een bescheiden bijdrage tot

de oplossing van het vraagstuk der samenwerking.kunnen

leveren. De eigenlijke samenwerking dient via de lijn-

organisatie (van directie, via bedrijfsleiders en bazen naar

de arbeiders) te worden gerealiseerd, kortom, in de

dagelijkse verhoudingen in het bedrijf. Een bijeenkomst

van de ondernemingsraad – van tijd tot tijd gehouden

kan aanvullend werken, kan een algemeen inzicht bij-

brengen. Het is een illusie te menen, dat met de instelling

van een ondernemingsraad de samenwerking is verzekerd.

De schrijvers van het hier aangekondigde boekje

,,Samenwerking in de onderneming”
1)
geloven te zeer

in het goede gevolg van de instelling van een onderne-

mingsraad. De goedwillende ondernemer zal meer ge-

reserveerd zijn, wetende hoe moeilijk het is een waarlijke.

samenwerking tot stand te brengen in onze gespleten

samenleving. Hij weet ook hoe moeilijk het voor de leden

van de ondernemingsraad is, het zo nodige contact met

de leden van het personeel te behouden, opdat niet het

gevaar van vervreemding ontstaat. In de ,,practijk” van

de ondernemingsraad is dit één van de moeilijkste punten.

Toch wordt nadrukkelijk gezegd, dat de geestesgesteld-

heid beslissend is! ,,Daarvan hangt het af of er van’ de.

samenwerking, die de wet beoogt,. iets terecht komt.

Zij kan niet worden afgedwongen”. De wet
biedt
slechts.

een, geraamte! Daarom dragen werkgevers en werknemers

de morele verantwoordelijkheid voor het welslagen der

wet, aldus het boekje.

Inderdaad komt het op de geestesgesteldheid aan. Deze

kan niet door de instelling van ondernemingsraden in

het leven worden geroepen. De politieke sfeer kan slechts

de vormen vastleggen. De inhoud is het resultaat van ‘liet’

geestelijk leven der samenleving.

In deze tijd is niets gevaarlijker dan zich aan illusis
over te geven. Daarvoor te waarschuwen acht ik mijn

plicht.

Helmond.

J. M. MATFHIJSEN.

‘) ,,Samenwerking in de onderneming’. Practische toelichting op de wel op de Ondernemingsraden, door Mr W. F. de Gaay Fortman, Hoogleraar aan de
vrije Universiteit en D. W. Ormel, Secretaris van de Sociaal-Economische Raad.
T. Wever, Franeker 1951, 60 blz., klein formaat, fl50.

INHOUD

Êlz.

Blz.

Samenwerking in de onderneming,
door Ir J. M.

Matth(/s’en

…………………………
603

De oplossing van het effectenrechtsherstelpro-

bleem; achtergrond en voorspel,
door Prof.

Mr A. van Oven ……………………..
605

De uitbreiding van de wereldtankvloot,
door

J. A. P. van Wijck ……………………
607

Het begrip levensstandaard; een rapport van de

Verenigde Naties, door Prof. Dr J. B. D. Derksen
609

London Letter,
door Henry Hake…………..
611

Aantekening: ,

De ontwikkeling der Russishe landbouw,
door

Ir M. K. Hylkema …………… ..
……..
612

Geld- en kapitaalmarkt,
dooi- Drs J. C. Brezet ..
614

S t tis tie ken

Emissies in 1953

……………………..615

Bankstaten

…………………………
615

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers;’ J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Menens;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

604

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Augustus 1953

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof Mr A. VAN OVEN, De oplossing van het effecten-

rechisherstel; achtergrond en voorspel.

De toonder-effecten, welke de bezetter onrechtmatig

in het verkeer had gebracht, circuleerden ingrote getale

ter beurze. De noodwetgever van na de bevrijding achtte

zich niet gerechtigd, degenen die op de beurs dergelijke

effecten gekocht hadden, uit hoofde van dat enkele feit

een beroep op hun goede trouw en de daaraan inhaerente

rechtsbescherming te ontzeggen. Soms geschiedden de
aankopen onder zodanige omstandigheden, dat de ver-

krijger wist of had moeten begrijpen, een ,,besmet” stuk

deelachtig te worden, of althans met een verhoogde kans

daarop rekening. had moeten houden. Doch wellicht

was de voor hem optredende commissionnair of ban-

kier verplicht te handelen zoals hij deed. Met het oog op
de gevarieerdheid dezer feitelijke constellaties moet dus

de mogelijkheid worden open gehouden, de Weeg-

schaal naar de zijde van de gedepossedeerde te doen

doorslaan. Uit hoofde van hét streven naar rechtvaar-
digheid, waarvan de wetgever was bezield, moest hij

aan de Raad voor het Rechtsherstel een zeer ruime arm-

slag geven. De regeling van de noodwetgever blijkt in

de practijk volkomen onhanteerbaar door de combinatie

van haar casuïstisch karakter en de massaliteit der ma-

terie. De vroegere bezitters verlangden in beginsel inte-

graal rechtsherstel en hadden daarom bezwaar tegen de

bescherming der beursverkrjgingen; ,,de beurs” ging

zich gedragen als de kampioen voor de tegenwoordige

bezitters. Toen de herstelrechtspraak in Mei 1952 met

betrekking tot een uitermate principiële en elementaire

controverse stelling nam ten nadele van ,,de beurs”,

ging zij ,,staken”. Om een beëindiging van de staking te

bewerkstelligen, stelde de Regering een voor de beurs

meer bevredigende oplossing van het rechtsherstelpro-

bleem in het vooruitzicht. Op 1 Juli 1952 besliste de Raad

voor het Rechtsherstel, dat De Nederlandsche Bank

de uit de omzetting van de guldensopbrengst der aan de

Joden ontnomen effecten in Duits schatkistpapier voort-

gevloeide schade voor haar rekening moest nemen. Dit

betekende een aanzienlijke stijging van het te verwachten

uitkeringspercentage van L.V.V.S. en een ‘dienovereen-

komstige daling van het belang
1
der rechtsherstelgeschil-
len, zulks ten koste van de Staat.

J. A. P. VAN WIJCI< De uitbreiding van de wereld-

tankvloot.

Schrjvei plaatst in dit artikel enige kanttekeningen

bij het jaarverslag van de Nederlandsche Reedersver-

eeniging, voor zover dit betrekking heeft op de uit-

breiding van de wereldtankvloot. De berekeningen,

die ten doel hebben de uitbreiding van de wereld-

tankvloot in cijfers uit te drukken, kunnen naar

twee gezichtspunten worden, ingedeeld: 1. de leef-

tijdsopbouw van de wereldtankvloot en 2. de vervoers-

capaciteit der wereldtankvloot, ter vergelijking met de

vervoerskwantiteit van olie. Betreffende de eerste methode

merkt schrijver op, dat door de enorme ontwikkeling in

het tanker-scheepstype na de oorlog, er een groter aantal

tankers voor vervanging in aanmerking komt dan op

grond van de leeftijdsopbouwcijfers zpu kunnen worden

geconcludeerd. Betreffende de tweede methode merkt
schrijver op, dat rekening moet worden gehouden met

de afstanden waarover de olie overzee vervoerd moet

worden, en met moderne features van de moderne tankers.

Prof Dr J. B. D. DERKSEN, Het begrip levensstandaard;

een rapport van de Verenigde Naties.

De Verenigde Naties hebben enige tijd geleden een

Commissie van Deskundigen benoemd ter uitbrenging

van advies over de meest geschikte methoden voor defi-

niëring en meting van de levensstandaard en de wijzigin-

gen daarin, rekening houdende met dè mogelijkheden

voor internationale’ vergeljkbaarheid. Deze Commissie

heeft haar verslag aan de Secretaris-Generaal uitgebracht.

Strikt genomen is het gestelde probleem theoretisch

onoplosbaar ten gevolge van de onvergelijkbaarheid der

behoeften, met uitzondering misschien van zekere ele-

mentaire behoeften. Als meest practische oplossing ziet

de Commissie een studie van componenten, d.w.z. be-

paalde algemeen erkende groepen van behoeften, die
elk in hun elementen kunnen worden ontieed, zonder

volstrekt vergelijkbaar te zijn. De behoeftenvoorziening

zelf is dikwijls niet direct meetbaar; in plaats daarvan

wordt het gebruik van indicatoren voorgesteld, die meet-

baar moeten zijn. De moeilijkheid bestaat dat sommige

indicatoren zo ver af staan van de eigenlijke behoeften-

bevrediging, dat de conclusies niet altijd duidelijk zijn

of niet nauwkeurig genoeg, dat te veel indicatoren worden

opgesteld, die onderling afhankelijk zijn, en dat sommige
indicatoren betrekking hebben op beschikbare faciliteiten

i.p.v. op de werkelijke behoeftenvoorziening. De Com-

missie heeft een groot aantal opmerkingen gemaakt over

de verschillende wijzen waarop de indicatoren’ kunnen

worden opgesteld, en de noodzakelijke gegevens verza-

meld kunnen worden. Zij heeft ook’ een soort minimum-
lijst van indicatoren ogesteId en ook een lijst van priori-

teiten voor uitbreiding van het aantal indicatoren zodra

dit met de verbetering van de statistische Organisatie in

de minder-ontwikkelde landen mogelijk wordt.

SOMMAIRE

Prof Mr A. VAN OVEN, La solution de la réparation

des titres spoliés; arrière-fonds et prélude.

L’auteur traite dans cet ar.ticle du confiit autour de la

réparation des effets mis en circulation illégitimement

par l’occupant. L’écrivain n’examine ici que le litige

quant aux effets vendus en bourse.

J. A. P. VAN WIJCK, L’extension de la flotte mondiale

de bateaux-citernes.

L’auteur épingle quelques caractéristiques du rapport
annuel de l’Union néerlandaise d’armement pour autant

que cette relation porte sur l’extension de Ja flotte mon-

diale de bâteaux-citernes. L’auteur porte surtout l’atten-

tion sur les méthodes de calcul de l’extension de la flotte

mondiale de bâteaux-citernes.

Prof Dr J. B. D. DERKSEN, Le concept standard de

– vue, un rapport des Nations- Unies.

Les Nations-Unies ont il y a quelque temps, nommé

une Commission d’experts pour l’émission d’avis sur

les méthodes appropriées pour Ja définition et la mesure

du standard de vie et de ses modifications, compte tenu
des possibilités de comparaisons internationales. L’au-

teur s’étend sur le rapport de cette commission.

5
Augustus 1953

ECONOMISCH-STATIStISCHE BERICHTEN

605

De oplossing van het effectenrechtsherstelprobleem

T

Achtergrond en voorspel

De achtergrond.

Oorlogswonden genezen nu eenmaal niet spoedig. Dat

geldt voor de materiële wonden, die aan ons land zijn

toegebracht, doch ook – en zelfs vooral – voor de

geestelijke. En onder deze laatste nemen de juridische

een belangrijke plaats in. Hoe moeilijk is het gebleken,

een juiste geneesmethode toe te passen. Men denke aan

de zuivering, aan het – processueel afgehandelde, doch

maatschappelijk nog lang niet opgeloste – probleem

der politieke delinquenten. Doch ook op het terrein van

het privaatrecht: de rechtsverhoudingen tussen de indivi-

duen onderling waren in vele gevallen ten gevolge van een

ingrijpen van de bezetter scheef getrokken. In zeer em-

stige mate deed zich dit verséhijnsel gevoelen met be-

trekking tot effecten. Door de bezetter in groten getale

onrechtmatigljk aan de eigenaren ontnomen, werden

deze vermogenswaarden in het verkeer gebracht, en ge-

raakten in handen van personen, die van de herkomst

der stukken niet op de hoogte waren, dikwijls niet op de

hoogte
konden
zijn. Eerst na de bevrijding, dank zij de

effectenregistratie, bleek dan deze herkomst. En aange-
zien Nederland inmiddels weer een land was geworden,

waar naar rechtvaardigheid werd gestreefd, stond men

voor de taak, de gerechtvaardigde belangen van deze

beide groepen – enerzijds de gedepossedeerden en ander-
zijds de ,,tegenwoordige bezitters”
1) –
zorgvuldig tegen

elkaar af të wegen.

Met betrekking tot enkele grote categorieën van ge-

vallen bleek deze belangenafweging niet zo moeiljk

Betrof het een op naam luidend effect, .danhad de verkrij-

ger door een betrekkelijk eenvoudig onderzoek de her-

komst kunnen öntdekkep. En voorts wanneer het effect,

ook al Was het een
toonder-stuk,
op andere dan de nor-

male regelmatige wijze, m.a.w. anders dan in beursver-

keer; was verkregen, dan bestond er wel in hoge mate

aanleiding – de tijdsomstandigheden in aanmerking ge-

nomen – rekening te houden met de kans van onregel-

matige herkomst. Het had op de weg van de verkrijger

gelegen, naar die herkomst een onderzoek. in te stellen,

of, indien zulks niet mogelijk was, zich van aankoop te

onthouden. Het is geenszins nodig, het optreden van deze

tegenwoordige bezitters te karakteriseren met begrip-

pen als kwade trouw of onbetamelijkheid. Het is reeds

voldoende vast te stellen, dat zij – door geen onderzoek

in te stellen en toch te kopen (althans uit hoofde van

koop te aanvaarden) – het risico schiepen voor een be-

langenconflict, en dat dan ook – afgezien van bijzondere

omstandigheden – de billjkheid eist, dat de belangen-

afweging uitvalt in het voordeel van de gedepossedeerde.

In het onderhavige opstel blijven deze beide categorieën

effecten buiten beschouwing. Het gaat in het vervolg dus

slechts om ter beurze verkregen toonder-effecten.

De effecten, welke de bezetter onrechtmatiglijk in het
verkeer had gebracht, werdën ni. niet slechts langs clan-

destiene wegen verhandeld, zij cirèuleerden 66k in grote

getale ter beurze. Kan meh onder die omstandigheden

niet precies dezelfde redenering, als zojuist weergegeven,

‘olgen met betrekking tôt de ter beurze verkregen toon-

der-effectën? Het is door velen betoogd, dôch ook doot

velen bestreden. In deover en *eer gebezigde argumenten

‘)
Op de vraag, wie men precies onder. de ,,tegenwo

ordige bezitter” moet ver-
staan vindt men het antwoord in art. 39 sub b Besluit herstel rechtsverkeer.

zal ik mij thans niet verdiepen: de vraag is niet meer ac-

tueel. De (nood)-wetgever van na de bevrijding (het

Besluit herstel rechtsverkeer, zoals in November
1945

bij
K.B.
No F 272 – gewijzigd) heeft haar in beginsel

ontkennend beantwoord. Het economisch leven stond

nu eenmaal tijdens de bezetting.niet stil, de beurs is blijven

functionneren. Onder die omstandigheden achtte de ge-

noemde wetgever zich niet gerechtigd, degenen, die daar-

van gebruik hebben gemaakt,
uit hoofde van dat enkele

feit
een beroep op hun goede trouw en de daaraan

inhaerente rechtsbescherming te ontzeggen. Dat brengt

echter geenszins met zich, dat met betrekking tot ter

beurze verkregen effecten aan toonder
altijd
ten gunste

van de tegenwoordige bezitter zou moeten worden be-

slist. Ook deze verkrijgingen geschiedden nl. soms onder

zodanige omstandigheden, dat de verkrijger wist of had
moeten begrijpen, een ,,besmet” stuk deelachtig te wor

den, of althans met een verhoogde kans daarop had

moeten, rekening houden. Doch wellicht was hij – of

liever de voor hem optredende commissionnair of ban-

kier –
verplicht
te handelen, als hij deed, zodat hij niet

anders
kon.
Met het oog op de gevarieerdheid dezer feite-

lijke constellaties moest dus – onder handhaving van

het beginsel van beschérming der
normale
beursverkrijging

– de mogelijkheid worden open gehouden, de weegschaal
• te doen doorslaan naar de andere zijde, die van de gede-

possedeerde. De berechtende instantie zou dan aan de

hand van de omstandigheden van het concrete geval

dienaangaande een’ beslissing moeten nemen.

Tot dusverre kwam alleen nog maar de verhouding

tussen gedepossedeerde en tegenwoordige bezitter ter

sprake. De materie is echter veel gecompliceerder. Ik

heb er destijds in ditzelfde tijdschrift reeds de aandacht

op gevestigd
2),
dat degene, die in het eigendomsgeschil
het onderspit delft, zal trachten verhaal ,te zoeken voor

zijn schade op een of meer derden. Voor de tegenwoordigè

bezitter komt als zodanig in de eerste plaats inaanmerking

de commissionnair of bankier, die destijds in zijn op-

dracht het effect ter beurze koclt. Voor de gedepossedeer-
de, aan wie met betrekking tot het effect geen eigendoms-

herstel wordt verleend, bestaat de mogelijkheid van een

schadevergoedingsactie jegens een of meer ,,tussenscha-

kels of medeplichtigen”, dat zijn degenen, die betrokken

waren bij de lotgevallen van het effect tussen het tijdstip

der depossessie en dat der laatste verkrjging. De laatst-

bedoelde mogelijkheid is zelfs uitdrukkelijk in het Besluit
herstel rechtsverkeer vastgelegd (art.
59).
Natuurlijk niet

in dien zin, dat deze tussenschakels ei medeplichtigen

altijd
tot schadevergoeding gehouden zullen zijn. Het

hangt er van af, in hoeverre zij wisten of konden weten,

eventueel vermoedden of konden vermoeden, te doen fe

hebben met een geroofd effect, en voorts in hoeverre voor

hen een mogelijkheid bestond,
anders
te handelen. Te

dien aanzien gelden dus zo 9ngeveer dezelfde maat-

staven als met betrekking tot het al of niet bestaan van

een verplichting tot teruggave van het effect zèlf door de

tegenwoordige bezitter.
Ziedaar de hoofdlijnen van het wettelijk systeem, vast-

gelegd in het Besluit No F272. Het is duidelijk, hoe zorg-

vuldig de’ nöodwetgever heeft gewikt en gewogen, hoe hij

‘)
,,Het ketnprobieem van het rechtsherstel nopens effecten”, ,,E.-S.B.” van 5
en 12 December 1951, Nrs 1803 en 1804.

606

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Augustus 1953

zoveel mogelijk heeft rekèning gehoude,n met alle tegen-

strjdige belangen, welke voor honorering of bescherming

door het recht in aanmerking kwamen. Hij heeft zich een

uiterste krachtsinspanning getroost, om de rechtvaardig-

heid, tijdens de bezetting met voeten getreden, met be

trekking tot deze materie wederom zo dicht mogelijk te
benaderen. En hetzelfde geldt voor de herstelrechter, de

Raad voor het Rechtsherstel, die de hem voorgelegde ge-

schillen nopens effecten op basis van dit systeem heeft

berecht. Juist uit hoofde van het streven naar rechtvaar-

digheid, waarvan de wetgever was bezield, had hij aan

de rechter een zeer ruime armslag moeten geven. Het gaat

immers uiteindelijk steeds om vragen, die slechts beant-
woord kunnen worden aan de hand van de feitelijke om-

standigheden van het concrete geval. En aldus was de

herstelrechtspraak – zoals ik destijds (t.a.p.)reeds be-

toogde – van het begin af aan gedoemd, te belanden

in het drjfzand der asuïstiek.

En hier stuiten wij dan op de tragedie van het effecten-
rechtsherstel: men heeft het
te
goed willen doen. Immers,

ondanks al die goede bedoelingen vân wetgever en rech-

ter, of liever juist ten gevolge van die goed& bedoelingen,

en van de pogingen hen te verwezenlijken, dreigde de

rechtsbédeling spaak te lopen. Wij zitten met een regeling,

die in de practijk volkomen onhanteerbaar blijkt, zulks

ten gevolge van de combinatie van haar casuïstisch

karakter en de massaliteit der aan haar onderworpen

materie. Want op basis van dit wettelijk systeem zou met
betrekking tot vrijwel elk geopponeerd effect, behorende

tot de onderhavige categorie (ter beurze verkregen

toonder-effecten) minstens één geschil – in vele gevallen

méér dan een – uitgevochten moeten worden (hetzij een

eigendomsgeschil, hetzij een geschil omtrent een ge-

praetendeerde schadevergoedings- of regres-vordering).

Men kan zich voorstellen, dat dat nogal wat tijd in beslag

zou nemen. En de kosten der daartoe vereiste procedures

zouden in het algemeen hoog zijn, zulks uit hoofde van

de noodzaak van feitelijk onderzoek, zich in elk geval

ongunstig verhouden tot de inzet der procedure, die

immers slechts bestaat uit één, of hoogstens enkele effec-

ten of eventueel de waarde daarvan. Daar komt nog bij,

dat in vele gevallen het feitelijk onderzoek geen resultaat

zou blijken op te leveren, zulks bij gebrek aan bewijs-

materiaal. Immers, hoe langer het duurt, des te meiljker

de relevante feiten aan de vergetelheid te ontrukken. En

ten slotte, indien de betrokkenen er in iouden slagen,

hunpriîes te winnen, indien m.a.w. hun schadevergoe-

dings- en regres-acties op grote schaal met succes zouden

wordeti bekroond, zoudén zij dan hun doel hebben be-

reikt? Het is te vrezen, dat velen dan slechts een desillusie

te wachten zou staan. Immers, degenen, tegen wie zo-

danige acties in grote hoeveelheden zouden worden toe-

gewezen, vdrmen slechts een betrekkelijk kleine groep:

de beursfirma’s, welke tijdens de bezetting op grote schaal

effecten hebben betrokken rechtstreeks van de roofinstel-

lingen of van de handlangers dier instellingen. En wanneer

de aansprakelijkheid voor de (totale) schade aldus uit-

eindelijk voor een groot deel zou worden geconcentreerd

bij deze – dikwijls weinig kapitaalkrachtige – (natuur-

lijke of rechts-)personen, dan is gemakkelijk te raden,

wat het gevolg zou zijn: een groot aantal déconfitures,

waarbij dan de belanghebbenden bij het rechtsherstel

geheel of grotendeels achter het net vissen.

En zo bleken de vooruitzichten van het effectenrechts-
herstel niet rooskleurig. De jurist, die zich dit alles reali-

seert, bekruipt een gevoel van machteloosheid.. Ziedaar

het resultaat van het naarstigljk zoeken naar de meest

rechtvaardige oplossing. Indien ergens, dan doet zich wel

in
deze
materie de onverbiddelijke waarheid van het

,,summum jus summa injuria” gevoelen.

Het voörspel.

Geen wonder, dat reeds heel lang, eigenlijk al van het

begin af aan, stemmen zijn opgegaan, die er voor pleitten,

het roer om te gooien. Door een krachtige chirurgische

ingreep zou aan het doorzieken van deze uit de oorlog
stammende kwaal een einde moeten worden gemaakt.

Maar hoe? Zoals te verwachten, liepen de meningen dien-

aangaande nogal uiteen. Aan de éne kant stonden de

vroegere- bezitters, die in beginsel integraal rechtsherstel

verlangden en mitsdien bezwaar hadden tegen de in het

Besluit (K.B. No F 272) vervatte bescherming der beurs-

verkrijgingen. Daartegenover stond ,,de beurs”, die zich

ging gedragen als de kampioen voor de tegenwoordige

bezitters (begrijpelijk, als men bedenkt, dat deze laatsten

tot verhaal van hun eventuele schade zouden terugvallen

op de beursleden, door wier bemiddeling zij destijds

hadden gekocht),

en die juist betoogde, dat de in het

Besluit vervatte bescherming der beursverkrijgingen niet

ver genoeg ging: het beursverkeer had integraal gesau-

veerd moeten worden. Het is duidelijk, dat deze beide

standpunten te ver uiteen lagen, om tot elkaar te kunnen

worden gebracht. En evenzeer is duidelijk, dat een wets-

wijziging, waarin één dezer beide standpunten zou zijn

belichaamd, niet in aanmerking kwam: men kon de ver-

kregen rechten, wortelend in de nu eenmaal in de wet

vastgelegde regeling, niet meer gaan beknotten.

Men dacht dan ook aan een derde mogelijkheid. En

op dat punt vertoonden de beide overigens zo fel tegen-

over elkaar staande- groepen een bijna ontroerende eens-
geziiidheid. Men betoogde, dat die schade, waarmee men

geen raad wist, dan maar gedragen moest worden door

de Staat der Nederlanden. Nu is dat ntuurljk heel ge-

makkelijk gezegd, maar het is toch te begrijpen, dat. de

Regering in beginsel voor dat denkbeeld niet veel voelde.
Wanneer de Staat
deze
oorlogsslachtoffers zou gaan scha-

deloos stellen, waarom dan niet ook alle anderen? Doch –

aldus zou het Rij ksbudget wel wat al te zwaar worden

beJat. De reacties van regeringszijde naar aanleiding

van hiertoe strekkende suggesties waren dan ook aanvan-

kelijk volkomen negatief.

Ioch hierin is langzamerhand verandering gekomen,

en wel ten gevolge van een slechts zijdelings met het

rechtsherstel nopens effecten verband houdende ontwik-

keling, t.w. de gang yan zaken met betrekking tot de boe-

del-L.V.V.S., het vroegere Lippmann, Rosenthal & Co,

Sarphatistraat (Liro). De vroegere bezitters waren in

grote meerderheid belanghebbenden bij deze boedel,

aangezien hun effectenbezit hun destijds via Liro afhandig

was gemaakt. Voor zover zij geen rechtsherstel kregn,
behielden zij voor de waarde der effecten, welke aldus

voor hen waren verloren gegaan, hun vordering op L.V.

V.S. Keerden de effecten via de rechtsherstelprocedure

in het bezit terug, dan viel de desbetreffende vprdering

op L.V.V.S. gewoonlijk toe aan de tegenwoordige bezitter.

Deze omstandigheid had dus het gevolg, dat het object

der rechtsherstelgeschillen in waarde’ niet overeenkwam

met die der effecten, waarover gestréden werd. De waarde

van het geschilobject beliep nl. die van het effect minus

de daartegen validerende L.V.Y.S.-uitkering. Zou het

uitkeringspercentage van L.V.V.S. hoger stijgen dan men

aanvankelijk verwachtte, dan zou het belang der rechts-

herstelprocedures (voor zover Joodse gedepossedeerden

daarbij partij waren) naar evenredigheid dalen.

5
Augustus 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

607

Welnu, in het begin van het jaar 1950, wellicht zelfs
reeds enige tijd eerder, werd algemeen bekend, dat het

iiitkeringspercentage van L.V.V.S. inderdaad hoger zou

komen te liggen dan men aanvankelijk had verwacht.

Zou hierin wellicht een mogelijkheid schuilen voor een

poging om tot oplossing van het rechtsherstelprobleem

te geraken? te Regering heeft in dit denkbeeld aanleiding
gevonden, iets van haar negatief standpunt prijs te geven,

zulks teneinde de kans van slagen van zulk een poging

te verbeteren. De poging heeft bestaan in een door de

Staat gegarandeerd aanbod van L.V.V.S. aan haar credi-

teuren – de Joodse gedepossedeerden -, inhoudende

een uitkering van 70 pCt, zulks terwijl haar netto-ver-
mogen, beoordeeld naar de op dat tijdstip bekende ge-

gevens, vermoedelijk slechts een uitkering van ca 60 pCt

zou hebben toegelaten
3).
Aanvaarding van het aanbod

zou in de meeste gevallen met zich brengen, dat de vroe-

gere bezitter afstand deed van al zijn aanspraken met

betrekking tot de hem ontnomen effecten (alleen de aan-

spraken, welke als ,,kansrjk” werden gekwalificeerd,

bleven gehandhaafd).
Zoals bekend, heeft deze poging het niet ver gebracht.

Zij is in de kiem gesmoord door een vonnis van de Raad

voor het Rechtsherstel, waarbij aan het L.V.V.S.-aanbod

rechtskracht werd ontzegd. Er bestaat m.i. geen reden,

dit vonnis te betreuren. Althans niet, wanneer men het
aanbod op zijn eigen mérites beschouwt: het had geen

beter lot verdiend. Maar het gevolg was, dat het rechts-

hersteldrama zich in volle omvang bleef voortsiepen. Het

mes was afgekeurd als zijnde ondeugdelijk, en daarom

bleef de operatie, waaraan toch in zo hoge mate behoefte
bestond, achterwege.
Wij zijn al weer enige jaren verder, als de herstelrecht-

spraak met betrekking tot een uitermate principiële en

‘elementaire controverse – de kwestie van de ,,gehouden-

heid” van art.
53
lid
.5
Besluit herstel rechtsverkeei-

stelling neemt ten nadele van ,,de beurs” (vonnis vai. de

Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, dd.

19 Mei
1952).
De gebeurtenissen, die daarop volgden,

vörmen m.i. de zwartste bladzijde van de geschidenis

van het effectenrechtsherstel. De beurs toonde zich
geen ,,good loser” en besloot te gaan ,,staken”. Een

geste, de oude en roemruchte Amsterdamse effectenlurs

m.i. onwaardig. En voorts vooral ook betreurenswaardig,

als men bedenkt, dat de beursleden tijdens de bezetting,

toen waarden van hoger orde op het spel stonden, *ior

de aan een zodanig besluit inhaerente risico’s waren

teruggeschrikt. Het kennelijke doel der staking bestond

in het uitoefenen van pressie op de Regering, teneinde te

bereiken, dat aan de voor de beurs zo onheilspellende

ontwikkeling van het rechtsherstel een halt zou worden

toegeroepen. En in dat opzicht is dit weinig elegante

strijdmiddel inderdaad doeltreffend gebleken. De Rege-

) zie dienaangaande de artikelen van Prof. Mr J. G. Koopmans in ,,E.-S.B”
van 25 Januari, 1 en 8 Februari en 22 Maart 1950.

ring heeft blijkbaar geen mogelijkheid gezien – naar ik

aanneem uit hoofde van economische overwegingen – aan

deze pressie weerstand te bieden. Zij heéft – teneinde een

beëindiging der staking te bewerkstelligen – een voor

de beurs meer bevredigende oplossing.van het rechtsher-

stelprobleem in het vooruitzicht gesteld. En zij heeft

daarbij de verwachting uitgesproken, dat het resultaat

dezer plannen niet door beslissingen zou worden door-

kruist. Wanneer men bedenkt, dat de Afdeling Effecten-
registratie van de Raad voor het Rechtsherstel – bij welk

college de effectengeschillen in eerste instantie aanhangig

zijn blijkens art. 6 Besluit herstel rechtsverkeer verplicht

is, de aanwijzingen van de Regering op tè volgen, dan

kan het uitspreken van deze verwachting niets anders

betekenen, dan dat de Regering – m.i. een onbegrijpelijk

verschijnsel in een rechtsstaat – in afwachting van de

toegezegde regeling de herstelrechtspraak had
opgeschort.

En zo moesten wij, zeven jaren na de bevrijding, nog eens

constateren, hoe diep .de oorlogswonden zich hebben

ingevreten.

Het touwtrekken achter de schermen begôn opnieuw.

Thans langzamerhand niet meer zozeer tussen de gedé-

possedeerden enerzijds en de beurs anderzijds, als wel

tussen deze beide groepen gezamenlijk enerzijds en de
Regering anderzijds. Voorlopig overigens zonder enig

zichtbaar resultaat. Vermoedelijk zou men nog steeds

aan het trekken zijn, ware het niet, dat op 1 Juli 1952 de
gang van zaken met betrekking tot L.V.V.S. een nieuwe

wending had genomen. Vanuit die hoek van het strijd-

toneel werd door de vroegere bezitters – die inmiddels

een zeer sterke ploeg, de ,,Commissie Gedepossedeerden”,

in het veld hadden gestuurd – een waardevol doelpunt

,,gescored”. Een doelpunt, waaraan – in tegenstelling
tot datgene, bevochten door de beursstaking – zuiver

fair play was voorafgegaan. Het bestond in een vonnis

van de Raad voor het Rechtsherstel, gewezen op de ge-

noemde datum
4),
hetwelk betrekking had op het Duitse

schatkistpapier (Schatzanweisungen), waarin de guldens-

opbrengst der aan de Joden ontnomen effecten ten dele

was omgezet. Beslist werd, dat De Nederlandsche Bank

de uit deze omzetting voortgevloeide schade voor haar

rekening moest nemen. Dat betekende dus weer een

aanzienlijke stijging van het (te verwachten) uitkerings-

percentage van L.V.V.S., en een dienovereenkomstige

daling van het belang der rechtshërstelgeschillen, zulks

ten koste van de Staat (die zich immers op het standpunt

stelt, dat de markenschade van De Nederlandsche Bank

te zijnen laste
behoort
te komen). Noodgedwongen deed

de Regering een nieuwe schredçp de weg, die de biang-

hebbende groepen haar zo garne zagen bewandelen.

Een zo belangrijke schrede zelfs, dat het beloofde land

in zicht kwam. Toch moest men eerst nog wat voortgaan

met touwtrekken, alvorens het kon worden betreden.

‘) Gepubliceerd in het tijdschrift ,,Rechtsherstel” onder no 521225.
Groningen.

A. VAN OVEN.

De uitbreiding van de wereldtankvlôot
Het verslag van de Nederlandsche Reedersvereeniging

is ieder jaar weer een zeer lezenswaardig document voor

allen, die direct of ,indireèt bij de scheepvaart betrokken

zijn. Vooral de daarin opgenomen gedetailleerde en ge-

documenteerde overzichten van de verschillende scheeps-

vrachtenmarkten bevatten waardevol materiaal voor het

volgen van de lijn der ontwikkeling dezer vrachten.

De bladzijden 47 t/m 52 van het verslag over het jaar

1952 zijn gewijd aan de tankvrachtenmarkt. Na een

uiteenzetting gegeveh te hebben over het verloop dezer

markt in het jaar 1952, vestigt het verslag de aandacht

van de lezer op het enorme nieuwbouw-programma van

de wereldtankvloot. Deze uiteenzetting wordt besloten

met de volgende conclusie:

,,Of de consumptie van olieproducten gelijke tred zal houden met deze snelle uitbreiding van de vloot, is een vraag, die men zich voor de eerstkomende jaren
met bezorgdheid kan stellen”.

Naar mijn mening is deze passage in het jaarverslâg

niet helemaal juist gesteld• en kan ze aanleiding geven tot

het maken van foütieve gevolgtrekkingen. In deze passage

608

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Augustus
1953

wordt een causaal verband gelegd tussen de ontwikkeling

van de consumptie van olieproducten en de uitbreiding

van de wereldtankvloot en wordt zelfs de indruk gevestigd

alsof deze beide grootheden ,,gelijke tred” met elkaar

zouden moeten houden.
Het komt mij voor, dat men bij een beschouwing over

de uitbreiding van de wereldtankvloot met meer factoren

rekening moet houden dan alleen met de toeneming van

de consumptie van olieproducten.

Teneinde het inzicht in deze materie niet te vertroebelen,

zal ik de invloed, die oorlog of oorlogsdreiging op de

– vraag naar tankruimte heeft, buiten beschouwing laten.

Ook zal ik in het hiernavolgende betoog geen rekening

houden met dé storende invloeden op de vraag naar

tonnage veroorzaakt door onberekenbare politieke fac-

toren, zoals vlagdiscriminatie en dergelijke.

De economische functie van de wereldtankvaart wor-

telt in de overbrugging van de plaatselijke scheiding tussen

productiecentra en consumptiecentra. Dit , ,overbruggen”

is voor de tankvaart alleen van belang voor zover er

sprake is van transport van olie overzee.
Dit implice.ert, dat toeneming van de consumptie van

olieproducten, in een gebied waar ruwe olie in voldoende

hoeveelheden gewonnen en geraffineerd wordt, geen
enkele invloed op de omvang van de wereldtankvloot

heeft. Dit spreekt onder andere zeer sterk in de Verenigde

Staten van Amerika. In dat gebied wordt ruwe olie

gewonnen en geraffineerd en door middel van pijpleidin-

gen worden de olieproducten vervoerd naar de belang-

rijkste consumptiecentra. De tankvaart komt bij dat deel

van de wereldconsumptie van olieproducten helemaal

niet te pas. Indien men dus in couranten of tijdschriften

leest, dat de consumptie van olieproducten in de Ver-

enigde Staten met x pCt is toegenomen, betekent dat

geenszins, dat de tankvaart daarvan naar evenredigheid

heeft geprofiteèrd.

Alleen die hoeveelheden, welke méér worden gecon-
sumeerd dan locaal geproduceerd of omgekeerd, welke

meer worden geproduceerd dan locaal geconsumeerd,

geven aanleiding tot transport van olie overzee.
In plaats van de in de passage van het jaarverslag der

N.R.V. gebruikte term ,,consumptie. van olieproducten”
zou het naar mijn mening juister geweest zijn te spreken

van ,,olietransport overzee”.

In de betreffende passage wordt verder gewaagd van

de ,,snelle uitbreiding van de vloot”. Ik neem aan, dat

de verslaggever hiermede bedoeld heeft de nieuwbouw-

tonnage, welke niet ter vervanging van verouderde sche-

pen dient. Uitgaande van die veronderstelling, rijst de

vraag, of er inderdaad sprake is van een ,,snelle
uitbreiding

‘an de vloot”.

In de laatste tijd heeft men in vele couranten en tijd-

schriftén berekeningen kunnen aantreffen, welke ten doel

hebben de uitbreiding van de wereldtankvloot in cijfers

uit te drukken. Deze berekeningen kunnen naar twee

gezichtspunten worden ingedeeld:

de leeftijdsopbouw van de wereldtankvloot;
de vervoerscapaciteit der wereldtankvloot, ter verge-

lijking met de vervoerskwantteit van olie.

Bij de sub. 1 gvolgde methode wordt nagenoeg alge-

meen uitgegaan van de statistieken betreffende de leeftijds-

opbouw der wereldtankvloot, samengesteld door Lloyd’s

Register of doôr liet American Bureau of Shipping.

Men constateert dan, dat x pCt van de deadweight-

tonnage reeds ouder is dan 20 jaar en concludeert op

grond van deze cijfers, dat deze x pCt dus vervangen

moet worden. Men ziet naar mijn mening hierbij evenwel

een zeer belangrijke factor over het hoofd. Een schip

moet niet vervangen worden omdat het x jaren oud is,

maar omdat heijn de concurrentie met de moderne scheeps-

typen niet meer mee kan.
De technische levensduur van

de tanker is niet maatgevend; het is de economische

levensduur, welke vooral in deze tak van bedrijf doorslag-

gevend is. Op grond van de enorme ontwikkeling in het

tanker-scheepstype in de jaren na de oorlog durf ik te

beweren, dat er een groter aantal tankers voor vervanging

in aanmerking komt dan op grond van de leeftijds-

opbouw-cijfers zou kunnen worden geconcludeerd. Dit

voor ogen houdende, vraag ik me af, of we inderdaad

van een
,,snelle uitbreiding”
van de wereldtankvloot

kunnen spreken.

De sub. 2 gevolgde methode, namelijk het berekenen

van de vervoerscapaciteit ter vergelijking met de te ver-

voeren oliehoeveelheden, geeft mij aanleiding tot het

maken van de volgende opmerkingen.

Verleden jaar is een studie verschenen van de ,,United

States Petroleum Administration” onder de titel ,,Trans-

portation of Petroleum”. In de inleiding kunnen we onder

andere het volgende lezen:

,,Een analyse van de ontwikkeling van de olieproductie en het tankvervoer gedurende de eerste helft van deze eeuw toont aan, dat iedere toeneming van 100.000 barrels per dag van de ruwe olieproductie, neerkomend op ongeveer
5 millioen ton per jaar, gepaard gaat met een gemiddelde toeneming van de
tankertonnage met 15.4 T-2 tanker van
16.675
ton d.w. of van totaal ca 250.000
ton d.w. Indien dezelfde ratio onder de huidige omstandigheden van toepassing
zou
zijn,
dan zou dit veroorzaken een netto toeneming van de bestaande tank-vloot met ongeveer 10 millioen ton
……

Het behoeft geen betoog, dat dergelijke ruwe en in

feite onjuiste verhoudingscijfers van geen betekenis zijn

voor het trekken van conclusies ten aanzien van de

economisch verantwoorde grootte der wereldtankvloot.
Bij dit soort vergelijkingen verliest men totaal uit het

oog
de afstanden,
waarover de olie overzee vervoerd moet

worden. Het wereldolietransport. overzee heeft in de

laatste jaren enorme wijzigingen ondergaan. De ontwik-

keling
van
het Midden-Oosten als olieproducerend ge-

bied, de aanleg van.pijpleidingen vanuit de Perzische Golf

naar de Middellandse Zeekust, de ontwikkeling van de

olieconsumptie in achtergebleven gebieden zijn factoren,

welke enorme veranderingen, hebben aangebracht in de
oliestroom over de wereldzeeën. Cijfers van de ontwik-

keling. der olieproductie en olieconsumptie hebben voor

het onderhavige probleem alleen betekenis, indien daarbij

bekend is over welke afstanden – de olie overzee moet

worden getransporteerd.

In dit verband wil ik ook nog wijzen op een onzuiver-

heid, welke schuilt in de uitdrukkingswijze van de ver-

voerscapaciteit van de wereldtankvloot. Teneindè de

heterogene massa van tankers in één grootheid te kunnen

uitdrukken, heeft men zijn toevlucht genomen tot het

uitdrûkken van de vervoerscapaciteit van een tankér in

een T-2 eenheid, dat wil zeggen, een tanker van circa

16.600 ton met een snelheid van ca 14 mijl per uur.

Men houdt hierbij dus alleen rekening met grootte en

snelheid, daarbij verwaarlozend alle moderne featûres

van de in de laatste jaren gebouwde tankers. Toch zijn

enkele dezer moderne features van zeer veel invloed op
de vervoerscapaciteit van een tanker. Als zodanig noénî

ik onder andçre de laad- en loscapaciteit. Indien men

bedenkt, dat de, oudere typen tankers, waarvan er mo-

menteel nog ettelijke honderden de wereldzeeën bevaren,

slechts kunnen laden en lossen met een snelheid van

200 ton per uur, terwijl er moderne super-tankers zijn,

die laden en lossen met, een snelheid van 3.000 ton per

uur, dan is dit toch zeker een factor, welke meèpreekt

bij het bep
.
,alen van de vervoerscapaciteit van een tanker.

5
Augustus 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

609

Deze factor is vooral van betekenis in de korte vaart,

waar het aantal malen, dat per jaar geladen en gelost

wordt, grootis.

Stel nu, dat men, ondanks de hierboven aangehaalde

bezwaren of daarmede rekening te houden, in staat zou

zijn op grond van gefundeerde verwachtingen ten aanzien

van een toeneming van het olietransport overzee vast te

stellen, dat een uitbreiding van de wereldtankvloot

economisch verantwoord is. Dit kan voor een reder

evenwel nog geen reden zijn

om nu maar een of meer

tankers te laten bouwen. Immers, het is een algemeen

bekend feit, dat de grote oliemaatschappijen de vervoers-

capaciteit van hun eigen vloot inclusief lange termijn-

charters aanpassen aan de minimum-behoefte hunner

raffinaderijen respectievelijk verkoopcentra. Dit impli-

ceert, dat in een verwachte toeneming van het olie-

transport overzee in eerste instantie door de grote olie-

concerns voorzien zal worden door uitbreiding van de
eigen vloot of lange termijn-charters. Dit wordt onder

andere bewezen door het enorme bouwprogramma van

verschillende oliemaatschappijen en door het feit, dat

vele nieuwbouw-tankers van zogenaamde ,onafhankelj ke

reders” reeds zijn vercharterd vô6rdat de kiel gelegd is.

Het zijn niet de reders, die tankschepen laten bouwen,

die de toekomst met bezorgdheid tegemoet zullen zien,
maar veeleer de eigenaren van verouderde schepen, die
door hun on-economische vervoerscapaciteit in de con-

r4I

.c.41&er* de’l3cir
&

HERENGRACHT 450

AMSTERDAM

Internationaal
handelscon tact

Financiering van de buitenlandse handel

currentiestrjd met de moderne super-tankers het onder

spit zullen delven. Dit is evenwel niets bijzonders; het is

het gevolg van een normaal economisch verschijnsel,

hetwelk inhoudt, dat verouderde productie-eenheden auto-

matisch worden uitgeschakeld zodra nieuwe productie-

eenheden efficiënter en daardoor meer rendabel ge-

exploiteerd kunhen- worden. – –

Ik wil dit betoog besluiten met het aanhalen van
hetgeen de voorzitter van de ,,SheIl Transport and

Trading Company Ltd”, Sir Frederick Godber, in zijn

jongste jaarrapport heeft verklaard:

notwithstanding the large tanker building programme of oil companies
and other shipping interests, there should not, taking a long view, be anyreason
for anxiety about the position over the next few years”.

Sçhçveningen,

J. A. P. VAN WIJCK.

Het begrip levensstandaard; een rapport van de –

Verenigde Naties

l)

Artikel
55
van het Handvest der Verenigde Naties

noemt als een der doeleinden van de wereldorganisatie

de bevordering van een hogere ‘levensstandaard, en in

het algemeen van voorwaarden voor economische en

sociale vooruitgang. Bij de discussies in de Economische

en Sociale Raad, vooral naar aanleiding van – het door

het Secretariaat der Verenigde Naties samengestelde

Preliminaiy Report on the World Social Situation
(Doc.

E/CN.5/267) is wel gebleken, dat veel verwarring en

onzekerheid bestaat omtrent de betekenis van het begrip

,,levensstandaard”, en de maatregelen die’ genomen zou-

den mpeten worden voor verbetering van de bericht-

geving volgens uniforme internationale criteria. De Alge-

mene Vergadering van de Verenigde Naties vestigde in

Resolutie 527 (VI),
1952,
de aandacht op deze problemen,

en verzocht de Economische en Sociale Raad methôden

te willen uitwerken voor de verzameling van gegevens

met betrekking tot veranderingen in de

levensstandaard

en het levenspeil in alle landen. In overeenstemming met

deze Resolutie besloot de Economische en Sociale Raad,

als een eèrste stap, de – Secretaris-Generaal te verzoeken

in overleg met de Gespecialiseerde Organisaties een

kleine, groep experts te benoemen ter uitbrenging van

advies over de meest geschikte methoden voor definiëring

en meting van de levensstandaard en de wijzigingen

daarin, rekening houdende met de mogelijkheden voor

internationale vergelij kbaarheid – (ECOSOC-resolutie,.

434 B (XIV), 25 Juli 1952).

De Commissie van Deskundigen, waarin zitting hadden

Professor V. K. R. V. Rao (econoom, universiteit van

‘) International Dejiiiition and Measure,,ent
of
Standards
of
Living;
Report
by a Committee of Experts, United Nations, New York, Juli 1953. –

Delhi), Professor Ph. Hauser (socioloog, universiteit van

Chicago), Professor Raymond Firth (anthropoloog,

universiteit van

Londen), E. von Hofsten (Statistische

Afdéling, Raad voor Sociale Voorzorg, Stockholm), de

eerwaarde L. J. Lebret (redacteur ,,Economie et Huma-

nisme”, Frankrijk) en 0. A.

Moraes (Inter-American

Statistical Institute); heeft haar verslag aan de Secretaris-

Generaal uitgebracht, welk rapport aan de Statistische

en Sociale Commissie der Verenigde Naties zal worden

voorgelegd voor advies en commentaar voordat het door

de Economische en Sociale Raad in behandeling wordt

genomen. In de besprekingen van de deskundigen werd

deelgenomen door vertegenwoordigers van het Inter-

nationaal Arbeidsbureau, de Wereld-Gezondheidsorgani-

satie, de Voedsel- en Landbouworganisatie en UNESCO.

Terminologie. –

De uitdrukking ,,levensstandaard” wordt in diverse

betekenissen gebruikt: als een na te streven doel, als een

,,norm” vastgesteld door bijv. voedingsdeskundigen, en

ter aanduiding van een bestaand peil van behoeften-

voorziening. Ter voorkoming van verwarring stelt de

Commissie voor de uitdrukking ,,levensstandaard” alleen

te gebruiken in tie beide eerste betekenissen. Ter aan-

duiding van een bestaande toestand wordt de term

,,levenspeil” of ,,levensniveau” voorgesteld (Eng. , ,levels

of living”). De discussie van normen lag buiten de be-
voegdheid van de Commissie; deze heeft zich derhalve

uitsluitend beziggehouden met de definiëring en meting

van het begrip ,,levenspeil”. –

Pi’obleemstelling.

.

In belangrijke delen van de wereld leeft de bevolking

—‘-‘-«-:

610

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Augustus
1953

onder omstandigheden, welke onvoldoende zijn voor de

bevrediging van materiële en immateriële behoeften. Het

onderzoek van het ,,levenspeii” heeft betrekking op het

niveau van de werkelijke behoeftenvoorziening in de

meest uitgebreide zin, de ontwikkeling in de tijd en de

vergelijkingen tussen landen. Strikt genomen is het pro-

bleem theoretisch onoplosbaar ten gevolge van de on-

vergelijkbaarheid der behoeften, met uitzondëring mis-

schien van zekere elementaire behoeften. Als meest

practische oplossing ziet de Commissie eeii studie van

componenten,
d.w.z. bepaalde algemeen erkende groepen

van behoeften, die elk in hun
elementen
kunnen worden

ontleed, zonder volstrekt vergelijkbaar te zijn. De be-

hoeftenvoorziening zelf is dikwijls niet direct meetbaar;

in plaats daarvan wordt het gebruik van
indicatoren

voorgesteld, die meetbaar moeten zijn. De moeilijkheid

bestaat evenwel, dat sommige indicatoren zo veraf staan

van de eigenlijke behoeftenbevrediging, dat de conclusies

niet altijd duidelijk zijn of niet naüwkeurig genoeg, dat

te veel indicatoren worden opgesteld,
3
die onderling

afhankelijk zijn, en dat sommige indicatoren betrekking

hebben op beschikbare faciliteiten i.p.v. op de werkelijke

behoeftenvoorziening. De indicatoren kunnen niet uit-

drukken of de bevolking een optimaal gebruik heeft

gemaakt van de beschikbare middelen. Er zijn
macro-

indicatoren, zoals nationale inkomen, en
micro-indica-

toren, zoals verkregen bij het onderzoek van gezinnen;

er zijn
indirecte
indicatoren, zoals beschikbare commu-
nicatiemiddelen,
potentiële
indicatoren, zoals de waar-

schijnlijke levensduur, en
persoonlijke
en
collectieve
mdi-

catoren (onderwijs). Van bijzonder belang voor de studie

van de economische groei zijn indices van het reële

nationale inkomen uitgedrukt per hoofd der bevolking.

De Commissie heeft haar volle instemming betuigd

met de door de Statistische Commissie der Verenigde

Naties voorgestelde maatregelen ter verbetering yan de

statistiek in de onontwikkelde landen. Veranderingen in

sociale toestanden vinden slechts langzaam plaats, en de

meeste statistische gegevens zijn te onnauwkeurig. om

veranderingen van jaar op jaar te kunnen meten. De

Commissie stelt dan ook voor, dat het
World Social
Report
met langere tussenpozen zal verschijnen. De meting

van veranderingen in het levenspeil in de verschillende

landen moet van meer belang worden geacht dan ver-

gelijking van absolute niveau’s tussen de landen. Het ge-
bruik van steekproefmethoden, waar, volledige gegevens

niet beschikbaar of verkrijgbaar zijn, wordt zeer aan-

bevolen.

De analyse van sociale toestanden en de interpretatie

van de gegevens over het ,,levenspeil” in onontwikkelde

landen dient rekening te houden met de locale sociale

structuur en de invloed daarop van het contact met het

Westen.

Keuze van componenten en indicatoren.

De Commissie is tot de conclusie gekomen, dat het

,,levenspeil” in een twaalftal componenten kan worden

ontieed:

gezondheidstoestand, inclusief deniografische voor-

waarden;

voeding en voedseltoestand;

onderwijs, inclusief alpbabetisme en technische var-

digheden;

arbeidsvoorwaarden;

werkgelegenheid;

consumptie en besparingen;

comunicatie- en transportmiddelen;

huisvesting en woningfaciliteiten;

kleding;
ontspanning en. vermaak;

sociale zekerheid;

rechten van de mens.
Bij de opstelling van een lijst van voorgestelde mdi-

catoren hield de Commissie niet slechts rekening met

wat wetenschappelijk wenselijk is, maar ook met de

practische. mogelijkheden ter verkrijging van deze ge-

gevens in een niet te verre toekomst. Uit een bijgevoegd

overzicht, samengesteld door de Statistische Afdeling van

de Verenigde Naties, blijkt wel, dat de samenstelling van

de beperkte lijst van indicatorennog lang niet mogelijk

is in alle gebieden, zelfs niet in een aantal hoogontwik-

kelde landen. Een belangrijk- statistisch probleem is
de wijze waarop inzicht kan worden verkregen in de

frequentieverdeling van bepaalde gegevens, vooral in die

gevallen waar aan de berekening van gemiddelden over

de gehele bevolking weinig betekenis kan worden gehecht.

Een onderverdeling naar geografische gebieden en naar

sociaal-economische groepen zou eveneens nodig kunnen

zijn. Bij wijze van voorbeeld volgen hier enkele opgaven

van indicatoren van de bovengenoemde componenten:

Gemiddelde levensduur bij de geboorte; zuige-

lingensterfte; aantal mensen per hospitaalbed;

aantal mensen per geneesheer.

Calorieën-equivalent per volwassene, ,,00rspron-

kelijk” en ,,afgeleid”; totale proteïne-equivalent

per volwassene.

Percentage der kinderen van
5-14
jaar die scho-

len bezoeken; aantal scholen per 100.000 van de

bevolking; dagljkse courantenoplage per 1.000

inwoners; enz.

Lengte van de werkweek; uurloon in de nijver-

heid; reële loonindex.

,,Actieve” bevolking als percentâge van de totale

bevolking naar geslacht en leeftijdsgroepen.

Uitgaven voor voeding, als percentage van het

nationale inkomen; uitgaven voor sociale doel-

einden als percentage van de totale overheids-

uitgaven, en als percentage van het nationale

inkomen; persoonlijke verbruiksuitgaven per

hoofd, en als percentage van het nationale in-

komen; kapitaalvorniing en besparingen als per-
centage van het nationale inkomen.

Passagier-mijlen per jaar per 100.000 inwoners;

ton-mij len per jaar per 100.000 inwoners; benzine-

consumptie per jaar per hoofd; aantal vlieguren

per 100.000 inwoners.

De opstelling van indicatoren volgens internatio-

nale statistische criteria is hier nog niet mogelijk

gebleken; de Commissie ondersteunt-de pogingen

in deze richting thans ondernomen door de Ver-

enigde Naties.
Katoenen textielgoederen in meters en kilogram2-

men per hoofd; zijde, kunstzijde en wollen ge

deren in meters en kilogrammen per hqofd.

Aantal bioscoopplaatsen per 100.000 inwoners;

aantal schouwburgplaatsen per 100.000 inwoners;
aantal radiotoestellen per 100.000 inwoners.

Percentage der ,,actieve” bevolking verzekerd

tegen werkloosheid en ziekte; percentage der be-

volking vallende onder ouderdomsverzkëring, enz.

Slechts enkele aspecten van de
Universele Ver-

klaring van de Rechten van de Mens,
welke de-

meeste leden-staten van de Verenigde Naties heb-

5Augustus
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

611

ben aanvaard, zijn voor quantitatieve meting

vatbaar. Daarnaast kan evenwel veel quaiitatieve
inf9rmatie worden ingewonnen, bijv. over de ge-

lijke rechten van de vrouw met betrekking tot

kiesrecht, erfrecht, eigendoms-, huwelijks- en echt-

scheidingsrecht.

Zonder te veel op statistisch-technische problemen in

te gaan, heeft de Commissie een groot aantal opmerkingen

gemaakt over de verschillende wijzen waarop de indica-

toren kunnen worden opgesteld, en de noodzakelijke

gegevens verzameld. Zij heeft ook een soort minimum-

lijst van indicatoren opgesteld, waaronder synthetische

indices, zoals het reële nationale inkomen per hoofd der

bevolking en het reële verbruik per hoofd een belangrijke

rol spelen, en ten slotte ook een lijst van prioriteiten
voor uitbreiding van het aantal indicatoren zodra dit

met de verbetering van de statistische Organisatie in de

minder-ontwikkelde landen mogelijk wordt.

Samenvattend kan gezegd worden, dat de Commissie

belangrijk werk heeft verricht door orde te scheppen in

een zeer chaotische massa van denkbeelden en feiten, dat

de grondslag gelegd is voor een meer systematische

verzameling van de grondgegevens, dat opnieuw belang-

rijke steun is gegeven aan de docir de Verenigde Naties

reeds gedane stappen om tot verbetering van de statis-

tische informatie te geraken, en dat verwacht mag worden

dat zich over deze vraagstukken thans een meer vrucht-

bare discussie op internationaal niveau zal kunnen ont-

wikkelen.
New York.

Dr J. B. D. DERKSEN.

LONDON LETTER

They had been sitting over in the corner of the railway

coach for a long time, presumably talking. Eventually

snatches of the conversation rose above the monotonous

chatter of the train. ,,But it says here, that the public

is estimated to be holding a record amount of money,

and yet everybody is complaining of the tightness of

money. Well, what do you know?” Apparently his

companion did nöt know very much, except that he –

so he said – was holding a record number of notes –

•a new record low. –

Certainly, a number of people are complaining that

money is tight, and they are not all making a subjective

test: chairmen of public companies are bearing testimony

that the money is not there. Yet at the end of May, £ 1,467

millions in currency – notes and coins – were estimated

to be in circulation with the public. Roughly £ 30 per

head, man, woman and child; or, since the average wage

last October was £ 7.11s.1ld., approximately a month’s

wages per person, and four months’ wages if the house-
hold consists of man, wife and two children. Of course,
not everyone is earning the average wage; there are, for

instance, salary earners and the shopkeepers. Yet it

would. make a fascinating study: who hoids this money

and why, especially as the middie classes and the rich

few use banking facilities which reduce, though do not

eiminate, the need for holding high cash-resources. In-

cidentally, the currency statistics quoted above exclude

the £
345
millions estimated to be held by the banks.

Some support for the ,,tight-money” school comes

from studying the small savings figures. At the end of

April, small savings – the post office savings bank,

national savings certificates and Government securities

held on the post office register – were £ 72. millions

lower than a year earlier, and £ 120 millions less than

two years previously. And as accrued interest has been

included in the total, the amotint of capital withdrawn

must be greater than 1 have indicated. Take the Post

Office savings, for example: during the year May 1952-

April 1953, withdrawals. .totalled £ 890,6 millions and

deposits £ 753,2 millions, making a net loss of £ 137,4

millions. The Post Office declares that the balance due

to depositors has fallen by only £ 71 millions, so that

the amount of interest which was credited but which

does not feature as a deposit must have been £ 66,4

millions. This analysis suggests that some depositors are

drawing on savings presumably because they are hard

up, and experienôe suggests that when the savings have
been cashed, the state of ,,harduped-ness” is worse than

ever. Meanwhile, interest is being added to the books

of those who, either by will-power or circumstances, do

not draw upon their small savings; these savings are

becoming bigger savings possibly in fewer hands. The

idea. of an extension of a property-owning democracy

is taking a hard knock in this sector, at least.
Before leaving small savings, there is another aspect

which merits a glance. The .decline in the actual amount

of small savings has been accompanied by a fail in the

value of money, accofding to the interim index of retail

prices. In April 1951, the index stood at 121 (June 17,

1947 = 100) whereas it stood at 141 in April 1953. Thus

the theoretical amount which small savings would have

bought in April of this year was much less than they would

have done two years ago. Let’s put it this way, the balances

of £ 6,017 millions.will buy what could have been bought

in April 1951, for £ 5,163 millions, so that the purchasing

power in the hands of smâll savers is only 86 per cent

of what it was as recently as two years ago. No wonder

that the savings movement is having a tough time and

that the feeling of ,,harduped-ness” is rife.

This feeling, to which the ivory-tower econornists do

not normally give enough weight, is far from being of

abstract academic interest. The boys are asking for more

money. The engineers are holding out their hands for
another 15 per cent please, only they’ve forgotten the

,,please”. One hundred thousand dockers want a ,,sub-

stantial” pay’ increase, and the same number of bus

workers are demanding an extra payment, also described

as ,,substantial”. Building operatives have been refused

an additional 6d per hour, though 1 doubt whether the

last has been,heard of that claim. Four hundred thousand

miners are negotiating for an increase of unspecified

proportions, but if it is granted, T bet it
will
mean dearer

coal to the housewife, more expensive fuel to the industria-

list, who will seek to pass .the buck, and another turn


of the transport thumbscrew to augment the one which

most of us will be enjoying in the next few weeks. The

list, far from being exhaustive, is merely indicative.

Obviously, full employment is not enough.

The wage claims are being made for a variety of rea-

sons: it is so clearly gocid for the soul of the employer

to have to consider a wage claim, especially if the trade

union leader is able topoint out – and he has his oppor-
tunities, these days – that the dividend has been raised.

On occasion, the equity holder is given a bigger warrant

although profits have fallen, but employers cannot then

plead poverty or allége that profits must be ploughed back

into the business. Ignoring all the reflnements the union

leader can point to the Financial Times. According to the

profit’analysis compiled by that paper for the first half

of the year, Ordinary diyidends were £ 91,2 millions a’S

612

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Augustus 1953

compared with £ 83,9 millions in the previous year.
1f

consideration is given at all to earnings, it is to compare

the £ 242,7 millions of the first half of 1953 with the

dividend mentioned above, rather than to compare it

with the £ 297.4 millions of a year earlier.
Scrip issues, too, are falling thick and fast, and these

are regarded by the rank and file of trade unionistes,

at least, as ,,something for the shareholder”. Any sug-

gestion that this is not true meets with the sweetly simple

question: 1f it makes no difference, why take the trouble

to do it. And sometimes the attitude changes while the

question is being asked, and a cunning. acquaintanceship

with financial matters is disclosed by the guileless query:

1f the authorised capital is increased, does not that cost

money? The answer is: yes, 2 per cent. When that position

is reached anyone explaining scrip issues .has an intimate

sympathy with the last bats man in the English test team

facing Lindwail’s bowling.

The outlook is serious, for, as Mr. Butler recently

warned the nation, intense competition is now to be

regarded as the norm, and if Britain is to sustain her

position as a world power, she cannot risk the loss of

even a narrow margin of F.er expoi t, trade.

But why, envy apart and making allowance for the

end of the post-war spree, is there this dangerous frustra-

tion of not enough money. It is part of the road back

to freedom, which we here were late in treading. Exer

cising choice is more difficult and frustrating when.there
is a bigger selection and
when
bigger quantities of goods

are available. Once, the amount which could be.spent

on say clothes was virtually limited because of rationing;

now, the sky is the limit. But most of us are earthbound

because other gôods and services are exercising an

enticing allurement. Confectionery illustrates what is

happening; since de-rationing the average amount con-

sumed has risen by 2 oz. per head. 1f we take 6d per

quarter as the average price, and it is likely to be much

higher, the average family of four is spending at least

an extra shilling per week this way to the obvious detri-

ment of some other forms of spending.
Changes in Personal Expenditure

(

millions)

Increases
Decreases
Ist
Increase
T
over

lst
qtr.
below Ist
1953
quarter
1953
quarter.

1951 1951

848
179
Alcohol other than
Food

…………
119
12
beer
59
9
195
5
}{ousehold goods
179
17
Rent, rates
189
18
Footwear
36
3
147
28
178
36

Beer

…………..

Fuel

…………..
88
14
Entertainment
43
3

Tobacco

……….

466
49
Travel

…………

Armed Forces
13
4

Clothing
………


Other goods
…….

Total increases

..
Total decreases..
309
68

Threasury statistics show what has been happening

in the general fields of spending. Personal expenditure

on consumers’ goods and services has risen between the

first quarter of 1951 and the corresponding period of 1953

by £ 241 millions. The bulk of this has been due to a

greater expenditure on food: a bigger quantity bought,

a larger variety purchased, the abolition of some food
subsidies and higher prices for commodities since the

fighting in Korea started – these are some of the reasons.

They afford, however, small consolation since expendi-

ture on food is normally considered a ,,must”, whether

the food is in the luxury class or not. The heavier expen-

diture on rent refiects to some degree a better standard

of living, but decent housing conditions are reckoned

to be a right in the welfare state.’ The bigger
4
fuel bill is

almost entirely due to higher prices, and the larger amount

spent on travel is a consequence of increased fares. In

this country, business people live further from their work

than in Holland, and fares are an essential expense of

going to business, though the income tax authorities do

not allow it to be set against income for tax purposes.

Part of this item is, therefore, largely inescapable.

From this comparison it is dear that, in the main, the

essentials have accounted for most of the higher expen-

diture, that luxury spending such as entertainments have

suffered, and that some of the luxury element has been

squeezed out of clothing, footwear and drinking. By the

way, if this table were re-calculated in real terms the

falls would be of larger proportions if not over a wider

fleld.

At the same time the availabiiity of a greater number

of miscellaneous goods has some acknowledgment in the

bigger expenditure on that item. The pressure on semi-

luxury spending is causing the general feeling of

,,harduped-ness”, for in a welfare state, according to the

general contention, the basic essentials should be auto-

matically supplied.
London, 28th July, 1953.

HENRY HAKE.

P.S. My suggestion that Sir Winston Churchill was very

iii receives support from the lack of photographs since

his illness. Only when he was well enough to make

the journey from Westerham to Chequers – a

journey of some 50 miles or so – where there any

photos at all. Now, Mr. Eden is back we shall see

whether any radical changes are contemplated.

AANTEKENING

De ontwikkeling der Russische landbouw

Hoewel sinds de revolutie al 34 jaren zijn verlopen,

bevindt de landbouw in de Sovjet-Unie zich nog steeds

in de gietvorm. En vermoedelijk zal deze nog lange tijd

onderworpen zijn aan vèrgaande veranderingen, ten doel

hebbende een aanpassing van de landbouw en van de

landbouwers aan de sociale structuur, die de communis-

tische partij en de Regering van de SovjetUnie nastreven.

Dit schrijft Leo Ranek, de Deense landbouwconsulent

te Moskou, in een rapport van 6 Maart jl. aan zijn

Ministerie van Landbouw, dat gepubliceerd werd in

Landbrugsraadets Meddelelser. *

Vergelijkt men de Russische landbouw van heden met

die van 1918, dan valt een kolossale vooruitgang in de
productie te constateren. Deze vooruitgang kan echter

niet bevredigend genoemd worden voor een bevolking;

die nu meer dan 210 millioen zielen telt en waarvan de

koopkracht en de levensbehoeften op een hoger niveau

liggen dan in 1918.

Vergeleken met het lage peil van de landbouw in 1918

is de stijging van de graanproductie heel groot. In 1923

– het eerste normale jaar na de revolutie en de daarop

volgende oorlogen – bedroeg deze 56,3 millioen ton.

In 1952 131 millioen ton, een toename dus met 132,7 pCt.

Hierdoor is de bruto hoeveelheid graan, die ter beschik-

king van de bevolking komt, gestegen van 419 kg per

persoon in 1923 tot 624 kg in
1952.

Malenkov zei dan ook in October 1952, dat het graan-

vraagstuk in de Unie der Sovjetrepublieken – nu op

succesvolle wijze was opgelost. Deze uitspraak moet niet

worden opgevat alsof., men met de korenproductie tevre-

5Augustus 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

613

den is, maar eerder, dat thans de graanvoorraden zijn

bereikt, die de Regering noodzakelijk acht om de voeding

van de bevolking te verzekeren gedurende een Vrij lange
reeks van jaren in geval van oorlog of andere catastrofen.

Dat, naar verdere verhoging der productie wordt ge-

streefd, blijkt ook wel hieruit, dat het thans lopende

vijfjarenplan een stijging van de tarwe-opbrengst beoogt

met
55-65
pCt t.o.v. 1950. Dat wil zeggen, dat in 1955

de produ
,
ctie van tarwe op ongeveer 90 millioen ton zou

komen. Hierdoor zou deze, aldus Ranek, meer dan 60 pCt

van de wereldproductie bedragen. (Het komt ons voor,

dat dit laatste niet geheel juist is. De wereldproductie van

tarwe wordt nl. voor 1952 geschat op 199 millioen ton

– een nieuw record – tegen 176 millioen ton in 1951

en een gemiddelde van 164 millioen ton voor de jaren

1935—’39).

Uit de verdere mededelingen van Ranek blijkt overi-

gens wel, dat de Russische tarweteelt de laatste jaren

sterk is uitgebreid. Van 1948 tot 1952 is de verbouw

met circa 13 millioen hectare toegenomen; de tarwe zou

thans 61 pCt van de productie van broodgraan omvatten.

De totale beteelde oppervlakte wordt voor 1952 op 156,4

millioen ha opgegeven. Hierbij komen nog de natuurlijke

weiden, die nog niet in de statistiek zijn opgenomen.

Op basis van de gegevens van 1950 omtrent het gebruik

van het areaal, kömt Ranek, rekening houdende met de

verschuivingen, die sindsdien hebben plaats gehad, voor

1952 tot de volgende opstelling:

graangewassen
…………
104,5 millioen ha

technische gewassen
…….
18,0

aardappelen en groenten .

11,3

voedergewassen
…………
22,6

totaal

……………….
156,4

Voor de belangrijkste ,,technische” gewassen zou de

verdeling in 1952 ongeveer als volgt zijn:

katoen
………….
circa 3,0 millioen ha

mais

…………..

4,5

.,,

zonnebloemen

4,0

vezelvias
………..

2
5
5

suikerbieten

1,6

totaal

………….
,,

15,6

52

De resterende circa 2,4 millioen ha zijn te verdelen

o.a. onder hennep, mosterd, sojabonen, olievlas, ricinus,

tabak en thee.
**
*

Ofschoon deze berekeningen onder voorbehoud moeten

worden genomen,.wijzen ze toch op veranderingen in

de Sovjetische landbouw. Zo is met een stijgende op-

brengst het aandeel der granen in de beteelde opper-

vlakte achteruitgegaan. Deze omvatten circa 66,8 pCt

van de beteelde grond tegen 90 pCt in 1913. Daarentegen

is de verbouw van handels- en voedergewassen sterk

vooruitgegaan, ni. van resp. 4,3 en 2 pCt in 1913 tot

ca 11,5 en 14,5 pCt in 1952. Voorts is de oppervlakte,

beteeld met aardappelen en groenten, verdubbeld, nI.
van 3,6 tot 7,2 pCt.

Deze veranderingen in het bouwplan waren nodig voor

de voorziening van de nieuw opgerichte, alzijdige in-

dustrie met grondstoffen, maar bovendien vanwege de

wijzigingen in de levensgewoonten van de bevolking en

in haar Yerdeling over de bedrijfstakken. Ranek wijst in

dit verband op de sterke groei van de stedelijke bevolking,

wat een grotere vraag naar veredelde levensmiddelen

heeft teweeggebracht. ,,Men is niet meer tevreden met

brood en augurken”. Vandaar een grote vraag naar

vlees, eieren en melk.

aanvoer in de staats- en coöpe-

ratieve winkels is evenwel te klein en te onregelmatig.

De bevolking is daardoor in heel belangrijke mate aan-

gewezen op de colchosmarkten, waar als regel de prijzen

echter hoger zijn.
**
*

Dat de mechanisatie van de landbouw sterk is door-

gevoerd, blijkt wel daaruit, dat de landbouw in 1952

131.000 tractoren ontving (omgerekend op tractoren met

15 pk) en 57.000 vrachtauto’s. Voorts 41.000 maai-

dorsmachines, waarvan 21.000 zichzelf voortbewegende

combines. Deze aantallen, hoe groot ook, zijn evenwel

kleiner dan die -van 1951. Toen ontving de landbouw

o.a. 137.000 tractoren en 53.000 combines.

Wanneer in aanmerking wordt genomen, dat het

ploegen nagenoeg geheel, het zaaien voor 80 pCt en de

graanoogst voor 70 pCt is gemechaniseerd, kan aange-

nomen worden, dat men zich voor d komende jaren

zal beperken tot het vervangen van de oude modellen

door nieuwe en meer effectieve machines. Ranek maakt

hierbij de opmerking, dat tractoren en combines niet

voldoende worden benut, op vele plaatsen slechts voor

50 pCt. Waar men zich in de komende jaren sterk op zal

toeleggen, is een meer alzijdige mechanisatie, nl. het

werk bij de handels- en voedergewassen, de ensilage, het

reinigen en drogen van het koren, zowel als alle werk-

zaamheden bij de verzorging van het vee.
Hierbij speelt de electriflcatie in de landbouw een be-

slissende rol. Deze gaat regelmatig vooruit, maar het is

nog lang niet zover, dat alle colchozen in de Sovjet-Unie

van electriciteit zijn voorzien. Op heden ontbreekt deze

nog op 87 pCt van alle landbouwbedrijven, maar of-
schoon dit percentage groot lijkt, moet men zich niet

verbazen als de electrificatie heel snel wordt doorge-

voerd. De Staat dringt aan op arbeiders voor de indus-

trie en de landbouw kan nog millioenen mensen leveren,

indien hun werkkracht door machines wordt vervangen.

Wat betreft de politieke verhoudingen in de landbouw

kan gezegd worden, dat de samenvoeging van kleinere

colchozen tot grotere eenheden nu wel ongeveer als

afgesloten kn worden beschouwd. In totaal zouden er

nu in de Unie circa 97.000 colchozen zijn, die worden

bediend door circa 9.000 motor- en tractorstations.

Evenals in 1951 is er in 1952 energiek aan gewerkt om

aan de colchozen vakkundige leiders te geven, om zo-

doende de productiviteit op te voeren. Er worden vele
voorbeelden van genoemd, hoe een flinke leider in de
loop van weinige jaren de productie van een colchose

en daarmee de inkomsten van de boeren aanzienlijk

heeft kunnen opvoeren. Maar het is zeker geen lichte

opgave om de colchozen op zijn minst 90.000 geschikte

specialisten te verschaffen. Het zal dus zeker nog enige

jaren duren voordat deze bedrijven worden geleid vol-

gens de richtlijnen die de Staat wenst;

Voorlopig is men dus bezig om de coichozen na de

concentratie te consolideren. Maar men mag verwach-

ten, aldus schrijft Ranek, dat de positie van de bij de
collectieve bedrijven aangesloten boeren binnen een
aantal jaren een radicale verandering zal ondergaan,

vooral in hun verhouding tot de Staat. Hierop duiden
de uitspraken, waartoe I. V. Stalin komt in zijn werk

over de economische problemen van het socialisme in

de U.S.S.R., en waarin hij concludeert, dat de huidige

614

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Augustus
1953

positie van de colchozen ten opzichte van de Staat zo

langzamerhand begint te werken als een rem op de

productieplannen van de Overheid. Het vraagstuk is

later voorzichtig geventileerd in de dagbladpers.

Deze veranderingen in de landbouw betekenen in de

practijk, dat de colchozen al hun goederen aan de Staat

moeten afleveren en daarvoor van deze alle goederen

ontvangen, die zij nodig hebben. Zodoende zal de gehele

handel in voedingsmiddelen in handen van de Staat

komen. De coichosmarkten zullen wel niet verdwijnen,

maar de handel zal plaats hebben door de Staat en ‘tegen

door deze vastgestelde prijzen. Voor de stadsbevolking
zal dit zeker betekenen, dat de kosten yan levensonder

houd goedkoper worden. Voor de boeren van de col-

lectieve bedrijven klaarblijkelijk, dat zij hun eigen vee en

kleine landbouw moeten opgeven, met uitzondering van

wat tuin ter dekking an het eigen verbruik van

groenten en frûit. Hoe snel deze ontwikkeling tot stand

zal komen, zal er van afhangen in hoeverre het de Staat

mogelijk is de colchosboeren van goederen te voorzien.

De Russische landbouw zal dus, als in deze plannen

geen wijziging komt, nog verder gaan in de richting van

grote collectieve, volgens de richtlijnen van hogerhand

geleide, bedrijven waarbij van eigen bezit en inkomen

van de boeren niet veel zal overblijven. De ontwikkeling

gaat verder.

Voorburg.

Ir M. K. HYLKEMA.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De marktdisconto’s en de c1lgeldnotering bleven ge-
durende de verslagweek onveranderd en ook in het no-

minale karakter van deze rentevoeten kwam geen wijzi-

ging. De tijd, dat Juli een krappe maand op de geldmarkt

was, en dat er van ultimomoeilijkheden sprake was,

behoort tot een grijs verleden. Thans heerst op de geld-

markt permanent overgrote ruimte, waarbij het liquidi-

teitsreservoir der banken zo groot is, dat practisch alle
instellingen onverwachte onttrekkingen kunnen finan-

cieren zonder een beroep op de discontomarkt te doen.

Het bericht van de uitgifte van een nieuwe staatslening

bracht op de geldmarkt generlei reactie teweeg. Welis-

waar zal de storting hierop (per 1 September) aanzienlijke

overmakingen vereisen, zowel ten laste van reeds aanwe-

zige creditsaldi op bankrekeningen, als ten laste van

debetsaldi die dan zullen ontstaan wegens voorfinan-

ciering door banken van inschrijvingen van institutionele

beleggers, doch een aanzienlijke verkoopdruk op de

markt is ook uit dezen hoöfde niet te verwachten. Voor

zover de banken niet reeds thans over de benodigde li-

quide middelen beschikken, resp. deze zullen verkrijgen

uit tussen nu en 1 September vervallend papier, kunnen

zij nI. nog gebruik maken van de hun verleende faciliteit,

stortingen te verrichten in de vorm van schatkistpapier

met een resterende looptijd van zes maanden of minder

(waarbij een disconto van
3/4
pCt per jaar in aftrek zal

worden gebracht).

De kapitaalmarkt.

Van een koersdaling als reactie op het sluiten van de

wapenstilstand in Korea was gedurende de verslagweek

geen sprake. Ware in Indonesië niet een nieuw links ge-

oriënteerd kabinet opgetreden, in verband waarmede

Indonesische fondsen en sommige scheepvaartaandelen

een daling ondergingen, dan zou de algemene aandelen-

index de afgelopen week waarschijnlijk zelfs zijn gestegen.

In Wallstreet vond de afgelopen week inderdaad een niet

ônaanzienlijke koersstijging plaats. Dow Jones Industrials

bedroeg op
31
Juli
275,4
tegen
269,8
een week tevoren.

De herinnering gaat hierbij onwillekeurig terug nâar de

eerste periode na het uitbreken van het Korea-conflict,
toen in Wallstreet en Amsterdam het koersniveau aan-

vankelijk daalde, hoewel toch een oorlogseconomie voor

de deur stond.

De lang verwachte aankondiging van een nieuwe staats-

lening geschiedde de afgelopen week; het gevraagde be-

tirag is f
400
mln. De condities, nl.
3+
pCt rentevoet bij
een gemiddelde looptijd van
15
jaar en emissie
t
pan,

werden ter beurze als bevredigend beschouwd. Wanneer

men de aangename ontvangst, die aan deze
3+
pCt

staatslening ten deel valt, aanschouwt, krijgt men de

indruk, dat het Ministerie van Financiën er in slaagt

zijn goedkoop-geldpolitiek door te zetten ten koste van

veel minder wrevel bij de beleggers dan enige jaren ge-

leden. Bij deze politiek speelt de laatste tijd het (doen)

aanhouden van grote hoeveelheden liquide middelen

een hoofdrol. De liquiditeit van het Rijk is groot, niet

alleen doordat de staatsinkômsten (belastingen) de uit-

gaven overtreffen, maar ook o.a. door het nalaten van

afboekingen van het creditsaldo van het Rijk bij De

Nederlandsche Bank dp de boekvordering van de circu-

latiebank op de Staat. 0p grond van de grote liquiditeit

van het Rijk wordt nieuw schatkistpapier ‘slechts mondjes-

maat afgegeven, waardoor – mede in verband met het

betalingsbalansoverschot – de banken zeer liquide

worden en zich gedeeltelijk op staatsleningen met mid-

dellange looptijd (bijv. 10 jaar) richten, hetgeen op zich-

zelf reeds een rentedrukkend effect heeft. Tevens op grond

van zijn grote liquiditeit, laat het Rijk betrekkelijk veel

tijd verstrijken, alvorens, het met een langlopende lening

komt, zodat ook de institutionele beleggers zeer liquide
zijn.

Wegens het ontbreken van infiatoire spanningen hier

te lande kon op deze politiek van overali-liquiditeitsver

groting, redelijkerwijze weinig aanmerking worden ge-

maakt, ook niet door de voorvechters van een ,,gezond

financieel beleid”, zodat het Ministerie ongehinderd

door psychologische overwegingen, via deze weg de

korte en lange beleggers in het gewenste hoekje kon
krijgen.

Aand. indexetjfers.

24 Juli 1953 31 Juli 1953

Algemeen

………………….. … . ……
156,0 155,7
Industrie

………………………………
214,9
215,4
Scheepvaart

…………………………
162,0
161,8
Banken

…………………………………
133,9
134,0
Indon.

aand.

…………………………
58,6
57,3

Aandelen.
A.K.0.

….. . … . ………………………..

.
169
171%
Philips

…………………………………
167’/j
168%
Unilever

………………….. . …. . …….
192%
1961%,
H.A.L.

…………………………………
134/,
133’/
Amsterd

Rubber

…………………
97
1
/2
94% H
.V.A .

…………………………………
114
109V1
Kon

Petroleum

……………………
321½
328
3
/1

Staatsfondsen.
2
1
/2

pCt

N.W.S.

…………………

79
/ie
78%
3-3%

pCt

1947

…………………… …
98/i
98
7
1,6
3

pCt

Invest.

cert.

………………

.
98%
.
98%
3%

pCt

1951

………………………….
101
1
5/io
– 101
3

pOt

Dollarlening

…………………
96 95
1
/1c

Diverse obligaties.
3
1
/2
pOt Gem. R’dam 1937 VI
102
101
1
/4

pOt

Bataafsche

Petr .

………
102
102
3%

pOt Philips

1948

………………
100%
100
1
1
3% pot Westi, Ryp. Bank
98 98
J.

C.
BREZET.

-‘T’

1

5 Augustus
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

615

STATISTIEKEN

NATIONALE
BANX
VAN BELGIË

(Voornaamste posten in millioenen francs)

SPECIFICATIE DER EMISSIES IN JUNI 1953

(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt)

9
:0
.
0
0′
NAAM
SO
>
0

n i.
Obligaties.
o
verheid:
42
100
42
3
16 ‘)
4
1004 4
3
46 ‘)

Part
ic,,liere,t:
Hervormde Gemeente te Dordrecht

….
250
100
250
4
25 ‘)
Gereformeerde Kerk te Ede

……….
125 100
125
4
30 ‘)

Investeringscertificaten

………………….

Gereformeerde Kerk v. Rotterdam-Charlois
300
100
300
4
25 ‘J

Beleggingscertificaten

……………………

De Auto Financier NV., Groningen ….
100
100
100
44
20 ‘J
Aandelen.
N. V. Nederlandsch-Amerikaansche Stoom-
vaart-Maatschappij

,,Holland-Amerika
Lijn”,

Rotterdam …………………
20.000
100
20.000

‘)Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde toe-
gestaan.
t)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.

I.

EMISSIES IN 1953

(Reële bedragen in duizenden guldens)

Uit omzet-
Waar-
ting van
Maand
Obli-
Aande-
T

1

0
aa
van
andere be- Nieuw
gaties
len
conver-
e_
geld
sies
keerd te-
goed

12.005
1.275
13.280

21
13.259
Januari

………..
Februari ……….
931
2.735 3.666

37
3.629
203.117

203.117

17
203.100
….


2.467

17
2.450
Maart ………….
April

………….2.467
Mei

…………..
500 9.829

41
9.788
Juni

……………
9
..329
821
20.000
20.121

46
20.775

O’0bS
0

.C.
ei
coo
bO’2
05
nou
00
0

ei
0
0
.9ein

•E
0
5.
‘0
0 05
,,

.00
U

.
0
0
Q
.21
12
,ij>
0
0
>

18 Juni
1953
34.767
1.127
15.085
11,910
541
25 Juni
1953
34.778
1.133
15.108
12.044
555
2 Juli
1953
34.778e
861
14.834 15.356
730
9
Juli
1953
34.778
970
15.073
15.603
591
16 Juli
1953
1

34.954
1.863
14.886 15.272
686
23 Juli
1953
34.954
1.858
14.944
15.430
571

1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
0
__________ ______________
t.o. het buiten-
Schatksst
0

,

1
0 0
1
land j,v.m.beta-
– 0 lingsaccoorden
Iij
‘0
2
0
.h!
1 LE
u
H.8
ei

I
l.sttua
3j

1
u

18 Juni
1953
374
1
95.873
4
289 502

f1.377
355
955
25 Juni
1953
368
1
96.160
2
147
345

1
1.637
260
959
2 Juli
1953
339
1
98.945 4
147
351

1
1.470
331
1.023
9 Juli
1953
319
199,176
3
147
400

1
1.364
246 983
16 Juli
1953
313
‘99.147
3
147
355

1
1.328 559
1.003
23 Juli
1953
307
1
99.037
6
147,
351

1
1.299
641
1.020

Jong, academisch gevormd

0 ACCOUNTANT
heeft gedeelte van zijn tijd beschikbaar voor het vervullen van een dienstbetrekking. Inlichtingen
onder nr. ESB 32-2 bureau van dit blad, Post-
bus 42, Schiedam.

ZEND -(1w opdrachten

S

TIJDIG in
BANK INDONESIA

(Voornaamste posten in duizenden rupiab’s)

`0
9
ei
o
31
0xl2

.00,50
u>0
o.


-C

øt
Data
.3I5
.

u0.nu

0

17 Juni
1953
2.364.775
729.423
337.975
568.623 3.933.933
24 Juni
1953
2.364.775
730.163 197.164 594.772
4.005.991
30 Juni
1953
2.364.777 764.310
103.037
587.578
3.678.271
8 Juli
1953
2.247.321
1

688.426
158.588
633.619
58.874
15 Juli
1953
2.198.3551
668.353
133.813
614.007
189.828
22 Juli
1953
2.162.4631
705.337
150.325
620.291
222.198

Rekening courant
saldi
31
v/dReg. v/dRep. Indon.I

Data
Bijzondere
.0
u
retening

.9
inzake de
1
E.C.A.
1
hulp

17 Juni
1953
4.903.822 783.135 494.868
1 -180.973
24 Juni
1953
4.932.551
684.362 494.868
1.156.195
30 Juni
1953
4.909.188
719.238 494.868
1.154,703
8 Juli
1953
4.898.250
726.737

494.868
1.109.639
15 Juli
1953
4.919.747
738,320 494.868
1.050.253
22 Juli
1953
4.871.201
825.594
494.868
1.034.515

Muntbiliettencirculatie per 17 Juni
Rp. 357.015.710,-
Munthiliettencirculatie per 24 Juni
Rp. 360.357.312,50
Muntbiliettencirculatie per ’30 Juni
Rp. 361.967.413,50
Munthilie,tencirculatie per

8 Juli
Rp. 365.169.703,50
Murthilietiencirculatie per 15 Juli
Rp. 366.842.928,50
Muntbiljettencirculatie per 22 Juli
Rp. 369.446.972,-

flgs

A;VAllOBOKE & €0

PARKLAAN 32-34, ROTTERDAM

zoekt voor haar vertegenwoordigers op Java, dle zich,
behalve met het beheer van cultuurondernemingen,
ook met aasurantie- en acheepvaartzaken bezig houden,

ter vervulling van een leidende functie, een

STAFEMPLOYE

die bij voorkeur reeds in Indonesië of elders In het
buitenland In een belangrijke functie werkzaam Is
geweest. Academische vorming strekt tot aanbeveling.
Leeftijd tot ca 40 jaar.
Éigenhandig geschreven sollicitaties met vermelding
van
leeftijd,
opleiding, diploma’s en practijk te richten aan bovengenoemd adres.

(Vervolg vacatures op achterpagina)

Bij een

BANKINSTELLING

lnhet westen des lands bestaat een vacature voor de positie van


vat&

0

cd

0

jtc4eve
Pdee#

Het betreft hier een organisatorische en leidinggevende functie.
waarvoor bij voorkeur een lid V.A.G.A. .f N.LV.A. van ca 40 jaar
wordt gezocht. Grondige kennis van het bankbedrijf is een vereiste.

Eigenhandig geschreven brieven met beknopte doch volledige
levensbeschrijving worden onder No. 81 Ingewacht bij
Psychologisch Adviesbureau
L. Deen én Dr J. G. H. Boksiag
Nwe Binnenweg 474, Rdam.

Om vertrouwelijke behandeling van solhcltatieq te waarborgen worden deze, desverlaagd,
niet dan na overleg met candidoten aan onze opdrachtgeefster doorgezonden.

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

personeel zoeken,

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op door middel van een

annonce in de rubriek

,,VACATURES’

Het aantal reacties,

dat deze annonces tot gevolg

hebben, ii doorgaans

uitermate bevredigend;

begrijpelijk, omdat er bijna

geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-

matig ontvangt en

waar het niet circuleert.

Opdrachten voor het volgende

nummer dienen Dinsdag a.s. in

ons bezit te zijn.

KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

3’/2
ROT.

NEDERLANDSE STAATSLENING 1953

uit te geven tot een bedrag van

1400.000.000.-

krachtens de Leningwet 1949 (Stbl. K 145)

en de Leningwet 1953 (Stbl. 297)

KOERS VAN UITGIFTE 100
01

Schuidbewijzen aantoondergroot nôminaal
f1000
en
f500;

schuldregister-inschrijvingen groot ten minste
f 100.000.

Looptijd ten hoogste 30 jaren. Afiössing zal plaatsvinden in
30 jaarlijkse termijnen, afwisselend 3%, 4% en 3% per jaar,

onder voorbehoud van versterkte
of
algehele delging.

Coupons per 1 Maart en 1 September.

INSCHRIJVING

op 12 Augustus 1953 van. 9 tot 16 uur

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te

Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van Banken of

– Commissionnairs in effecten, leden van de Bedrijfsgroep

Effectenhandel.

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-

geven, dat zij doôr de Bank of. Commissionnair op de

inschrijvingsdg kunnen worden ingediend bij het Agentschap.

STORTING.

op 1 September 1953 v66r 12.30 uur

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam.

neqe

Pte.€/uicPi.tw-acj.en

itv6edtij?

Dan zal het U zeker interes-
seren te weten, dat het week-
blad ,,Bedrijfsvervoer” weke-
lijks deskundige voorlichting
geeft op het gebied van ver-
voersefficiency, autotechniek enaanverwante onderwerpen.
Het )edrijfseconomische aspect
heeft hierbij in belangrijke ma-
te de aandacht. Zo verscheen 1
Augustus een nummer, speciaal
gewijd aan een analyse van be-
stelwerk, bevattende het com-
plete E.V.O.-rapport over de
vraag.,, Is bestelwerk tegen
minder kosten mogelijk?” Ook
worden regelmatig problemen
belicht met betrekking tot

9tv1eit

4oM412caFt,

een onderwerp, dat dagelijks
aan actualiteit wint! Zelfs in-
dien U alleen met Intern Trans-
port te maken heeft, is ,,Be-
drijfsvervoer” reeds een onmis-
baar orgaan voor U.

Losse
nummers:
j’
0,60 per st.
Abonnementsprijs: is 14,50 per
jaar
(is
9,50 voor E.V.O.-leden).
Administratie ,,Bedrijfsvervoer”
Postbus 42, Schiedam.

Auteur