Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3142

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 15 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE
15 FEBRUARI

STICHTING HET NEDERLANDS
63e JAARGANG

EsbECONOMI
.
SCH INSTITUUT –
No. 3142

Wetenschappelijk stoeien met techniek

De economische wetenschap draagt nauwelijks bij tot

inzicht in de technische ontwikkeling. Techniek is voor de

econoom een glibberig begrip. Ze is moeilijk definieerbaar

en niet te meten. Deze conclusie zou ik willen trekken uit een
studiebijeenkomst die de Wiardi Beckman Stichting, het

wetenschappelijk bureau van de PvdA, op 21 januari jl.
organiseerde over de beheersing van de technische ont-

wikkeling. Ter discussie stonden een preadvies van A. Heer-

tje en schriftelijke commentaren daarop van W. J. Beek,
W. Crouwel, L. Donia, F. Kuitenbrouwer en P. J. Vos.

Heertje heeft er de afgelopen jaren terecht op gehamerd

dat de technische ontwikkeling meer onderwerp van beleid

moet zijn dat ze tot nu toe is. Zijns inziens wordt er nog

te veel vanuit gegaan dat technische ontwikkeling autonoom

is en dus niet vatbaar voor economische analyse. Uit de

vele pagina’s tellende literatuuropgave die Heertje in zijn

bekende boek over techniek opnam, kan evenwel worden
afgeleid dat hij ietwat overdrijft 1). De technische ont-

wikkeling is vaak onderwerp geweest van vele buitenlandse

analyses. Heertje heeft dus niet het ei van Columbus ontdekt,

maar niettemin goed werk verricht. Technische ontwik-

keling blijkt veelal afhankelijk te zijn (endogeen) van zich

wijzigende marktomstandigheden (arbeidskosten, kapitaal-

kosten), waarop de ondernemer reageert. Niettemin wordt

er in het macro-economische beleid vaak impliciet vanuit

gegaan dat de technische ontwikkeling autonoom is. Hoe

is dat beleid om te buigen in de door Heertje gewenste

richting?

Ik vrees dat de economist deze vraag om drie redenen
niet kan beantwoorden. In de eerste plaats loopt hij vast

in het onderscheid tussen autonome en endogene technische
ontwikkeling. In vele analyses wordt het statistisch niet ver

klaarde deel van de economische groei beschouwd als
autonome technische vooruitgang, hetgeen onjuist is,

omdat het waarschijnlijk een belangrijke endogene com-

ponent bevat. Zouden we in staat zijn de werkelijk autonome

technische vooruitgang te meten, dan zal m.i. blijken dat

deze vooruitgang de belangrijkste bron is van de maat-

schappelijke vooruitgang. Ik heb het nu over de echte ver

nieuwingen, d.w.z. het ontstaan van nieuwe produkten

zoals eens de gloeilamp, de radio, de tv, de computer enz.
Dergelijke uitvindingen zouden wel eens afhankelijk kunnen

zijn van de aanwezigheid van een optimistische visie op de

maatschappelijke toekomst. De huidige malaise gaat op
zijn minst gepaard met het ontbreken van dergelijke uit-

vindingen.

Daarnaast bestaat de endogene technische ontwikkeling,

die reageert op vnl. wijzigingen in de kostenverhoudingen.

Deze borduurt voort op de autonome uitvindingen, die
aldus mogelijk worden geperfectioneerd. De endogene
ontwikkeling is voorwerp van economische analyse, maar
behoeft niet bij te dragen tot veel vernieuwende impulsen.
Een beleid dat de endogene technische ontwikkeling sti-
muleert is nuttig, maar een beleid gericht op de technische

ontwikkeling, die tot nu toe als autonoom werd gezien, lijkt

mij nuttiger omdat endogene ontwikkelingen welhaast van-

zelf ontstaan.

De tweede reden waarom de economist er nauwelijks in

zal slagen de technische ontwikkeling in de door Heertje

gewenste richting om te buigen hangt samen met de wijze

waarop in de economie de techniek wordt gemeten. Ik

schreef hierv6ör reeds dat het niet verklaarde deel van de

economische groei vaak als autonome technische vooruit-
gang wordt beschouwd. De term in de produktiefunctie
die deze vooruitgang weergeeft, kan worden verkleind

door de produktiefactoren arbeid en kapitaal te corrigeren

met een factor die een belichaamde technische ontwikke-

ling voorstelt 2). Het ware beter in de produktiefunctie

niet te aggregeren en dus grote hoeveelheden produktie-

factoren van heterogene soorten van arbeid en kapitaal op

te nemen. Dit is helaas onmogelijk, zodat we ons tevreden

moeten stellen met de genoemde correctiefactoren. We
hebben dan, theoretisch gezien, de technische ontwikkeling

gemeten, maar we zouden evengoed kunnen zeggen dat,
praktisch gezien, de correctiefactoren alleen als doel hebben

het verkrijgen van een zo groot mogelijke correlatiecoëffi-
ciënt. De correctiefactoren zijn daarom onbruikbaar voor

het te voeren beleid; ze geven niet aan welke technische
ontwikkeling moet worden gestuurd.

Er is een derde reden waarom de economist de techniek
moeilijk kan sturen. Technische ontwikkeling heeft lang niet

altijd direct op produktieprocessen betrekking. Het is moge-

lijk de arbeidsproduktiviteit te vergroten door de manier

van leiding geven en de arbeidsverhoudingen te verbeteren.

Deze Soort technische ontwikkeling, die van sociaal-psy-

chologische aard is, is in de economische analyses moeilijk

te meten. Vooral in een tijd als deze met dreigende grond-

stoftekorten en met gebrek aan de hierboven genoemde

nieuwe (autonome) uitvindingen, is de welvaart te ver-
hogen door dit soort technische ontwikkeling te bevorderen.

M.i. kan technische vernieuwing ten opzichte van de be-

sluitvorming in de ondernemingen in de richting van

meer zeggenschap een bruikbaar substituut zijn van de andere

genoemde technische ontwikkeling. Zo’n substitutie heeft
ingrijpende consequenties voor het wetenschaps- en onder-

wijsbeleid: geen oriëntatie in de richting van de bêta-we-
tenschappen, zoals Heertje bepleit, maar in de richting van
de alpha-wetenschappen.

Het is typisch dat dit laatste aspect van de technische

ontwikkeling op de WBS-conferentie nauwelijks aandacht
kreeg.

L.
Hoffman

A. Heertje,
Economie en technische ontwikkeling.
Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1973.
Degene die in kort bestek kennis
wil
nemen van de wijze waarop
in de economie met de technische ontwikkeling wordt omgespron-
gen, raad ik aan te lezen: A. E. Ott, Production functions, techni-
cal progress and economie growth,
International Economie Papers,
1962, blz. 102-104; C. Kennedy, Induced bias in innovation and the theory of distribution,
The Economie Journal.
1964, bIL 541-
547; en W. Vogt,
Theorie des wirtschaftlichen Wachstums,
Verlag
Franz Vahlen GmbH, Berlijn en Frankfurt a.M., 1968.

157

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud.
,

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. Hoffman:

Wetenschappelijk stoeien met techniek

………………………
157
Commissie van redactie: H. C. Bos, R. Jivema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,

Column
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,

Werkloosheid,
door Dr. J.

Bartels

…………………………
159
A. de
Wit.
Redacteur-secretaris.’ L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Prof.
Drs. V. Ha/berstadt ‘en Mr. C. A. de Kam:

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Directe uitgaven of belastinguitgaven: theorie en WIR-praktijk ……
160

Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:

Drs. J. Dijksma:
postbus 4224.
TeL (010) 1455 II, toestel370l.
Halfjaarberichten van Nederlandse ondernemingen (1) …………..
167
Bij adresss’ijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Vacatures

……………………………………………..
172
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Drs. J. W. de
Beus:
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar

De onafwendbaarheïd van een geleide loonpolitiek (11)

…………
173
(mcl. 4% BTW): szudentenf 96,72 (mci. 4% BTW), franco per pos, voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese

Ingezonden
r,Jksdelen (zeepost).

De bevriezing van de kinderbijslag nog eens nader bezien,
door Drs. J.
A honnenienten kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden
P.

M.

Groenewegen

……………………………………
178
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies

Mededelingen

…………………………………………..
179
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Maatschappijspiegel
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
Problemen van arbeidsmarktbeleid,
door Drs. L. Faase

………..
180
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Bericht en te Rotterdam.

Boekennieuws
Losse nummers:
Prijs van dit
nummerf
3,30
il
(mcl. 4% BTW en poriokosten).
Paul G. Hoel en Raymond J.Jessen: Basic statistics for business and
Bestellingen van losse nummers
economics,
door Dr.

G. J. van Drie!

……………………….

182
uitsluitend doorovermaking van dehierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten

J. Klaassen: De vervangingswaarde, theorie en toepassing in de jaar-
te Rotterdam met vermelding

rekening,
door Drs.

C. Horden

……………………………
182
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de

ESB:
de APOtheek voor economen.
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 11.

NAAM……………………………………………………
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoe/c

PLAATS
.

………………………………………………….
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisc/i Onderzoek

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.

…………………….
Economisch-Technisch Onderzoek

STRAAT

…………………………………………………..

Vestigingspatronen
Ingangsdatum
.

………………………………………………

.

Macro-Economisch Onderzoek

..
.

Projecistudies Ontwikkelingslanden

.

Regionaal Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden aan*:

ESB,
Siatistisch-Mathematisch Onderfoek

Antwoordnummer 2524 Transport-Economisch Onderzoek

ROTTERDAM

Handtekening:

•Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Dr. J. Bariels

Werkloosheid

De Organisatie voor Economische

Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

heeft, zoals gebruikelijk, in decemberjl.

halfjaarlijkse termijnramingen gepubli-

ceerd over de te verwachten econo-

mische ontwikkeling in de bij bovenge-

noemde Organisatie aangesloten landen.

Het gezamenlijk bruto nationaal pro-

dukt van de 24 landen aangesloten bij

de OESO zal in 1978, evenals in 1977,

een reële groei van 3,5% te zien geven.

Deze verwachting van het OESO-secre-
tariaat ten aanzien van de economische
groei in de geïndustrialiseerde landen

is lager dan de eerdere prognoses van

medio 1977. Toen werd nog uitgegaan

van een reële groei van 4,5% in 1977,

terwijl voor 1978 het streven was ge-

richt op een reële groei van gemiddeld

5%.
Als er niet snel extra stimulerende

maatregelen worden genomen zal de
groei van het bruto nationaal produkt

van de OESO-landen in de tweede helft

van 1978 dalen tot ongeveer 3%. Dit zal

tot gevolg hebben, dat het aantal werk-

lozen in de OESO-landen aan het einde van 1978 zal zijn gestegen tot ongeveer

17 miljoen of ruim 5,5% van de beroeps-

bevolking. In Europa kan de werkloos-
heid zelfs toenemen tot 6%.

De werkloosheid behoeft evenwel niet

toe te nemen, onderstreept het OESO-

rapport. Het is volgens de OESO-des-

kundigen nog steeds mogelijk om in

1978 door het tijdig nemen van ge-
eigende maatregelen, met name door het

tijdelijk verhogen van het overheids-
financieringstekort, een zodanige eco-

nomische groei te bereiken, dat de werk-
loosheid kan gaan teruglopen, zonder

dat de inflatie weer wordt aangewak-
kerd. Een gemiddelde toeneming van het

bruto nationaal produkt van 4,5% in

1978 lijkt in deze omstandigheden het

maximaal haalbare voor de OESO-lid-
staten als geheel.
Ik moet mij verontschuldigen voor de

wel zeer korte samenvatting van enige

conclusies uit het laatst verschenen half-
jaarrapport van de OESO. Geen hoop

– dat is duidelijk – wordt gegeven

ten aanzien van de verbetering van de
werkgelegenheidssituatie in de lidstaten

en zeker niet in die welke in Europa
gelegen zijn. Met nadruk wijst de OESO

op de noodzaak tot het tijdig nemen

van maatregelen om een verder terug-

vallen van de werkgelegenheid te voor-

komen. Maar even terecht wordt er

daarbij op gewezen, dat deze maat-

regelen mede hun begrenzing vinden in

de noodzaak om voor een wederopleving
van het infiatietempo te waken. Ook vol-
gens de OESO blijft een conditio sine

qua non voor de bestrijding van de werk-

loosheid een doorzetten van de daling

van de inflatie, ook in 1978.
In een recent rapport van The Con-
ference Board, dat als titel draagt
Em-

ployment and unemployment: priorities

for the nexi five years,
wordt diezelfde
nauwe band tussen inflatie en werkloos-
heid aangetroffen. K. A. Randall, de

president van The Conference Board,

verwoordt dit al in de eerste zin van zijn
voorwoord bij dit rapport:

,,The twin evils of unemployment and in-flation have beset the business community
and other parts of American society in the
recent past”.

In dit rapport concludeerde Charles
Holt:

,,Everybody seemed to accept that the corn-
bination of structural problems in the labor
market and the threat of infiation required
new kinds of policy measures that were both
geared to improving structure and to being
anti-infiationary, or at least noninfiationary”.

Heel interessant in het rapport van

The Conference Board is de aandacht,

die daarin wordt gegeven aan de invloed

van de wijziging in de samenstelling van
de beroepsbevolking op de cijfers van

de werkloosheid. Democratische en
sociale veranderingen hebben in de Ver-

enigde Staten in de laatste 20 jaar ertoe

geleid, dat meer teenagers en vrouwen
tot de beroepsbevolking moeten worden

gerekend. En in dit land zijn dit de groe-
pen met een relatief hoge werkloosheids-

graad. Was in 1955 van de totale beroeps-
bevolking ongeveer 15% in de leeftijd

tussen 16 en 24 jaar, in 1975 was dit
percentage gestegen tot ongeveer 24%.
Berekend, wordt door The Conference

Board, dat het werkloosheidspercentage
van 8’/2% in 1975 7,4% zou zijn geweest,
indien de samenstelling van de beroeps-

bevolking in 1975 gelijk was geweest

aan die van 1955. Ook in de Verenigde

Staten was in de jaren zeventig het pro-

bleem van de jeugdwerkloosheid het
meest klemmend.

Deze constatering leidt tot twee con-

clusies. De eerste is, dat de grote ver-

schillen in werkloosheidspercentages

tussen verschillende groepen tot verschil-

lende remedies voor de oplossing van het

werkloosheidsprobleem leiden. Maat-

regelen, die met succes zouden kunnen

worden uitgevoerd om de werkloosheid

van volwassenen te bestrijden, zullen
minder of geen effect hebben bij de
aanpak van het probleem van de werk-
gelegenheid voor jongeren. De tweede

is, dat in de Verenigde Staten tussen
1980 en 1990 het percentage van de
beroepsbevolking dat zonder werk is zal

dalen, omdat in die jaren het aantal

16- tot 24-jarigen, dat tot de beroeps-

bevolking behoort, zal verminderen met
ongeveer 3 miljoen.

Het lijkt een contradictie, maar het is

er geen, als vastgesteld wordt dat de

situatie denkbaar is, waarbij werkgele-

genheid èn werkloosheid beide in één-

zelfde periode stijgen. De verklaring

voor dit verschijnsel is gelegen in de

toeneming van de omvang van de be-
roepsbevolking.

Wat is nu de les, die uit de nadere

analyse van de statistische gegevens wat betreft de werkgelegenheid is te

trekken. Dat is deze, dat vaak niet kan
worden volstaan met globale maatrege-

len ter verbetering van de werkgelegen-

heidssituatie, maar dat zulke maatrege-

len naar tijd en plaats gedifferentieerd
moeten worden. Aan de structuur van

de arbeidsmarkt zal daarbij veel aan-
dacht moeten worden gegeven. Het be-

tekent ook, dat men zich bij de bestrij-

ding van de werkloosheid in Europa
niet alleen kan baseren op het zorgwek-

kend hoge aantal der werklozen, maar per regio vrij zeker voor differentiatie

van het beleid moet zorg dragen.

Gehoopt moet wel worden, dat de inge-
wikkeldheid van het probleem niet tot

vertraging in het nemen van maatregelen
zal leiden.

ESB 15-2-1978

159

Directe uitgaven of belastinguitgaven:

theorie en WIR-praktijk

PROF. DRS. V. HALBERSTADT*

MR. C. A. DE KAM*

Inkomensoverdrachten van de overheid aan de

particuliere sector kunnen de vorm hebben van

directe uitgaven ten laste van de overheids-

begroting of besloten liggen in de fiscale

structuur als belastinguitgaven. In onderstaand

artikel 1) bespreken Prof Halberstadt en

Mr. De Kam criteria die de keuze tussen directe

uitgaven en belastinguit gaven kunnen bepalen.

Tevens schenken zij aandacht aan institutionele

factoren, die deze keuze dikwijls mede be-

invloeden. Als praktijkgeval bespreken zij de

investeringsprikkels in de aan het parlement

voorgelegde Wet op de investeringsrekening.

Tot slot houden zij een pleidooi voor het beter

zichtbaar maken van belastinguitgaven ten einde

rationele besluitvorming over de aanwending van

de schaarse middelen door de overheid te be-

vorderen.

1. Inleiding en probleemstelling

In beginsel kan de overheid langs twee wegen streven

naar verwezenlijking van haar beleidsdoelstellingen.

Enerzijds door middel van het stellen van regels, anderzijds

via de vorm die wordt gegeven aan het patroon van publieke
inkomsten en uitgaven. Traditioneel besteedt de leer der

openbare financiën echter opmerkelijk weinig aandacht

aan onderzoek naar de optimale combinatie van beleids-

instrumenten om politiek bepaalde doeleinden te bereiken 2).

Deze stand van zaken is in hoge mate teleurstellend voor
beleidsmakers die in de praktijk dagelijks worden geconfron-

teerd met de noodzaak om bepaalde instrumenten te selec-
teren. Het behoeft geen betoog dat die middelenkeuze – ge-
geven de beleidsoogmerken – indien enigszins mogelijk

gebaseerd dient te zijn op de resultaten van grondige

analyse en proefondervindeljk onderzoek.

In dit artikel concentreren we ons op inkomensoverdrach-
ten van de overheid aan de particuliere sector binnen de

economie. Dergelijke overdrachten bestaan uit subsidies

en uit sociale uitkeringen 3). Subsidies omschrijven wij in
navolging van Shoup als overdrachten die afhankelijk zijn

van specifieke economische prestaties. Sociale uitkeringen

beogen aan de ontvangers een inkomensgarantie te verschaf

fën 4). lnkomensoverdrachten – zowel subsidies als sociale

uitkeringen – doen zich voor in tweeërlei vorm. Enerzijds

hebben ze de vorm van directe uitgaven ten laste van de

overheidsbegroting. Anderzijds liggen ze besloten in talrijke

voorzieningen die de structuur van veel publieke heffingen
mede bepalen. Zulke voorzieningen resulteren in een (impli-

ciete) inkomensoverdracht, naarmate zij financiële ver

plichtingen van de particuliere sector jegens de overheid

verminderen. Aangezien fiscale heffingen in de meeste

economieën de voornaamste bron van publieke inkomsten

vormen, beperken wij ons verder tot voorzieningen in het

belastingstelsel. Dergelijke voorzieningen in de fiscale wet-

geving – in het leven geroepen om gegeven beleidsdoel-
stellingen te realiseren – kunnen als ,,belastinguitgaven”

worden aangemerkt 5). Kort gezegd houden wij ons in deze bijdrage verder bezig

met de keuze tussen directe uitgaven en belastinguitgaven.

Onze invalshoek is veeleer in hoge mate pragmatisch dan

bepaald door pure theoretische inzichten. Deze benadering

lijkt passend, gelet op de theoretische lacunes rondom onze
probleemstelling 6).

In paragraaf 2 wordt ingegaan op definitiekwesties. In

de derde paragraaf worden criteria behandeld, die een rol

dienen te spelen bij de keuze tussen directe uitgaven en be-

lastinguitgaven. Paragraaf 4 biedt een beknopte beschouwing

betreffende enkele institutionele factoren, die in de praktijk
de keuze van beleidsinstrumenten vaak medebepalen. In de

vijfde paragraaf wordt dieper ingegaan op één praktijkgeval:

de onlangs voorgestelde wijziging ten aanzien van investe-

ringsprikkels in ons land. In de afsluitende paragraaf worden
enkele voorlopige gevolgtrekkingen geformuleerd.
2. Definities

We veronderstellen dat de overheidsuitgaven – of ze nu

wel of geen beslag op de nationale produktiecapaciteit leg-

gen – betrekking hebben op door de overheid ter beschik-

* De auteurs zijn verbonden aan de Vakgroep Belastingrechtelijke
vakken van de Rijksuniversiteit Leiden.
t) Bewerking van een paper,
About the choice between direct versus
mx
expenditures,
gepresenteerd op het 33ste congres van het Inter-
national Institute of Public Finance, gewijd aan het onderwerp
,,Subsidies, tax reliefs and prices” in Varna van 3-9 september 1977.
Wij danken J. Weitenberg voor zijn waardevolle opmerkingen naar
aanleiding van een voorlopige versie van dit stuk. Wij zijn A.
Peterse dank verschuldigd voor zijn ondersteunende activiteiten
ten behoeve van dit artikel.
Martin S. Feldstein, The theory of tax expenditures,
Discussion
Paper Series,
no. 435, Harvard Institute of Economic Research,
1975.
CarI S. Shoup,
Public Finance,
Chicago, 1970, blz. 145.
Een uitvoerige beschouwing over het .subsidiebegrip onder
andere in Joint Economie Committee,
The economics
of
federal
subsidy programs,
A Staff Study, 92d Congress, Ist Session,
Washington, 11 januari 1972.
Stanley S. Surrey,
Pathways to tax reform,
Cambridge, Mass.,
1973, blz. 6-7.
James
M.
Buchanan, Public finance and public choice,
National
Tax Journal, XX VI!!,
1975, blz. 383-393.

160

king gestelde collectieve en individuele goederen, en voorts

bestaan uit geldoverdrachten, leningen, rentesubsidies en ge-

effectueerde garanties. Onder belastinguitgaven verstaan we

voorzieningen in de fiscale wetgeving die de belastinggrond-

slag beperken of een afwijking betekenen van de normale

structuur van de betrokken belasting. Hoewel tot op heden

het meeste onderzoek betreffende belastinguitgaven gericht

was op de inkomstenbelasting, zien wij voor die inperking

geen enkele reden. Alleen een ruime omschrijving, zoals hier

voorgesteld, verschaft zo compleet mogelijke informatie

aan de verantwoordelijke beleidsbepalende instantie(s). Wie

de premies voor de sociale verzekeringen niet als fiscale

heffing wil aanmerken, dient de ,,premie-uitgaven” waartoe

een bepaalde voorziening aanleiding kan geven, afzonderlijk
in de oordeelsvorming te betrekken.

Zoals met definities vaker het geval is, roept ook de onze

nieuwe vragen op. Allereerst doemt het probleem op dat voor

iedere belasting een ,,normale” heffingsgrondslag moet

worden afgepaald. Vervolgens dient althans een zekere mate

van overeenstemming te worden bereikt over de vraag,

hoe nu precies de algemene of normale structuur van een

bepaalde belasting eruit ziet. Ten derde kan onze definitie

tot extra moeilijkheden aanleiding geven bij de raming van de

omvang en economische effecten van individuele be-

lastinguitgaven.

Het ligt nogal voor de hand dat de opvattingen over –

bijvoorbeeld – de heffingsgrondslag van een inkomsten-
resp. omzetbelasting van land tot land in zekere mate uiteen-

lopen. Bovendien lijkt het mogelijk noch wenselijk om

politieke waarde-oordelen bij de omlijning van belasting-

uitgaven geheel te negeren. In dit artikel laten wij de hoogst

belangwekkende problemen die zich voordoen
bij
de ont-
wikkeling van een belastinguitgavenbegrip echter links lig-

gen 7). We nemen eenvoudshalve aan dat de overheid in
feite steeds de vrije keus heeft tussen directe uitgaven en

voorzieningen in de fiscale wetgeving, als alternatieve mid-

delen om een gegeven beleidsdoelstelling na te streven.
Belastinguitgaven waarmee wordt beoogd activiteiten van

de particuliere sector aan te moedigen – in respons op het te

behalen geldelijk voordeel – duiden we aan als ,,belasting-

prikkels”. Belastinguitgaven waarvan het doel is om soelaas

te bieden in moeilijke financiële omstandigheden vormen –

zoals eerder werd betoogd – een impliciete inkomensover-

dracht. Dergelijke impliciete overdrachten via de inkomsten-

belasting worden veelvuldig verdedigd met een verwijzing

naar het ,,draagkrachtbeginsel”. Of in een concreet geval de

keus uitvalt ten gunste van het instrument van de belasting-

c.q. premie-uitgaaf dan wel van een directe uitgave, is een
kwestie van goed geïnformeerd en intelligent uitgaven- en
belastingbeleid. Uit een recent overzicht blijkt zonneklaar dat

belastinguitgaven in veel landen worden gebruikt als instru-

ment voor het bereiken van een breed scala van beleids-
doeleinden 8).

3. De keuze tussen uitgeven en lasten verlichten

Bij de besluitvorming over de vraag of geldelijke steun-

verlening aan de particuliere sector moet worden gegoten in

de vorm van een directe uitgave ten laste van de begroting
dan wel in de vorm van een voorziening in de belasting-

wetgeving, dienen bij voorkeur criteria te worden gehanteerd.

Wat
afzonderlijke
maatstaven betreft, geldt dat

• de kosten – die we gelijk stellen aan het feitelijk beloop

van directe uitgaven dan wel aan de gederfde opbrengst
uit hoofde van de betrokken voorziening in de belastingwet

– natuurlijk van het grootste belang zijn.

Andere maatstaven zouden kunnen zijn:

• de administratieve complexiteit van het uitgaven-

programma (beheer, controleerbaarheid en zichtbaarheid
van de uitgaven);

• de kans dat vertragingen optreden bij de uitvoering van
het programma;

• de gevolgen voor economische groei, werkgelegenheid en

inflatie (stabilisatiefunctie);

• de verdelingseffecten (rechtvaardigheid en neutraliteit tus-

sen burgers en ondernemingen).

Deze opsomming is zeker niet uitputtend. Bovendien ver-

schillen de genoemde maatstaven naar aard en theoretische

spanwijdte. Beleidsbepalende instanties zullen alternatieven
voor de vormgeving van een uitgavenprogramma beoor

delen met inachtneming van de waarde die zij aan afzonder

lijke criteria toekennen. Ze zijn echter beter in staat om te

besluiten welke programmavorm het meest geschikt is om een

gegeven beleidsdoelstelling te verwezenlijken, nadat de te
maken keuze in duidelijke termen is geanalyseerd.

Natuurlijk zijn niet alle maatstaven in alle gevallen toe-

pasbaar. Evenmin is het uitgesloten dat bij gelijktijdige toe-

passing van verschillende criteria tegenstrijdige gevolg-

trekkingen uit de bus rollen. Bij vergelijking van de voor-

en nadelen die eigen zijn aan een belastinguitgave en directe

uitgave moet het in ieder geval gaan – onder toepassing van

gekozen maatstaven – om programma’s die elkaar in om-

vang niet veel ontlopen. Dat wil zeggen, onder beide program-

ma’s wordt eenzelfde bedrag aan overheidsmiddelen aan

dezelfde groep (potentiële) profijthebbers (in)direct ter be-
schikking gesteld.

De aan te leggen maatstaven kunnen ruwweg in drie
groepen
worden onderscheiden.

• Maatstaven met betrekking tot de doeltreffendheid

van directe dan wel belastinguitgaven. Een gekozen instru-

ment is meer doeltreffend naar de mate waarin daarmee

vaststaande doelstellingen worden verwezenlijkt, onge-
acht de kosten.

• Maatstaven met betrekking tot de doelmatigheid van

directe dan wel belastinguitgaven. Een gekozen instrument

is doelmatiger naar de mate waarin vaststaande doel-
stellingen worden verwezenlijkt tegen lagere kosten.

• Maatstaven met betrekking tot de verdelingseffecten van

directe dan wel belastinguitgaven.

Deze categorieën sluiten elkaar niet altijd wederzijds uit,
maar vullen elkaar in analytische zin aan.

Toepassing van bepaalde criteria kan nooit antwoord ver-

schaffen op de vraag of er werkelijk behoefte bestaat aan een

uitgavenprogram 9). Zodoende wordt alleen uitsluitsel ver

kregen omtrent de vorm waarin een programma bij voorkeur

dient te worden gegoten: een belastinguitgaaf of een
directe uitgaaf.

3.1.
Doellreffendheidsmaatszaven

Diepgaande studies naar de doeltreffendheid van concrete
belastinguitgaven zijn tamelijk zeldzaam. Ditzelfde geldt in
versterkte mate ten aanzien van de vraag of een belasting-

uitgaaf dan wel een directe uitgave de meest doeltreffende
manier is om bepaalde doeleinden van het sociaal-econo-

Boris 1. Bittker, Accounting for federal tax subsidies in the
national budget,
National Tax Journal,
XXII, 1969, blz. 244-261.
Stanley S. Surrey en Emil S. Sunley, Tax incentives as an
instrument for achievement of governmental goals, General
report, IFA,
Cahiers de droit fiscal international,
Vol. LXIa,
Deventer, 1976, blz. 13-41.
Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de eerste aan te leggen maat-
staf bij ieder uitgave nprogram – direct of via de fiscale wetgeving –
moet zijn of daaraan werkelijk behoefte bestaat. Hierna is steeds
verondersteld dat die preliminaire vraag bevestigend is beantwoord.

ESB 15-2-1978

161

misch beleid te realiseren 10). Het schaarse onderzoek biedt

niet zelden een verward beeld. In paragraaf 5 illustreren wij

dit met onderzoek naar de effectiviteit van investerings-

prikkels. Men beweert wel dat belastingprikkels ondoeltref-

fend zijn in vergelijking met directe uitgaven, omdat som-

mige belastingbetalers profiteren, terwijl ze niet anders han-

delen dan ze toch al voornemens waren. Maar ook al zou

dit waar zijn, hetzelfde gaat dan op voor rechtstreekse be-

grotingsuitgaven, althans voor zover ze uiterlijk dezelfde

kenmerken vertonen als het fiscale programma.

Wèl een duidelijk nadeel, dat in het algemeen aan belas-
tinguitgaven kleeft, is dat ze niet ten goede komen aan wie
volledig buiten het belastingsysteem vallen. Een belasting-

uitgaaf in inkomsten- of winstbelasting heeft het nadeel dat

contribuabelen met een laag of negatief inkomen daarmee

niet gebaat zijn 11).

Anderzijds valt te verdedigen dat belastinguitgaven

bepaalde voordelen hebben boven directe uitgaven. Groepen

belastingbetalers, die – om sociale of psychologische rede-

nen – niet worden bereikt door een direct uitgaven-

program, kunnen soms geholpen worden via een fiscale voor-

ziening. En dat met name wanneer de wetgever kiest voor

,,automatische” steun, in de vorm van forfaits 12) of bij-

voorbeeld een verlaagd tarief in de omzetbelasting.

3.2. Doelmatigheidsoverwegingen

Grondige studies betreffende de relatieve doelmatigheid

van belastinguitgaven tegenover directe uitgaven zijn uiterst

schaars. Een veel gehoorde stelling luidt echter, dat belasting-

uitgaven eenvoudiger van opzet zijn dan’directe uitgaven, en

minder overheidsbemoeienis meebrengen. In deze gedachten-

gang vergroten directe programma’s de invloed van de

bureaucratie en gaan ze gepaard met steeds meer
red tape.

Deze argumentatie lijkt onvoldoende valide. Het is immers

mogelijk directe uïtgavenprogramma’s zo te structureren dat

overheidsgeld wordt uitgekeerd onder beperkte administra-

tieve controle. Op deze regel bestaat één uitzondering: indien

het de bedoeling is een nauwe relatie te leggen tussen over

dracht en persoonlijk inkomen, dan kan inbouw van een be-

lastinguitgaaf in de inkomstenbelasting het meest doel-

matig zijn. Wij tekenen hierbij overigens aan dat veel sociale

uitkeringen in de Verenigde Staten ,,income related” zijn,

zonder dat waarnemers op deze grond een noemenswaardig

verlies aan efficiency kunnen vaststellen.

De introductie van belastinguitgaven pleegt de fiscale wet-

geving te compliceren. Dit geldt in het bijzonder voor de

inkomsten- en vennootschapsbelasting 13). Een doelmatige

belastingheffing wordt bedreigd door inbouw van een

groeiende hoéveelheid speciale voorzieningen in tal van

wetten. Berichtgeving betreffende het handig gebruik van

resulterende mazen in de wet doet afbreuk aan de belasting-
moraal. Veel goedbedoelde belastingprikkels bieden thans in

feite immers mede voordelen aan mensen wier activiteiten

slechts marginaal verband houden met de oorspronkelijk via
deze belastinguitgaven nagestreefde beleidsdoelstellingen.

Het gebruik van belastinguitgaven kan de coördinatie
en evaluatie van met elkaar verband houdende overheids-

programma’s schaden. De regeling betreffende een belasting-

uitgaaf wordt normaal gesproken uitgevoerd door de fiscale

autoriteiten. Daartegenover plegen directe uitgavenprogram-

ma’s te worden beheerd door de betrokken ,,spending
departments”, al is de uitvoering soms gedelegeerd aan de

lagere overheid of andere instanties. Deze stand van zaken
belemmert het zicht van wetgevende en uitvoerende macht

op de werkelijkheid van het uitgavenbeleid.

Belastinguitgaven versmallen veelal de heffingsgrondslag, verminderen in ieder geval de overheidsinkomsten en drijven

bij een gegeven uitgavenpeil de tarieven omhoog. Doordat
belastinguitgaven niet expliciet in de begroting zijn opge-

nomen, hebben velen echter de neiging om te vergeten dat be-
lastinguitgaven net zo goed geld kosten als directe uitgaven.

Een en ander bemoeilijkt een rationele prioriteitenstelling.

Daarbij komt nog dat belastinguitgaven een betrekkelijk star

instrument zijn, omdat belastingwetten over het algemeen

minder gemakkelijk worden gewijzigd dan directe uitgaven-
programma’s.

3.3. Verdelingsoverwegingen

De regeling van een belastinguitgaaf in de fiscale wetgeving

doorbreekt de horizontale en verticalè gelijkheid bij de hef-

fing. Belastinguitgaven pakken horizontaal ongelijk uit:

individuen of bedrijven die overigens in identieke omstan-

digheden verkeren en eenzelfde bruto inkomen realiseren

worden aan een verschillende belastingdruk onder-

worpen. Belastinguitgaven kunnen ook verticaal een onge-

lijk effect sorteren. Onder een progressief tarief van de

inkomstenbelasting zijn aftrekposten of objectieve vrij-

stellingen meer waard naarmate het inkomen van contri-

buabelen hoger is 14). Belastingplichtigen met een laag of

negatief inkomen zijn bij belastinguitgaven in het geheel

niet gebaat.

In dit verband wijzen wij nog op het punt van de rechts-

zekerheid. Mogelijk verdienen belastinguitgaven dan de

voorkeur. Contribuabelen kunnen de gepretendeerde aan-

spraak op overheidssubsidie (in de vorm van belasting-

vermindering) immers aan het oordeel van de onafhanke-

lijke rechter onderwerpen. In veel rechtsstelsels hebben be-

drijven en burgers die financiële steun ten laste van de be-

groting opeisen, minder garanties tegen het falen of machts-

misbruik van de zijde van de uitvoerende bureaucratie.

3.4. De afweging

Aangezien belastinguitgaven begripsmatig op één lijn

kunnen worden gesteld met directe uitgaven, kunnen al be-

staande of voorgestelde voorzieningen in de fiscale wet-

geving worden getoetst in dezelfde termen als een direct uit-

gavenprogram. Dan blijkt dat veel belastinguitgaven resul-

teren in een ondoeltreffende of uit verdelingsoogpunt min-

der wenselijk geoordeelde regeling.

Na vergelijking van belastinguitgaven met directe uitgaven
als instrumenten van overheidsbeleid komt Surrey tot de slot-

som dat veel overwegingen pleiten tégen het benutten van

10) Zie voor enkele studies: Congress of the United States, Congres-
sional Budget Office, Employment subsidies and employment tax
credits,
Background Paper,
Washington, april
1977
en Real estate
tax shelter, subsidies and direct subsidy alternativet,
Background
Paper, Washington, mei
1977;
verder: Max Frank, Dépenses
fiscales, transferts explicites de l’Etat et équité,
Discussion Paper,
Université Libre de Bruxelles, Brussel, augustus
1976.
II) Dit probleem kan in de meeste gevallen worden ondervangen
door het gebruik van een
tax credit,
dat wordt uitbetaald aan de
belastingplichtige ingeval zijn inkomen laag of negatief
is.
Onder een forfait verstaan we dat een voor de belastingheffing
relevant gegeven, dat in feite per belastingplichtige kan verschillen,
in de belastingwet in een vast bedrag of percentage wordt ge-
fixeerd. Zie Kamerstukken Zitting
1970-1971,
nr. II 212,
Een kwan-
titatief onderzoek van de aftrekposten in de inkomstenbelasting.
Zie bijvoorbeeld E. Aardema, Fiscale aspecten van het ontwerp
van de Wet Investeringsrekening (WIR),
TVVS/Ondernemings-
recht.
december
1977,
blz.
341-348.
Dat wil zeggen, wanneer wordt verondersteld dat het inkomen
minder een saldo-begrip is dan wel: a. de algebraïsche som van ver-
mogensmutatie en verteringen gemeten over een bepaalde tijds-
periode; dan wel: b. de algebraïsche som van de zuivere inkomsten
uit nader af te grenzen bronnen van inkomen, gemeten over een
bepaalde tijdsperiode.

162

voorzieningen in de belastingwet 15). Niettemin zullen som-

mige uitgavenprogramma’s het meest doelmatig blijken in-
dien ze de vorm hebben van een fiscale voorziening. In dat

geval moet een verlies aan neutraliteit van de heffing en een

toename in complexiteit van de belastingstructuur worden

afgewogen tegen de uit een oogpunt van doelmatigheid te

behalen voordelen.

Uiteindelijk moet bij de concrete vormgeving van een

uitgavenprogramma de keus tussen directe en belasting-

uitgaven worden gemaakt aan de hand van één of meer

maatstaven, die hiervoor zijn gegroepeerd onder de algemene

noemer van doeltreffendheid, doelmatigheid en verdelings-

effecten. Naar onze opvatting zou bij ieder voorstel voor een

uitgavenprogramma moeten worden aangegeven op grond
van
welke
maatstaven tot de gekozen vorm is geconcludeerd.

De keus van de aan te leggen maatstaven, alsmede het ge-

wicht dat daaraan wordt toegekend, is in laatste instantie te

herleiden tot politieke voorkeur. Het is echter onze stellige

overtuiging dat explicitering van de overwegingen die bij de

keuze voor de vorm van het uitgavenprogram de doorslag

geven, ook een belangrijke aanwijzing kan opleveren in ver-

schillende stadia van het (politieke) besluitvormingsproces

over de te prefereren uitgaventechniek. Deze benadering

komt nauw bij politiek en beleidsvorming betrokkenen wel-

licht te hooggestemd voor. Inderdaad zijn tot nu toe be-

slissingen over de vorm van een uitgavenprogram zeer zelden

gebaseerd op een diep-stekende evaluatie van de alterna-

tieven: belastinguitgaven, dan wel directe uitgaven.

Sterker nog, sommigen houden onze benadering voor

ondoenlijk. Stiglitz en Boskin 16) bijvoorbeeld, opperen

drie bezwaren tegen het hele concept ,,belastinguitgaven”,

waarvan er twee in het kader van dit artikel van bijzonder
belang zijn. Ten eerste, bij de raming van de gederfde be-

lastingopbrengst wordt stilzwijgend uitgegaan van nul-

elasticiteit van de betrokken grootheden. En meer in het alge-

meen zouden de schattingen van met belastinguitgaven ge-

moeide bedragen vaak buitengewoon grof zijn. Ten tweede,

directe overheidsuitgaven ten bate van een gegeven activiteit
zouden particuliere bestedingen ten gunste van die activiteit
,,verdringe n”.

Wij geloven niet dat deze bedenkingen steek houden.

Bij het bepalen van de omvang van
directe
overheidsuitgaven

worden deze immers ook niet gecorrigeerd voor tweede-
orde-effecten. Te denken valt aan de extra belasting-

opbrengst die zulke uitgaven genereren. Zolang dergelijke
technische problemen ten aanzien van directe uitgaven-

programma’s nog niet zijn overwonnen, heeft het weinig zin

wel te eisen dat het brutobedrag van de belastinguitgaven

voor verschuivingen in de particuliere bestedingen wordt ge-

corrigeerd. Onmiddellijk dient te worden toegegeven dat

veel ramingen betreffende de omvang van belastinguitgaven

nog tamelijk inaccuraat zijn. Ongetwijfeld zal nader onder-

zoek leiden tot de gewenste verdere verfijning van beschik-
bare gegevens.

Wat het ,,verdringen” van particuliere bestedingen aan-
gaat, merken we het volgende op. Een direct uitgaven-
program – dat in de plaats komt van een bestaande belas-

tinguitgave – kan zo worden geconstrueerd dat mogelijk
zelfs
extra
particuliere bestedingen ten gunste van de betrok-
ken activiteit worden uitgelokt. Neem het geval dat de over-

heid besluit iedere bij de berekening van het belastbaar
inkomen niet langer aftrekbare bijdrage aan een liefdadige

instelling ten laste van de CRM-begroting te verdubbelen.
Budgettair is deze operatie neutraal, onder veronderstel-

ling dat de gïftenaftrek plaatsvond tegen een gemiddeld mar-
ginaal tarief van
50
procent en aannemend dat het aantal met
steekproeven belaste controle-ambtenaren niet wordt uitge-

breid. Het is zeer wel denkbaar dat na deze wijziging van de vorm van het uitgavenprogramma de bestedingen van lage-
inkomenstrekkers voor liefdadige doelen in totaal meer toe-

nemen dan de bijdragen van hoge-inkomenstrekkers even-
tueel terug lopen 17), 18).

4. Institutionele hindernissen en andere horden

Uit de voorgaande paragraaf vloeit voort dat beslissingen

over de vorm van een uitgavenprogramma – gegeven de

doelstelling van het overheidsbeleid – moeten wortelen in

eenzelfde analyse met behulp van identieke maatstaven van

de twee beschikbare alternatieven, te weten directe uitgaven

dan wel een voorziening in de fiscale wetgeving. Hierna be-

spreken wij enkele factoren die in de harde werkelijkheid van

de beleidsvorming vaak een belangrijke rol spelen, en die niet
zelden de door ons bepleite analyse in de weg blijken te staan.

Het vergt geen diepgaand wetenschappelijk onderzoek om
vast te stellen dat een bonte rij, vaak even kleurrijke als

respectabele, belangengroepen bij voortduring volhoudt, dat

er ernstige sociaal-economische misstanden zijn, die dienen

te worden bestreden via belastinguitgaven, inzonderheid met

behulp van bijzondere voorzieningen in de inkomsten-

belasting. Belastinguitgaven bieden belangengroepen en

pressiegevoelige politici belangrijke voordelen. Het kan voor

politici aantrekkelijk zijn om de macro-economische druk

van de belastingen – uitgedrukt als percentage van het natio-
naal inkomen – te verlagen. Dit kan op eenvoudige wijze ge-

schieden door uit de belastingopbrengst gefinancierde
directe uitgaven te vervangen door belastinguitgaven 19).

Belastinguitgaven zijn minder zichtbaar en naar omvang

slechter te beheersen dan directe uitgaven 20), 21) wat een
extra bonus kan opleveren voor deskundige belangen-

groepen, daarmee nauw gelieerde volksvertegenwoordigers

en de hoeders van het program in de uitvoerende bureaucra-
tie. Dit alles brengt natuurlijk als vanzelf mee dat de moge-

lijkheid tot controle voor het grote publiek – dat het pro-

gram voornamelijk financiert – navenant vermindert.

Het lijdt voor ons weinig twijfel dat de voorkeur van velen

voor belastinguitgaven ten dele kan worden verklaard uit de
vrees bij hen die daarvan profijt hebben, dat – wanneer de

publieke opinie zich eenmaal ten volle bewust zou zijn van

de betrokken bedragen en effecten – de roep om be-

eindiging van hun gunstige behandeling te luid zou gaan
klinken.

Belastinguitgaven bezitten verder een psychologische aan-

trekkingskracht voor wie ervan profiteren. Het is veel pretti-
ger om geld uit de vingers van de belastingontvanger te

Stanley S. Surrey, Federal income tax reform: the varied approaches necessary to replace tax expenditures with direct
governmental assistance,
Harvard Law Review,
84, 1970, blz.
352-408.
Joseph E. Stiglitz en Michael J. Boskin, Impact of recent
developments in public finance theory on public policy decisions,
American &onomic Review,
67, 1977, blz. 295-301.
Het punt is dat Stiglitz’ en Boskins bezwaar zowel voor directe
uitgaven als voor belastinguitgaven opgaat. Zij leggen de nadruk
op
effecten die optreden bij beide -uitgaventechnieken.
Zie met betrekking tot de giftenaftrek Emil M. Sunley, The
choice between deductions and credits,
National Tax Journal,
XXX, 1977, blz. 244-345.
Vergelijk de nadruk die in verschillende stukken van het vorige
kabinet wordt gelegd op het ,,statistische” karakter van de druk-
verzwaring die voort zou vloeien uit de voorgestelde versmelting van
kinderaftrek en -bijslag, Kamerstukken Zitting 1976-1977, nr.
14 184, Vervanging van kinderafirek van de loon- en inkomsten-
belasting door verhoging van de kinderbijslag ingevolge de Kinder-
bijs/agwet voor loontrekkenden en de Algemene Kinderbijslagwet
voor het jaar 1977;
en de omzetting van fiscale investeringsprikkels
in een stelsel van toeslagen en premies, Kamerstukken Zitting
1976-1977, nr. 14 377,
Regelen ter stimulering en sturing van
investeringen (Wet Investeringsrekening).
Roswitha Busch,
Steuerentlastung oder Transfer-Zdhlungen,
Keulen, 1975.
Allen Schick, Congressional control of expenditures,
House
Committee on the Budget,
95th Congress, 2nd Session, januari
1977.

ESB 15-2-1978

163

houden, dan om de hand bij de ambtenarij te moeten op-

houden voor directe financiële steun. In een gemengde eco-

nomische orde resulteert de ideologie van de vrije onder-

nemingsgewijze produktie in een effectieve vraag naar be-

lastingvoordelen. Het blijkt vaak moeilijk om het bedrijfs-

leven ervan te overtuigen dat belastinguitgaven niets anders
zijn dan overheidssubsidies in een ander jasje, en dat ander-

zijds directe overheidsuitgaven niet noodzakeljkerwijs een

aanslag doen op de ondernemersvrjheid.

De beleidsmakers en -uitvoerders in overheidsbureaucra-

tieën bewandelen bij voorkeur platgetreden paden. De fun-

damentele veranderingen die gepaard gaan met het overheve-

len van uitgaven uit de fiscale wetgeving naar de begroting en

omgekeerd, betekenen voor veel overheidsdienaren een ge-

vaarlijke tocht door onbekend terrein. Daarom zullen ze

weinig geneigd zijn belastinguitgaven en directe uitgaven

systematischer tegen elkaar af te wegen bij de vormgeving

van overheidsprogramma’s.

Belangrijke institutionele factoren zijn wteraard van

invloed bij het nemen van de beslissing welk departement een

uitgavenprogram onder zijn hoede neemt. Denk aan ervaring

met vergelijkbare programma’s, het beschikbaar zijn van

ervaren ambtenaren, machtsverhoudingen tussen ambtelijke

organisaties enz. Hier kunnen verdere obstakels liggen op

de weg naar een zakelijke analyse van de te kiezen uitgaven-

techniek.
In het algemeen blijken politici, de pers en geïnteresseerde
staatsburgers nauwelijks op de hoogte te zijn van het bestaan

van vele belastinguitgaven, laat staan van de inkomstender-

ving voor de schatkist die daarmee is gemoeid 22). Het

wetenschappelijk onderzoek naar belastinguitgaven staat tot

nu toe op een laag pitje. Dit is wellicht deels verklaarbaar

omdat de economie van de publieke sector een in verhouding

onderbemande discipline is. Maar het gebrek aan onderzoek

naar belastinguitgaven heeft waarschijnlijk verscheidene

andere oorzaken, waarvan er hier enkele worden aangestipt.

Om te beginnen hebben de belastingbetalers als groep, die

in een parlementaire democratie via verkiezingen vertegen-

woordigers aanwijzen, een zwakke positie bij de totstand-

koming en uitvoering van de belastingwetgeving, zeker indien

wordt gelet op de invloed van goed georganiseerde belangen-

groepen, en de resultaten die fiscale adviseurs met een
ent ree

op het Ministerie van Financiën voor hun cliënten weten te

boeken.
Bovendien zullen de fiscale voordelen voor sommigen,

die in wezen worden gedragen door allen, verhoudingsgewijs

weinig pijn doen bij de ,,betalers”. Door de onzichtbaarheid
van belastinguitgaven is die pijn vaak geheel afwezig: wat niet

weet wat niet deert. Hoewel de belastingbetalers als groep

in een aantal gevallen alle reden hebben om aan te dringen op

grondige studies naar doelmatigheids- en verdelings-
aspecten van bepaalde belastinguitgaven, doen ze dat dus

niet.
In de tweede plaats wordt het onderzoek op dit grotendeels
niet in kaart gebrachte terrein van de openbare financiën

nog ernstig bemoeilijkt door gebrek, zowel aan betrouwbare

schattingen betreffende de omvang van belastinguitgaven, als
ook aan overeenstemming welke voorzieningen in de fiscale

wetgeving nu tot de belastinguitgaven moeten worden

gerekend.
In de derde plaats wijzen we er op dat bepaalde belasting-

uitgaven – die kennelijk algemeen aanvaarding vinden –

juist om die reden weinig publieke aandacht zullen trekken.

5. Een case-study: investeringsprikkels in Nederland

5.1.
Algemeen

Voorzieningen in de inkomsten- en vennootschaps-

belasting met het doel de bedrijfsinvesteringen te stimuleren,

vormen zonder twijfel het meest bekende voorbeeld van een
belastingprikkel
(tax incenhive).
Investeringsprikkels – in de

vorm van publiekrechtelijke regelingen, directe uitgaven ten

laste van begrotingen of belastinguitgaven – omschrijven

we als overheidsmaatregelen die in werking treden op voor-

waarde dat een investering plaatsvindt, en die bedoeld zijn om

het verwachte netto-rendement van die investering in ver-
houding tot de kosten ten tijde van het investeringsbesluit

te verhogen 23).
We beperken ons verder tot financiële instrumenten die

gericht zijn op directe beïnvloeding van investeringen in de

particuliere sector. Effecten uit hoofde van tarieven of de

structuur van een gegeven belasting blijven dus buiten

beschouwing.

Investeringsprikkels worden gebruikt als instrument

• ter bevordering van de economische groei;

• ten dienste van het structuurbeleid (dit kan worden opgevat

als een geografisch of naar bedrijfstak gedifferentieerd

groeibeleid);

• ten dienste van het conjunctuurbeleid.

In verhouding is veel onderzoek verricht naar de doel-

treffendheid en doelmatigheid van investeringsprikkels. Die

doelmatigheid omschrijven we als de verhouding van extra

investeringsuitgaven van ondernemingen tot de kosten van de

financiële prikkel voor de overheid. Een in 1975 verrichte

literatuurstudie betreffende onderzoek naar de doeltreffend-

heid van investeringsprikkels in de EG-lidstaten geeft als

voornaamste conclusies 24):

• de rol van investeringsprikkels is niet doorslaggevend;

• de investeringsprikkel is één van de factoren die investe-

ringsbeslissingen – en dan met name ten aanzien van

plaats en tijd – tot op zekere hoogte beïnvloeden. Wellicht

is de investeringsprikkel slechts van ondergeschikt belang.

Econometrische analyses in de Verenigde Staten gaven

sterk afwijkende resultaten te zien. Waar onderzoekers

functies veronderstelden en parameters hanteerden, die groot

gewicht toekenden aan wijzigingen in de kapitaalkosten van

een investering (bijvoorbeeld ten gevolge van financiële prik-

kels) werden substantiële gevolgen voor het niveau van de

investeringen voorspeld 25). Bij ontbreken van dergelijke

assumpties leek het effect van investeringsprikkels be-

perkt 26).
In de al genoemde literatuurstudie wordt geconcludeerd

dat het niet doenlijk is op grond van doeltreffendheids-

overwegingen te concluderen tot superioriteit van directe

investeringssubsidies boven fiscale faciliteiten voor inves-

teerders, of omgekeerd 27). In het rapport wordt wel vast-
gesteld dat directe subsidies kunnen leiden tot een grotere
greep van de overheid op de investeringsactiviteit in de

particuliere sector.

Zie bijvoorbeeld de cijfers in Sociaal Cultureel Planbureau,
Profijt van de overheid, Den Haag, 1977, betreffende de uitgaaf die is
gemoeid met het ,,huurwaarde-forfait” neergelegd in artikel 42a Wet
op de inkomstenbelasting.
Commission of the European Communities, Tax policy and
investment in the European Community,
Taxation Series no. 1,
Brussel, 1975, blz. 2.
Tax policy and investmenz in the European Community,
blz.
50-51. Variaties op hetzelfde thema in de belangwekkende uitgave Alan Whiting (ed), The economics
of
induszrial subsidies,
Londen,
1976.
Gary From (cd.), Tax incentives and capital spending,
Washing-ton, 1971.
Robert Eisner, Business investment preferences,
The George
Washington Law Review,
42, 1974, blz. 486-500 en Robert
Eisner en Patrick J. Lawler, Tax policy and investment, an analysis
of survey responses,
American Economie Review, 65, 1975, blz.
206-2 12.
Tax policy and invesiment in the European Communuy.
blz. 60.

164

5.2.
Bestaande fiscale investeringsprikkels
Precies om die laatstgenoemde reden heeft het vorige

kabinet een andere vorm van investeringsprikkels voor-

gesteld 28). Na de tweede wereldoorlog is in Nederland in

toenemende mate de nadruk gelegd op het gebruik van voor-

zieningen in de fiscale wetgeving – in aanvulling op andere

maatregelen – om sociaal-economische doelstellingen van

het overheidsbeleid te verwezenlijken. In 1950 werd het insti-

tuut van de vervroegde afschrijving geïntroduceerd. Inge-

volge deze regeling mag de belastingplichtige sneller op

zijn bedrijfsmiddelen afschrijven dan overeenkomt met de

werkelijke waardevermindering 29). In 1953 werd de inves-

teringsaftrek ingevoerd. Krachtens deze regeling mag de
contribuabele bij de berekening van zijn fiscale winst een
bepaald percentage van het investeringsbedrag buiten be-
schouwing laten 30).
Aanvankelijk joeg de regering met vervroegde afschrjving

en investeringsaftrek vooral structurele doelstellingen na,

maar geleidelijk zijn beide instrumenten ook bij het conjunc-

tuurbeleid ingeschakeld. Hoewel differentiatie naar bedrjfs-
middel en bedrijfstak mogelijk is, heeft de overheid van die

mogelijkheid slechts een spaarzaam gebruik gemaakt. Sinds

1969 is de vervroegde afschrjving op gebouwen (mede) ge-

bruikt als instrument voor het regionaal beleid. Voor vlieg-
tuigen en zeeschepen geldt een eigen regiem.

5.3.
De voorgestelde systeem wijziging

Eerder hebben wij er aan herinnerd, dat bij de Tweede

Kamer een wetsontwerp aanhangig is waarin wordt voor-

gesteld om de huidige fiscale investeringsfaciliteiten (op den

duur) geheel te vervangen door een stelsel van directe uit-

keringen aan investerende ondernemingen ten laste van een

afzonderlijk begrotingsfonds: de investeringsrekening. De

investeringssubsidie krijgt volgens het ontwerp de vorm van

een rechtstreekse vermindering van de overigens verschuldig-

de inkomsten- dan wel vennootschapsbelasting. Voor zover

de subsidie-aanspraak de verschuldigde belasting mocht

overschrijden zal het meerdere aan de investeerder worden

uitbetaald.

In aanvulling op een basisbijdrage – die wordt berekend

als een percentage van het investeringsbedrag – kan een

investerende onderneming onder nadere voorwaarden aan-

spraak doen gelden op één of meer richtinggevende investe-
ringstoeslagen. In artikel 5 van het ontwerp wordt voorts
nadere wetgeving in het vooruitzicht gesteld, die de hoogte

van de basisbijdrage mede afhankelijk zal maken van de

werkgelege nheidsontwikkeling per onderneming. Op lan-
gere termijn zullen extra investeringstoeslagen beschikbaar

komen bij aanschaf van bedrijfsmiddelen, van belang voor
onder andere een goed leefmilieu, de stadsvernieuwing en
energiebesparing. De in deze gevallen te hanteren criteria

moeten nog worden ontwikkeld.

De uitvoering van de Wet Investeringsrekening (WIR) ligt

in handen van de belastingdienst. Om conjuncturele redenen

kan het percentage van basisbijdrage en bijzondere toeslagen
met ten hoogste de helft worden verhoogd of verlaagd.
De Memorie van Toelichting somt een aantal argumenten
op ten gunste van de voorgestelde structurele verandering van

de vorm waarin investeringsprikkels zijn gegoten.
• Onder het huidige systeem kan een (aanvankelijk) verlies-

lijdend bedrijf niet, slechts ten dele, dan wel pas na verloop

van tijd, profiteren van vervroegde afschrjving en inves-
teringsaftrek. In de nieuwe opzet worden de subsidies
sneller uitbetaald.

• Investeringsbeslissingen van ondernemingen kunnen met
behulp van grotendeels nog te ontwikkelen criteria beter

gestuurd worden. Deze criteria zouden met name betrek-

king dienen te hebben op de creatie van arbeidsplaatsen
en op een meer selectieve economische groei.

De WIR in de voorgestelde vorm hangt onlosmakelijk

samen met een centrale doelstelling van het huidige overheids-

beleid: het scheppen van nieuwe en behoud van bestaande

arbeidsplaatsen. Met het oog op de werkloosheidsbestrijding

is een heel arsenaal wapens in het veld gebracht, waarvan we

hier met name noemen: loonkostensubsidies (vooral in de

vorm van lagere werkgeverspremies voor sociale verzekerin-

gen) en rond f. 13 mrd. voor investeringssubsidies. Zie nader tabel 1.

Tabel 1. Investeringssubsidies (miljarden guldens)

1977
1978
1979
198(

Kosten van de huidigc fiscale facili-
1,2 1,4
1,7
1,5
Extra middelen voor het stimuleren
teiten

……………………..
.


2,0 2.2
2,4
van de investeringen

………….
.

Totale

investeringssubsidie

onder

dc
WIR
……………………….
,2
3.4 3,9
4,3

Bron: Kamerstukkcn Zitting 1976-1977, nr. 14377.

5.4.
Evaluatie

De aan het parlement voorgelegde wijziging van de tech-
niek om investerende ondernemingen te subsidiëren, komt

in wezen hierop neer, dat investeerders een vordering op

de belastingontvanger verkrijgen, ten belope van een zeker

percentage van de investeringssom. Waar mogelijk wordt die

vordering verrekend met de aanslag over het jaar van inves-

tering. Hoewel de WIR op tal van punten innig is vervloch-

ten met de fiscale wetgeving, menen wij dat in de nieuwe opzet

van een belastinguitgaaf geen sprake kan zijn. Alles af-

wegend heeft de voorgestelde regeling het meeste weg van een

direct uitgavenprogram, waarmee de belastingdienst zeer veel bemoeienis heeft.

Wanneer we nu enkele in paragraaf 3 ontwikkelde maat-
staven aanleggen ter beoordeling van de WIR in vergelijking

met de huidige fiscale faciliteiten, dan stellen we het volgende
vast.

• De kosten van beide programma’s voor de schatkist zijn
gelijk, afgezien van het extra uitgetrokken bedrag van rond
f. 8 mrd. Men kan slechts speculeren of ook bij handhaving

van de huidige faciliteiten een extra bedrag in die orde
van grootte beschikbaar was gekomen.

• De administratie en toepassing van het nieuwe program-

ma zijn ingewikkelder. De controle open zichtbaarheid van

de met investeringssubsidies gemoeide bedragen zijn aan-

zienlijk verbeterd.

• Bepaalde ,,time lags”, eigen aan de huidige faciliteiten,

worden bekort bij invoering van de WIR.

• Het nieuwe systeem baat meer investeerders. Ook verlies-
lijdende ondernemingen kunnen profiteren van WIR-

subsidies. Hier past overigens een relativerende kant-

tekening. Verlieslijdende ondernemingen ontvangen de
bijdrage pas nadat de aanslag over het jaar van de inves-

tering is vastgesteld. Dat duurt in de regel één tot vijf jaar,
na afloop van het jaar van investering.
• De WIR maakt een meer gerichte beïnvloeding van parti-

culiere investeringen mogelijk. We tekenen hierbij aan dat

Kamerstukken, Zitting 1976-1977, nr. 14377,
Regelen Ier stimu-
lering en sluring van de investeringen (Wet investeringsrekening).
Per 1januari1978 bedraagt de vervroegde afschrijving voor ge-
bouwen 2 X 25% en voor zeeschepen
331/3%.
Voor overige bedrijfs-
middelen is vervroegde afschrijving uitgesloten.
Per t Januari 1978 bedraagt de investeringsaftrek voor ge-
bouwen 2 X
12%,
voor schepen, vliegtuigen en overige bedrijfs-
middelen 2 X 8%. Voor zeeschepen geldt miv. t juli 1976 een
investeringssubsidie van 5 X 4,75%.

ESB 15-2-1978

165

de opvatting is verdedigd dat door wijziging van het regiem

van de investeringsaftrek ten aanzien van dit – en andere –

punten dezelfde effecten kunnen worden gesorteerd 31).

• Rechtszekerheid en objectiviteit lijken ook onder het

nieuwe systeem in dezelfde mate gewaarborgd als thans.

• De macro-economische effecten staan vermeld in tabel 2,

die op ons verzoek werd verstrekt door het CPB. Aan deze

uitkomsten ligt de veronderstelling ten grondslag dat de
ten aanzien van fiscale faciliteiten voor het verleden ge-

schatte kwantitatieve samenhangen ook onder de WIR

in dezelfde mate geldig zijn. Er wordt aangenomen dat

f. 2 mrd. subsidie een autonome investeringsgroei van

f. 2,5 mrd. uitlokt 32).

Tabel 2. Macro-economische gevolgen van een verhoging

van investeringssubsidies mei
f
2 mrd. in 1977 (berekend

mei model Vintaf-!!)

Verhoging van de investerings-
subsidies met f. 2 mid. a)
in 1977 en volgende jaren

gemiddeld 1977-1980

mutaties in afwijking van
centraal alternatief

Bedrijfsinvesteringen

……………
(%)
2,3
Produktiecapaciteit

…………….
(%)
0,7
Produktie bedrijven
…………….
(%)
0,5
Re6el nationaal inkomen

………..
(%)
0.4
Loonsom per werknemer

………..
(%)
0
Consumptieprijs

……………….
(%)
—0,2
Re8le arbeidskosten
…………….
(%)
0,25
niveauveranderingen in 1980
Saldo lopende rekening betalingsbalans
(mrd. gld.)
—1,4
Aantal arbeidsplaatsen bedrijven
…..
(X 1.000 pers.)
60
Werkgelegenheid bedrijven

………
(X 1.000 pers.)
50
Werkloosheid

…………………
(X 1.000 pers.)
—30
Financieringssaldo overheid
………
(% NNI)
—0,2

a) Er is aangenomen dat een investeringssubsidie van f. 2 mrd. de bedrijfsinvesteringen
autonoom met f. 2,5 mrd. doet stijgen, een en ander conform de hypothese zoals ge-
hanteerd in de Structuurnota 1976.
Bron: CPB.

Enige twijfel met betrekking tot de veronderstelde effectivi-

teit van de nieuwe investeringsprikkel lijkt gewettigd, omdat

onvoldoende voorzienbaar is hoe (inter)nationale investeer-

ders zullen reageren op de kwalitatieve en kwantitatieve

veranderingen, die met de overgang op het WIR-systeem

gepaard gaan.

Bij haar verdediging van de WIR-voorstellen heeft de

regering veel nadruk gelegd op de mogelijkheden om met

behulp van dit nieuwe instrument de particuliere investerin-
gen te sturen. Gegeven deze beleidsdoelstelling verdient een

stelsel van directe subsidies de voorkeur 33). In het bijzonder

zou – nog steeds volgens de regering – via de WIR zeker-

heid moeten worden geschapen dat meer investerings-

subsidies daadwerkelijk leiden tot meer werk. Daartoe is –

zoals reeds opgemerkt – in artikel 5 van het ontwerp een

opdracht aan de wetgever neergelegd om regels te stellen
volgens welke de hoogte van de basisbijdragen mede afhan-

kelijk zal zijn van de ontwikkeling van de werkgelegenheid

per onderneming. Het lijkt er echter sterk op dat een derge-

lijke differentiatie van de basispremie volgens een nader te
formuleren arbeidsplaatsencriterium op buitengewoon

grote technische en juridische moeilijkheden stuit. Praktisch
lijkt aan dit criterium nauwelijks een hanteerbare vorm te

geven 34), behoudens wellicht op experimentele basis. Ook

het sturend vermogen van
directe
subsidies is kennelijk

begrensd.
De WIR heeft veel gemeen met een direct uitgaven-

program, dat – met uitzondering van de toeslag voor grote

projecten – geheel door de belastingdienst wordt uitgevoerd.

Daarvoor zijn twee overwegingen aan te wijzen.

• Om redenen van doelmatigheid en eenvoud knoopt de
WIR op talrijke punten nauw aan bij centrale fiscale be-

grippn (ondernemerschap, investering enz.). Op zich heeft

dat overigens bepaalde nadelen waarop wij hier niet
verder ingaan.
S
Alleen de fiscus beschikt over voldoende ervaring en ge-
schoold personeel om de WIR zonder al te grote strubbe-

lingen uit te voeren.

Het voorgaande afwegend menen wij dat de keus voor een

stelsel van directe subsidies – gegeven de door de regering
geformuleerde doelstellingen – inderdaad juist was.

6. Enkele afsluitende opmerkingen

Voorstanders van bezinning op bepaalde verdiensten en

tekortkomingen van het belastingstelsel wordt in .de litera-

tuur herhaaldelijk aangewreven, dat ze alle belastinguitgaven

zonder meer willen afschaffen en deze geheel of gedeeltelijk

door directe uitgaven wensen te vervangen. Deze bewering

raakt kant noch wal. Er zijn echter redenen te over om

belastinguitgaven ten minste zo nauwgezet te onderzoeken

als directe uitgaven ten laste van de begroting. Zonder een

dergelijke analyse kunnen geen gevolgtrekkingen worden

gemaakt aangaande de relatieve waarde van belasting-

uitgaven en directe uitgaven, als alternatieve instrumenten

voor het bereiken van gegeven beleidsdoeleinden. Onderzoek

van bestaande en voorgestelde belastinguitgaven op dezelfde

voet als directe uitgaven bevordert rationele besluitvorming

over de aanwending van schaarse middelen via de overheid.

Daarom lijkt uitbreiding van de jaarlijkse begroting met een

overzicht van de met belastinguitgaven gemoeide bedragen

aanbevelenswaardig. Zo’n belastinguitgavenbegroting zou
een systematisch en gekwantificeerd beeld moeten bieden
van de voornaamste punten waarop de in een bepaald jaar
geheven belastingen afwijken van een nader af te grenzen

,,normale” belastingstructuur en heffingsgrondslag. Met

andere woorden, een belastinguitgavenbegroting geeft weer

welke subsidies via het belastingstelsel worden verstrekt.

Met het opstellen van een belastinguitgavenbegroting hoeft

niet te worden gewacht tot overeenstemming is bereikt over
alle grensgevallen, die men ongetwijfeld tegenkomt bij het

afpalen van de ,,normale” belastingstructuur en heffings-

grondslag 35).
Op zichzelf is er natuurlijk geen enkele garantie dat het

zichtbaar maken van bestaande belastinguitgaven leidt tot

meer rationele besluitvorming. Tenslotte heeft een cynicus

– niet zonder grond – opgemerkt dat ,,decisions about

taxing and spending hardly qualify as being rationally

comprehensive 36).
Het zichtbaar maken van belastinguitgaven is echter wel

een
noodzakelijke voorwaarde
om tot een beter afgewogen

besluitvorming betreffende de noodzaak van subsidiering

en de optimale uitgaventechniek te geraken.

V. Halberstadt

C. A.
de Kam

F.
H. M. Grapperhaus, Investeringsrekening tegenover investe-
ringsaftrek,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
no.
5314, 1977,
blz.
365-381.
Deze samenhang
is
een element in het CPB middellange-termijn-
model Vintaf-Il. Zie verder Centraal Plan Bureau,
Een macro-
model voor de Nederlandse economie op middellange termijn
(Vintaf-!!),
Occasional Papers no
12,
Den Haag,
1977.
Barry Braceweli Milnes en J. C. L. Huiskamp,
!nvestment
incentives, A comparative analysis
of
the systems
of
the EEC. the
USA and Sweden,
Deventer,
1977,
blz.
129-131.
Sociaal Economische Raad,
Ontwerp-advies inzake toepassing
van een arbeidsplaatsencriterium in het kader van de Investerings-
rekening, Den Haag, februari
1978,
blz.
21-26.
Victor Halberstadt en Flip de Kam, Tax expenditures as an
Instrument for achievement of government goals, IFA,
Cahiers de
droit fiscal international. Vol.
LXIa, Deventer,
1976,
blz.
463-483.
Ira Sharkansky,
The politics
of
taxing and spending,
New York,
1969,
blz.
200.
166

Halfjaarberichten van Nederlandse

ondernemingen (1)

DRS. J. DIJKSMA*

Alle bij een onderneming betrokkenen hebben

belang bij een regelmatige cijfersnatige infor-

matie. Weliswaar kan het jaarverslag in die

behoefte voorzien, maar door het uitbrengen van

bijvoorbeeld een haWaarbericht kunnen de be-

langhebbenden tijdiger de resultaten van het

bedrijfsbeleid vernemen. In het eerste deel van

dit artikel wordt ingegaan op de vraag in hoe-

verre in Nederland de noodzaak van zo ‘n

tussentijdse informatie serieus wordt genomen.

Het twee de deel van het artikel verschijnt

volgende week in
ESB.

1. Inleiding

Het bepalen van de winst over de totale levensduur van

een onderneming wordt in de bedrijfseconomische literatuur
niet als een probleem ervaren, omdat de kringloop van geld –
produktiemiddelen (goederen) – geld dan voor alle in het

bedrijf werkzame factoren (op hetzelfde moment) is vol-
tooid. De totale winst is dan het verschil tussen de hoeveel-

heid kasgeld aanwezig op het moment van liquidatie en de

hoeveelheid kasgeld op het oprichtingsmoment. Het eigen-
lijke probleem van de winstbepaling doet zich voor wanneer
de winst moet worden berekend voor een kortere periode

dan de totale duur van de onderneming, veelal een jaar.
Dan moet worden bepaald in welke fase van het kringloop-proces de diverse te onderscheiden factoren zich bevinden.

Naast dit hoeveelheidsaspect dient, wellicht als nog moei-
lijker te bepalen, genoemd te worden het waarde-aspect.
Het produkt van hoeveelheid X waarde in guldens maakt

het mogelijk alle in de onderneming werkzame factoren, met

of zonder voltooid kringloopproces, te sommeren. Op deze

manier wordt het weer mogelijk winst te bepalen. Van ,,de”
winst is echter geen sprake, omdat met name het waarde-

aspect aan zeer veel subjectiviteit onderhevig is. Verschillen in

waardering hebben geleid tot een grote hoeveelheid stelsels
voor winst- en vermogensbepaling. Het probleem van de

periodieke winstbepaling wordt echter nog moeilijker wan-
neer de periode waarover de winst moet worden bepaald

belangrijk korter is dan een jaar, bijv. een halfjaar of kwar-
taal. Zo onderscheiden Bollom & Weigandt 1) wat betreft

de kwartaalberichtgeving (halfjaarberichten) een drietal be-
naderingswijzen, waarbij bij nadere detaillering 11 methoden
ontstaan:
• de ,,discrete approach”, waarbij de winst wordt bepaald op
grond van de veronderstelling dat het kwartaal een af-
zonderlijke rapporteringsperiode is en geen onderdeel

van een langere gehele periode, bijv. een jaar;

• de ,,predictive approach”, waarbij de winst wordt bepaald

op een zodanige wijze dat zij een indicatie inhoudt voor
de toekomstige jaarwinst;
• de ;,disclosure approach”, waarbij de winst zelf niet wordt

bepaald, maar wordt volstaan met het verstrekken van

relevante informatie op een andere manier.

Bij deze methoden, waarbij speciale aandacht wordt
besteed aan de verwerking van de vaste (fabricage- en
verkoop-)kosten, wordt nog buiten beschouwing gelaten

hoe de buitengewone baten en lasten moeten worden ver-

werkt en hoe aansluiting moet worden verkregen, indien

één methode voor de tussentijdse rapportering en een

andere methode voor de jaarverslaggeving door één onder-
neming wordt toegepast.

Naast het niet voltooid zijn van de kringloopprocessen,

speelt het feit, dat in vele bedrijven een seizoenpatroon
(d.w.z. de voltooide kringloopprocessen zijn niet regel-
matig over het jaar verdeeld) te onderscheiden valt, een

grote rol. Daarom bepleit Burton 2), Chief Accountant
van de Securities and Exchange Commission, ,,to report on

periods other than the quarter within the year, depending

upon the nature of the business cycle of a firm”. Is het dan

te veel gevraagd om, gezien deze en nog andere moeilijk-

heden 3), aan de ondernemingen de eis te stellen dat zij regel-
matig cijfermatige informatie in de vorm van een halfjaar-

bericht of kwartaalbericht publiceren? Wij dachten van niet.
Het leidt geen twijfel dat het verstrekken van informatie

voor alle intern en extern betrokkenen noodzakelijk is.

Te denken valt aan werknemers, crediteuren en (potentiele)

aandeelhouders; zij kunnen niet wachten op het uitkomen

van de gebruikelijke jaarlijkse informatie, het jaarverslag.

Tegen deze achtergrond vonden wij het interessant na te gaan hoeveel Nederlandse ter beurze van Amsterdam
genoteerde ondernemingen halfjaarberichten publiceren
(par. 3) en wat de inhoud daarvan is (par. 4). Alvorens ver-

slag te doen van dit onderzoek, geven wij eerst in kort be-

stek een overzicht van de verschillende instanties in o.a. de
Verenigde Staten, Engeland en Nederland, die ,,regels”
hebben opgesteld over frequentie en inhoud van halfjaar-
en kwartaalberichten (par. 2).

* De auteur, wetenschappelijk medewerker Bedrijfseconomie aan de
Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit te Rotterdam, is
dank verschuldigd aan collega Drs. C. van Halem voor diens kritische
opmerkingen.
W. J. Bollom & J. J. Weigandt, An examination of some interim reporting theories for a seasonal business,
liie 4ccounIing Review,
januari 1972; W. J. Bollom, Towards a theory of interim reporting
for a seasonal business: a behavioral approach,
The Accounting
Review,
januari 1973.
J. C. Burton, Continuous reports could replace quarterly. Ver-
slag van een rede voor de Robert Morris Associates en de Massachus-
sets Society of CPA’s,
liie
Journal
of
Accountancy,
mei 1975.
R. de Koning, Enige problemen in verband met tussentijdse
resultatenrekeningen,
Maandblad voor Bedrijfsadministratie en
-Organisatie,
november 1972.

ESB 15-2-1978

167

Deel 11 van het artikel, dat volgende week verschijnt

in
ESB,
bespreekt de resultaten van de toetsing van een

aantal hypothesen over de inhoud van halfjaarberichten.
3 maanden voor het einde van het boekjaar een halfjaar-

bericht worden gepubliceerd 14).

Frankrijk
en
Duitsland

2.
Regelingen m.b.t. kwartaal- en halfjaarberichten

Verenigde Staten

In dit land houden zich drie instanties met voorschriften

voor kwartaalbenchten bezig:

• American Institute of Certified Public Accountants:

Accounting Principles Board, Opinion No. 28, Interim

Financial Reporting 4), onderschreven door het bestuur

van de New York Stock Exchange;

• Financial Accounting Standards Board (F.A.S.B.): Een

amendement op A.P.B. Opinion No. 28, Statement of

Financial Accounting Standards, No. 3, Reporting

accounting changes in interim financial statements 5).

Het onderwerp ,,Interim Financial Reporting” is in 1976

op de agenda geplaatst met als voornaamste te behandelen

punt, de vraag of de interimperiode op zichzelf staat of een

integraal deel vormt van ,,the annual reporting period” 6).

• Securities and Exchange Commission: Form 10.Q, han-

delende over kwartaalberichten, moet binnen 45 dagen

na afloop van het kwartaal ingevuld ingeleverd worden.

Later aangevuld met nog verder gaande eisen (A.S.R.,

117, 10 september 1975) 7).

Canada

Regels over kwartaal- en halfjaarberichten worden gesteld

door ,,companies acts, securities acts and exchanges” 8) in

de verschillende Canadese staten. Aanbevelingen worden
gedaan in het door de Accounting Research Committee

van het Canadian Institute of Certified Accountants uit-

gegeven C.1.C.A.-Flandbook 9).

Engeland

Het bestuur van de London Stock Exchange eist de

publikatie van halfjaarberichten van ter beurze genoteerde

ondernemingén 10). Van overheidswege worden geen eisen

gesteld.

Zweden

De overheid eist een tussentijds bericht over een periode

groter dan of gelijk aan 6 maanden en gelijk aan of kleiner

dan 8 maanden II).

Eitropese beleggingsanalisten

Een permanente commissie van de Federatie van Europese
Beleggingsanalisten heeft reeds in 1972 ,,richtlijnen” op-

gesteld voor tussentijdse berichtgeving 12).

Nederland

Door de overheid worden t.a.v. kwartaal- of halfjaar-

berichten geen richtlijnen gegeven. Wel is het volgende

bekend:

• De Vereniging voor de Effectenhandel heeft in juni 1971

de ondernemingen die genoteerd zijn, ,,verzocht” halfjaar-
berichten te publiceren. Bij de aanvraag om in de
Officiële

Prijscourant
te worden opgenomen wordt, sinds septem-

ber 1975, de onderneming verplicht halfjaarberichten te
publiceren (formulier J, punten 13a en 13b, resp. formu–

her K, punten 8a en 8b). De Vereniging heeft onlangs de

eisen, gesteld aan het halfjaarbericht, door een wijziging,
van het Fondsenreglement verzwaard 13).
• Ten einde aan de normen te voldoen om in aanmerking
te komen voor de Henri Sijthoffprijs moet ten minste

Voor zover wij hebben kunnen nagaan bestaat in Frankrijk

een wettelijke regeling voor de publikatie van halfjaar-

berichten in de weinig gelezen Franse staatscourant.

Duitsland kent geen wettelijke regels, maar een speciale com-

missie uit de beurswereld beoordeelt de tussentijdse berichten,

waarna, bij een voldoende hoeveelheid informatie in het

halfjaarbericht, een speciale aantekening in de officiële prijs-

courant volgt IS).

3. Frequentie

Wij 16) zijn nagegaan in hoeverre door de Nederlandse

ter beurze van Amsterdam genoteerde ondernemingen is

voldaan aan het verzoek van de Vereniging voor de Effecten-

handel om een halfjaarbericht te publiceren. Het resultaat is

te vinden in tabel 1.

Tabel 1. Frequentie haij)aarberichten

Soort” onderneming
Genoteerd
op
31 december
1975 a)

Met halfjaar.
bericht a)
Genoteerd
op
30juni
1976 a)

Met hatl]aar-
bericht c)

Handel, industrie en overige
191
129d)
185
133d)

Financiële instellingen
17
17 17
IS

Beleggingsmaatschappijen
26
18
25
20

6
1
5
Cultures
………………

Totaal

……………….
240b)
165
232h)
169

Volgens
Het Financieele Dagblad.
Uit de notering zijn verdwenen Antomatic Screw Works, Enkes, Helma Holding,
Nederhorst, Nieaf, Ver. Handelsond. Schev., America Ftfty, Inn. Gold en Watoet Popoh;
opgenomen in de notering is Kroon Vastgoed Bel. Mij. De totalen zijn exclusief Suriname
en de Ne(l. Antilleit.
Twaalf ondernemingen publiceerden in 1975 en 1976 kwartaalberichten.
De verdeling van de hailjaarberichten 1975 en 1976 over afzonderlijk half’
jaarbericht,
afzonderlijke perspublikalie en publikatie in
Het Financieele Dagblad
was 28,50,51 resp. 32, 55, 46, voor zover het betreft Handel, industrie en overige (zie ook voetnoot 16).

The Journal of Accountancy,
september
1973.
The Journal of Accountancy,
maart
1975.
The Journal of Accouniancy,
januari
1976.
The Journal of Accountancy,
oktober
1975;
zie ook G. J. Benston,
Corporale financial disciosure in the UK and the USA,
Farn-
borough,
1976, blz. 72
es’.
Interim financial reporting,
Accountants International Study
Group,
1975.
Interim financial reporling zo shareholders,
General accounting –
Section
1750,
C.l.C.A.-Handbook, blz.
367
e.v.
Schedule VII, Part C van de Appendix behorende bij
Admission
of securilies to lisling,
maart
1973.
II) The Swedish Companies Act 1975 (With excerpts from the
Accounting Act 1976),
een publikatie van de Federation of Swedish
industries,
1976,
blz.
84, par.
12
e.v.
M.
G. Wright, Standards for interim information,
The
Accountant, 28
december
1972
en
Het Financieele Dagblad,
Nor-
men voor periodieke bedrijfsinformatie,
12
december
1972.
Vereniging verzwaart publikatie-eisen,
Beursplein 5,
januari
1978,
blz.
20.
Normen voor de beoordeling van jaarverslagen, opgesteld voor
de Henri Siflhoffpr,js,
Uitgave van Het Financieele Dagblad,
Amsterdam.
IS) Hel Financieele Dagblad. 12
december
1972.
16)
Het opzoeken van halfjaarberichten en het nagaan van de
inhoud ervan (zie par.
4
hierna)
is
geschied door een twintigtal
doctoraal-werkcollegestudenten van de Economische Faculteit van
de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Omdat een aantal onder-
nemingen om diverse redenen op ons verzoek om toezending van het
halfjaarbericht niet ingingen, hebben
wij
in de plaats daarvan de be-
spreking in
Het Financieele Dagblad
als halfjaarbericht aangemerkt.
Voor de daarbij ondervonden hulp van de redactie van
Hel
Financieele Dagblad
zijn wij hen dank verschuldigd.

168

Voor een goede interpretatie van de tabel maken wij de

volgende opmerkingen.

• De hoeveelheid halfjaarberichten wordt gedeflatteerd

omdat:

– mededelingen gedaan over de gang van zaken van de

onderneming op de jaarlijkse algemene vergadering

niet door ons als zodanig zijn aangemerkt;

– in de beschouwde periode zich 8, resp. 4 ondernemin-

gen hetzij in liquidatie bevonden, hetzij in overname-

perikelen en tevens een zestal z.g. ,,beleggingsmaat-
schappijen” onder de ,,soort” onderneming ,,Handel,

industrie en overige” ressorteerden (Calvé Delft, Mijn-

bouwkundige Werken, Wester Suiker, Maxwell Petro-

leum, Moeara Enim, Dordtsche Petroleum), die in

aandelen van slechts één onderneming hebben belegd.

• Onder de ,,soort” onderneming ,,Handel, industrie en

overige” bevonden zich verder nog ondernemingen die

gezien de aard van hun bedrijvigheid in een andere cate-

gorie thuishoren: onroerend goed (3 ondernemingen

in 1975 en 2 in 1976), beleggingsmaatschappijen (2, resp.

2). Bovendien had één onderneming (Brakke Grond)
haar zetel in Suriname. Overigens publiceerden deze

ondernemingen geen halfjaarbericht(en).

• Bedacht dient te worden dat voor sommige ondernemin-
gen het weinig zinvol zou kunnen zijn een halfjaarbericht

uit te brengen. Hierbij valt te denken aan een onderneming

met een zeer uitgesproken seizoenpatroon. Wellicht wekt

het niet uitbrengen van een bericht in dat geval minder

verwarring dan het wel uitbrengen ervan.

• Wij pretenderen niet volledig te zijn.

De conclusie uit tabel 1, gegeven de hiervoor gemaakte

opmerkingen, kan zijn dat meer dan 70% van de ter beurze

van Amsterdam genoteerde ondernemingen in een of andere

vorm een afzonderlijk halfjaarbericht publiceert. Het ge-

noemde percentage geldt grosso modo ook voor de categorie
,,Handel, industrie en overige”.

Dat de ,,Financiële instellingen” een hoger percentage

scoren is niet verwonderlijk. De cyclus ,,geld-goederen-geld”

is daar van gering belang. Het gaat veel meer om ,,geld-

geld-geld”, zodat het maken van tussentijdse winst-
berekeningen betrekkelijk eenvoudig is.

Het aantal ,,Beleggingsmaatschappijen” met een halfjaar-

bericht was teleurstellend laag. Het hoeveelheidsaspect van

de waardepapieren waarin belegd is, valt qua moeilijkheid

te verwaarlozen, terwijl voor de waardering, naast de histo-
rische uitgaafprijs, toch ook snelle informatie via de beurs voorhanden is. Voor de onroerend-goedmaatschappijen is
de historische uitgaafprijs bekend. Van de ,,Cultures” valt
weinig te zeggen. Veelal rekent men deze ondernemingen

onder de z.g. ,,slapende ondernemingen”.

4. Inhoud
De inhoud van de halfjaarberichten hebben wij geïnventa-

riseerd door het formuleren van een 24-tal vragen. Elk van deze vragen heeft betrekking op het al dan niet voorkomen
in het halfjaarbericht van een gegeven van informatieve

waarde. Deze zijn grotendeels terug te vinden in de regelingen

genoemd onder paragraaf 2. De inventarisatie heeft alleen
plaatsgevonden voor ,,Handel, industrie en overige”, omdat
de inhoud van halfjaarberichten van de andere categorieën
ondernemingen slechts kan worden benaderd met behulp

van geheel andere vragen. De lijst met vragen is opgenomen

in tabel 3. Achter de vraag is vermeld het aantal malen

dat een informatiegegeven in de halfjaarberichten is opge-

nomen. Omdat de vragen niet zonder meer duidelijk 17)
zijn, zullen wij voor een aantal aangeven welke inhoud
door ons was bedoeld. Tevens zullen wij een nadere speci-

ficatie aanbrengen in de gevolgen resultaten.
Vooraf nog iets over het tijdstip waarop de publikatie van

het halfjaarbericht plaatsvond. In tabel 2 is het tijdsbestek

weergegeven waarbinnen de publikatie heeft plaatsgevonden.

Enerzijds is vast te stellen dat minimaal 78 van de 129 (resp.

82 van de 133) ondernemingen moeite zouden hebben om aan

de eis van de S.E.C. (het inleveren van Form l0-Q binnen

45 dagen) te voldoen, anderzijds zijn de cijfers wellicht een

weerspiegeling van een ,,tour de force” die van de onder-
nemingen wordt gevraagd om een halfjaarbericht te doen

verschijnen. Door de Vereniging voor de Effectenhandel
en in het geval van de Henri Sijthoffprjs wordt publikatie

binnen 3 maanden verlangd; binnen 2 maanden in Zweden;

binnen 45 dagen/6 weken door de S.E.C. en de Federatie

van Europese Beleggingsanalisten; A.P.B. Opinion No. 28

eist een tijdige publikatie en het Beursbestuur van de

London Stock Exchange heeft een variabele norm: ,,not

later than six months from the date of the notice convening
the preceding annual general meeting of the company” 18).

Tabel 2. Snelheid van publikatie

Snelheid
Jaar

1975
1976

Publikatie binnen t maand

………………………
7
10

Publikatie binnen 2 maanden

…………………….
44
41

56
62
Publikatie binnen 3 maanden

…………………….

Publikatie later dan na 3 maanden ………………..
22
20

Totaal

………………………………………
29
133

Vervolgens gaan wij over op een puntsgewijze bespreking

van tabel 3, kolommen (1), (2) en (3). Wij zullen niet ingaan op

het ,,nut” van de informatiegegevens omdat dit te veel

ruimte zou innemen en bovendiefi omdat de ratio voor het

opnemen van de hier te noemen informatiegegevens be-

kend mag worden verondersteld. Niettemin blijft de keuze

van de informatiegegevens, waarop de halfjaarberichten

zijn onderzocht, geheel berusten op het subjectieve oordeel
van de schrijver.

Adres
Het vermelden van het volledige adres vond uiteraard
niet plaats in de halfjaarberichten opgenomen in
Het Finan-

cieele Dagblad.
Van 79 resp. 90 ondernemingen werd de

vestigingsplaats vermeld: 21 resp. 29 maal werd daarbij het

volledige adres genoteerd.

Accountantscontrole

Bij dit gegeven ging het erom of de inhoud van het halfjaar-

bericht wèl, resp. niet door een registeraccountant werd

gecontroleerd. In 7 resp. 6 gevallen bleek dat het geval.
Dat accountantscontrole op de inhoud van de halfjaar-
berichten niet zo eenvoudig is, moge blijken uit de vele

publikaties, met name van accountantskantoren, over deze

Omdat dit gebrek aan duidelijkheid ook voor de studenten gold hebben wij getracht door het houden van een aantal bijeenkomsten,
waar de moeilijkheden besproken werden, de beantwoording van de
vragen te stroomlijnen. Daarbij
is
in een aantal gevallen over-
gegaan op een nadere detaillering van de vraagstelling.
Interim financial reporting.
Accountants International Study
Group, 1975, paragraaf 8.

ESB 15-2-1978

169

Tabel 3. informatiegegevens halfjaarberichten
Gewichten a)
(4)
(5)
(1)
(2)
(3)
Informatiegegeven Aantallen Aantallen
Specia.
Studenten
in 1975 in 1976
listen

79
90
1,00 1,40

02. Is informatie verstrekt m.b.t. de ac
7
6
3,25
1,80

01. Ishet adres opgenomen
9
……….

03. Is

een

Winst-

en

Verliesrekening

countantscontrole’ ……………

m.b.t.

de

verslagperiode

opge
nomen
7

……………………
3
67
4,00
3,90

04. Wordt een vergelijking gemaakt met
de

Winst- en

Verliesrekening van
de overeenkomstige periode in het
71
69
4,00
3,60

05. Worden

significante

verschillen
tussen de bedragen van de Winst-
en

Verliesrekening

en

de

vorige
Winst-

en

Verliesrekening

toege-
48 45
4,00
3,30

06. Worden de baten en lasten genoemd
in art. 335 lid 3 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek afzonderlijk ver-

vorige jaar
9

…………………

34
36
3.33
2,50

07. Is de Winst- en Verliesrekening uit

licht
9

……………………..

de

laatste

jaarrekening

opge-
39
45
1,25
1,90

meld
9

……………………..

08. Is een balans per ultimo van de ver-
slagperiode opgenomen’ ……….
0 0
2,375
2,20

09. Is de laatst gepubliceerde jaarbalans

nomen
7

……………………

opgenomen’

………………..
0 0
0,375
1,40

10. Is de omzet in absolute cijfers m.b.t.
46
52
4,00
3,70
de verslagperiode vermeld
9

…….

II. Zijn

vergelijkende

cijfers m.b.t. de
omzet vermeld
7

……………..
62
.

67
4,00
3,40

12. Is de omzet gespecificeerd’ ……..
5 8
3,00 2,20

13. Worden kengetallen vermeld
9

20
21
1,75
2,30

14. Is een Staat van herkomst en be-
steding van middelen vermeld?

.. .
13
16
0,75
2,50

IS. Wordt de

prijsontwikkeling

m.b.t.
5 2
2,00
2,00
de lonen weergegeven’ …………

16. Wordt de prijsontwikkeling m.b.t.
14
II
2,00
2,10

Ii.
Wordt de

prijsontwikkeling m.b.t.
12
18
2,00 2.10

18. Is

melding gemaakt van (de ont-

de inkopen weergegeven
7
……….

wikkeling

van)

het

marktaandeel?
4
6
1.25
2,50

19. Is in algemene bewoordingen aan-
dacht geschonken aan de ontwikke-
ling(en) in de bedrijfstak(ken)’
50
37
3,75
2,60

20. Worden de grootte van het perso-

de verkopen weergegeven’………

neel en/of veranderingen in de werk-
19
14
2.25 2,50

21. Wordt overeenkomstig art. 334, lid 1
van Boek 2 van het Burgerlijk Wet-
boek de totale loonsom vermeld?
3
1
2.50
1,60

22. Wordt melding gemaakt van de vrr-

gelegenheid vermeld
7
………….

wachte

omzet

c.q.

orderporte-
43
50
4,00
3,10

23. Worden mededelingen gedaan m.b.t.

feuille
9

…………………….

de grootte van het interimdividend,
dun wel omtrent het dividend over
het hele boekjaar
7

……………
12
17
3.00
2,40

(1)
(2)
(3)
Gewichten a)
(4)
(5)
lnformatiegegevcn
Aantallen
Aantallen
Specia-
Studenten
in 1975 in 1976
listen

24. Worden verder nog verwachtingen
tav. de toekomst uitgesproken, niet
vallende onder hetgeen genoemd hij
iiraag 22ev 23′

……………..
91
92
4,00
2,40

a) De gebruikte gewichten zijn (ongewogen) rekenkundige gemiddelden van de gewichten
die werden toegekend door:
Drs. J. F. B. Nieboer, hoofd van de afdeling Research van Robeco;
Mr. J. G. A. Baron Sirtema van Grovestins, directeur-generaal, Direcloraat Beleg-
gingen en Effectenresearch van de ABN;
– Drs. W. 0. Wentges, hoofd van de afdeling Effectenresearch van Bank Meet & Hope;
– Drs. L. van Zwol, hoofd van dc afdeling Beleggingen van dc Nationale Nederlanden,
die worden aangeduid als specialisten” en door
een twintigtal doctoraal-werkcollegestudenten Bedrijfseconomie van de vakgroep
Kosten- en winstbepalingsvraagttukken van de Economische Faculleil van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam. Deze worden aangeduid als studenten”.
De betekenis van de kolommen (4) en (5) wordt in dccl II van dit artikel besproken.

materie 19), met name in de Verenigde Staten. In het alge-

meen blijken de accountants (nog) niet veel te voelen voor het

verstrekken van een goedkeurende verklaring. Naast het ge-

vaar van vertraging van de publikatie wordt vooral het ge-

brek aan eenheid van opvatting omtrent de toe te passen

regels als reden aangevoerd. Zo stelt Horngren dat hij instemt

met de invoering van de voorstellen in A.P.B. Opinion

no. 28, echter met de aantekening dat zolang twee problemen:

,,a. Some view each interim period as a basic accounting
period

b. Some view each interim period primarily as being an

integral part of the annual period” 20), nog niet zijn

opgelost, ,,interim financial reporting will. …… con-

tinue to be too diverse” 21).

Ad 03. Winst- en Verliesrekening

Dit informatiegegeven werd getoetst aan de minimumeis

van artikel 335, lid 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek:

Bedrijfsresultaten
…………………..
f
……….
Overige baten en lasten

……………..
f
……….

Winst voor aftrek na belastingen
………
f
……….
Daarop drukkende belastingen
………..
f
……….

Netto winst . ………………………

f
……….

Van de onderzochte ondernemingen publiceerden 33 resp.
34 een dergelijke opstelling van de Winst- en Verliesrekening

(of deze kon uit de verstrekte gegevens worden samen-

gesteld). Het vermelden van de (netto)winst, het bedrijfsresul-

taat, de overige baten en lasten of een combinatie van deze

gegevens vond plaats door 30 resp. 33 ondernemingen. Het
ging bij deze gegevens om de vermelding van absolute ge-

tallen. Deze zijn vooral nuttig als men evenals A.P.B.

Opinion no. 28, uitgaat Van de veronderstelling dat de ge-

Interim financial reporting,
1976, uitgave van het accountants-
kantoor Haskins & SeIls;
Interim financial statemenis
1975,
uit-
gave van het accountantskantoor Price Waterhouse & Co.; Brief
van het accountantskantoor Coopers & Lybrand aan de S.E.C.
m.b.t. haar standpunt tav. (de controle op de inhoud van) interim
financial reporting, 1975; A.1.C.P.A., Statements on Auditing
Standards, no. 10, december 1975, genaamd
Limited review
of
interim financial information
en no. 13, mei 1976, genaamd
Reports
on a limited review
of
interim financial information;
W. D. Sprague,
Interim financial reporting and continuous auditing,
The CPA-
Journal, juli
1975, blz. IS e.v.; G. L. Groeneveld, Kwartaalcijfers en de accountant,
De Accountant,
oktober 1975.
A.P.B. Opinion, no. 28, tap., paragraaf 5. A.P.B. Opinion, no. 28, tap., blz. 84.

170

bruiker van de interim-informatie het laatste jaarverslag

gelezen heeft 22). Beziet men het halfjaarbericht echter als

een min of meer zelfstandige bron van informatie dan is een

vergelij kingsmogelijkheid vereist. Vandaar het volgende
informatiegegeven.

Ad.04. Vorige Winst- en Verliesrekening

Voor deze vraag kwamen in principe 63 resp. 67 onder-
nemingen in aanmerking. Van deze groep gaven 52 resp.

53 ondernemingen inderdaad op onderdelen of in zijn geheel
de cijfers uit de resultatenrekening van de overeenkomstige

vorige periode. In 19 resp. 16 gevallen vond een vergelijking

plaats met behulp van aanduidingen zoals: ,,de (netto)

winst/het bedrijfsresultaat is (aanzienlij k/ x%) hoger/lager

dan in de overeen komstige periode van het vorig jaar (zie ook
Ad 07).

Ad 05. Toelichting significante verschillen

Onder significant werd in dit geval verstaan een verschil

dat werd aangegeven met termen als ,,aanzienlijk”, ,,groot”,

e.d. Indien de vergelijking in kwantitatieve zin geschiedde,

werd een verschil >20% als significant aangemerkt. In

48 resp. 45 gevallen kon wrden vastgesteld dat er 6f geen
sprake was van een aanzienlijk verschil 6f dat het verschil

werd toegelicht.

Ad 06. Overige baten en lasten

De informatie omtrent de overige baten en lasten is ge-

toetst aan de detaillering (in absolute getallen) ingevolge

artikel 335, lid 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek:

de afschrijving op vaste activa;
de afschrijving op immateriële activa;
de winsten of verliezen uit deelnemingen;

de winsten of verliezen op beleggingen;
de rentebaten;

de rentelasten;

de buitengewone baten;
de buitengewone lasten.
De resultaten waren als volgt: 9 resp. 8 maal werden
5
tot
en met 8 posten uit bovengenoemde detaillering in het half-

jaarbericht opgenomen; 15 resp. 18 maal werden 3 of 4

posten vermeld en 1 of 2 posten werden in beide jaren
10 maal genoemd.

Ad 07. Winst en Verliesrekening uit het voorafgaande jaar-
verslag

Hiervoor geldt hetzelfde als t.a.v. informatiegegeven no. 3 (Winst- en Verliesrekening over de beschouwde periode). In
het halfjaarbericht gaven 14 resp. 19 ondernemingen hun

Winst- en Verliesrekening overeenkomstig art. 335, lid 1 van
boek 2 van het Burgerlijk Wetboek weer. Uit de Winst- en

Verliesrekening 1974 of 1975 gaven 25, resp. 26 ondernemin-

gen één of meer posten. Deze cijfers mogen niet los worden

gezien van de resultaten bij .informatiegegeven 04 (vorige
Winst- en Verliesrekening over de interimperiode). Zo is het

denkbaar dat de ondernemingen die de Winst- en Verlies-

rekening over dezelfde periode uit het vorige verslagjaar

vermeidden, gewild of niet, de ,,discrete approach” toe-
pasten en de ondernemingen die informatiegegeven 07 ver-
meldden de ,, predictive approach” toepasten.

Ad 08 en ad 09. Balans

In geen van de halfjaarberichten werd een balans aan-

getroffen. Dit tekort wordt des te klemmender, indien ook
geen kengetallen (informatiegegeven 13) zijn vermeld. De
lezer van het halfjaarbericht kan deze dan niet zelf opstellen.

Ad 10 en 12. Omzet en specflca:ie

Van de 46 resp. 52 ondernemingen die de omzet in absolute

getallen vermeldden, gaven 5 resp. 8 ondernemingen een

nadere detaillering, bijv. een detaillering naar afnemers-

categorieën, aard van de bedrijfsactiviteiten, geografische
gebieden ed.

Ad II. Vergelijkende omzet
Het vermelden van de omzet in absolute zin wordt meer
zinvol, indien ook de vergelijkende cijfers van de overeen-

komstige periode van het vorig jaar zijn weergegeven. Wij

troffen ook daarmee gelijk te stellen formuleringen aan als:

,,De omzet is met x % toe/afgenomen”. In 62 resp. 67 half-

jaarberichten werd dit informatiegegeven aangetroffen.

Kengetallen

Kengetallen m.b.t. zowel rentabiliteit als liquiditeit als

solvabiliteit werden slechts in 2 resp. 3 berichten aange-

troffen; twee ,,groepen” kengetallen kwamen in resp. 2 van

de gevallen voor; in resp. 16 gevallen was sprake van slechts
één groep van kengetallen.

Staat van herkomst en besteding van middelen

Slechts in 1 geval (in 1976) werd een Staat van herkomst en
besteding der middelen aangetroffen. In 13 resp. IS van de

gevallen werd wel melding gemaakt van de cash how

(winst + afschrijving), of was deze uit de verstrekte infor-
matie te berekenen.

Ad 15 t/m 17. Prijsontwikkeling, lonen, inkopen, verkopen

Deze informatiegegevens kunnen licht werpen op de wijze

waarop de winst onder invloed van deze factoren tot stand
is gekomen.

Ad 18: Marktaandeel

Slechts 4 resp. 6 ondernemingen gaven informatie over
(de ontwikkeling van) het marktaandeel.

Ontwikkeling bedrijfstak

In 50 resp. 37 halfjaarberichten werden mededelingen ge-

daan over de ontwikkeling in de bedrijfstak(ken) waarin de onderneming haar activiteiten ontplooide.

Personeel en werkgelegenheid

Het personeel behoort bij de groepen belanghebbenden
bij de onderneming en zal daarom van de directie willen ver-

nemen of er veranderingen in de werkgelegenheid zullen

plaatsvinden, resp. hebben plaatsgevonden. In 19 resp. 14

halfjaarberichten werden hierover mededelingen aange-
troffen.
Loonsom

In slechts 3 resp. 1 geval(Ien) werd overeenkomstig
artikel 334, lid 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het

bedrag betaald aan lonen en sociale lasten over het afge-
lopen halfjaar vermeld.
Orderportefeuille/omzet

De cijfers uit tabel 3 zijn enigszins geflatteerd. Slechts II
resp. 14 maal werden de verwachtingen met betrekking tot

22) A.P.B.
Opinion, no.
28, t.a.p., paragraaf 32.

ESB 15-2-1978

171

de omzet, resp. de stand van de orderportefeuille in cijfers

uitgedrukt. In alle andere gevallen was sprake van een ver

wachtings patroon in kwalitatieve omschrijvingen.

Dividend

Mededelingen omtrent het te verwachten dividend over

het gehele boekjaar kwamen nagenoeg niet voor. Voor-

namelijk het interimdividend werd medegedeeld.

Toekomst

Verheugend was het aantal mededelingen over toekomstige

ontwikkelingen, al ging het veelal om informatie in de trant

van: ,,De directie ziet de toekomst voor het bedrijf roos-

kleurig in”. Op zich fijn voor de belanghebbenden, maar qua

informatie van weinig niveau.

5. Slotbeschouwing

De inhoud van de halfjaarberichten is ons tegengevallen.

Dit oordeel baseren wij op een vergelijking van een norm met

de werkelijkheid. De norm door ons aangelegd, nI. de 24

informatiegegevens, is uiteraard subjectief. Meer cijfer-

materiaal dat bovenstaande uitspraak lijkt te bevestigen is

te vinden in het vervolg van dit artikel, dat volgende week

in
ESB
zal verschijnen. Daar wordt de inhoud per halfjaar-
bericht gekntificeerd en vergeleken met o.a. de gemid-

delde gekwantificeerde inhoud van alle halfjaarberichten.

Betekent een dergelijke constatering dat in navolging van

andere hiervoor genoemde landen haast moet worden

gemaakt met een regeling? Een regeling die afkomstig zou

kunnen zijn van 6f de Vereniging voor de Effectenhandel, 6f

het Nederlands Instituut van Register Accountants 6f de

staat. Een globale regeling lijkt op zijn plaats.

Vacatures

Functie:

Bij:

ESB van 25januari

Medewerker met een

Provinciale Waterstaat
hogere beroeps-

Zuid-Holland
opleiding

(Bureau Financiële Zaken)
Development economist Euroconsult te Arnhem Jonge bedrijfseconomen ABN Bank Amsterdam
(Afd. Risico-analyse)
(Bedrijfs)econoom

Ministerie van
(mnl./vrl.)

Defensie
Ervaren econoom

Tebodin BV,
met juridische

Den Haag
belangstelling
Hoofd van de econo-

Energiebedrijf Rijnland,
mische, financiële en

Leiden
administratieve dienst Onderzoeker

Vrije Universiteit
Amsterdam, Vakgroep
Accountancy
Wetenschappelijke

EIM, Den Haag
onderzoekers (m/v)
(economen, sociologen)

Hoofd hoofdafdeling
bedrijfseconomische
en administratieve
zaken (mnl./vrl.)
Econoom

ESB van 1 februari

Beleidsmedewerkers
Ministerie van
(mnl./vrl.)

(econo-
Economische Zaken
men of bedrijfskundigen) Econoom met belang-
Gewest ‘s-Gravenhage
stelling voor de regio-
nale aspecten van de
economische ontwik-
keling
Econoom (Macro-
NIVAG Den Haag
economische en bedrijfs-
economische ontwikke-
lingen)
Wetenschappelijk mede-
Ministerie van Economi- werkers (mnl./vrl.)
sche Zaken (Centraal
(kwantitatief-economisch
Planbureau)
c.q. econometrisch onder-
zoek)

Medewerker (mnl ./vrl.)

Ministerie van Sociale
Zaken afd. Financiering
Sociale Verzekeringen
Plv. hoofd afd. lnterna-
Ministerie van Binnen-
tionale zaken (mnl./
landse Zaken (t.b.v. de
vrl.)
Directie Overheidsper-
soneelszaken) Economisch beleidsmede-
Ministerie van Volks-
werker (mnl./vrl.)
huisvesting en Ruimtelijke
Ordening (t.b.v. de
Directie Bouwnijverheid,
afd. Bouweconomie) Financieel accountant Dow Chemical
(Nederland) BV
Regionaal econoom (m/v)
Samenwerkingsorgaan
agglomeratie Utrecht

ESB
van 8 februari

Econometrist
(mnl./vrl.)

112
Financieel-economisch
adjunct-directeur

116
Wetenschappelijk
programmeur
(m/v)

120
Medewerker
(mnl./vrl.)

Chef sectie statistiek

127
Ervaren economisch
onderzoeker
(m/v)

Ministerie van Verkeer
en Waterstaat (Rijks-
waterstaat, directie sluizen
en stuwen)
Amro Bank
(Economisch Bureau)

Econoom
(mnl./vrl.)

Beleidsmedewerker

III

(mnl./vrl.)

IV
Blz.:

84
91

94

98

99

100

100

II

Sociaal wetenschap-
Gemeentesecretarie
pelijk onderzoeker
Eindhoven, Hoofd-
afdeling onderzoek en statistiek
Econoom ten behoeve
Centrale directie PTT van de marketing
Accountant
(mnl./vrl.)
Bedrijfseconoom
(mnl./vrl.)

Ministerie van Landbouw
en Visserij
Centraal Bureau voor de
Statistiek, Afdeling be-drijfsadministratie en comptabiliteit
Ministerie van CRM
Afdeling algemene eco-
nomische vraagstukken Ministerie van Verkeer
en Waterstaat Directoraat-
Generaal van het verkeer,
afdeling internationaal weg-
vervoer, bureau tarieven en
fiscale zaken
De Nederlandsche Bank
NV (Studiedienst)
Gemeentelijke Sociale
Dienst, Gemeente
Enschede
Rijksuniversiteit Leiden,
Centrum voor onderzoek van de economie van de
publieke sector
Vereniging van Neder-landse Gemeenten
Adviesafdeling Financiële
en Economische Zaken
Sociale Verzekeringsraad
Fondsenbeheer, Admini-
stratie en Statistiek
Gemeente Rotterdam,
Economische zaken

127

II

II

128

III

146
153

154

154

154

155
155
156

156

II

III

IV

172

De onafwendbaarheid van een

geleide loonpolitiek (11)

DRS. J.W. DE BEUS

In het vorige week gepubliceerde eerste deel van dit artikel werd aangegeven dat het onvermogen van belangengroe-

peringen, i.c. de sociale partners, om langs het pad van vrijwilligheid en vrzjbljvendheid tot inkomensmatiging te

komen, het produkt is van een Prisoners’ Dilemma in de arbeidsverhoudingen. De gedachte van een geleide

loonpolitiek, meermalen verwoord door Van den Doel, De Galan en Tinbergen, bleek soelaas te verschaffen. In het

onderhavige deel van deze bijdrage aan het dispuut over de geleide loonpoliiiek wordt de vraag opgeworpen, of er

andere begaanbare uitwegen uit het dilemma bestaan. Blijkens het thans volgende betoog dient ernstig te worden

getwijfeld aan het welslagen van een beperking van de inkomensontwikkeling op grond van vrijwillig en vrijblijvend

samenspel tussen regering en ondernemers- en werknemersorganisaties. Uit de in de tweede helft van 1977

verschenen, voor de economische politiek relevante, stukken komt naar voren, dat de politici vertrouwen op

overtuigingskracht van bewindslieden en welwillende bereidheid lot matiging van de zijde van de, zich kennelijk

realistisch opste/lende, sociale partners. Afgezien van de vraag of dit vertrouwen is gefundeerd, is het kwestieus of

(charismatisch) leiderschap van prominente politici en voorzitters van belangenorganisaties en in conditionele zinnen

geproclameerde bereidwilligheid tot collectieve zelfbeheersing toereikend zijn. De schrijver probeert dan ook

aannemelijk te maken, dat een variant van geleide loonpolitiek onafwendbaar is, wil men min of meer verregaande

beleidsvoornemens betreffende de beteugeling van de stijging van de initiële lonen en de incidentele looncomponent

realiseren.

1. Ontsnapping uit het Prisoners’ Dilemma in de arbeidsver-
houdingen

Het Prisoners’ Dilemma Game (PDG) vormde en vormt
het object van multi-disciplinaire theorievorming en sociaal-
we’tenschappelijk onderzoek. Economisten, sociaal-psycho-
logen, politicologen en wiskundigen stellen allen het vraag-stuk aan de orde welke elementen van dit speltype dienen te

worden gewijzigd om de kans op een tweezijdige coÖperatieve
strategie te vergroten en aldus het dilemma te ontgaan. Ik
bespreek achtereénvolgens een
vijftal
uitwegen, nI. dwang,

altruïstische moraal, communicatie, toekomstgerichtheid
en arbitrage 1).
2. Dwang

De beoefenaren van de economische theorie van het politie-

ke proces, Buchanan, Bernholz en Riker en Ordeshook,

noemen de introductie van sancties van overheidswege (of in

Olsoniaanse termen: stimulansen) als uitweg uit het PDG 2).

Riker en Ordeshook spreken van een ,,wortel en stok”-proce-
dure. Men kan de reele alternatieven (zie deel 1, paragraaf 4)
aantrekkelijk maken met behulp van
positieve stimulansen
van (im-)materiele aard en de parasitaire alternatieven in
beginsel elimineren door middel van dito
negatieve stimulan-
sen.
Door een dergelijke manipulatie van de uitkomsten

wijzigt de nutsmatrix zich zodanig, dat de betrokken perso-

nen en groepen de Pareto-optimale uitkomst 1
1
R, of(3;3) in

Alhoewel wij in de twee door ons onderzochte jaren niet
hebben kunnen constateren dat de kwaliteit van de inhoud

van de halfjaarberichten is toegenomen (zie deel II van ons
artikel in
ESB
van volgende week), moet een regeling niet te
sterk gedetailleerd zijn. Dit zou, na een incidentele ver-
betering, kunnen leiden tot verstarring, omdat, indien

voldaan wordt aan de minimumeisen van een dergelijke
regeling, dit voor de leiding van een onderneming geen aan-

sporing betekent uit eigener beweging over te gaan tot een
verbeterde berichtgeving. Tevens zou een gedetailleerde

regeling niet voorbij kunnen gaan aan de theoretische

moeilijkheden die zich op het vlak van de winstbepaling over
een kwartaal/halfjaar voordoen. Is in het voorgaande reeds
globaal melding gemaakt van de resultaten van de toetsing
van twee hypothesen, op deze hypothesen en nog 5 andere

wordt in het tweede deel van dit artikel, volgende week in
ESB,
nader ingegaan.

J. Dijksma

De zesde uitweg uit het PDG is de
deconcentratie
van de besluit-
vorming over de arbeidsvoorwaarden in kleinschalige en zelfbestu-
rende ondernemingen. Ineen dergelijke economische orde is loonma-
tiging op basis van vrijwilligheid en vrijblijvendheid mogelijk.
Parasitair gedrag is ondenkbaar, daar de bedrijfsgenoten zich zelf en
de anderen aansprakelijk zullen en kunnen stellen voor het aandeel
van ieder individu in de collectieve besluitvorming en de uitvoering
daarvan. Deze utopische uitweg is niet volmaakt, want de afzonderlij-
ke ondernemingen vormen de nieuwerwetse parasiterende eenheden
en de gedeconcentreerde en gedecentraliseerde structuur van de
economische besluitvorming brengt externe effecten teweeg (bijv.
inkomensverschillen per regio of bedrijfstak). Zie: J. van den Doel,
Carry out the revolution and increase production!,
De Economist,
nr.
2, 1977, bis. 223-226.
J. M. Buchanan,
The demand and supply
of
public goods,
Chica-
go, 1968, biz. 88; P. Bernholz,
Grundlagenderpolisischenokonomie,
1. Band, Tübingen, 1972, biz. 194-206; W. H. Rikeren P.C. Ordes-
hook,
An int roduction to positive political theory,
Englewood Cliffs
(N.J.), 1973, blz. 298-299; Vgl. M. Olson,
The logic
of
collective
aclion,
Cambridge (Mass.), 1965 en 1971, biz. 98-102.

ESB 15-2-1978

173

tabel 1 (deel 1) het hoogst waarderen. Van den Doel onder

schrijft dit standpunt, maar stelt tevens vast dat hem met

betrekking tot het macro-economische beleid geen selectieve

positieve stimulansen, die de overheid zou kunnen hanteren,

bekend zijn 3). In de casus van de loonmatiging (deel 1,

paragraaf 4) is het ondoenlijk om vakbondsleden, die zich

uitspreken voor matiging, afzonderlijk te belonen en arbei-

ders, die zich ertegen uitspreken, de beloning te onthouden.

Negatieve stimulansen zijn wel uitvoerbaar. Een recent voor-

beeld van negatieve stimulansen in de Nederlandse arbeids-

verhoudingen is de Machtigingswet inkomensvorming en

werkgelegenheid van 1974. Daartoe genoopt door de oliecri-

sis gaf het kabinet-Den Uyl onbewust gevolg aan de oproep.

van de Amerikaanse speitheoretici Luce en Raiffa naar

aanleiding van het PDG: ,,There should be a law against such

games!” 4).

Ik concludeer dat dwang een methode is om het Prisoners’

Dilemma te doorbreken, die ook in de geschiedenis van de

Nederlandse arbeidsverhoudingen (zo men wil arbeidersbe-

weging) meermalen door beleidsvoerders is aangegrepen.

Democratische dwang, zoals voorgesteld door Van den Doel,

De Galan en Tinbergen is uiteraard een specificatie van de

zoeven gekarakteriseerde uitweg van dwang. In hun conceptie

dwingende Nederlandse werknemers als het ware zich zelf en

elkaar.

3.
Altruistische moraal

De bewering van Van den Doel c.s. dat dwang noodzakelij-

kerwijs voortvloeit uit het PDG is niet nieuw. Reeds de

politieke filosofen Hobbes en Hume brachten argumenten

naar voren ter rechtvaardiging .van een centraal gezag in de burgermaatschappij (clvii society) die in speltheoretisch jar-
gon kan worden vertaald 5). Baumol herleidt staatsinterven-

tie, gericht op herstel van prijsstabiliteit en volledige werkge-

legenheid, tot de werking van een Prisoners’ Dilemma in

kringen van consumenten, investeerders en vakbonden 6).

Sommige aanhangers van de economische theorie van het

politieke proces zien in het PDG zelfs het fundament van een

positieve theorie van de staatsvorming 7). Het PDG brengt

een onoplosbaar conflict tussen het individuele belang en het

algemene belang aan de oppervlakte en is in het economische

denken de tegenpool geworden van Smith’s these van de
,,onzichtbare hand”. Deze verregaande consequenties brach-

ten sommige schrijvers, waaronder Sen, ertoe om methoden

te ontwerpen ten einde zonder dwang uit het Prisoners’

Dilemma te ontsnappen.

De uitweg van Sen komt er, kort gezegd, op neer dat de in

het PDG gevangen personen en groepen zich niet laten leiden

door hun eigenbelang, maar zich
verantwoordelijk
gedragen

conform een altnïistische moraal die is vastgelegd in een

vigerende
morele gedragscode 8).
In Sens visie handelen de

subjecten
alsof
zij deze gedragscode erkennen, maar onderwijl

streven zij hun eigenbelang na. De feitelijke voorkeursorde-

ning is nog altijd die van het PDG:

1 1
0
R,lR,1
0
R
0
,lR
0

R 1
1
R
0
,IR,l
0
R
0
,1
0
R
1
.

De subjecten baseren hun strategiekeuze echter op morele

voorkeursordeningen die zijn bovengeordend aan de niet-

morele, d.w.z. PDG-voorkeursordeningen. Het definierende

kenmerk van deze morele ordeningen is dat de eerste prioriteit

1
1
R
1
is (zoals eerder opgemerkt: de coöperatieve uitkomst).

De twee amendementen van Sen, genaamd ORG en AG,

kunnen ook betrekking hebben op de casus van de loonmati-

ging. In het
Other Regarding Game
(ORG) prevaleert de

solidariteit
boven het eigenbelang:

1

IR,, 1
1
R
0
, l
0
R,, 1
0
R
0

R l,R,,
l
0
R
1
, I
1
R
0
, l
0
R
0
.
Het ORG veronderstelt dat individuen zich immer coö-
peratief opstellen, ook indien anderen de samenwerking
afwijzen. Het typische vakbondslid verkiest ditmaal loonma-

tiging boven een verbetering van de relatieve inkomenspositie

zonder acht te slaan op de opstelling van de resterende leden.

Mutatis mutandis geldt zulks ook voor de overige leden, te

zamen één subject vormend. Loonmatiging is thans verze-

kerd, want zij is de dominerende strategie van de betrokkenen

geworden.

In het
Assurance Game
(AG) is er sprake van
reciprociteil:

t l,R, 1
0
R, 1
0
R.
0
, IR.
0

R IR, IR.
0
, 1
0
R
0
, 1
0
11,.

Het AG gaat ervan uit dat individuen zich coöperatief

opstellen, zolang anderen dat ook doen en slechts de samen-

werking zuilen verbreken, als anderen zich niet coöperatief

opstellen. Het typische vakbondslid matigt zolang de anderen

dit eveneens doen en verzuimt te matigen zodra de anderen

evenmin matigen. Mutatis mutandis gaat een analoge redene-

ring op voor de overige leden, te zarnen één subject vormend.

In het AG ontbreekt een dominerende strategie. De optimale

uitkomst 1
1
R, (d.w.z. loonmatiging) is een labiel, niet uniek,

evenwicht. I
1
R
1
kan onder bepaalde, niet eenvoudigrealiseer-

bare, omstandigheden worden bereikt, maar het is even goed

mogelijk, zo niet waarschïjnlijker, dat 1
0
R
0
resulteert.
De

uitkomst is in feite ongedetermineerd
9).

Sens beschouwing demonstreert de doelmatigheid van de

moraal als bijdrage aan maatschappelijk optimale probleem-

oplossing. Hij sluit aan bij de gangbare wijsheid, dat recipro-

citeit slechts tot vrijblijvende loonmatiging leidt wanneer de

betrokken partijen betrouwbaar zijn en elkaar vertrouwen.

Sen schraagt aldus het hier te lande populaire pleidooi voor de

maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sociale part-

ners en het hoog houden van de reciprociteits- en solidariteits-

gedachte in het vaderlandse arbeidsbestel.

De analyse van Sen kent echter ten minste drie tekortko-

mingen. Ten eerste ontgaan de betrokken personen en groe-

pen het dilemma niet, tenzij zij aldoor morele voorkeuren

verkiezen boven niet-morele. Dit hangt af van een proces van

internalisatie
van normen en waarden èn van de doeltreffend-

heid van de in het innerlijke werkzame sancties die verbonden
zijn aan elk impliciet
moreel
contract tussen, bijvoorbeeld, de

ondernemers- en vakbondsorganisaties. Sen laat de aard van

het internalisatieproces in het midden. Een mentaliteitsveran-

dering gericht op een ORG-moraal van zelfverloochening,

kan naar zijn opvatting worden bewerkt door traditie, maar

ook door indoctrinatie van de kant van het overheidsapparaat

(vgl. Sen over arbeidsmotivatie in China 10)). Het behoeft
geen betoog dat de geestelijke vrijheid hier in het geding is,

terwijl bovendien mentaliteitsverandering langs de route van
grootscheepse massamobilisering (China, Cuba) geen onver-

deeld succes blijkt. Ten tweede staat niet bij voorbaat vast, of

de betrokken personen en groepen het ORG zullen verkiezen

boven het AG, of omgekeerd. Ten derde heeft de speltheoreti-

sche literatuur geen ondubbelzinnige richtlijnen geformuleerd

met betrekking tot het gedrag dat in het AG een Pareto-
optimaal resultaat kan verzekeren. Een mentaliteitsverande-

ring, bij tijd en wijle aanbevolen als alternatief voor dwang,

lijkt al met al geen garantie te scheppen voor het berei-

J. van den Doel,
Demokratieen welvaartsiheorie,
Alphen aan den
Rijn, 1975, blz. 70-71. R.D. Luce and H. Raiffa,
Games and decisions,
New York, 1957,
blz. 97.
Deze moderne interpretatie van het oeuvre van resp. een 17e
eeuwse en een 18e eeuwse filosoof treft men aan in: M. Taylor,
,4narchv and cooperat
10fl,
Londen, 1976, blz. 98-128.
W.J. Baumol,
Welfare economics and the theory ofstate,
Londen,
1965, blz. 135-141 en blz. 180- 196. Ten overvloede dient te worden
vermeld dat Baumols redenering (niet zijn terminologie) overeen-komt met het PDG.
Met name Bernholz. Zie noot 2.
A.K. Sen, Choice, orderings and morality; J.W.N. Watkins, Self-
interest and morality; A.K. Sen, Reply to comments, in: S. Körner
(ed),
Practical reason, Londen, 1974, blz. 54-67, blz. 67-77 en biz.
78-82.
0. Schmidt en R.J. van der Veen, Rationaliteit en moraal: het
prisoners’ dilemma,
,4cta Politica,
april 1976, blz. 196. A.K. Sen,
On economic inequality,
Oxford, 1973, blz. 94-99.

174

ken van doelstellingen van het werkgelegenheids- en het

inkomensbeleid (of het overheidsbeleid inzake selectieve

groei 11)).

4. Communicatie

Albeda heeft als voornaamste bezwaar tegen het pleidooi

van Van den Doel c.s. ingebracht, dat het Prisoners’ Dilemma

niet van toepassing is op het arbeidsvoorwaardenoverleg 12).

De situatie van de gevangenen is onvergelijkbaar met die van

de onderhandelaars. De gevangenen zijn niet geinformeerd

over elkaars beslissingen, terwijl gedurende het arbeidsvoor-
waardenoverleg communicatie niet is uitgesloten. Deze notie

van de mogelijkheid van communicatie als middel om een

Prisoners’ Dilemma te ontwijken treft men in een uitgewerkte
versie aan in een studie van Howard 13). In het voetspoor van

de grondleggers van de speltheorie Von Neumann en Morgen-

stern ontwikkelde deze de
theorie der meta-spelen.

Een meta-spel voor twee spelers houdt in dat één van beiden
zijn strategie bepaalt,
nadat
de ander heeft gekozen en hij

tevens op de hoogte is van diens keuze 14). Howard zoekt de

uitweg uit het Prisoners’ Dilemma niet in de mate van

afdwingbaarheïd van afspraken over samenwerking, doch in

de beschikbaarheid van informatie. Als een speler op de

hoogte is van de strategiekeuze(n) van zijn opponent, dan is
samenwerking op basis van vrijwilligheid en vrijblijvendheid

in beginsel mogelijk. Het centrale begrip in de theorie der
meta-spelen is de
meta-strategie (ofwel: ,,policy”). Dat is de

regel die de afzonderlijke spelers volgen bij het kiezen van een
strategie. De spelers opteren niet onvoorwaardelijk voor

samenwerking (C) of non-codperatie (N), als in het eigenlijke
PDG, maar beschikken over een kwartet meta-strategieen:
C/C, d.w.z. kies C, ongeacht de strategiekeuze van de
opponent.

N/N, d.w.z. kies N, ongeacht de strategiekeuze van de
opponent.
C/N, d.w.z. kies dezelfde strategie als de opponent (sym-
metrie).

N/C, d.w.z. kies een andere strategie dan de opponent
(asymmetrie).

Stel, dat één van beide deelnemers aan het loonoverleg

(bijv. onderhandelaar 2) de strategiekeuze van zijn tegenstan-der kent. De nutsmatrix van dit meta-spel ziet er dan als volgt
uit:

Tabel 1. Meta-strategieën van onderhandelaar 2 voor de

strategieën van onderhandelaar 1

Mcta-straiegiebn van onderhandelaar 2

C zonder

N ronder

1
symmetrie
1
asymmetrie
voorbehoud
1
voorbehoud

C

(3:3)

(1:4)

(3;3)

(1:4)
St ra te-
giehn van
onderhan-
delaar 1
N
1

(4;1)

1

(2;2)

1

(2;2)

1

(4:1)

Het vet gedrukte getallenpaar in tabel 1 is het evenwicht

van dit meta-spel. Als de ene speler aan zijn keuze vasthoudt,

dan is het voor de andere speler niet voordeliger om zijn
strategie te wijzigen.
Het evenwicht (2;2) is niet optimaal en
verschilt niet van het evenwicht van het PDG. Ergo.- commu-

‘nicatie brengt geen ontsnapping uit het dilemma met zich
15).
Vervolgens breidt Howard het bovenstaande meta-spel uit.

Er ontstaat dan een ,,boom” van meta-spelen, d.w.z. een

hierarchie van min of meer complexe meta-spelen. Als men
veronderstelt dat één van beide spelers (bïjv. onderhande-
laar l) de meta-strategie van zijn opponent kent of kan

voorspellen, dan kan deze zelf een meta-strategie formuleren,

rekening houdend met de meta-strategie van zijn opponent.

Er krijgt een nieuw meta-spel gestalte, dat zestien mogelijke
meta-strategieen van onderhandelaar 1 op een :hoger hierar-
chisch niveau omvat. Howard laat zien dat dit spel wèl leidt:

tot een optimaal evenwicht (3;3), indien een dominerende
meta-strategie van onderhandelaar 1 wordt gecombineerd

met een bepaalde meta-strategie van onderhandelaar 2 16).

Communicatie is een uitweg uit het PDG als, en alleen als, de
ene speler slechts samenwerkt wanneer de ander samenwerkt

en de ander zich onder deze conditie coôperatief zal opstellen.
Deze conclusie behoeft niet te worden gespecificeerd als meer

complexe meta-spelen ten tonele worden gevoerd. Zulke

meta-spelen leveren geen nieuwe evenwichten op. Deze for

mulering van Howards bevindingen doet denken aan het AG.
In tegenstelling tot het AG kent het desbetreffende meta-spel
evenwel een uniek evenwicht.

Howards inventieve benaderingswijze is kritiek van theore-
tisch en praktisch gehalte niet bespaard gebleven
17).
Howard
beschouwt namelijk het PDG ten onrechte als een spel waarin
de subjecten
in onderlinge afhankelijkheid
tot hun beslissin-gen komen. Zijn betoog is ook niet consistent. Uit zijn studie
kunnen ten minste drie manieren worden gedestilleerd waar-

op de betrokken spelers volledig of ten dele geinformeerd

raken over elkaars beslissingen:

de volgtijdelijkheid van de besluitvorming (vgl. de gegeven
omschrijving van het meta-spel);
het overleg;

de meta-strategische redeneertrant.

Op meer dan één grond kan Howards uitweg worden

verworpen. Manier a stuit op tweeërlei bezwaren. In de eerste
plaats is asynchrone besluitvorming niet verenigbaar met het

PDG. In het PDG nemen de spelers immers gelijktijdig hun

beslissingen. In de tweede plaats verschuift thans het pro-
bleem voor de speltheoretische onderzoeker. Noodzakelij ker-

wijs is de opbouw van het meta-spel asymmetrisch. Slechts
één speler kent de meta-strategie van de ander, of vermag deze

te voorspellen op adequate wijze. Symmelrie zou de uit-

komst van het meta-spel onbepaald maken. Een en ander
houdt in dat de speltheoreticus pas een zinvolle uitspraak kan

doen over het arbeidsvoorwaardenoverleg, opgevat als een

meta-spel op manier a, indien er sprake is van een informatie-
voorsprong. Langs empirische weg behoort dan te worden

vastgesteld welke partij een informatie-overwicht heeft.

In een meta-spel, gezien op manier b, zullen de spelers
– naar Howards verwachting – lacunes in de kennis om-

trent de strategiekeuze van de opponent wegnemen door met

elkaar overleg te voeren. Howard ziet over het hoofd, dat men

dan weer terugkeert naar het klassieke vraagstuk van de
afdwingbaarheid van afspraken.

Ten slotte veronderstelt Howard op manier c dat, ingeval
van simultane besluitvorming, de spelers zullen redeneren
alsof
het verloop van het besluitvormingsproces volgtijdelijk
is. Deze veronderstelling over de subjectieve voorstelling van
de situatie (een
pseudo-meta-s
pel)
is echter niet realistisch. In
de politieke werkelijkheid, bijvoorbeeld de internationale
betrekkingen, zijn de betrokken partijen veelal te onwetend,

1) Ten aanzien van het groeibeleid huldigt Hirsch (F. Hirsch,
Social
liniits to growth,
Londen, 1977) een tegengestelde opvatting.
W. Albeda, Arbeidsverhoudingen en inflatie,
Beleid en Maat-
schappij,
januari 1977, blz. 19-20.
N.
Howard,
Paradoxes
of
rationality: theory
of
mezagames and
political behaviour,
Cambridge (Mass.), 1971.
N.
Howard, a.w., blz. 23.
N.
Howard, a.w., blz. 47.
De bedoelde meta-strategie van onderhandelaar 2 is C/N, d.w.z.
een symmetrische en de bedoelde meta-strategie op hoger niveau van
gevangene 1 is N/N/C/N: 1. kies N; wanneer onderhandelaar 2
zonder voorbehoud voor C kiest; 2. kies N, wanneer onderhandelaar
2 zonder voorbehoud voor N kiest. 3. kies C, wanneer onderhande-
laar 2 een syminetrische strategie volgt; 4. kies N, wanneer onderhan-
delaar 2 een asymmetrische strategie volgt.
S.J. Brams,
Game theory and politics,
New York, 1975, blz.
38-39; S.J.
Brams,
Paradoxes in poliiics.
New York, 1976, blz.
90-91; M. Taylor, a.w., blz. 64-68.

ESB 15-2-1978

175

te weinig helderziend en te wantrouwend om de geraffineerde

meta-strategische redeneertrant met succes te kunnen aan-

wenden.
Op grond van deze argumenten concludeer ik dat commu-

nicatie tussen de sociale partners, ook in de driedelige inter-

pretatie van de theorie der meta-spelen, geen voldoende basis

biedt om uit het PDG te ontsnappen.

5. Toekomstgerichtheid

Op dit punt van mijn betoog gekomen, is het nodig om een
abstractie te laten vallen. Tot nu toe werd impliciet veronder-

steld, dat het PDG statisch is. Deze vooronderstelling is niet

realistisch, voor zover het de arbeidsverhoudingen betreft. In

het geinstitutionaliseerde arbeidsvoorwaardenoverleg hier te

lande keren de loononderhandelingen immers met vaste

regelmaat terug. Men kan dus leren van voorheen gemaakte

fouten, hetgeen in een eenmalig dilemma ondenkbaar is. Het

valt thans te bezien of de betrokken groepen en individuen bij

herhaling van de spelsituatie, door ervaring wijs geworden,

zouden kunnen ontsnappen aan het dilemma. Ik neem hierbij
aan, dat de spelers niet bij voorbaat weten hoeveel malen het
spel zal worden gespeeld. Wanneer de herhaling van het spel

gedetermineerd zou
zijn, zou een dilemma zich telkenmale

voordoen. In het laatste spel
n
zouden de strategiekeuzen van

de beide spelers niet verschillen van die in een eenmalig en op

zich zelf staand PDG. Dit zou mutatis mutandis ook gelden
voor de spelen
n – 1, n –
2,
enzovoorts.
Tijdens de laatste twee decennia heeft de dynamische versie

van het PDG zich voor ontelbare, overwegend sociaal-psy-

chologische, experimenten geleend. Hoewel, naar de mening

van een gezaghebbend expert op dit terrein, de resultaten van

experimenteel speurwerk consistent noch generaliseerbaar

zijn, mogen deze toch niet worden genegeerd 18). In de

experimentele toestand is de frequentie van de coöperatieve

strategie de afhankelijke variabele en zijn er diverse categorie-

en van onafhankelijke, d.w.z. door de onderzoeker te manipu-

leren, variabelen als de omvang van de uitkomsten (ofwel de
welvaartseffecten van de gekozen strategien), de strategische

opstelling van de andere partij,’ de beschikbaarheid van

informatie en de mogelijkheid van communicatie, de eigen-

schappen van de spelers (bijv. geslacht en opleiding) en het
aantal spelen. Een door Rapoport en Chammah verricht

onderzoek wijst uit, dat in het dilemma gevangen spelers een

leerproces
doormaken. Mede ten gevolge van een imitatie-
effect verkleint daardoor de kans op eenzijdige strategieën

(V;D) en (D;V) (zie deel 1, tabel 2). Na verloop van tijd groeit

er een wederzijds vertrouwen dat de voorwaarde vormt voor
een bestendige samenwerking op vrijwillige en vrijblijvende

grondslag 19).
Bovenstaande conclusie is evenwel onlangs weerlegd door
Taylor in diens monografie over het PDG 20). Het
Prisoners’

Dilemma Supergame
– de dynamische conceptie van het

PDG die Taylor naar voren brengt – is een oneindige reeks

van herhaalde spelen, waarin elke speler op de hoogte is van
de strategieën die de andere speler(s) in alle voorafgaande

spelen heeft (hebben) gekozen, zodat de spelers de in vooraf-
gaande situaties gemaakte fouten konden afleren. Anders dan

Rapoport concludeert Taylor op basis van een verbale logi-

sche redenering en een strenge wiskundige analyse, dat in het

superspel een leerproces slechts onder bijzondere voorwaar-

den tot een Pareto-optimale en evenwichtige uitkomst leidt.

Een superspel van twee spelers (bijvoorbeeld de gemachtigde

gedelegeerden van ondernemers- en werknemerszijde) levert

weliswaar een evenwichtig en maatschappelijk optimaal re-

sultaat van vrijblijvende en vrijwillige samenwerking op,

maar uitsluitend indien aan twee condities is voldaan.
De eerste conditie voor optimaliteit houdt in dat de spelers

uit een beperkt aantal van beschikbare zogenaamde
conditi-

onele strategieën
een van twee conditionele strategieen kiezen.

Globaal geformuleerd schrijven deze.strategieën voor dat een
speler de samenwerking pas verbreekt, als blijkt dat de andere
speler hem in het voorafgaande spel daarin is voorgegaan. De

samenwerking (1
1
R
1
)
is bestendig,
zolang de beide spelers er

belang bij hebben om een eenmaal gerealiseerde samenwer-
king te handhaven.
Dit belang is aanwezig wanneer de beide

spelers een zeer lage discontovoet kiezen, d.w.z. een opbrengst

in de toekomst niet veel lager waarderen dan een opbrengst in

het heden.

De tweede conditie van Taylor behelst daarom dat de

gekozen discontovoet een zekere kritische waarde niet over-

treft. Indien een speler voor een hoge discontovoet opteert,

staat vast dat hij de samenwerking zal beeindigen. De breker

boekt dan een winst in het heden, die hoog wordt gewaardeerd

en klaarblijkelijk opweegt tegen verliezen in toekomstige

spelen.

Dit alles is niet zonder betekenis voor het vrije arbeidsvoor-

waardenoverleg. Van den Doel noteert dat toekomstgericht
handelen van (investerende) ‘ondernemers dikwijls beperkt

blijft tot de middellange termijn en dat (sparende) arbeiders

waarschijnlijk geen lagere discontovoet zullen kiezen dan
ondernemers 21). Dit geldt a fortiori voor de onderhande-

laars in de gedemocratiseerde en geradicaliseerde Nederland-

se arbeidsverhoudingen van dejaren zeventig die voortdurend

rekening dienen te houden met eisen en wensen van de

achterban. Voorts mag men géén collectief gevoelde en

geaccepteerde verantwoordelijkheid voor de toekomst bij de
sociale partners verwachten, wanneer deze toekomst in hoge
mate onzeker is. Men denke in dit verband aan de in omloop
zijnde, van elkaar afwijkende, pessimistische prognoses over

de toestand van ‘s rijks financien en de wereidhandel en de

gewettigde twijfel aan de effectiviteit van een werkgelegen-

heidsbeleid dat gericht is op stimulering van louter de particu-

liere investeringen.

6. Arbitrage
Het vrije arbeidsvoorwaardenoverleg, en daarmede de vrije

loonvorming, kan steeds worden geblokkeerd door stakin-

gen. Van de uitzonderlijke situatie ten tijde van een werksta-

king is niet het PDG, maar een ander speltype de meest

geschikte stilering. Zodra tijdens de onderhandelingen de

dreiging van een staking van de georganiseerde werknemers

actueel wordt, is er veeleer sprake van het
Chicken Game

(het spel van de schijtljster, alias het spel van de angst-
haas) 22). De naam van dit spel is ontleend aan een geliefd

tijdverdrijf van de Amerikaanse jeugd van de Westkust in de
jaren vijftig. De twee deelnemers aan het spel rijden met hun

auto’s op hoge snelheid op elkaar in. Winnaar van dit spel is

de roekeloze bestuurder die het lef heeft om door te rijden.

Verliezer (,,chicken”) is degene die zo lafhartig ofbezonnenis
om uit te wijken. De nutsmatrix van dit 2 X 2-spel is weerge-

geven in tabel 2.

A. Rapoport, Prisoners’ Dilemma-recollections and observations
in: A. Rapoport (ed.),
Game theory as a theory and conflict resoluji-
on,
Dordrecht, 1974, blz. 22 en blz. 29. Een omvattend overzicht van
uitgevoerde experimenten is: L.S. Wrightsman, J.O’Conner en N.J.
Baker (eds.),
Cooperation and competition: readings on mixed-
motive games. Belmont (Cal.), 1972.
A. Rapoport en A.,M. Chammah,
Prisoners’ Dilemma,
Anti
Arbor, 1965, blz. 87- 102 en blz. 200-201.
Van den Doel c.s. maakten reeds melding van een eerder ,,paper”
van Taylor, waarop deze later zijn boek zou baseren. Zie vooral M.
Taylor, a.w., blz. 42-43; en J. van den Doel, a.w., 1978, hfst. 3.
J. van den Doel, Werkloosheidsbestrijding en loonvorming,
Socialisme en Democratie,
mei 1977, blz. 220.
J.G. Siccama, Het arbeidsconflict in Nederland,
!niermediair,
maart 1977, blz. 7-11.

176

Tabel 2. Het Chicken Game (CG)

Rijder 2

uitwijken

doorrijden

uitwijken

(3;3)

(2;4)
Rijden 1

t

t
doorrijden

(4;2)

(
l;l)

Tussen het PDG en het Chicken Game (CG) bestaan

overeenkomsten en verschillen. Evenals in het PDG is in het

CG samenwerking voor beide spelers voordeliger dan non-

coöperatie en hebben zij een gemeenschappelijk belang
bij
het

tot stand brengen van samenwerking, doch evenzeer een indi-

vidueel belang bij het eenzijdig ongedaan maken van de
samenwerking. In tegenstelling tot het PDG is tweezijdige

non-coöperatie de laagste prioriteit van beide spelers, getuige

de nutspunten(l;l). In het PDG is non-coöperatie de derde,

dus op één na laagste prioriteit. Terwijl het PDG leidt tot een

uniek, niet optimaal, evenwicht, levert het CG een paar

evenwichtige resultaten op ((2;4) en (4;2)). Het verloop van de

in tabel 2 getekende pijlen maakt dit duidelijk. De verticale

pijlen geven aan in welke richting de strategiekeuze van rij-

speler 1 zich zal wijzigen en de horizontale pijlen duiden op de

richting waarin de strategische opstelling van kolom-speler 2
zal veranderen. Het CG kent geen uniek evenwicht en geen dominerende strategie: elke speler bepaalt pas zijn strategie

op het tijdstip dat hij op de hoogte is van de voorkeur van zijn

opponent. In dit speltype is
communicatie
daarom van

doorslaggevende betekenis. Iedere speler heeft er individueel

baat bij om met behulp van signalen zijn tegenligger vooraf te

laten weten dat hij niet anders kan dan doorrijden. Het

individuele belang is gediend bij het nemen van enorme
risico’s (,,brinkmanship”).

Volgens Siccama valt het Nederlandse arbeidsconflict over

de automatische prijscompensatie (februari 1977) te beschrij-

ven in termen van het CG. De nutsmatrix in het geval van

stakingsdreiging vindt men in tabel 3.

Tabel 3. Stakingsdreiging

Ondernemers

aan

1

de poot

niet staken dan

(3;3)

(2;4)
wel ophouden

loonakkoord

overwinning voor
met staken

de ondernemers

Vakbonden
stakendan

(2)

wel doorstaken
overwinning

teragslag voor

voorde

Nederlandse

vakbonden

economie

Het arbeidsconflict ontbeert een evenwichtige en unieke
afloop. Deze kan gedeeltelijk worden bereikt als de overlegsi-

tuatie trekken zou vertonen van een meta-spel of een pseudo-

meta-spel. Met behulp van de theorie der meta-spelen tonen

Brams en Howard namelijk aan, dat wanneer de bij het CG

betrokken groepen en personen zich bedienen van meta-

strategieën er verscheidene onderhandelingsresultaten moge-
lijk zijn, die evenwichtig alsmede optimaal zijn 23). Het (niet

unieke) resultaat (3;3) zou in het arbeidsconflict van 1977 zijn

geboekt, als de ondernemers een symmetrische meta-strategie
hadden gevolgd (d.w.z. toegeven als de vakbonden toegeven

en doorgaan met de strijd als de vakbeweging militant is) en de

vakbonden zich compromisbereid hadden betoond, aldus

reagerend op de meta-strategie van de werkgevers 24).
Het CG is voor de belanghebbenden èn de buitenstaanders

een onaantrekkelijk spel met soms desastreuze consequenties.

Volgens Rapoport zullen de betrokken groepen en personen

niet streven naar de opbouw van een vertrouwensrelatie, doch

naar betrekkingen die zijn gebaseerd op afschnkking en

vrees
25).
Riker en Ordeshook verwachten dan ook, dat

meestal de betrokkenen zelf regulering wensen ten einde de

aan het CG verbonden risico’s te vermijden 26). In het onder-

havige arbeidsconflict bijvoorbeeld verzochten de onderne-

mers de regering om te
arbitreren. De betrokken groepen of

personen geven dus openlijk of in bedekte termen ter wille van

de tactiek de voorkeur aan arbitrage van overheidswege. Dit

wijkt af van het PDG. In het Prisoners’ Dilemma gevangen

ondernemers en vakbondsleden zullen op eigen initiatief

waarschijnlijk nimmer om een dergelijke regulering vragen,

behoudens in hun rol van
kiezer.

Het Chicken Game als stilering van het arbeidsvoorwaar-

denoverleg, met inbegrip van arbeidsconflicten, levert een

additioneel argument op ten gunste van de bewering dat een

geleide loonpolitiek onafwendbaar is. Weliswaar is in het

CG communicatie niet uitgesloten en waarderen de betrokken

spelers tweezijdige non-coöperatie het laagst (men vergelijke

het PDG), maar ook zijn de nadelen van een weigering van

beide kanten om samen te werken dermate ernstig (opnieuw

in vergelijking met het PDG) dat ditmaal de betrokkenen zelf

externe dwang wensen ten behoeve van de beheersbaarheid

van de verhouding van afschrikking welke is ontstaan. Kort-

om, indien het arbeidsvoorwaardenoverleg met meer vrucht

kan worden gekarakteriseerd als een Chicken Game, dan kan

men de conclusie van de onafwendbaarheid van de geleide

loonpolitiek, gedragen door andere argumenten, handhaven.
7. Slotconclusie
Mede met het oog op het heftige dispuut over het voorstel

van Van den Doel, De Galan en Tinbergen in de openbaar

heid ging ik in het tweede deel van mijn beschouwing na of de

speltheorie ook andere uitwegen uit het Prisoners’ Dilemma

Game toelaat dan democratische dwang. Ik bezag respectie-

velijk dwang, altruïstische moraal, communicatie, toe-

komstgerichtheid en arbitrage. Uit een oogpunt van doel-

matigheid en democratie in politicis valt de conventionele

ontsnapping aan het dilemma, namelijk dwang, te ver-

kiezen boven deze alternatieven. Een mentaliteitsverande-
ring in de arbeidsverhoudingen, gericht op eliminatie van het

eigenbelang – inzonderheid het streven ernaar – van de
betrokken partijen en de naleving van een moraal van verant-
woordelijkheid is slechts een bruikbaar beleidsinstrument, als

deze ontaardt in ïndoctrinatie vanuit het staatsapparaat. Het

uitrusten van de sociale partners met speciale bindende
bevoegdheden ten aanzien van de loonvorming impliceert de

terugkeer van het corporatisme in een nieuwe vorm, of,

anders gezegd, een ontoelaatbare verdergaande aantasting

van de machtspositie van het parlement. Afgezien van het feit

dat communicatie strikt genomen niet verenigbaar is met de

aard van een Prisoners’ Dilemma Game, garandeert commu-
nicatie geenszins dat men het dilemma ontloopt. De proble-

matiek van de afdwingbaarheid van gemaakte afspraken blijft

onopgelost en de redeneertrant, die in de theorie der meta-

spelen een voorwaarde is om het dilemma op ingenieuze wij ze

te ontwijken, is daadwerkelijk bij de betrokken subjecten niet
aanwezig. Het arbeidsconflict in 1977 illustreerde dit. Toe-

komstgerichtheid kan de ondernemers- en werknemersorgani-

saties nopen tot matiging op vrijwillige en vrijblijvende basis,
maar een zodanig verantwoordelijkheidsgevoel voor de toe-

komst van de Nederlandse economie ontbreekt wanneer deze

S.J. Brams, a.w., 1975, blz. 43-44; N. Howard, a.w., blz. 184.
Ik laat in het midden of het zogeheten ,,Haagse Protocol” de
geschiedenis zal ingaan als een befaamde overwinning van het FNV
(4;2) of als een beruchte tegenslag
voor
de Nederlandse economie als
gevolg van de afwachtende, en in tweede instântie vrijgevige, houding
van het kabinet-Den Uyl (l;l).
Geciteerd door S.J. Brams, a.w., 1975, blz. 48.
W.H. Riker en P.C. Ordeshook, a.w., blz. 300.

ESB 15-2-1978

177

Esb
In gezonden

De bevriezing van de

kinderbijslag nog eens nader

bezien

DRS. J. P. M. GROENEWEGEN*

In hun artikel ,,De bevriezing van de

kinderbijslag nader bezien” in
ESB

van 14 december 1977 zetten Huizing

en De Korte uiteen hoe de bevriezing

van de kinderbijslag voor het eerste kind

via gereglementeerde en gesanctioneer-

de afwenteling teniet wordt gedaan. Het

artikel is voor mij aanleiding nader op

de wenselijkheid van de bevriezing in

te gaan vooral in verband met de positie

van gezinnen met kinderen uit de laag-

ste inkomensgroepen.
Evenals in 1973 zijn de kinderbijslag-

en kinderaftrekregelingen (KBA) in

1978 rijp voor veranderingen. Enerzijds
wordt gewezen op de enorme ontwikke-

ling van het inkomen per hoofd van de

bevolking waardoor de kosten van de

kinderen door de ouders zelf zouden

kunnen worden gedragen, anderzijds

heeft zich een revolutionaire ontwikke-

ling met betrekking tot het gebruik van

anti-conceptionele middelen voorge-

daan, waardoor de beslissing over te

gaan tot gezinsuitbreiding het karakter

heeft gekregen van een vrije bestedings-

beslissing. Een en ander heeft tot gevolg

dat over de kinderbijslag eerder ge-

schreven wordt in termen van een over

bodig douceurtje van de overheid dan

in termen van een noodzakeljkë ver-

ruiming van de bestedingsmogelijkheden
voor gezinnen met kinderen.

Beide kwalificaties zijn wellicht juist:

wat voor de hoge inkomens een over-

bodig douceurtje is kan voor een mini-

mumloontrekker een noodzakelijke aan-

vulling zijn.

Lage-inkomensgroepen

Hoe noodzakelijk de kinderbijslag
kan zijn blijkt uit het recent verschenen

rapport van de Nederlandse Gezins-

raad 1) waarin de positie van de gezin-

nen met kinderen uit de laagste-inko-

mensgroepen als richtsnoer wordt ge-

nomen voor een voorstel voor een nieuw

kinderbijslagstelsel. Uit de schaarse ge-

gevens over die gezinnen blijkt dat ge-

zinsuitbreiding leidt tot daling van het

welstandsniveau beneden dat van de

bijstandsnorm (hoogte minimumloon

voor een echtpaar zonder kinderen).

Dat is een zeer ernstige constatering.
Immers, de KBA beoogt de ontplooi-

ingskansen voor het kind te vergroten

d.m.v. een verruiming van de bestedings-

mogelijkheden van het gezin.

Er kunnen vraagtekens worden gezet

bij de doelmatigheid van dat beleid;

zeker is dat de ontplooiingskansen van

kinderen uit de laagste-inkomensgroepen

* De auteur is werkzaam bij de Nederlandse Gezinsraad te Den Haag.
1) Nederlandse Gezinsraad,
De kinder-
bijslag- en kinderafirekregelingen nader be-
keken,
‘s-Gravenhage,
1977.

toekomst onzeker is. Het Chicken Game, ten slotte, beschrijft

het loonoverleg op een andere wijze dan het Prisoners’ Dilem-

ma Game. In dit speltype staat er echter zoveel op het spel, dat
de spelers zelfde introductie van externe dwang, bijvoorbeeld
in de vorm van arbitrage (= zachte dwang) bepleiten. Rest de

conceptie van geleide loonpolitiek, zoals gesuggereerd door

Van den Doel, De Galan en Tinbergen. Terecht gaven deze

auteurs de idee van de geleide loonpolitiek opnieuw in over-

we ging.
Vooreerst is deze idee, in welke variant dan ook, door de

politici niet overgenomen. In het regeerakkoord van CDA en
VVD van 28 no7ember 1977 wordt geheel voorbijgegaan aan

het vraagstuk van de geloofwaardigheid van een beleid dat is

gericht op inkomensmatiging, mede omdat men de gedachte
voorstaat dat matiging in de sfeer van belastingen en sociale
premies acceptabeler en wenseljker is. Een nadere bestude-

ring van de standpunten van CDA en VVD over werkgelegen-

heidsbeleid, zoals ingenomen ten tijde van de verkiezingen,

leert echter dat beide politieke partijen’ tevens matiging van
nettolonen onontkoombaar achten in de naaste toe-

komst 27). Zo gezien, gaat het dispuut over geleide loonpoli-
tiek ook deze partijen aan.

Ik herinner voorts aan het eertijds gesloten akkoord van CDA, D’66 en PvdA over het financieel en sociaal-econo-

misch beleid. In coalitiepolitiek opzicht is dit document

weliswaar verouderd, doch het verschaft inzicht in het denken

in de politieke arena over de materie. Men kiest voor in-

komensmatiging in de jaren 1978 en 1979 op basis van bereid-

heid tot en vrijwillige aanvaarding van matiging van de zijde
van de sociale partners. De ondertekenaars zien
overtuiging

als belangrijkste instrument van een regering om de actieve

medewerking van de betrokken partijen met een restrictieve
politiek te verkrijgen.

Afgezien van de kwestie of juist deze les moet worden

getrokken uit de ervaring met jaarlijkse, op zich zelf staande

loonmaatregelen en een arbeidsconflict, dat tot overmatige

stijging van het reëel vrij beschikbare inkomen over 1977

leidde, is het onwaarschijnlijk dat langs het pad van de

overtuiging een gigantisch Prisoners’ Dilemma, waarbij tallo-

ze belangengroepen betrokken zullen zijn, in de nabije toe-

komst kan worden vermeden. De uitkomst van het ,,spel” van
maatschappelijke krachten, te weten uitblijven van inkomens-

matiging en falen van het werkgelegenheidsbeleid, is hoe dan

ook een collectief kwaad. In dit licht beschouwd, dient men

zich opnieuw rekenschap te geven van de meest voor de hand
liggende uitweg die de theorie van het spel aanwijst: een

beheerste inkomensontwikkeling.

J.W. de Beus

27) J.G.A.
van Mierlo, Twee voorstellen voor de werkgelegenheid: economische modellen en poltieke partijen,
Beleid en Maatschappij,
december
1977,
blz.
357-369.

178

klein zijn. Op basis van een analyse

van twee soorten onderzoekingen 2)

komt de Gezinsraad dan ook tot de

aanbeveling de kinderbijslag voor het

eerste kind te verhogen in plaats van te

bevriezen. Op die manier wordt ten min-

ste aan de financiële voorwaarde voor

het bieden van goede ontplooiings-

kansen voor de kinderen, juist voor hen

uit de laagste-inkomensgroepen, vol-
daan. Voor een analyse van de onder-

zoekingen en de gewenste hoogte van de

kinderbijslag wordt verwezen naar het

rapport.

Hoge-inkomensgroepen

Hoe zit het met de gezinnen uit de

hoge-inkomensgroepen voor wie de kin-

derbijslag het karakter van een noodza-

kelijke bijdrage verloren heeft, zo dat ooit

aanwezig was? De inkomensgroepen

waarvoor de kinderbijslag een overbodig

douceurtje is zouden kunnen worden
uitgesloten d.m.v. een degressieve kop-

peling van de kinderbijslag aan het

inkomen (de kinderbijslag wordt lager
naarmate het inkomen stijgt). Simpel is

zo’n operatie echter niet. Het is bekend
dat een koppeling van de hoogte van de

kinderbijslag aan het inkomen stuit op

bezwaren die verband houden met het
gebrek aan kennis van het cumulatieve
effect voor de verschillende inkomens-

groepen van overheidsmaatregelen (be-

lastingen, sociale premies, subsidies

e.d.) en andere maatregelen welke aan
het inkomen gekoppeld zijn (contributies,

peuterspeelzalen, lidmaatschap van

politieke partijen e.d.).

Duidelijk is dat de talloze regelingen

– vaak elk met eigen inkomensgrenzen

– tot onduidelijke en onbillijke situa-

ties kunnen leiden. Het kan voorkomen

dat een bruto-loonsverhoging leidt tot
een netto-loonsverlaging, omdat niet

duidelijk is wat het geïntegreerde mar-
ginale tarief van de verschillende in-

komensklassen is 3). Daarbij komt dat
voor een goed beeld van de welvaarts-

verhoudingen tussen de gezinnen ook

de tertiaire inkomensverdeling nader
bekeken moet worden. Dat die vaststel-

ling geen simpele zaak is blijkt uit het
recent verschenen rapport van het

Sociaal Cultureel Planbureau
Profijt
van
de overheid.
Nu is het een illusie te

verwachten dat binnen afzienbare tijd
een beeld van de werkelijke welvaarts-

verhoudingen op tafel ligt, waarin zowel

de cumulatieve effecten als de tertiaire

verdeling op bevredigende wijze zijn verwerkt. Aan de andere kant maken
economische ontwikkelingen het steeds

meer noodzakelijk bij de vaststelling

van de hoogte van uitkeringen, subsidies

e.d. de hoogte van het inkomen van de

betrokkenen in beschouwing te nemen.

In hoeverre koppelingen aan het in-

komen allerlei afwentelingsmechanïs-
men in werking stellen is een vraag

waarvan de beantwoording dan steeds

dringender wordt.

Voorstel voor een nieuw kinderbijslag-

stelsel

Het voorstel van de Nederlandse

Gezinsraad behelst een verhoging van

de
kinderbijslag,
hetgeen een beëindi-

ging van de bevriezing van de kinder-

bijslag voor het eerste kind impliceert.

Uitgangspunt van dit standpunt is de
bescherming van de financiële positie

van de gezinnen met kinderen uit de

laagste-inkomensgroepen. Die finan-

ciële positie is zo slecht, dat daarin drin-

gend verbetering noodzakelijk is.

Zo’n verbetering zou door middel van

een verhoging van de kinderbijsiagen

kunnen worden gerealiseerd, waarbij het
wenselijk is in afwachting van de resul-

taten van nader onderzoek op het ter-

rein van de inkomensherverdeling voor

alsnog zo’n verhoging voor alle inko-
mensgroepen te laten gelden. Zo’n ver-

hoging van de kinderbijslagen leidt in

plaats van bezuinigingen tot een verho-

ging van de rijksuitgaven of de premie-

druk, hetgeen gezien de economische
ontwikkeling niet wenselijk is.

Gegeven de doelstelling van verbete-

ring van de positie voor de laagst-
betaalden met kinderen is het middel

van verhoging van de kinderbijslag ech-
ter misschien zo gek nog niet. Wordt

verondersteld dat het door Huizing en

De Korte beschreven mechanisme ook
in omgekeerde zin werkt, dan leidt een

verhoging van de kinderbijslag via de ver-
groting van het reëel beschikbaar in-

komen van de modale werknemer tot

een geringere loonstijging voor (alle!)

loontrekkenden. Zoals bekend heeft dit

invloed op de uitgaven van de collectieve

sector (ambtenarensalarissen, geringere
stijging minimumloon met de daaraan

gekoppelde minima van de sociale ver-
zekeringen).

Wordt de voorgestelde verhoging van

de kinderbijslag d.m.v. een verhoging

van de premiedruk gefinancierd dan gaat
daarvan via het genoemde koppelings-

mechanisme een verhogende werking

uit op het loon van alle loontrekken-

den. Wat per saldo het resultaat zal zijn
in termen van kosten voor de overheid

laat zich niet gemakkelijk vaststellen.

De gezinnen uit de laagste-inkomens-

groepen met kinderen zouden ook d.m.v.
een extra verhoging van het minimum-

loon geholpen kunnen worden. Zo’n
operatie past echter helemaal niet in het

werkgelegenheidsbeleid van de regering,

omdat van een extra verhoging van het

minimumloon een opwaartse druk op de

andere inkomens uitgaat en door de

koppeling van de overdrachtsinkomens
aan het minimumloon de uitgaven van

de overheid en/of de premiedruk zul-
len stijgen.

Ervan uitgaande dat een inkomens-

verbetering voor de gezinnen uit de laag-

ste-inkomensgroepen dringend nood-

zakelijk is, lijkt een oplossing d.m.v. een

verhoging van de kinderbijslag ten min-

ste een serieuze overweging waard.

John Groenewegen

2) Prof. Dr. B. M. S. van Praag en Dr. Ir.
A. Kapteyn, Kinderbijslag en kinderaftrek; een evaluatie en een voorstel,
!n:ermediair,
19
oktober
1976
(Welzijnsmaatstaf is de in-
komenswaarderingsvraag). Ir. W. E. Bernelot
Moens, De gezinsuitgaven van minimum-
loners met kinderen en een systeem voor
aanvullende kindersubsidie,
ESB,
24 maart
1976
(Onderzoek is gebaseerd op de resul-
taten van budgetonderzoekingen).
3) Drs. C. Walenkamp, Geïntegreerde mat-
ginale tarieven,
ESB,
12 januari
1977.
4) Zie o.a. Raad van overleg Middelbaar
en Hoger Personeel,
Balans van een inko-
mensbeleid,
Utrecht,
1977.

Esb

Mededelingen

Congres Marketing en Overheid

Het NIMA (Nederlands Instituut

voor Marketing) organiseert op woens-
dag 22 maart a.s. een congres onder het

thema ,,Marketing en Overheid”.

Getracht zal worden na te gaan op

welke wijze het marketing-management
zich op overheidsmaatregelen, met be-trekking tot bijvoorbeeld de regulering

van de reclame en sociaal onaanvaard-
baar geachte produkten, kan instellen

en wat het bedrijfsleven op dit gebied
in de toekomst nog kan verwachten.

Inleiders: A. A. van der Louw, Drs.
B. G. Zandstra-Andela, Prof. Mr. W. J.

Slagter, Drs. C. J. Schotsman en Mr.

J. Knecht. Plaats: Nederlands Congres-
gebouw, Den Haag. Kosten: f. 150
(NIMA-leden); f. 210 (niet-leden).
Aanmelding: d.m.v. aanmeldingsformu-

lier te verkrijgen bij NIMA, Van

Alkemadelaan 700, Den Haag,
tel.: (070)264341.

Postacademische leergang Bouwrecht

Het Instituut voor Bouwrecht orga-
niseert in samenwerking met de juri-

dische faculteit van de Rijksuniversiteit

te Utrecht een postacademische leer-gang over juridische aspecten van de

financiering van de gemeentelijke
bouwproduktie.

De colleges zullen op 14, 21 en 28
april en 5, 12, en 19 mei worden ge-

geven (aanvang 15.00 uur). Inschrijf-
geld: f. 175. Inlichtingen en aanhielding:

Instituut voor Bouwrecht, Postbus 1851,

Den Haag, tel.: (070) 26 46 31.

ESB 15-2-1978

179

Maatschappijspiegel

Problemen van

arbeidsmarktbeleid

DRS. L. FAASE

Inleiding

Dezelfde smalle marges waarbinnen

het kabinet-Den Uyl opereerde en waar-

over het uiteindelijk struikelde, beperken

het kabinet-Van Agt in de mogelijkhe-

den het roer radicaal om te gooien.

Wie de regeringsverklaring leest krijgt

dan ook weinig informatie over wat

er werkelijk staat te gebeuren. Wat

dat betreft moet vooral de toonzetting

van het stuk worden beoordeeld. Inhou-

delijk valt er weinig anders uit op

te maken dan dat er hier en daar

moet worden bezuinigd in de collectieve

sector, maar dat dit zeker niet zal

gebeuren op gebieden waarvoor de vak-

beweging zich sterk heeft gemaakt. Zo

manoeuvreert men langs de komende

verkiezingen. Zo zal men moeten blij-

ven manoeuvreren in de ruimte die

de sociale partners de overheid laten,

wil men zich niet èf van werkgevers

òf van werknemers vervreemden.

De verantwoordelijkheid van het

individu

De vaagheid rond het beleid van

het nieuwe kabinet heeft ertoe geleid

dat de massamedia zich nogal uitvoerig

bezighielden met de wijze waarop Van

Agt zelf zijn beleid typeerde. In plaats van de spreiding (of herverdeling) van
kennis, macht, inkomen en bezit, zal

het kabinet zich richten op de verwe-

zenlijking van een maatschappij die vol-
doet aan waarden als gerechtigheid,

ontplooiing (medezeggenschap en verant-

woordelijkheid) en zorgvuldigheid. Goe-

de christelijke beginselen, maar
wat

ermee te beginnen. Ook hier stuit een

analyse voora’ op gebrek aan achter-

grondinformatie. Is gerechtigheid niet

te operationaliseren in spreiding van

kennis? enz. Het gaat niet om de motie-

ven waardoor men gedreven is, het

gaat om de maatschappelijke vormge-

ving ervan. Wat dat betreft zullen we

moeten afwachten. Of het kabinet be-
perkt zich tot het formuleren van gedrags-

regels, codes, waarbinnen het z.g. vrije

maatschappelijke verkeer tussen indivi-

duen en organisaties zich ontwikkelt.

Of de overheid participeert op grond

van eigen doelstellingen gericht op het

functioneren van het sociale systeem

in zijn totaliteit. Het gaat daarbij

uiteraard niet meer om de keuze tussen

nachtwakersstaat of verzorgingsstaat. Er

is slechts ruimte voor kleine accent-

verschillen.
Te verwachten valt dat de accenten

inderdaad wat zullen verschuiven. Van

een visie op de structuur van onze

samenleving en de allocatieprocessen

die er zich afspelen naar de eigen verant-

woordelijk van het individu. De staat

stelt zich op om de ,,drop-outs” van

het systeem op te vangen, op te lappen
en . . . in het systeem terug te plaatsen.

Deze individualistische benadering kan

uiteraard niet los gezien worden van

de pogingen om besparingen in de collec-

tieve uitgaven te verwezenlijken. De

maatschappelijke ontwikkeling is echter

anders. Zo langzamerhand zijn werkge-

vers, werknemers, kerken, noem maar
op, tot de conclusie gekomen dat voor

maatschappelijke problemen veel meer

een structurele oplossing moet worden

gezocht.
Zo is bijv. ook het alleszins lezens-

waardige WRR-rapport 1) over sociale

ongelijkheid nog volledig geent op de be-

leidsuitgangspunten van het vorige kabi-
net. De WRR legt in haar advies vooral

de nadruk op onderwijsvernieuwing (we-

derkerend onderwijs) en de noodzaak

om ieder die
kan
werken werk te verschaf-

fen. Echter, aldus het WRR-rapport,

het tot nu gevoerde beleid heeft de
bestaande verhoudingen nog geenszins

doorbroken. Gelukkig maar, zouden

we kunnen zeggen, want dat is ook

niet de bedoeling. De bestaande machts-

verhoudingen berusten immers op pro-

duktieverhoudingen die wij (Nederland
in de Europese ruimte) nauwelijks kun-

nen wijzigen.

APO’s

Interessant is om die reden het tref-

fen tussen werkgevers en vakbeweging
rond de arbeidsplaatsenovereenkomst

(APO). Van Voorden 2) heeft er eerder

in deze rubriek op gewezen dat de

APO’s geen substantiële invloed op

de werkgelegenheid zullen hebben. Inder-

daad, het zal de sanering van het Neder-

landse bedrijfsleven alleen wat kunnen

vertragen. Het belang van de APO’s

ligt dus vooral in de zich wijzigende

relatie tussen werkgever en werknemer

op ondernemingsniveau. Het is niet on-

mogelijk dat de vakbeweging door mid-

del van de APO greep zal krijgen op de

interne arbeidsmarkt en op belangrijke

investeringsbeslissingen. Of de vakbewe-

ging die weelde kwalitatief zal kunnen

dragen, zal moeten worden afgewacht en

is een zaak van intern vakbondsbeleid.
In ieder geval is een nieuwe stap gezet

naar een meer structurele benadering van
de arbeidsmarkt. Heel lang is de vakbewe-

ging immers tevreden geweest met het

collectiviseren van de belangenbeharti-
ging op de
loonmarkt.
De arbeidsmarkt
(of werkgelegenheidsmarkt) bleef de li-

berale rest. Voor de vakbeweging kwam

het hooguit neer op individuele ontslag-
bemoeienis via de commissie van advies

van het GAB. Op deze wijze hield men,
zo stelde men eufemistisch vast, de vinger

aan de pols van het arbeidsmarktgebeu-

ren. Nu de vakbeweging in het recente
verleden steeds meer betrokken is gewor

den bij bijv. collectief ontslag, wenst

zij ook mee te praten over de condities

waaronder tot ontslag wordt overgegaan.

Op de loonmarkt valt weinig eer meer
te behalen. Op de arbeids- en werkgele-

genheidsmarkt spelen zich de problemen

af die de structuur van de samenleving

bepalen (verdeling van arbeidskenmer

ken, actieven, niet-actieven enz.).

Arbeidsmarktbeleid

Wat concreter, maar naar zijn bedoe-

lingen even moeilijk te traceren, is de

sociaal-economische paragraaf in de
regeringsverklaring. Vooral het voorge-

WRR,
Over sociale ongelijkheid.
‘S
Gra-
venhage, 1977.
W. van Voorden, De arbeidspiaatsenover-
eenkomst in spiegel en in beeld,
ESB.
24
augustus 1977, blz. 818 e.v.

180

stelde arbeidsmarktbeleid trekt de aan-

dacht. Daarbij stelt de regering voor

de mobiliteit van arbeid te gaan bevor-

deren, o.m. door een intensivering van

beroepenvoorlichting, van her-, om- en

bijscholing, een betere toerusting van de

GAB’s alsmede een betere coordinatie

tussen de uitvoeringsorganen voor so-

ciale zekerheid en arbeidsvoorzieningen.

De eerste en laatste zinsnede geven

te denken. Vanwaar die nadruk op

mobiliteit en waartoe? Op een krappe

arbeidsmarkt is mobiliteit een middel

om binnen de gefixeerde (in collectieve

contracten vastgelegde) arbeidsvoor-

waarden individuele positieverbetering

na te streven. In een krappe arbeids-
markt functioneert de beheering van

het arbeidersgedrag maar moeizaam.

Hoge mobiliteit werkt ni. ontwrichtend.

Onze recente geschiedenis geeft daar
boeiende staaltjes van te zien: zwarte

lonen, het optreden van koppelbazen.

De vakbeweging heeft in het verleden

meegeholpen de uitwassen van de vrije
markt te voorkomen (,,worker control”),

in ruil voor werkgelegenheid (,ob con-

trol”) en sociale zekerheid. Bedrijfs-

trouw en gezagsaanvaarding waren, al-

dus Ter Hoeven 3), de offers die de
arbeiders moesten brengen. Met name

de benadrukking van bedrijfstrouw als

belangrijke waarde werkt nog steeds
door en komt ons nu duur te staan.

In een ruime arbeidsmarkt echter heeft

de hoge mobiliteit deels een onvrijwillig

karakter. Het allocatieproces —de juiste

man op de juiste plaats – is onderhe-

vig aan een systematische bijstelling

van normen (selectiecriteria). De werk-
loosheid dreigt zich dan te concentreren

op groepen die moeilijk plaatsbaar zijn.

Maar ,,moeilijk plaatsbaar” is geen een-
voudig begrip. Het hangt bijv. samen

met persoonlijke factoren die steeds

verschillend kunnen worden gewaar-

deerd (zoals leeftijd, sexe) maar ook

met de kans die een bemiddelaar heeft
om effectieve zoekacties te ondernemen

en bijv. de wijze waarop passende arbeid wordt gedefinieerd.

Hoge mobiliteit heeft in een ruime
markt een even ontwrichtend karakter,
maar het vertaalt zich dan veeleer naar

ontwrichting van de sociale leefsituatie

van het individu, voordat het evt. via
arbeidersprotest zijn invloed op de ar-

beidsverhoudingen laat gelden. Gegeven

de schaarse middelen, gegeven het kenne-

lijke onvermogen van de overheid blij-

vende werkgelegenheid te creëren in

sectoren waar koopkrachtige vraag be-

staat, ontstaan er aan de periferie van

de markt geïnferioriseerde groepen waar

geen vraag naar bestaat. De APO kan

nu, door beheersing van de interne
marktstructuur, enige invloed hebben
op de samenstelling van die groepen

en de herplaatsingskansen.

Overheidsbeleid moet zich derhalve
eerst richten op de condities waaronder
mobiliteit vrijwillig plaatsvindt. D.w.z.

de bestaande (om)scholingsmogelij khe-

den, dienen op effectiviteit te worden

getoetst. Geografische mobiliteit dient
kosteloos te geschieden. Onderzoek is

nodig naar factoren die geografische

mobiliteit belemmeren (problematiek

van sociale integratie).

De kansen voor een deugdelijk arbeids-

marktbeleid zullen afhangen van de

mate waarin werkloosheid eerlijk kan

worden verdeeld. Erg optimistisch be-

hoeven we daarover niet te zijn. Bij-

en omscholingsexperimenten leveren nog

te weinig op. Het arbeidsvoorzieningen-
beleid blijkt niet in staat de kwalita-
tieve discrepanties op de arbeidsmarkt
te overbruggen. Zo is de bouwarbeids-

markt, vnl. via de WAO, gesaneerd,

maar nu blijkt het nodig buitenlandse

arbeidskrachten aan te trekken.

Een twele aandachtspunt vormt de

relatie tussen uitkeringsorganen en ar-

beidsbemiddelaars. Zo zal er een ,,over-

legorgaan werkloosheidswet” komen.
Doelstelling is naast het verkleinen van

de discrepanties op de arbeidsmarkt,

activiteiten m.b.t. controle, begeleiding,
fraudebestrijding en voorlichting. Bin-

nen dit kader, gepresenteerd in het

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Soiaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

raam van de toenemende sociale premie-

druk, zal ook een systeem van toezicht
worden ontwikkeld op het werk van

verzekeringsgeneeskundigen. Ook hier

dus, naar wij aannemen, goede bedoelin-

gen en weinig zicht op de mogelijke

effecten. Is het de bedoeling dat de
sociale verzekeringsorganen arbeidsbe-

middeling zelf ter hand gaan nemen?

Hoe kunnen discrepanties op de markt

worden opgelost? Door scholingsactivi-

teiten of door een herdefiniëring van
het begrip
passende
arbeid?
De vraag is ook op welk niveau

het overlegorgaan zal gaan opereren

en met welke middelen. In het verleden

heeft de druk van de uitkeringsorga-
nen op de bemiddelaar, diens taak

bemoeilijkt en de relatie met de werkzoe-

kende ernstig verstoord. In ieder geval

moet worden gevreesd dat de aanvan-

kelijk in het experiment ,,Arbeidsbu-

reau Nieuwe Stijl” voorgestelde ont-

koppeling tussen bemiddeling en contro-
le nu definitief van de baan is.

APO’s en uitzendactiviteiten

Keren we nu terug naar de periferie

van de arbeidsmarkt dan willen we

nog een aantal opmerkingen maken
over de houding van vakbeweging en

overheid t.o.v. uitzendarbeid en uit-
zendbureaus.

Uitzendbureaus vervullen in ôns land

een uiterst nuttige, zij het discutabele

functie. Die functie wordt sinds jaar

en dag door de vakbeweging aangevoch-
ten en ook de overheid ziet met gemeng-

de gevoelens aan, hoe aan de marge

van de arbeidsmarkt, particuliere orga-

nisaties een graantje meepikken in de

arbeidsbemiddeling.

Echte
arbeidsbemiddeling
mag de uit-
zendactiviteit overigens niet genoemd

worden. De juridische constructie is

er niet naar. En sinds 1965 is door

de Wet op de terbeschikkingstelling
van uitzendkrachten en het (sindsdien

gewijzigde) vergunningenbeleid het uit-

zendwezen niet alleen onder overheids-

controle gebracht, maar ook feitelijk

erkend: uitzendbureaus hebben een plek

op de arbeidsmarkt veroverd. De vakbe-

weging wenst aan die positie zo snel

mogelijk een eind te maken en heeft

daartoe voorgesteld in APO’s de clau-

sule op te nemen dat geen gebruik

wordt gemaakt van uitzendkrachten ten-
zij in uitzonderingsgevallen, een en ander

ter beoordeling van de ondernemings-
raad.

Uiteraard is ook hier weer het uitgangs-
punt dat oneigenlijk gebruik van uitzend-

krachten moet worden tegengegaan. An-

derzijds echter wordt ook vastgesteld

dat arbeidsbemiddeling hoe dan ook

een taak is voor de overheid,
ook
aldus Fogarin 4) als het om het z.g.

uitlenen of uitzenden gaat. Met de

aloude constatering dat de overheid

hier een taak heeft laten liggen, bepleit

Fogarin onmiddellijk invoering van volle-

dige arbeidsbemiddeling bij het GAB

en het stopzetten van de vergunning-
verlening aan derden. Binnen twee jaar

zullen dan alle particuliere uitzendac-
tiviteiten moeten worden afgebouwd.
Van de kant van de uitzendbureaus
is er weinig begrip voor dit standpunt.

Ook de overheid staat niet te dringen
om het de uitzendbureaus erg moeilijk

te maken. Dat kan ,,alweer” alleen

de vakbeweging of de ondernemingsraad

van de inhurende arbeidsorganisatie.
De overheid zal echter wanneer zij
daartoe de middelen vrij kan maken,

de strijd met de uitzendbureaus aan-
binden via
eerlijke
concurrentie, dan

wel zich richten op de bemiddeling
van tijdelijke arbeidskrachten die bij

particuliere uitzendorganisaties (het gaat

hen er niet om sociaal beleid te voeren)

niet aan de bak komen. In dit kader

is enkele maanden geleden een eerste,
zij het uiterst curieuze stap gezet door

de oprichting van ,,START”, de Stich-

ting uitzendbureau arbeidsvoorziening.

P. J. A.
Ter
Hoeven (red.),
Breukv/a/cken
in het arbeidsbesiel,
Alphen aan den Rijn,
1972, blz. 34.
A. Fogarin, in:
Uitzendbureaus ter sprake,
SMO, Scheveningen, 1977.

ESB 15-2-1978

181

Ten slotte: de overheid als koppelbaas

START stelt zich ten doel het bevor-

(Jeren van de duurzame arbeidsinspan-

ning van personen die niet
onmiddellijk

in vast dienstverband plaatsbaar zijn.

D.w.z. uitzending wordt hier gebruikt

als middel om uiteindelijk een vaste

baan voor de werkzoekende te kunnen

vinden. Een motief dat trouwens ook

door veel uitzendkrachten wordt ge-

noemd. START beperkt haar activitei-

ten echter tot minder validen, werkne-

mers van vijfenveertig jaar of ouder

en tot werknemers die na een inschrij-

ving van 3 maanden op het GAB niet

bemïddelbaar bleken.

Het feit dat er voor bijzondere groepen

op de arbeidsmarkt bijzondere ac-

tiviteiten worden ontplooid om hen

aan het werk te helpen, moet worden

toegejuicht. Curieus is echter wel dat

permanent aanbod geplaatst wordt op

tijdelijke vraag. Dat de vakbeweging

hiermee akkoord is gegaan, moet kenne-

lijk uit sociale overwegingen worden

verklaard. Te denken valt aan de moge-

lijkheid om arbeidservaring op te doen.

Echter, het verschil met de praktijk

van koppelbazen en uitzendbureaus die

men niet zelden oneigenlijke activiteiten

op dit gebied verwijt, begint nu wel

erg klein te worden. De definitie van
,,niet onmiddellijk plaatsbaren” is zo

ruim dat het GAB een
groot
deel van

haar bestand kan overhevelen naar

START met als gevolg daling van de

werkloosheidscijfers en de sociale uitke-

ringen. Het heeft er alle schijn van

dat het hoofdzakelijk om dit laatste

te doen is. Het zal daarom interessant

zijn om over een jaar het ,,vaste-plaat-
sings”percentage te vernemen. Het ge-

vaar bestaat dat dit klein zal zijn.

Het lijkt derhalve beter uitzendarbeid

te beperken tot
tijdelijke
vraag en

tijdelijk
aanbod. Integratie van uitzend-

bemiddeling in het GAB kan er juist

toe bijdragen dat de tijdelijke bemidde-

ling naar vast werk en de verwijzing

van vaste werkkrachten naar tijdelijk

werk kan worden uitgebannen.

Leo
Faase

Volgens titel en voorwoord is dit boek

bedoeld als een eerste leerboek in de

statistiek. Voor de meeste onderwerpen

is dit zonder meer het geval, maar de

onderwerpen ,,Analysis of variance”

(Hfst. 13), ,,Survey designs”(Hfst. 14)en

,,Statistical decision” (Hfst. 17) moeten

eerder tot de stof voor gevorderden wor-

den gerekend.

De auteurs hebben beiden een indruk-
wekkende staat van dienst, vooral Paul
Hoel heeft verschillende andere hand-en

leerboeken op zijn naam staan. Men

vindt daar in het besproken boek iets van

terug in de vorm van de voorzichtigheid
en vooral de bezonkenheid waarmee

verschillende onderdelen worden behan-

deld.
In bijna 500 pagina’s, verdeeld over 17

hoofdstukken, wordt een Vrij compleet
pakket statistiek voor economisten aan-

geboden. De enige ,,topic” die ik mis zijn

de verdelingsvrje methoden, niet alleen

vanwege hun toepassingsmogelijkheden,

maar ook omdat ze het inzicht in de be-

tekenis van de ,,gehandhaafde hypo-

thesen” van de klassieke toetsen kunnen vergroten. Interessante onderwerpen die
wel aan de orde komen, zijn autocorrela-

tie en autoregressie, die toegepast in de

tijdreeksanalyse, een eerste notie geven

van de Box-Jenkins methoden.
Het boek is uitstekend verzorgd, met

een aantrekkelijk gebruik van (blauwe)

kleur in grafieken, tabellen, paragraaf-

koppen en formulenummers, maar zon-
der de overdaad aan onderstrepingen
en ,,head-line” markeringen die in soort-

gelijke boeken wel eens wat te veel van

het goede zijn.

Aantrekkelijk zijn ook de ,,review

illustrations”, opgaven met compleet uit-

gewerkte antwoorden, die vooral bij zelf-

standige bestudering heel waardevol

zullen zijn. Van de (zeer vele) opgaven

zijn van de oneven genummerde boven-
dien korte antwoorden gegeven.

Opmerkelijk is de zeer bescheiden

literatuurverwijzing

alleen na Hfst. 1


en dan nog met een paar oudgedien-
den als Huff, Moroney en Wallis &

Roberts, waarvan de eerste twee namen
zijn gespeld als Hoffen Monroney, zodat

moeilijk kan worden aangenomen dat

aan deze sectie erg veel zorg is besteed.
Ik heb weinig storende drukfouten ge-

vonden, des te opvallender is die in de

toelichting in de kop van tabel IX, voor
het gebruik van de ,x
2
-verdeling bij t’>

lOO, waar de (erin in plaats
van

het recept nagenoeg onbegrijpelijk
maakt voor wie het niet al kende.
Een enkele maal kan de verbaal-

bezonken behandeling van de stof zijn

doel voorbijschieten. Zo kan ik me

voorstellen dat de lezer in het hoofdstuk

over tijdreeksen (Hfst. 16) het spoor

bijster raakt, al moet evenzeer worden

gesteld dat voor wie het onderwerp kent
dit hoofdstuk één van de aardigste is om

te lezen.
Aangezien het wiskundig niveau van
het boek zeer bescheiden is (,,calculus”

wordt niet bekend verondersteld en ook

ingewikkelde afleidingen in somnotatie

blijven meestal achterwege) is de be-

handeling van met name de continue

dichtheidsfuncties noodzakelijk nogal
mager. Zelfs de formele definitie van

een elementair begrip als mathenia-

tische verwachting valt al buiten het be-

stek.

Een kleine onnauwkeurigheid die het

begrip in dat hoofdstuk niet ten goede

zal komen, vond ik in Hfst. 6 bij de intro-

ductie van de centrale-limiet-stelling: ge-
middelde en standaardfout van een steek-

proefgemiddelde zijn altijd gelijk aan

en a/
~n,
ongeacht de steekproefom-
vang. Daar is nog slechts de normaliteit

van de trekkingsverdeling aan toe te voe-
gen. De formule voor de variantie van

een som respectievelijk verschil van twee
onderling onafhankelijke steekproefge-

middelden komt dan in een volgende

paragraaf een beetje als mosterd na de

maaltijd.

In het hoofdstuk over de Chi-kwa-

draatverdeling viel het me op dat bij de

,,goodness-of-fit”-toetsen geen apart

symbool voor de toetsingsgrootheid

wordt geïntroduceerd, hoewel de verde-

ling van die toetsingsgrootheid slechts

bij benadering x
2
is, terwijl bij de toets

voor een steekproefvariantie wel een
apart symbool wordt geïntroduceerd

(ongelukkigerwijze de letter v die moei-

lijk zal zijn te onderscheiden van het sym-

bool
v
voor het aantal vrijheidsgraden),

hoewel daar de verdeling onder de nor-

maliteitsveronderstelling exact
x
2
is.

In het laatste hoofdstuk behandelen de auteurs ook enige voorbeelden van
,,Bayesiaanse” schattingsmethoden. Op

glad ijs begeven ze zic.h daarbij niet,

want de te schatten parameter kan in elk

van de voorbeelden worden opgevat als
een stochastische variabele met een be-

kende kansverdeling, waarmee de gehele
discussie rond de betekenis van een a

priori verdeling buiten beschouwing kan

blijven.

De bovengenoemde punten kunnen bij zelfstandige bestudering enigszins

hinderlijk zijn. Ik ben daarom van me-
ning dat dit boek met name zeer geschikt

is voor wie graag op een aantrekkelijke

manier het ,,hoe” te weten wil komen,

zonder al te veel met het ,,waarom” te
worden geplaagd.

C. J. van Driel

Boek

ieuws

Paul G. 1-bel en Raymond J. Jessen: Basic statistics for business and economics.

John Wiley & Sons,
Sussex, 1977, 536 blz.,
£ 10.

182

Auteur